Professional Documents
Culture Documents
13.000 jaar geleden – ijstijd ten einde – ijs begint te smelten – lage landen
veranderen in toendragebied en Noordzee stroom vol 1e mensen hier –
Rendierjagers.
1.700 V.C. – Brons deed zijn intrede. Dit duidde op handel over grote afstanden
(denk aan halssnoer van Exloo, kralen uit Engeland, Egypte en Oostzeegebied)
58 V.C. – Caesar , verovering van Gallie. In het zuiden van het huidige Nederland
nog weinig te merken van de Romeinen. Door de tochten wel veel stammen
uitgedund en uitgeroeid.
Vertrek van de Romeinen had ook tot gevolg dat de handel afnam en het
Christendom verdween. Steden verschrompelden en handelswegen werden niet
meer onderhouden. Alleen Friezen bleven handelen met Engeland, Zweden en
Denemarken.
Een belangrijke handelsvestiging was Dorestad (Wijk bij Duurstede) in het
grensgebied van de Friezen en de Franken. Deze hebben er lang om gestreden
en uiteindelijk zijn de Friezen door de Franken in 695 onderworpen. Dit had grote
consequenties voor het geloof. Christendom kwam weer terug in ons gebied.
De Frankische koning Pippijn II stichtte in datzelfde jaar het bisdom Utrecht. De
Angelsaksische monnik Willibrord werd de 1e bisschop. Hij bouwde verscheidene
kerkjes en probeerde de Friezen te bekeren, maar dit ging niet gemakkelijk. In
716 kreeg hij hulp van een andere Angelsaksische monnik, Bonifatius. In 754
werd Bonifatius in Dokkum vermoord.
De zoon van Pippijn II, Karel de grote (768 – 814) zette de veroveringspolitiek
voort. Karel de Grote is van grote invloed geweest op de verspreiding van het
Christendom. Het schrift en de studie van het Latijn kwamen tot bloei. Ook is
onder zijn bewind het drieslagstelsel in de landbouw ingevoerd (zomergraan,
wintergraan, braak), dat wel pas na het jaar 1000 algemeen werd.
Van grote invloed was ook het leenstelsel. Hij ontwierp dit leenstelsel ter
handhaving van zijn gezag. Eerst moest hij telkens rondreizen door zijn land (hof
voornamelijk in Aken en Nijmegen). Nu werd het gecentraliseerd bestuurd.
Na de dood van Karel de Grote werd zijn Rijk verdeeld onder zijn 3 zonen;
Lodewijk de Duitser kreeg Oost Frankenand, Karel de Kale kreeg West-
Frankenland en Lotharius kreeg het Middenrijk. Lotharius verdeelde het
Middenrijk weer onder zijn zonen. Ook het leenstelsel werd misbruikt. Onder
Karel de Grote was er onder de leenheren geen familiair erfrecht. Nu eigenden de
leenheren zich dit recht wel toe. Ook werd er weer gewerkt met onderleenheren.
Zo viel het rijk van Karel de Grote uiteen.
Het volk protesteerde niet omdat ze wat anders aan hun hoofd hadden, de
plunderingen van de Vikingen (Noormannen) die tot even na het jaar 1000
duurden.
Het volk was verdeeld over 3 standen, geestelijken, adel en burgers Bidden,
vechten, werken.
De geestelijken waren onderverdeeld in 2 soorten; de reguliere geestelijken
(kloosterlingen die geloften aflegden waarin ze afzagen van bezit en seksuele
omgang) en de seculiere geestelijken (deze leefden tussen het volk en legden
deze geloften niet af).
De edelen waren de beschermers van het volk.
De werkers waren alle anderen, zowel de vrijen als de horigen.
