You are on page 1of 14

Geschiedenis van Nederland (samenvatting boek)

13.000 jaar geleden – ijstijd ten einde – ijs begint te smelten – lage landen
veranderen in toendragebied en Noordzee stroom vol  1e mensen hier –
Rendierjagers.

10.000 jaar geleden – 2e klimaatverandering – temperatuur stijgt – toendra


verandert in moerassen en bossen (eerst berken en wilgen, dan dennebomen en
uiteindelijk loofbomen).
Een deel van de rendierjagers vertrekt, anderen passen hun jacht- en
eetgewoonten aan.

4.500 V.C. – eerste tekenen van landbouw op de lossgronden in Zuid-Limburg –


1000-2000 jaar later ook meer Noordelijk.
Over deze bevolking is weinig bekend, doordat deze landbouwers geen schrift
kende. Kennis puur gebaseerd op vondsten. Volkeren zijn ook genoemd naar het
aardewerk dat de archeologen gevonden hebben (bandkeramiekers,
trechterbekers, standvoetbekers, klokbekers, Hunebedbouwers).
Alle materialen van hout en steen.

1.700 V.C. – Brons deed zijn intrede. Dit duidde op handel over grote afstanden
(denk aan halssnoer van Exloo, kralen uit Engeland, Egypte en Oostzeegebied)

700 V.C. – IJzer – betere handwerktuigen – doden werden gecremeerd –


Germaanse en Keltische stammen.

58 V.C. – Caesar , verovering van Gallie. In het zuiden van het huidige Nederland
nog weinig te merken van de Romeinen. Door de tochten wel veel stammen
uitgedund en uitgeroeid.

50 V.C. – Bataven komen Nederland binnen. Buffer tegen de opstandige Friezen.


Tussen de Bataven en de Romeinen moest een goede verstandhouding zijn
geweest, want ze werden vrijgesteld van belastingplicht. Wel leverden ze
soldaten voor het Romeinse leger.
In 69, na de dood van Nero, komen de Bataven in opstand tegen de Romeinen,
geleidt door Julius Civilis, een Bataaf die 25 jaar had gediend in het Romeinse
leger.

Sinds de 3e eeuw grote volksverhuizingen:


 Frankische Germanen uit het oosten het Romeinse Rijk binnen
 Angelen en Saksen trokken in de 5e eeuw via Groningen en Friesland naar
westen (Engeland)
 Friezen breidden uit naar het Zuiden tot aan het Zwin (Brugge)
 Franken vestigden zich tot ver in huidige Noord-Frankrijk. Assimileerden met
Gallo-Romeinen.
Een scherpe grens tussen Romaanse en Germaanse dialecten ontstond in de 9e
eeuw…de huidige taalgrens door België.

Vertrek van de Romeinen had ook tot gevolg dat de handel afnam en het
Christendom verdween. Steden verschrompelden en handelswegen werden niet
meer onderhouden. Alleen Friezen bleven handelen met Engeland, Zweden en
Denemarken.
Een belangrijke handelsvestiging was Dorestad (Wijk bij Duurstede) in het
grensgebied van de Friezen en de Franken. Deze hebben er lang om gestreden
en uiteindelijk zijn de Friezen door de Franken in 695 onderworpen. Dit had grote
consequenties voor het geloof.  Christendom kwam weer terug in ons gebied.
De Frankische koning Pippijn II stichtte in datzelfde jaar het bisdom Utrecht. De
Angelsaksische monnik Willibrord werd de 1e bisschop. Hij bouwde verscheidene
kerkjes en probeerde de Friezen te bekeren, maar dit ging niet gemakkelijk. In
716 kreeg hij hulp van een andere Angelsaksische monnik, Bonifatius. In 754
werd Bonifatius in Dokkum vermoord.
De zoon van Pippijn II, Karel de grote (768 – 814) zette de veroveringspolitiek
voort. Karel de Grote is van grote invloed geweest op de verspreiding van het
Christendom. Het schrift en de studie van het Latijn kwamen tot bloei. Ook is
onder zijn bewind het drieslagstelsel in de landbouw ingevoerd (zomergraan,
wintergraan, braak), dat wel pas na het jaar 1000 algemeen werd.
Van grote invloed was ook het leenstelsel. Hij ontwierp dit leenstelsel ter
handhaving van zijn gezag. Eerst moest hij telkens rondreizen door zijn land (hof
voornamelijk in Aken en Nijmegen). Nu werd het gecentraliseerd bestuurd.
Na de dood van Karel de Grote werd zijn Rijk verdeeld onder zijn 3 zonen;
Lodewijk de Duitser kreeg Oost Frankenand, Karel de Kale kreeg West-
Frankenland en Lotharius kreeg het Middenrijk. Lotharius verdeelde het
Middenrijk weer onder zijn zonen. Ook het leenstelsel werd misbruikt. Onder
Karel de Grote was er onder de leenheren geen familiair erfrecht. Nu eigenden de
leenheren zich dit recht wel toe. Ook werd er weer gewerkt met onderleenheren.
Zo viel het rijk van Karel de Grote uiteen.
Het volk protesteerde niet omdat ze wat anders aan hun hoofd hadden, de
plunderingen van de Vikingen (Noormannen) die tot even na het jaar 1000
duurden.

Het volk was verdeeld over 3 standen, geestelijken, adel en burgers  Bidden,
vechten, werken.
De geestelijken waren onderverdeeld in 2 soorten; de reguliere geestelijken
(kloosterlingen die geloften aflegden waarin ze afzagen van bezit en seksuele
omgang) en de seculiere geestelijken (deze leefden tussen het volk en legden
deze geloften niet af).
De edelen waren de beschermers van het volk.
De werkers waren alle anderen, zowel de vrijen als de horigen.

