You are on page 1of 14

jan pelsdonk

Friese penningen in muntvondsten.


Dateringen op de schop
Het lijkt zo simpel. Er wordt tijdens een opgraving een munt gevonden
en aan de hand van de literatuur wordt de productiedatum van het stuk
vastgesteld. Vervolgens wordt met deze informatie de ouderdom van de
laag in de opgraving bepaald en daarmee is de kous af.
Niets is echter minder waar. Catalogi van munten zijn soms namelijk
noodgedwongen opgezet met behulp van hypotheses. Later bekend geworden materiaal en nieuwe interpretaties kunnen leiden tot veranderingen in dit numismatische bouwwerk. Het vervallen van de voorwaarden van een toeschrijving gaat doorgaans voorbij aan de gebruiker van
zon catalogus, met alle gevolgen van dien. Dit is een van de redenen
waarom er bij het Geldmuseum muntvondsten worden geregistreerd in
en ontsloten via het on-line muntvondstenbestand numis (www.geldmuseum.nl). De vondsten vormen een bron voor onderzoek, dat aan
belang wint naarmate er minder geschreven bronnen voorhanden zijn.
Onderzoekers uit binnen- en buitenland toetsen aan de hand van nieuw
vondstmateriaal de bestaande opvattingen. Schijnzekerheid is minder
erg zolang we de foutkans laten meewegen in ons oordeel en veronderstelde waarheden van tijd tot tijd toetsen aan de hand van nieuw verworven inzichten. Dit artikel is de uitwerking van zon onderzoek met
controlerend karakter, waar een klein deel van de Friese muntgeschiedenis met achttien munttypen geslagen over een periode van iets minder dan 200 jaar aan de hand van nieuwe gegevens wordt herschreven.
De resultaten mogen er zijn: inmiddels blijken sommige muntvondsten
meer dan honderd jaar ouder te zijn dan in de oorspronkelijke beschrijving staat vermeld.
In 1984 bestudeerde Hans Jacobi de datering van Friese penningen aan
de hand van elf schatvondsten. Inmiddels zijn meer dan dubbel zo veel
schatten met deze munten gevonden en ook al zijn de meeste vondsten
van (zeer) bescheiden omvang, zij helpen toch het beeld verder te verfijnen. Bovendien heeft er meer onderzoek plaatsgevonden. Het blijkt dat
de door Jacobi gegeven dateringen in sommige gevallen dienen te worden bijgesteld. De tiende en elfde eeuw zijn opgenomen in de gedegen
studie van Ilisch, mijn onderzoek richt zich met name op de twaalfde en
dertiende eeuw. Om een zo compleet mogelijk beeld te geven zijn in Tabel 3 de Nederlandse (veelal Friese) schatvondsten opgenomen met Friese

dat e r i nge n op de s c hop 179

(Scholten 15; Ilisch 23.08)


(Scholten 17)

Tabel 1. Nederlandse schatvondsten met

(Scholten 21)

Friese penningen vanaf circa 1100. (Bron: numis)

Scholten 16;
(Scholten -)

Ilisch 23.18)
numis vondstnaam
totaal niet- oude nieuwe

aantal Friese tpq
tpq

munten

periode
1200

1090

1090

3
1125

1175

1011893 Ferwerd 1993

1004398 Beets 1871

54

1200

1090

50

1019345

1200

1090

1014328 Herbaijum 1994

1200

1090

1014289 Hemrik 1984

68

1200

1090

68

1088068 Provincie Friesland 1876

18

1200

1090

18

1027812 Slappeterp 1990 (1995)

1200

1090

1028963 Suameer 1995 - I

1200

1090

1032691 Warga 1983

10

1200

1090

8
4

Marssum 1888

1027822 Slappeterp 1999

1200

1090

1003698 Avendorp 1892

1200

1175

1125

1200

1021102 Noordburen 1999

1175

1125

1051767

Ried 2005

1175

1175

1017113

Laard en Saard 1879

30

1175

1175

30

1087720 Ludinga 2007

18

1175

1175

18

1019346 Marssum 1991

1175

1175

1023901 Pingjum 1992

1175

1175

5
4

1022124 Oosterbierum 1998

1175

1175

1003308 Arnhem 1950

286

278

1190

1190

1004274 Bartlehiem 1887

1647

1250

1225

1024

1014487 Hijum 1886

145

1250

1225

79

1004388 Beetgum 1996

1250

1240

1024336 Groningen (Reitdiep) 1857

12

1250

1240

1017181

68

33

1259

1259

92

91

1324

1324

Leeuwarden 1983

1006626 Coevorden 1991 - I

totaal schatvondsten

13

1278

totaal losse vondsten

totaal

17

1283

180 dig ge l g ou d

1218

70

13

1231

72

(Scholten 20)

(Scholten -;