Rond het jaar 1000 vond er langzaamaan een omslag plaats in Europa. De
bevolking groeide, handel herleefde en er ontstonden steden, die langzaamaan
steeds meer macht kregen. Door de bevolkingsgroei waren de
landbouwopbrengsten niet meer voldoende. Er waren wat technische
verbeteringen (trekpaarden, betere ploegen, drieslagstelsel) maar die konden het
tekort niet compenseren. De oplossing vond men in een grote
ontginningsactiviteit, die van het waterlandschap landbouwgrond zou maken. Zo
ontstonden ook de waterschappen, die we nu nog kennen.
De graaf van Vlaanderen had rond het jaar 1000 zijn gebied het beste
georganiseerd. Met zijn directe macht stichtte hij steden en kanalen en liet de
economie opbloeien. Rond 1300 werd hij teruggefloten door de Franse koning,
Filips de Schone. Gwijde, graaf van Vlaanderen, zegde daarom in 1297 zijn
leenmanschap op. Filips de Schone accepteerde dit niet en stuurde er een
ridderleger op af. Hierop legde de Engelse koning de wolhandel met Vlaanderen
stil. De steden protesteerden en in 1302 kwam Gent in opstand. Weer stuurde
Filips de Schone een leger maar dit werd genadeloos afgemaakt (Gulden
Sporenslag bij Kortrijk). De graven van Vlaanderen realiseerde zich toen dat een
samenwerking met de steden noodzakelijk was om een rol van betekenis te
kunnen blijven spelen.
Ook Brabant werd een belangrijk machtsgebied,met name door de belangrijke
handelsroute
Keulen Maastricht Leuven Brussel Brugge. In 1204 verwierf Brabant
overheidsrechten op Maastricht en in 1288 behaalde het een belangrijke
overwinning op de hertog van Gelre. Hierdoor werd de Graaf van Brabant tevens
de Graaf van Limburg. Eind 13e eeuw was Brabant een machtsfactor van
betekenis.
Een andere belangrijke machtsconcentratie lag in Holland. Vooral Floris V wist dit
sterk te vergroten. Hij veroverde in 1282 West-Friesland en riep zich uit tot graaf
van Zeeland. In 1296 werd hij door zijn eigen edelen in Muiderberg
doodgeslagen.
In de 14e eeuw stierf het huis van Floris uit, waardoor het graafschap Holland en
Zeeland bij Henegouwen werd gevoegd. Margaretha van Henegouwen trouwde
daarop met Keizer Lodewijk IV, hertog van Beieren. Na het overlijden van
Lodewijk, vertrok zij naar Beieren om haar man op te volgen en liet haar zoon
Willem achter. Toen ze vervolgens terugkwam om haar plaats weer op te eisen,
weigerde Willem. Dit leidde tot een verdeeldheid binnen het volk, de aanhangers
van Willem (Kabeljauwen) en de aanhangers van Margaretha (Hoeken). Telkens
laaide deze tweestrijd weer op, tussen adel en steden.
In 1555 trad Karel V af. Zijn zoon Philips II volgde hem op. Toen Spanje en
Frankrijk in 1559 vrede sloten, vertrok Philips II uit de Nederlanden en benoemde
zijn halfzus Margaretha van Parma tot landvoogdes. In datzelfde jaar zaaide de
koning onrust met een plan voor een betere kerkorganisatie. Hij introduceerde
een systeem van 3 aartsbisschoppen (Utrecht, Mechelen, Kamerrijk) en 14
bisdommen in de Nederlanden. Bovendien bepaalde hij dat alleen theologen in
aanmerking zouden komen voor de bisschopsfunctie, wat verontwaardiging
opriep bij de adellijke families. Sommige edelen werden door Philips aangesteld
als stadhouder, zoals Willem van Oranje (Holland, Zeeland, Utrecht). De
stadhouders poogden de koning te bewegen tot een gematigder optreden tegen
de protestanten. Dit verzoek werd niet gehonoreerd. Daarna sloot de lage adel in
1565 een verbond en bood een jaar later aan de landvoogdes een smeekbede
aan met dezelfde voorwaarden. Een van Margaretha’s raadslieden duidde dit
gezelschap aan als les gueux, bedelaars. Dit werd hun eretitel. Margaretha van
Parma beloofde voorlopig om de vervolging van ketters te stoppen in de hoop dat
de rust zou wederkeren. Het tegendeel bleek waar.