Rond het jaar 1000 vond er langzaamaan een omslag plaats in Europa. De
bevolking groeide, handel herleefde en er ontstonden steden, die langzaamaan
steeds meer macht kregen. Door de bevolkingsgroei waren de
landbouwopbrengsten niet meer voldoende. Er waren wat technische
verbeteringen (trekpaarden, betere ploegen, drieslagstelsel) maar die konden het
tekort niet compenseren. De oplossing vond men in een grote
ontginningsactiviteit, die van het waterlandschap landbouwgrond zou maken. Zo
ontstonden ook de waterschappen, die we nu nog kennen.

Er ontstonden steeds meer kleine en grote machtsgebieden, formeel onder


bewind van de Duitse en Franse vorsten, maar geleid door een bisschop,
edelman of abt. De vorsten probeerden in de eeuwen na 1000 weer grip te
krijgen op hun landgebieden. De adel verzette zich hier tegen. De Duitse koning
Otto I kwam daarom met het Ottoonse stelsel, waarbij zoveel mogelijk land werd
toevertrouwd aan bisschoppen. Dit omdat het erfrecht dan zou vervallen, maar
vooral omdat de Duitse koningen het benoemingsrecht van de bisschoppen in
hand hadden. De Paus verzette zich hiertegen en maakte aanspraak op het
benoemingsrecht. Na een lange machtsstrijd (De Investituurstrijd) werd in
1122 in het concordaat van Worms vastgelegd dat de Duitse koning niet langer
als enige zeggenschap had over kerkpolitieke zaken.

De graaf van Vlaanderen had rond het jaar 1000 zijn gebied het beste
georganiseerd. Met zijn directe macht stichtte hij steden en kanalen en liet de
economie opbloeien. Rond 1300 werd hij teruggefloten door de Franse koning,
Filips de Schone. Gwijde, graaf van Vlaanderen, zegde daarom in 1297 zijn
leenmanschap op. Filips de Schone accepteerde dit niet en stuurde er een
ridderleger op af. Hierop legde de Engelse koning de wolhandel met Vlaanderen
stil. De steden protesteerden en in 1302 kwam Gent in opstand. Weer stuurde
Filips de Schone een leger maar dit werd genadeloos afgemaakt (Gulden
Sporenslag bij Kortrijk). De graven van Vlaanderen realiseerde zich toen dat een
samenwerking met de steden noodzakelijk was om een rol van betekenis te
kunnen blijven spelen.
Ook Brabant werd een belangrijk machtsgebied,met name door de belangrijke
handelsroute
Keulen Maastricht  Leuven Brussel  Brugge. In 1204 verwierf Brabant
overheidsrechten op Maastricht en in 1288 behaalde het een belangrijke
overwinning op de hertog van Gelre. Hierdoor werd de Graaf van Brabant tevens
de Graaf van Limburg. Eind 13e eeuw was Brabant een machtsfactor van
betekenis.
Een andere belangrijke machtsconcentratie lag in Holland. Vooral Floris V wist dit
sterk te vergroten. Hij veroverde in 1282 West-Friesland en riep zich uit tot graaf
van Zeeland. In 1296 werd hij door zijn eigen edelen in Muiderberg
doodgeslagen.
In de 14e eeuw stierf het huis van Floris uit, waardoor het graafschap Holland en
Zeeland bij Henegouwen werd gevoegd. Margaretha van Henegouwen trouwde
daarop met Keizer Lodewijk IV, hertog van Beieren. Na het overlijden van
Lodewijk, vertrok zij naar Beieren om haar man op te volgen en liet haar zoon
Willem achter. Toen ze vervolgens terugkwam om haar plaats weer op te eisen,
weigerde Willem. Dit leidde tot een verdeeldheid binnen het volk, de aanhangers
van Willem (Kabeljauwen) en de aanhangers van Margaretha (Hoeken). Telkens
laaide deze tweestrijd weer op, tussen adel en steden.

In de 13e eeuw werden de steden steeds machtiger en verkregen stadsrechten,


waarin het bestuur, de rechtspraak en de relatie tot de landheer werd geregeld.
Het stadsbestuur bestond uit de schout en schepenen. De schout
vertegenwoordigde de landheer, de schepenen werden door de burgerij
aangewezen als haar vertegenwoordigers. De belangrijkste taak was de
rechtspraak, daarnaast het dagelijkse bestuur. Als gevolg van toenemende
werkzaamheden kozen schepenen en raden na verloop van tijd burgemeesters.
De belangrijkste steden waren Brugge, Gent en Ieper. Brugge had een sterke
positie bij de Duitse Hanze, die de handel op de Oostzee monopoliseerde. Een
Hanze was een organisatie van handelaren die zich gezamenlijk probeerde in te
dekken tegen de risico’s van het vak. Ze probeerden voorrechten in steden te
krijgen en troffen maatregelen van bescherming tegen vijandige overheden en
rovers.
De stedelijke burgers verenigden zich in gilden. Gilden boden bescherming tegen
het patriciaat , hielden toezicht op de kwaliteit van producten en verzorgde de
opleiding van leerlingen en gezellen. Daarnaast had een gilde ook een sociale
functie. Naarmate de rijkdom binnen de gilden steeg, imiteerden ze steeds meer
de adellijke levenswijze. Op den duur zou de stedelijke burgerij de adel
overvleugelen.
In de 15e eeuw breidde het vorstengeslacht van de Bourgondiërs zijn
machtsgebied indrukwekkend uit. De Bourgondische hertogen stamde af van
Filips de Stoute, een Franse koningszoon die in 1363 het hertogdom van
Bourgondiër in leen had gekregen van zijn vader . Het liefst wilde hij de Franse
troon bestijgen, maar daar deze kans klein was richtte hij zich op uitbreiding van
zijn eigen gebied. Zijn nageslacht zette deze uitbreiding voort.
 Filips de Stoute vs Margarethe van Male (Vlaanderen, Artesie, Franche
Comté)
 Filips de Goede (Holland, Zeeland, Henegouwen, Brabant, Limburg,
Luxemburg)
 Karel de Stoute (Elzas, Gelre (verloor hij 3 jaar later weer), Lotharingen
Probeerde koningstitel te verwerven van de Duitse keizer
Filips de Goede was de 1e Bourgondische vorst die probeerde het bestuur van zijn
gebieden te centraliseren. 1e vergadering met vertegenwoordigers van alle
gewesten in 1464  Staten-Generaal. Hij legde de Staten-Generaal een
totaalsom belasting voor en liet ze zelf een verdeelsleutel bedenken. Hij richtte
een centrale rechtbank op, de Grote Raad, waarmee hij de monopolie van de
gewestelijke rechtspraak doorbrak. Elk gewest kreeg een eigen landsheerlijk
gerechtshof met juristen. Ook stelde Filips de Goede als eerste ambtenaren aan.
De hertogen van Bourgondië zagen zichzelf als grote ridderlijke vorsten met een
hofhouding die kon wedijveren met die van de Franse koningen.
Aan het einde van de 15 eeuw volgde het Habsburgse huis dat van Bourgondië
op. De Nederlanden werden nu deel van een wereldrijk.
 Maria van Bourgondië, dochter van Karel de Stoute, trouwde met
Maximiliaan van Habsburg, zoon van de Duitse keizer.
 Filips de Schone (vanaf 1494 landsheer van de Nederlandse gewesten)
trouwde met de dochter van het Spaanse Koningshuis.
 Zoon Karel V werd in 1500 geboren.
Karel V werd in 1515 gehuldigd als heer van Nederlanden. In 1516 volgde hij zijn
grootvader op als Koning van Spanje, waardoor hij ook in bezit kwam van
Spaanse koloniën in Noord- en Zuid Amerika. In 1519 volgde hij zijn andere
grootvader op als keizer van het Duitse rijk. Zo werd Karel V op zijn 19e
levensjaar vorst van het rijk waar de zon nooit onderging.
Karel V was de 1e vorst die erin slaagde de Nederlanden samen te smeden. Voor
het bestuur benoemde hij een landvoogdes, die werd bijgestaan door een drietal
raden; Raad van Financiën, Geheime Raad en de Raad van State. In 1548 liet hij
alle lage landen als afzonderlijke eenheid binnen het Duitse Rijk erkennen en gaf
deze eenheid van gewesten de naam Nederlanden. De taal werd benoemd als
Nederlands.