(Scholten 23)
(Scholten 26)
(Scholten 27)

(Scholten 18)

(Scholten 22)

Jacobi 30)

(Scholten -; Jacobi 28)

(Scholten 25)

(Scholten 24)

10

11

(Scholten 19)

12

13

(Scholten -)

14

15

1225

16

(Scholten -;

ondetermi-

Jacobi 29)

neerbaar

17

18

1240

1
4

15

537

50

59

20

597
3
600

1
4

76

80

10

11

13

1
1

1
1

16
16

dat e r i nge n op de s c hop 181

Figuur 1. De Friese penningen

munten uit de periode tot ongeveer 1100. Veel zijn dit er niet, want de
meeste vondsten met dit vroege materiaal komen uit het buitenland.
In schatvondsten met Friese penningen uit de twaalfde en dertiende
eeuw komen slechts zelden andere munten voor. Omdat ze een anoniem
karakter hebben een eenvoudige voorstelling en onleesbare of onbetekenende omschriften bestaat er een probleem met de datering van
deze stukken. Verondersteld mag worden dat de munten vrijwel zonder
uitzondering zijn geslagen in de kleine anderhalve eeuw tussen 1077 en
1212, de periode waarin Friesland formeel onder bestuur van de Utrechtse
bisschoppen viel.
Tabel 1 toont de mij bekende Nederlandse schatvondsten met Friese penningen. Achter het nummer waaronder de vondsten zijn geregistreerd bij
het Geldmuseum staan de vondstnaam, het totale aantal munten in de
vondst, het aantal niet-Friese munten, de tpq (terminus post quem, het eerst
mogelijke jaar van verberging van een schatvondst) volgens eerdere beschrijvingen en de nieuwe tpq aan de hand van dit artikel. Het omnummeren van de munten bleek noodzakelijk door verschuivende dateringen
en nieuw ontdekte typen. Steeds zijn achter het nieuwe nummer tussen
haakjes de door Scholten, Jacobi en Ilisch gebruikte catalogusnummers
vermeld. Met de zwarte balken onder het catalogusnummer zijn munten gegroepeerd waarvan een typologisch verband aanwijsbaar is, waaruit
een chronologisch verband verondersteld wordt: munttypen die onder
dezelfde balk gerangschikt zijn, zijn tegelijkertijd of direct na elkaar geslagen. Bij de totaaltelling onderaan de tabel zijn ook de losse vondsten
opgenomen die vr 1-1-2008 in numis zijn vermeld.

182 dig ge l g ou d

Figuur 2. Voorbeeld en navolging. Links: Ilisch 21.14, Bruno III


(1050-1057), Friese penning uit Leeuwarden. Afkomstig uit de schatvondst
Vatrop 2000, numis 1030033. Rechts: type 1. Losse vondst uit de
gemeente Smallingerland, numis 1004947.

In zijn studie naar de muntslag in het tiende en elfde eeuwse Utrechtse


en Friese gebied heeft Ilisch aangegeven dat de munten van het type 1
zijn geslagen na 1107. Zijn doorslaggevende argument is dat ze niet aanwezig zijn in de schatvondst Praag 1894. Er kan weliswaar een direct handelscontact worden verondersteld tussen Friesland en Praag, maar er is
niet met zekerheid te stellen dat de schatvondst munten van dit type had
meten bevatten. De vondst Praag bevat een groot aantal munten die aan
Friesland en Oost-Friesland kunnen worden toegekend, naast munten uit
de omgeving van Friesland (Utrecht, Westfalen) en munten die mogelijk
onderweg naar Praag zijn verworven. Een datering vroeger dan 1200-1250
(zoals Jacobi geeft) ligt echter voor de hand, want qua afbeeldingen past
dit stuk prima bij de muntslag van de uit Saksen afkomstige Brunonen.
Volgens Ilisch is het type dat als voorbeeld diende, geslagen onder de
graven Egbert en Bruno III, 1038-1050-1057. Een datering in de dertiende
eeuw valt duidelijk buiten de dan gebruikelijke muntafbeeldingen. Al snel
lijkt de voorstelling van type 1 te zijn gewijzigd in een buste met kromstaf
(type 2), als verwijzing naar de Utrechtse bisschop, waarna bij latere typen
vervolgens ook de dwarsbalk wordt verruild voor een kruis. Ook Scholten
meent dat de typen 1 en 2 ouder zijn dan de typen met een kruis. Het is
vrijwel ondenkbaar dat type 1 in de Brunoonse tijd is vervaardigd, want de
voorbeeldmunten zijn wezenlijk groter. Een veel latere productiedatum is
echter onlogisch, omdat aangenomen zou mogen worden dat in dat geval
recentere typen als voorbeeld gediend zouden hebben.
Metallurgie is een andere manier om de ouderdom te bepalen. Aan de
hand van de gewichten van goed bewaard gebleven munten kan in veel
gevallen de ouderdom worden bepaald, omdat jongere munten over het
algemeen lichter zijn dan de oudste exemplaren. De Friese penningen
zijn in veel gevallen echter te fragmentarisch overgeleverd om de massa
goed te kunnen bepalen. Uit de spaarzame gegevens blijkt dat type 1 wat
zwaarder is dan de doorsnee-penning: een verdere indicatie dat dit type