De protestanten kwamen nu nog opener voor hun geloof uit wat leidde tot de
Beeldenstorm in 1566. Philips II stuurde hierop een leger naar de Nederlanden
aangevoerd door een betrouwbare generaal, de hertog van Alva. Toen deze in
1567 arriveerde, was de rust grotendeels weergekeerd, voornamelijk door
toedoen van Willem van Oranje. Doch had Willem van Oranje besloten het land te
ontvluchtten. Zijn standgenoten Egmond en Hoorne hadden de situatie minder
goed ingeschat en werden in 1568 geëxecuteerd op de Grote Markt in Brussel.
Alva’s Bloedraad voltrok ongeveer 1000 vonnissen. Vanuit zijn slot de Dillenburg
in zijn Duitse stamland coördineerde Willem van Oranje aanslagen op de Spaanse
troepen. Ook machtigde hij de watergeuzen Spaanse schepen te enteren. Op 1
april 1572 vielen de watergeuzen Den Briel binnen. Deze verrassingsaanval bleek
het begin van de Opstand.
Het volk werd verdeeld in 3 groepen:
- Fanatieke Calvanisten (gewapend conflict met Spanje)
- Felle Katholieken (hoop gevestigd op de Spaanse koning met ‘het ware
geloof’
- Middengroep (nog geen keuze gemaakt)
Willem van Oranje kon worden gezien als de leider van de middengroep. Hij
streed tegen de koning, maar was lange tijd nog bereid tot een compromis. Zijn
doel was het behoud van eenheid van de 17 gewesten en een oplossing voor het
geloof op basis van tolerantie.
In 1573 trok Alva’s leger naar het noorden om de opstandige steden in het gareel
te brengen. Bij Alkmaar mislukte de belegering en op de Zuiderzee behaalde een
vloot van Geuzen een overwinning. Toen de Spanjaarden in 1574 ook het beleg
van Leiden moesten opgeven begonnen ze zich zorgen te maken. Op 8 november
1576 sloten de opstandige gewesten Holland en Zeeland met de Staten-Generaal
de zogenaamde pacificatie van Gent. Deze euforie was van korte duur.
1588 Filips II stuurt de Armada, een enorme vloot, erop uit om de Nederlanden
en het vijandig Engeland te onderwerpen. Dit loopt uit op een fiasco. De enorme
Spaanse vloot blijkt geen partij te zijn voor de kleinere, lichtere, wendbare
schepen van de Nederlanders en de Engelsen. In het kanaal richtten ze
onherstelbare schade toe aan de Armada, die via een omweg via Schotland en
Ierland terug vlucht naar Spanje.
Alle gewesten hadden dus een soort autonome zeggenschap over wat in hun
eigen gewest gebeurde. Zaken die betrekking hadden op alle gewesten, werd
over gesproken en onderhandeld. Dit leidde tot een langzame besluitvorming.
Buitenlandse zaken vielen onder de verantwoordelijkheid van de Staten-
Generaal. Dit werd geleid door de raadspensionaris, secretaris van de staten van
Holland, die als een soort minister van Buitenlandse zaken optrad. In het begin
Johan van Oldenbarnevelt.
Ook de Generaliteitslanden: Brabant, Limburg en Zeeuws-Vlaanderen Dit
waren de gebieden die na de Unie van Utrecht waren veroverd, vielen onder het
bewind van de Staten-Generaal.
De belangrijkste functionaris was de stadhouder. Deze werd de hoogste dienaar
van de gewestelijke staten en opperbevelhebber van leger en vloot.
Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel hadden dezelfde stadhouder, de
opvolgers en zoons van Willem van Oranje, Maurits (1585 – 1625) en Frederik
Hendrik (1625 – 1647).