De Bourgondische machtsuitbreiding en centralisatiepolitiek vond plaats in een


periode waar Europa herstellende was van een eeuw van recessie. De zwarte
dood en de hongersnoden, die in 1348 waren begonnen, hadden de Europese
bevolking met 1/3 uitgedund. In het Bourgondische rijk werd het leven er steeds
beter op. Van 1440 tot 1470 moeten de zuidelijke Nederlanden zelfs een welvaart
hebben gekend die pas weer in de late 19e eeuw geëvenaard zou worden.
Hollandse steden als Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam groeiden zeer snel als
gevolg van het netwerk dat vanuit Brugge over heel Europa was uitgespannen. In
de 16e eeuw nam Antwerpen de rol van Brugge over als knooppunt van de
wereld. Dit door de verzanding van het Zwin, maar ook de vele voorschriften van
het Brugse stadsbestuur deed kooplieden uitwijken naar het vrijere Antwerpen.
Ook had Antwerpen in het laatste decennium van de 15e eeuw het monopolie
gekregen op de doorverkoop van Afrikaanse en Indische goederen die door de
Portugezen werden aangevoerd.
In 1523 werden 2 augustijner monniken die met Luther sympathiseerden op de
brandstapel gegooid. In de jaren daarna volgden er nog enkele van deze
maatregelen van Karel V tegen het opkomende protestantisme. In plakkaten
maakte hij duidelijk welke straffen er stonden op deze ketterij.
Toch kon dat niet verhinderen dat de reformatie, ingezet door de Duitse monnik
Maarten Luther, een enorme aanhang verwierf. Ook vanuit het humanisme
(Erasmus) werden kanttekeningen geplaatst bij het Katholieke geloof. De
humanisten beschouwden het zuiveren van de Bijbelse teksten
(interpretatiefouten en vertalingfouten) als hun 1e taak. Erasmus, de grootste
humanist, gaf een gezuiverde tekst uit van het Nieuwe Testament. Onder het
gewone volk in Holland was de hervormingsbeweging zeer populair.
Aanvankelijk leek Karel V de hervormingen in Nederland te kunnen stuiten, maar
toen kwam er een hele golf van nieuwe hervormers vanuit de leer van de
Fransman Johannes Calvijn. Karel V verscherpte de plakkaten en vaardigde in
1550 het zogenaamde bloedplakkaat uit, waarin op vrijwel elke vorm van ketterij
de doodstraf stond. De extreme vervolgingen riepen veel verzet op.

In 1555 trad Karel V af. Zijn zoon Philips II volgde hem op. Toen Spanje en
Frankrijk in 1559 vrede sloten, vertrok Philips II uit de Nederlanden en benoemde
zijn halfzus Margaretha van Parma tot landvoogdes. In datzelfde jaar zaaide de
koning onrust met een plan voor een betere kerkorganisatie. Hij introduceerde
een systeem van 3 aartsbisschoppen (Utrecht, Mechelen, Kamerrijk) en 14
bisdommen in de Nederlanden. Bovendien bepaalde hij dat alleen theologen in
aanmerking zouden komen voor de bisschopsfunctie, wat verontwaardiging
opriep bij de adellijke families. Sommige edelen werden door Philips aangesteld
als stadhouder, zoals Willem van Oranje (Holland, Zeeland, Utrecht). De
stadhouders poogden de koning te bewegen tot een gematigder optreden tegen
de protestanten. Dit verzoek werd niet gehonoreerd. Daarna sloot de lage adel in
1565 een verbond en bood een jaar later aan de landvoogdes een smeekbede
aan met dezelfde voorwaarden. Een van Margaretha’s raadslieden duidde dit
gezelschap aan als les gueux, bedelaars. Dit werd hun eretitel. Margaretha van
Parma beloofde voorlopig om de vervolging van ketters te stoppen in de hoop dat
de rust zou wederkeren. Het tegendeel bleek waar.