Drenthe, Groningen en Friesland hadden ook samen een stadhouder, van
dezelfde oranjefamilie.
Maurits haalde het ene na het andere militaire succes. Deze overwinningen
waren met name te danken aan de hervormingen die hij had doorgevoerd. In de
wintermaanden werden soldaten niet ontslagen, maar moesten ze trainen met
nieuwe wapentuig en exerceren. Hierdoor stegen de kosten van 3 miljoen gulden
naar 13 miljoen gulden. Zolang de overwinningen duurde waren de leiders van de
Republiek bereidt een hoge schuld op zich te nemen, maar toen het offensief
minder resultaten opleverde, ging het particuliere belang zwaarder wegen en
begon de discussie of de Nederlanden een groot landleger of een grote vloot
moest hebben.
Na de moeizame overwinning van Maurits bij de slag van Nieuwpoort in 1600 was
de Republiek de oorlog moe en sloten ze met Spanje een 12-jarig bestand (1609
– 1621).
In 1600 woonden 1,5 miljoen mensen in de republiek, waarvan 1/3e in een grote
stad. De helft van de totale bevolking woonde in Holland, en de helft daarvan
weer in steden, waarbij Amsterdam de grootste stad was. Daar de 16e -eeuwse
stadsmuren te klein waren om de instroom van nieuwe bezoekers op te vangen,
werd in 1612 de grachtengordel aangebracht (Heren-, Keizers- en Prinsengracht).
De landgewesten Utrecht, Gelderland en Overijssel werden bestuurd door de
landadel. De Hollandse steden werden bestuurd door regenten, rijke burgers.
Elke stad was verantwoordelijk voor zijn eigen rust en ordehandhaving. Hiervoor
waren de schutterijen (burgers die militaire vaardigheden oefenden en als
stadspolitie fungeerden) en kwam een stelsel van confessionele en stedelijke
armenzorg tot stand (armenhuizen, weeshuizen, ouderenhuizen). Hongerige
lieden komen in opstand, dachten de regenten.
In 1618 brak in het Duitse rijk de dertigjarige oorlog uit (Katholiek vs Protestant)
die heel Europa meetrok. De Republiek hervatte in 1621 haar oorlog met Spanje
(einde 12-jarig bestand). In 1625 stierf Maurits, waarop zijn broer Frederik
Hendrik de rol van legeraanvoerder overnam. Deze bleek al een even sterke
legeraanvoerder te zijn. Hij heroverde vele steden. Maar naarmate de oorlog
duurde, rees er verzet bij de regenten. Ze hadden nu wel genoeg geld in de
oorlog gestoken….er was genoeg gewonnen. Tegen de wil in van Frederik
Hendrik deelden ze mee aan de onderhandelingen met Spanje die parallel liepen
met die van de Duitsers en in 1648 werd de vrede van Munster getekend. Willem
II, opvolger van Frederik Hendrik, was niet blij met de vrede die zijn roem in de
weg stond en pleegde in 1650 een staatsgreep, die mislukte. Kort daarop
overleed hij.
Vijf van de zeven gewesten besloten daarop af te zien van het stadhouderschap
(Alleen Groningen Friesland niet) en het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1651 –
1672) was een feit.
Willem V krijgt de schuld van de situatie. Regent Joan Derk van der Capellen
roept het volk op om zichzelf te bewapenen zoals in de oude tijd van Romeinen
en schutters om niet langer afhankelijk te zijn van de stadhouder.
Her en der verschenen vrijkorpsen, genoemd Patriotten, met de keeshond als
symbool. Oranjegezinde of Oranjeklanten verzetten zich heftig tegen deze
Patriotten. Langzaam kregen de jaren 80 het karakter van een ware
burgeroorlog.
De grootste vraag die werd gesteld was hoe de eens zo welvarende Republiek nu
zo hard achteruitgegaan was?
Het antwoord hierop lag in de structurele verandering van handel. De
stapelhandel was verdwenen en producenten werden steeds vaker rechtstreeks
benaderd door afnemers. Hierdoor raakten in de havens, pakhuizen en nijverheid
veel mensen werkloos. Kapitaalkrachtige regenten gingen hun geld beleggen in
de financiële sector en namen genoegen met een kleine rentevergoeding.
Kritische tijdgenoten zagen hierin een morele achteruitgang. Ook keken zij neer
op de verfransing van de taal en de gebruiken van de elite. In deze afkeer kwam
een ontluikend natiebesef naar boven. Langzaam kwam de visie dat alle
gewesten een gezamenlijke, vaderlandse geschiedenis deelden. Er werd
beklemtoond wat de gewesten samenbond, niet wat hen scheidde.
De Franse dreiging verdween niet, maar bleef groeien. Er moest honderd miljoen
gulden worden betaald voor de hulp en er moest een Frans leger worden
onderhouden. Bovendien had de Republiek afstand moeten doen van Maastricht,
Venlo en Staats-Vlaanderen. In de buitenlandse politiek had de Bataafse
Republiek geen eigen stem en moest de Franse leiding worden geaccepteerd.
Napoleon wenste een nieuwe, minder democratische grondwet voor de Bataafse
Republiek en stelde, nadat hij zich in 1804 tot keizer had gekroond, Rutger Jan
Schimmelpenninck aan tot president van Nederland. Onder zijn bewind werd een
algemene belastingwet en een schoolwet opgesteld, maar al na een jaar werd hij
door Napoleon aan de kant gezet en benoemde Napoleon zijn broer, Lodewijk
Napoleon tot koning. Amsterdam werd uitgeroepen tot de hoofdstad van het
nieuwe Koninkrijk Holland.
Deze probeerde een goed en tolerant koning te zijn met veel begrip voor het
Nederlandse volk. Hij negeerde zelfs een handelsboycot met Engeland van zijn
broer. Toen een Engelse vloot Zeeland binnenviel was Napoleon het softe
optreden van zijn broer zat en in 1810 zette hij zijn broer af en lijfde hij Koninkrijk
Holland in bij het Franse Keizerrijk. Dit bleef zo tot de nederlaag van Napoleon in
de Volkerenslag bij Leipzig in oktober 1813. Een maand later trokken de Franse
troepen het land uit. Tien dagen later arriveerde de prins van Oranje in
Schevingen, op dezelfde plek waar zijn vader in 1795 de benen had genomen.
In 1814 wordt gekozen voor een grondwet waarin de vorst soeverein is. Koning
Willem I legt de eed op de grondwet af. Amsterdam wordt gekozen als hoofdstad,
het stadhuis op de Dam als paleis en Den Haag als regeringszetel. Lang zou deze
grondwet niet van kracht blijven, want in 1815 wordt op het congres van Wenen
door de geallieerden afgedwongen dat de Zuidelijke Nederlanden toegevoegd
worden aan het Koninkrijk der Nederlanden. Dit om een buffer te creëren tegen
eventuele toekomstige expansiepogingen door Frankrijk.
Oostenrijk krijgt ter compensatie van het verlies van de Zuidelijke Nederlanden
Venetië toegewezen.
Willem I moet afstand doen van het landgoed Nassau en krijgt hiervoor
Luxemburg.
Ondertussen ontsnapt Napoleon vanaf Elba, maar bij de slag van Waterloo op 18
juni 1815 wordt hij definitief verslagen en verbannen naar St. Helena.
Willem I voert dan het staatsonderwijs in. In 1819 stelt hij dat Nederlands binnen
4 jaar de voertaal van onderwijs, bestuur en recht dient te worden. In 1825 sticht
Willem I het Collegium Philosophicum te Leuven, een staatsschool die alle
priesterstudenten verplicht moeten doorlopen alvorens ze naar de
grootseminaries mogen gaan (overigens wordt deze beslissing in 1827 na
overleg met de Paus weer teruggedraaid). Al deze beslissingen tot groot
ongenoegen van het Katholieke België.