De protestanten kwamen nu nog opener voor hun geloof uit wat leidde tot de
Beeldenstorm in 1566. Philips II stuurde hierop een leger naar de Nederlanden
aangevoerd door een betrouwbare generaal, de hertog van Alva. Toen deze in
1567 arriveerde, was de rust grotendeels weergekeerd, voornamelijk door
toedoen van Willem van Oranje. Doch had Willem van Oranje besloten het land te
ontvluchtten. Zijn standgenoten Egmond en Hoorne hadden de situatie minder
goed ingeschat en werden in 1568 geëxecuteerd op de Grote Markt in Brussel.
Alva’s Bloedraad voltrok ongeveer 1000 vonnissen. Vanuit zijn slot de Dillenburg
in zijn Duitse stamland coördineerde Willem van Oranje aanslagen op de Spaanse
troepen. Ook machtigde hij de watergeuzen Spaanse schepen te enteren. Op 1
april 1572 vielen de watergeuzen Den Briel binnen. Deze verrassingsaanval bleek
het begin van de Opstand.
Het volk werd verdeeld in 3 groepen:
- Fanatieke Calvanisten (gewapend conflict met Spanje)
- Felle Katholieken (hoop gevestigd op de Spaanse koning met ‘het ware
geloof’
- Middengroep (nog geen keuze gemaakt)
Willem van Oranje kon worden gezien als de leider van de middengroep. Hij
streed tegen de koning, maar was lange tijd nog bereid tot een compromis. Zijn
doel was het behoud van eenheid van de 17 gewesten en een oplossing voor het
geloof op basis van tolerantie.
In 1573 trok Alva’s leger naar het noorden om de opstandige steden in het gareel
te brengen. Bij Alkmaar mislukte de belegering en op de Zuiderzee behaalde een
vloot van Geuzen een overwinning. Toen de Spanjaarden in 1574 ook het beleg
van Leiden moesten opgeven begonnen ze zich zorgen te maken. Op 8 november
1576 sloten de opstandige gewesten Holland en Zeeland met de Staten-Generaal
de zogenaamde pacificatie van Gent. Deze euforie was van korte duur.

Waarom Spanje uiteindelijk verloor:


1) Prioriteit lag bij het Middellandse Zeegebied  oorlog tegen de islam
(Turken)
2) Geen oorlog tussen legers, maar tussen steden en leger  Met een groot
leger een stad bezetten was erg lastig. Groot leger eerder een last dan een
lust.
3) Logistiek probleem  Zilver en manschappen moesten over land (via
Italië) worden vervoerd. Zeeroute langs Frankrijk was te gevaarlijk 
Enorme problematische organisatie

De Gouden Eeuw (1580 – 1702)

In 1581 namen de opstandige gewesten met het Plakkaat van Verlatinghe


officieel afscheid van hun landsheer Filips II. Ze gingen direct op zoek naar een
nieuwe landsheer, maar na vergeefse pogingen de soevereiniteit aan
buitenlandse vorsten aan te bieden besloten de Staten-Generaal het zelf te
proberen. Zo ontstond de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
In tegenstelling tot de rest van Europa, waar overal vorsten en adel aan de macht
waren, hadden in de Nederlanden de Steden en de gewesten de meeste
zeggenschap. Voor het tamelijk losse samenwerkingsverband tussen de
gewesten fungeerde de Unie van Utrecht als een soort grondwet.

1584 – Willem van Oranje vermoord door Balthasar Gerards

1588 Filips II stuurt de Armada, een enorme vloot, erop uit om de Nederlanden
en het vijandig Engeland te onderwerpen. Dit loopt uit op een fiasco. De enorme
Spaanse vloot blijkt geen partij te zijn voor de kleinere, lichtere, wendbare
schepen van de Nederlanders en de Engelsen. In het kanaal richtten ze
onherstelbare schade toe aan de Armada, die via een omweg via Schotland en
Ierland terug vlucht naar Spanje.

Alle gewesten hadden dus een soort autonome zeggenschap over wat in hun
eigen gewest gebeurde. Zaken die betrekking hadden op alle gewesten, werd
over gesproken en onderhandeld. Dit leidde tot een langzame besluitvorming.
Buitenlandse zaken vielen onder de verantwoordelijkheid van de Staten-
Generaal. Dit werd geleid door de raadspensionaris, secretaris van de staten van
Holland, die als een soort minister van Buitenlandse zaken optrad. In het begin
Johan van Oldenbarnevelt.
Ook de Generaliteitslanden: Brabant, Limburg en Zeeuws-Vlaanderen  Dit
waren de gebieden die na de Unie van Utrecht waren veroverd, vielen onder het
bewind van de Staten-Generaal.
De belangrijkste functionaris was de stadhouder. Deze werd de hoogste dienaar
van de gewestelijke staten en opperbevelhebber van leger en vloot.
Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel hadden dezelfde stadhouder, de
opvolgers en zoons van Willem van Oranje, Maurits (1585 – 1625) en Frederik
Hendrik (1625 – 1647).
Drenthe, Groningen en Friesland hadden ook samen een stadhouder, van
dezelfde oranjefamilie.
Maurits haalde het ene na het andere militaire succes. Deze overwinningen
waren met name te danken aan de hervormingen die hij had doorgevoerd. In de
wintermaanden werden soldaten niet ontslagen, maar moesten ze trainen met
nieuwe wapentuig en exerceren. Hierdoor stegen de kosten van 3 miljoen gulden
naar 13 miljoen gulden. Zolang de overwinningen duurde waren de leiders van de
Republiek bereidt een hoge schuld op zich te nemen, maar toen het offensief
minder resultaten opleverde, ging het particuliere belang zwaarder wegen en
begon de discussie of de Nederlanden een groot landleger of een grote vloot
moest hebben.
Na de moeizame overwinning van Maurits bij de slag van Nieuwpoort in 1600 was
de Republiek de oorlog moe en sloten ze met Spanje een 12-jarig bestand (1609
– 1621).

De vrijheid die de gewesten zich hadden verworden, was voornamelijk te danken


aan de solide economische basis van de gewesten Holland en Zeeland. Nadat
Parma Antwerpen had ingenomen en de Republiek de Schelde had afgesloten,
verplaatste het economische zwaartepunt van Noordwest-Europa zich naar
Amsterdam.
De Republiek was ‘de eerste moderne economie’. In de meeste andere Europese
gebieden was zelfvoorziening de norm, maar in Holland werd de landbouw
gespecialiseerd gericht op goederen die gevraagd werden door de stedelingen:
zowel levensmiddelen als grondstoffen voor de nijverheid.

Na de val van Antwerpen wilden de Hollandse kooplieden ook de


specerijenhandel met de Portugezen overnemen. Doch weigerde Filips II handel
te drijven met de Hollanders, waarop steeds meer handelaren zelf naar Indië
trokken. In 1602 nam Oldenbarnevelt het initiatief tot de oprichting van één grote
maatschappij, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Deze handelde ook
met Japan en China.
Niet lang na de oprichting van de VOC wilde men ook een West-Indische
compagnie oprichten om de concurrentie met Spanje en Portugal aan te gaan in
West-Afrika en Amerika. In 1e instantie werd dit door Oldenbarnevelt
tegengehouden, daar hij bezig was met vredesonderhandelingen met Spanje (12-
jarig bestand). Doch toen dit bestand eindigde in 1621 werd de WIC direct
opgericht. De WIC hield zich, in opdracht van de Staten Generaal, voornamelijk
bezig met oorlogsvoering en kaperij (1628 Piet Hein). Het meeste geld werd
verdiend met de slavenhandel tussen Amerika en Afrika.

In deze welvarende periode was er ook een grote immigratiegolf. De handelaren


uit Antwerpen (voornamelijk de Sefardische (rijke) joden), arme joden uit Oost-
Europa, Rijnlanders, Protestantse Walen en Scandinaviërs. Deze vormden, samen
met de arbeiders van het platteland, het werkvolk van de Republiek.

In 1600 woonden 1,5 miljoen mensen in de republiek, waarvan 1/3e in een grote
stad. De helft van de totale bevolking woonde in Holland, en de helft daarvan
weer in steden, waarbij Amsterdam de grootste stad was. Daar de 16e -eeuwse
stadsmuren te klein waren om de instroom van nieuwe bezoekers op te vangen,
werd in 1612 de grachtengordel aangebracht (Heren-, Keizers- en Prinsengracht).
De landgewesten Utrecht, Gelderland en Overijssel werden bestuurd door de
landadel. De Hollandse steden werden bestuurd door regenten, rijke burgers.
Elke stad was verantwoordelijk voor zijn eigen rust en ordehandhaving. Hiervoor
waren de schutterijen (burgers die militaire vaardigheden oefenden en als
stadspolitie fungeerden) en kwam een stelsel van confessionele en stedelijke
armenzorg tot stand (armenhuizen, weeshuizen, ouderenhuizen). Hongerige
lieden komen in opstand, dachten de regenten.

In 1618 brak in het Duitse rijk de dertigjarige oorlog uit (Katholiek vs Protestant)
die heel Europa meetrok. De Republiek hervatte in 1621 haar oorlog met Spanje
(einde 12-jarig bestand). In 1625 stierf Maurits, waarop zijn broer Frederik
Hendrik de rol van legeraanvoerder overnam. Deze bleek al een even sterke
legeraanvoerder te zijn. Hij heroverde vele steden. Maar naarmate de oorlog
duurde, rees er verzet bij de regenten. Ze hadden nu wel genoeg geld in de
oorlog gestoken….er was genoeg gewonnen. Tegen de wil in van Frederik
Hendrik deelden ze mee aan de onderhandelingen met Spanje die parallel liepen
met die van de Duitsers en in 1648 werd de vrede van Munster getekend. Willem
II, opvolger van Frederik Hendrik, was niet blij met de vrede die zijn roem in de
weg stond en pleegde in 1650 een staatsgreep, die mislukte. Kort daarop
overleed hij.
Vijf van de zeven gewesten besloten daarop af te zien van het stadhouderschap
(Alleen Groningen Friesland niet) en het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1651 –
1672) was een feit.

De Engelse leider Cromwell (liet in 1649 de Engelse koning executeren) wilde de


zeehandel opeisen met de Acte van Navigatie, waarin stond dat alle handel van-
en naar Engeland moest geschieden met Engelse schepen of diens
handelspartners. Dit leidde tot de Eerste Engelse Oorlog (1652 – 1654) die
nadelig eindigde voor de Republiek. Ook moest de republiek zweren geen Oranje
meer als stadhouder te nemen. Dit met het oog op Willem III (zoon van Willem II
en kleinzoon van de vermoorde Engelse koning).
Na deze nederlaag besloot staatssecretaris Johan de Witt een sterke oorlogsvloot
te bouwen die zich mocht bewijzen in de Tweede Engelse oorlog (1665-1667). Bij
de vrede van Breda werd Nieuw-Amsterdam geruild voor Suriname.
De Republiek had nu een machtige vloot, maar het landleger was bij afwezigheid
van een stadhouder ernstig verzwakt. Dit was de Franse koning Lodewijk XIV niet
ontgaan en hij stuurde in 1672 zijn landleger noordwaarts en drong makkelijk de
Republiek binnen. Het land was reddeloos, de regenten radeloos en het volk
redeloos. In paniek werd Willem III aangesteld als stadhouder en legeraanvoerder
van Holland en Zeeland. Staatssecretaris Johan de Witt werd door Oranjeklanten
gelyncht, die daarvoor door Willem III werden beloond met geld en een mooie
functie.
Willem III voerde een agressieve expansiepolitiek en verwierf in de Republiek
vrijwel absolute macht. In 1688 stak Willem III over naar Engeland en verjoeg (op
verzoek van de Engelse elite) de Engelse koning Jacobus II. Hierop verklaarde
Lodewijk XIV Willem III de oorlog. In 1697 werd deze Negenjarige Oorlog
beëindigd met de vrede van Rijswijk ten nadele van Frankrijk.
De volgende crisis brak aan bij het overlijden van de kinderloze Spaanse koning.
Zowel de Franse als de Habsburgse vorst kwamen met een claim. Willem III sloot
samen met de andere betrokken vorsten een overeenkomst ter verdeling van de
erfenis, maar toen er een testament van de Spaanse koning naar boven kwam
waaruit bleek dat de kleinzoon van Lodewijk XIV, was de verleiding voor deze te
groot en hij verbrak de overeenkomst. Net nadat de Spaanse Successieoorlog
was uitgebroken, overleed Willem III in maart 1702.