Om de Nederlandse economie te verbeteren sticht Willem I in 1824 de
Nederlandse Handels-Maatschappij. Hij stimuleert de moderne textielindustrie in
het Zuiden en laat het Noorden dit verhandelen naar Indië. Ook laat hij veel
wegen en kanalen aanleggen om de infrastructuur te verbeteren.
Het geld hiervoor haalde hij uit het Amortisatiesyndicaat, dat Willem in 1823
stichtte en dat de staatsschulden beheerste. Omdat deze zo hoog was,
verklaarde Willem 2/3 deel van de staatsschuld tot ‘dode’ schuld, waarover geen
rente- en aflossingsverplichtingen waren.
In 1844 – Willem I had inmiddels zijn troon overgedragen aan zijn zoon, Willem II
– dient een groep van 9 kritische Tweede Kamerleden een voorstel tot een
liberale grondwetsvoorziening in. Dit komt niet tot stemming, daar de
meerderheid van de Tweede Kamer van mening is dat een dergelijke wijziging
vanuit de Koning zelf moet komen. Die neemt dit initiatief 4 jaar later.
Voornamelijk uit angst, omdat overal in Europa liberalen in opstand kwamen en
in Amsterdam werkeloze arbeiders zich verzamelden op de Dam.
Willem II benoemt Thorbecke, één van de 9 uit 1844, tot lid van de commissie die
een nieuwe grondwet moeten opstellen. Thorbecke verwerkte de volgende
punten in die nieuwe grondwet 1848:
- Vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering
- Duidelijke scheiding tussen kerk en staat
- Invoering van ministeriële verantwoordelijkheid: koning onschendbaar,
ministers verantwoordelijk
- Tweede kamer wordt rechtstreeks gekozen door de kiezers censuskiesrecht
- Leden Eerste Kamer worden benoemd door de Provinciale Staten
In 1849 vraagt de nieuwe koning Willem III Thorbecke een regering te vormen.
Die nam de taak op zich een reeks organieke wetten op te stellen ter
bestuursvorming van het land (Provinciewet - 1850 en Gemeentewet - 1851).
Gemeentelijke heffingen moeten voldoen aan algemeen goedgekeurde regels
door het Rijk. In 1865 worden alle gemeentelijke accijnzen verboden. In plaats
daarvan krijgen alle gemeenten een vast percentage uit de rijksinkomsten.
1853 Paus besluit tot herstel van de kerkelijk hiërarchie en besluit bisschoppen
naar Nederland te sturen. Protestantse volk reageert woedend en begint massaal
petities aan de koning te schrijven. Willem III voelt hetzelfde, maar kan/mag niets
ondernemen. In de grondwet staat immers dat staat en kerk gescheiden zijn.
Toch laat hij doorschemeren sympathiek te staan tegenover de zaak van de
protestanten. Thorbecke beschouwt dit koninklijk optreden als onwettig en treedt
af.
1857 Groen van Prinsterer maakt zich sterk voor verdeling van het nationaal
onderwijs in protestants, katholiek, joods en liberaal. Katholieken scharen zich
achter hem.
1862 2e kabinet Thorbecke.
- verlaging van in- en uitvoerrechten leidden tot vrijwel volledige vrijhandel.
- wet op middelbaar onderwijs praktijkgerichte vorm van onderwijs
- Uitbreiding infrastructuur (aanleg spoorwegen, betere verbindingen A’dam –
R’dam – Noordzee)
Minister van Koloniale Zaken Fransen van der Putte doet het voorstel het
cultuurstelsel in Indië af te schaffen. Past niet in de heersende liberale gedachte.
Thorbecke weigert toe te geven en treedt af in 1866, even later gevolgd door de
rest van zijn ministers.
Dan geeft de Koning toe en erkent het primaat van de Tweede Kamer. Hij zal
zich tevreden stellen met een voortaan hoofdzakelijk ceremoniële functie.