1702 – 1747 Tweede Stadhouderloze Tijdperk


Macht weer bij de regenten

1713 Vrede van Utrecht  Einde Spaanse successieoorlog Republiek


nauwelijks invloed
- Zuidelijke Nederlanden in handen van Oostenrijk
- Kleinzoon Lodewijk XIV erkend als rechtmatige koning van Spanje
- Republiek behoud de barrièresteden in de Zuidelijke Nederlanden
1744 Franse leger verovert met adembenemende snelheid de barrièresteden en
valt in 1747 de generaliteitslanden aan.
Willem IV (stadhouder van Friesland) wordt benaderd en wordt stadhouder van
alle gewesten. Bovendien wordt het stadhouderschap erfelijk verklaard. Willem IV
sterft al in 1751 en zijn zoon Willem V neemt de functie over. Tegenstellingen
stadhouder – regenten wordt verscherpt, waarbij de regenten steun genieten van
een nieuwe politieke groep, de democraten.

1775 Amerikaanse opstand tegen Engels bestuur


De Amerikanen roepen veel sympathie op bij de Engels-hatende kooplui en
regenten. Aan de Amerikanen worden leningen verstrekt ter ondersteuning van
de opstand en er worden goederen geleverd, ondanks het verbod van de
Engelsen.
Willem V steunt de regenten niet, daar hij geen oorlog aan durft met Engeland
als gevolg van familiebanden en een zwak leger. In 1780 wordt de situatie
onhoudbaar.

1780 4e Engelse oorlog  verloopt desastreus voor de Republiek. Nederlandse


handel komt volledig stil te liggen en Oostenrijk eist de barrièresteden op.

Willem V krijgt de schuld van de situatie. Regent Joan Derk van der Capellen
roept het volk op om zichzelf te bewapenen zoals in de oude tijd van Romeinen
en schutters om niet langer afhankelijk te zijn van de stadhouder.
Her en der verschenen vrijkorpsen, genoemd Patriotten, met de keeshond als
symbool. Oranjegezinde of Oranjeklanten verzetten zich heftig tegen deze
Patriotten. Langzaam kregen de jaren 80 het karakter van een ware
burgeroorlog.

In 1785 wordt de strijd tussen de patriotten en Oranjegezinde zo heftig dat de


stadhouder en zijn familie vertrekken vanuit Den Haag naar Nijmegen. Willem
stuurt in 1786 met succes zijn leger op naar Elburg en Hattem. In 1787 besluit
prinses Wilhelmina terug naar Den Haag te gaan. Onderweg wordt ze
tegengehouden bij de Goejanverwellessluis. Deze vernedering van zijn zus pikt
de Pruisische koning niet en deze komt in september 1787 te hulp. De patriotten
worden verjaagd en zoeken hun heil in de Zuidelijke Nederlanden en in Frankrijk.
In 1792 trekken Franse legers (Napoleon) de grens over. Voor Patriot Herman
Daendels is dit het teken om te reageren. Hij vormt een eigen
vreemdelingenlegioen en sluit zich aan bij het Franse leger. Samen steken ze in
januari 1795 de bevroren rivieren over en verjagen Willem V en zijn familie. Deze
vluchten naar Engeland.
Verlichting
5 juli 1687  Isaac Newton publiceert de wet van de zwaartekracht. Het wordt
langzaam duidelijk dat niet God, maar bepaalde natuurlijke wetten de aarde
draaiende houdt. De mens wordt oog in oog geplaatst met God, doordat ze ‘zijn
manier van sturing’ beginnen te doorgronden. Dit fysicatheologisch onderzoek
werd erg populair in de Republiek.
Het verenigingsleven bloeit op (zoals in heel Europa). Volk zoekt elkaar op om
van elkaar te leren en zo de samenleving op een hoger niveau te krijgen.
Standenmaatschappij wordt deels doorbroken. Alleen binnen de verenigingen is
iedereen gelijk…daarbuiten houdt ieder zijn eigen taak en functie.
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen maakte zich verdienstelijk voor het
volksonderwijs. Tot de jaren 70 werden oppervlakkige vragen gesteld aan deze
Maatschappij, maar vanaf de jaren 70 werden ingewikkelde vragen gesteld m.b.t.
politieke en economische kwesties. Volk wordt steeds wijzer en dus ook steeds
kritischer.

De grootste vraag die werd gesteld was hoe de eens zo welvarende Republiek nu
zo hard achteruitgegaan was?
Het antwoord hierop lag in de structurele verandering van handel. De
stapelhandel was verdwenen en producenten werden steeds vaker rechtstreeks
benaderd door afnemers. Hierdoor raakten in de havens, pakhuizen en nijverheid
veel mensen werkloos. Kapitaalkrachtige regenten gingen hun geld beleggen in
de financiële sector en namen genoegen met een kleine rentevergoeding.
Kritische tijdgenoten zagen hierin een morele achteruitgang. Ook keken zij neer
op de verfransing van de taal en de gebruiken van de elite. In deze afkeer kwam
een ontluikend natiebesef naar boven. Langzaam kwam de visie dat alle
gewesten een gezamenlijke, vaderlandse geschiedenis deelden. Er werd
beklemtoond wat de gewesten samenbond, niet wat hen scheidde.

Staat en Natie (1795 – 1870)


Na de Franse inval werden alle Oranjeklanten afgezet van politieke functies en
vervangen door revolutionair gezinde vertegenwoordigers. Stadhouderschap,
ridderschap en raadspensionarisambt werden afgeschaft. Er werd gekozen, naar
Frans voorbeeld, voor een Nationale Vergadering , die de nieuwe inrichting van
het land zou moeten gaan bepalen. Iedere volwassen man, die niet van de
bedeling leefde en bereid was een eed af te leggen tegen het stadhouderschap,
mocht meestemmen. Op de valreep van het bestaan van de Staten-Generaal
werden Drenthe en Brabant nog toegelaten als 8e en 9e gewest. Op 1 maart 1796
werd de Nationale Vergadering geopend.
De grondwetscommissie kon, net als het volk, in 3 partijen worden verdeeld:
1) Federalisten  handhaving van gewestelijke opzet en verzoening
2) Unitarissen  sterke eenheidsstaat en afstraffing Oranjeklanten
3) Moderaten  eenheidsstaat met verzoening tussen de partijen
Daar de federalisten het sterkst in de commissie waren vertegenwoordigd, komt
in november 1796 het voorstel naar voren het land federalistisch in te richten. Dit
wordt afgewezen door de kiezers. De driedeling zou het vrijwel onmogelijk maken
tot een acceptabele grondwet te komen.
De Unitarissen plegen daarop een staatsgreep en produceren een radicaal
unitarisch voorstel dat wordt aangenomen. De Bataafse republiek werd nu één en
ondeelbaar. Een Eerste en Tweede kamer vormden samen het wetgevend
lichaam. Schulden werden op 1 hoop gegooid en VOC en WIC werden opgeheven.
Kiesrecht werd gegund aan alle mannen die een eed van afkeer tegen
stadhouderschap en federalisme aflegden.

De Franse dreiging verdween niet, maar bleef groeien. Er moest honderd miljoen
gulden worden betaald voor de hulp en er moest een Frans leger worden
onderhouden. Bovendien had de Republiek afstand moeten doen van Maastricht,
Venlo en Staats-Vlaanderen. In de buitenlandse politiek had de Bataafse
Republiek geen eigen stem en moest de Franse leiding worden geaccepteerd.
Napoleon wenste een nieuwe, minder democratische grondwet voor de Bataafse
Republiek en stelde, nadat hij zich in 1804 tot keizer had gekroond, Rutger Jan
Schimmelpenninck aan tot president van Nederland. Onder zijn bewind werd een
algemene belastingwet en een schoolwet opgesteld, maar al na een jaar werd hij
door Napoleon aan de kant gezet en benoemde Napoleon zijn broer, Lodewijk
Napoleon tot koning. Amsterdam werd uitgeroepen tot de hoofdstad van het
nieuwe Koninkrijk Holland.
Deze probeerde een goed en tolerant koning te zijn met veel begrip voor het
Nederlandse volk. Hij negeerde zelfs een handelsboycot met Engeland van zijn
broer. Toen een Engelse vloot Zeeland binnenviel was Napoleon het softe
optreden van zijn broer zat en in 1810 zette hij zijn broer af en lijfde hij Koninkrijk
Holland in bij het Franse Keizerrijk. Dit bleef zo tot de nederlaag van Napoleon in
de Volkerenslag bij Leipzig in oktober 1813. Een maand later trokken de Franse
troepen het land uit. Tien dagen later arriveerde de prins van Oranje in
Schevingen, op dezelfde plek waar zijn vader in 1795 de benen had genomen.
In 1814 wordt gekozen voor een grondwet waarin de vorst soeverein is. Koning
Willem I legt de eed op de grondwet af. Amsterdam wordt gekozen als hoofdstad,
het stadhuis op de Dam als paleis en Den Haag als regeringszetel. Lang zou deze
grondwet niet van kracht blijven, want in 1815 wordt op het congres van Wenen
door de geallieerden afgedwongen dat de Zuidelijke Nederlanden toegevoegd
worden aan het Koninkrijk der Nederlanden. Dit om een buffer te creëren tegen
eventuele toekomstige expansiepogingen door Frankrijk.
Oostenrijk krijgt ter compensatie van het verlies van de Zuidelijke Nederlanden
Venetië toegewezen.
Willem I moet afstand doen van het landgoed Nassau en krijgt hiervoor
Luxemburg.

Ondertussen ontsnapt Napoleon vanaf Elba, maar bij de slag van Waterloo op 18
juni 1815 wordt hij definitief verslagen en verbannen naar St. Helena.

In de grondwet van 1815 komt de bepaling over de godsdienst van de vorst


(protestants) te vervallen. De Staten-Generaal zouden op verzoek van de Belgen
uit 2 kamers bestaan. De Eerste Kamer, met 40 – 60 leden, door de Koning
benoemd worden voor het leven, krijgt de opdracht de wetsvoorstellen van de
Tweede Kamer te beoordelen. De Tweede Kamer telt 55 leden uit Nederland en
55 leden uit België. Een gelijke vertegenwoordiging dus, al telt België 3 miljoen
inwoners en Nederland 2 miljoen.
In Nederland wordt deze grondwet aangenomen, maar in België wordt het
afgewezen. Toch gaat de grondwet van kracht, doordat Willem I alle
thuisblijvende stemmers als voorstemmers telt.

Willem I voert dan het staatsonderwijs in. In 1819 stelt hij dat Nederlands binnen
4 jaar de voertaal van onderwijs, bestuur en recht dient te worden. In 1825 sticht
Willem I het Collegium Philosophicum te Leuven, een staatsschool die alle
priesterstudenten verplicht moeten doorlopen alvorens ze naar de
grootseminaries mogen gaan (overigens wordt deze beslissing in 1827 na
overleg met de Paus weer teruggedraaid). Al deze beslissingen tot groot
ongenoegen van het Katholieke België.
Om de Nederlandse economie te verbeteren sticht Willem I in 1824 de
Nederlandse Handels-Maatschappij. Hij stimuleert de moderne textielindustrie in
het Zuiden en laat het Noorden dit verhandelen naar Indië. Ook laat hij veel
wegen en kanalen aanleggen om de infrastructuur te verbeteren.
Het geld hiervoor haalde hij uit het Amortisatiesyndicaat, dat Willem in 1823
stichtte en dat de staatsschulden beheerste. Omdat deze zo hoog was,
verklaarde Willem 2/3 deel van de staatsschuld tot ‘dode’ schuld, waarover geen
rente- en aflossingsverplichtingen waren.

In 1828 vinden de ontevreden Zuiderlingen elkaar en sluiten het zogenaamde


Monsterverbond. De katholieken zijn de ‘protestantse’ beslissingen van de koning
beu en de liberalen roepen om persvrijheid en een parlementair systeem met
ministeriële verantwoordelijkheid. Ze begonnen de koning te bestoken met
petities.
In 1830 komt het in Brussel tot een daadwerkelijke opstand na een
operavoorstelling. Willem I stuurt zijn leger eropaf maar na een 10-daagse
veldtocht wordt dit afgeschrikt door een oprukkend Frans leger. Toch blijft Willem
zich koppig verzetten tegen alle regelingen die hem door de grote mogendheden
worden voorgelegd. Hij weet deze situatie nog 9 jaar te rekken en houdt zijn
leger mobiel. (het geld hiervoor haalt hij uit Indië m.b.v. het cultuurstelsel  20%
v.d. landbouw voor de Nederlandse Handels-Maatschappij)
Pas in 1839 is hij bereidt tot een compromis met België. Limburg komt definitief
bij Nederland en Willem krijgt het Duitstalige gedeelte van Luxemburg weer
terug.

In 1844 – Willem I had inmiddels zijn troon overgedragen aan zijn zoon, Willem II
– dient een groep van 9 kritische Tweede Kamerleden een voorstel tot een
liberale grondwetsvoorziening in. Dit komt niet tot stemming, daar de
meerderheid van de Tweede Kamer van mening is dat een dergelijke wijziging
vanuit de Koning zelf moet komen. Die neemt dit initiatief 4 jaar later.
Voornamelijk uit angst, omdat overal in Europa liberalen in opstand kwamen en
in Amsterdam werkeloze arbeiders zich verzamelden op de Dam.
Willem II benoemt Thorbecke, één van de 9 uit 1844, tot lid van de commissie die
een nieuwe grondwet moeten opstellen. Thorbecke verwerkte de volgende
punten in die nieuwe grondwet 1848:
- Vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering
- Duidelijke scheiding tussen kerk en staat
- Invoering van ministeriële verantwoordelijkheid: koning onschendbaar,
ministers verantwoordelijk
- Tweede kamer wordt rechtstreeks gekozen door de kiezers  censuskiesrecht
- Leden Eerste Kamer worden benoemd door de Provinciale Staten

In 1849 vraagt de nieuwe koning Willem III Thorbecke een regering te vormen.
Die nam de taak op zich een reeks organieke wetten op te stellen ter
bestuursvorming van het land (Provinciewet - 1850 en Gemeentewet - 1851).
Gemeentelijke heffingen moeten voldoen aan algemeen goedgekeurde regels
door het Rijk. In 1865 worden alle gemeentelijke accijnzen verboden. In plaats
daarvan krijgen alle gemeenten een vast percentage uit de rijksinkomsten.

1853 Paus besluit tot herstel van de kerkelijk hiërarchie en besluit bisschoppen
naar Nederland te sturen. Protestantse volk reageert woedend en begint massaal
petities aan de koning te schrijven. Willem III voelt hetzelfde, maar kan/mag niets
ondernemen. In de grondwet staat immers dat staat en kerk gescheiden zijn.
Toch laat hij doorschemeren sympathiek te staan tegenover de zaak van de
protestanten. Thorbecke beschouwt dit koninklijk optreden als onwettig en treedt
af.
1857 Groen van Prinsterer maakt zich sterk voor verdeling van het nationaal
onderwijs in protestants, katholiek, joods en liberaal. Katholieken scharen zich
achter hem.
1862 2e kabinet Thorbecke.
- verlaging van in- en uitvoerrechten leidden tot vrijwel volledige vrijhandel.
- wet op middelbaar onderwijs  praktijkgerichte vorm van onderwijs
- Uitbreiding infrastructuur (aanleg spoorwegen, betere verbindingen A’dam –
R’dam – Noordzee)
Minister van Koloniale Zaken Fransen van der Putte doet het voorstel het
cultuurstelsel in Indië af te schaffen. Past niet in de heersende liberale gedachte.
Thorbecke weigert toe te geven en treedt af in 1866, even later gevolgd door de
rest van zijn ministers.

1866 Nieuw (conservatief) kabinet tegenover een vrij liberale Kamer.


Eerste confrontatie tussen Koning en Kamer  Kwestie Meijer:
Minister van Koloniën Meijer treedt af om gouverneur-generaal te worden in
Indië. Tweede Kamer keurt deze handelswijze af, daar Meijer persoonlijk gewin
voor het algemeen belang zet en dient de motie-Keuchenius af. Koning
accepteert deze motie niet en ontbind de Tweede Kamer.
Tweede confrontatie Koning en Kamer  Luxemburgse kwestie:
Willem III onderhandelt met Napoleon III over de verkoop van Luxemburg. Pruisen
staat hier negatief tegenover en op een internationale conferentie wordt de
verkoop afgeblazen en besloten dat Luxemburg neutraal zou zijn. Ook minister
van Binnenlandse zaken onderschrijft deze neutraliteit. De Kamer reageert hierop
met een motie van wantrouwen tegen de minister van Binnenlandse zaken.
Willem III negeert deze motie van wantrouwen en ontbindt de Kamer opnieuw en
schrijft wederom nieuwe verkiezingen uit.
Wederom levert dit geen machtsverschuivingen op. De Kamer gaat dat in de
tegenaanval en neemt een motie aan waarin het tweemaal ontbinden van de
Kamer wordt afgekeurd. Ook verwerpen ze de begroting van Buitenlandse Zaken.

Dan geeft de Koning toe en erkent het primaat van de Tweede Kamer. Hij zal
zich tevreden stellen met een voortaan hoofdzakelijk ceremoniële functie.

You might also like