dat e r i nge n op de s c hop 183

Figuur 3. De schatvondst Franeker 1980: verpakt in een uitgehold bot,


numis 1012090

vroeg is. De beginperiode van de Utrechtse invloed ligt het meest voor de
hand en ik dateer de stukken daarom in de periode 1090-1125, iets ruimer
dan Ilisch.
De schatvondsten Arnhem 1950, Beetgum 1996 en Leeuwarden 1983 bevatten
andere niet-Friese munten op basis waarvan de tpq kan worden bepaald. Deze jaartallen bieden vervolgens houvast voor het vaststellen van
de ouderdom van de Friese typen die anders ondateerbaar zouden zijn.
Bij gebrek aan meer informatie kunnen we in alle gevallen aannemen dat
de Friese penningen ouder zijn dan de jongste andere munten in deze
vondsten. Hieruit volgt dat de schatvondst Coevorden 1991 verborgen in
of na 1324 geen toegevoegde waarde heeft voor de datering van de Friese
penningen. Na het globaal dateren en het koppelen van typologisch verwante munten in de tabel, blijken slechts type 4, 5 en 6 ongedateerd over
te blijven. Plaatsing van deze munten in de periode 1175-1225 ligt, mede op
typologische gronden, voor de hand.
Sommige vondsten bevatten meer dan n type Friese penning. Bestudering van de tabel leert dadelijk dat het niet mogelijk is om de voorkomende typen binnen een vondst naadloos op elkaar aan te laten sluiten. Steeds
weer blijken er andere typen niet in een schat te zijn vertegenwoordigd.
Waarschijnlijk moet onderscheid gemaakt worden tussen veel geslagen
hoofdsoorten en de hiervan afgeleide varianten die in kleiner aantal geproduceerd zijn. Bovendien is het mogelijk dat sommige munten vrijwel
tegelijkertijd geslagen zijn. De typen die het meest in de vondsten voorkomen, zijn 2, 3, 5, 12 en 13. Er is een onopgelost probleem blijven bestaan
met type 3. De grote schatvondst Avendorp 1892 bestaat volledig uit dit
type. Omgekeerd komt dit type niet voor in de andere grote vondsten,
waardoor de datering ervan lastig blijft. Het enige verband met andere typen wordt gegeven door de vondst Ried 2005, waar naast zeven exemplaren
van type 3 n munt van type 4 is vertegenwoordigd: nauw verwant aan
type 5, een veel in vondsten voorkomende munt. Omdat type 4 slechts n

184 dig ge l g ou d

Figuur 4. De schatvondst Ried 2005, numis 1051767

keer in Ried voorkomt, heeft het er alle schijn van dat dit type recenter is
dan de veel omvangrijkere muntslag van type 3, die ik dateer in de periode 1125-1175. De naam Theoderik op type 7 is in verband te brengen met
Dirk van der Aare, bisschop van Utrecht (1198-1212). In vergelijking tot de
andere munten uit de periode kent dit type een opvallend afwijkende stijl,
met een iets fijnere tekening en ondubbelzinnige omschriften.
Idealiter tonen schatvondsten een logische chronologische opbouw: de
oudste typen zijn spaarzaam vertegenwoordigd, daarna groeit het aantal jongere munten tot een climax kort voor verberging, waarna van de
allernieuwste munten slechts enkele exemplaren voorkomen. Dit blijkt
niet op te gaan als het ideaalbeeld wordt toegepast op de vondsten Bartlehiem 1887, Groningen 1857, Hijum 1886 en Leeuwarden 1983. Groningen is
overigens lastig te interpreteren. Verondersteld mag worden dat het een
schatvondst is, maar mogelijk heeft Van der Chijs (1859) alleen verschillende typen en geen aantallen opgenomen. Verwachte pieken ontbreken
(zoals die van type 3) of lijken zo ver uiteen te liggen dat er van een logische opbouw geen sprake schijnt te zijn. Hijum 1886 en Bartlehiem 1887
komen grotendeels overeen. Als de munten uit deze twee vondsten in een
min of meer logische, ideale, volgorde worden geplaatst, geeft dit echter
direct problemen en bezwaren bij de andere vondsten. Bovendien vormt

dat e r i nge n op de s c hop 185

186 dig ge l g ou d

1 090

Bartlehiem 1 887
Hijum 1 886
"ideale" schatvondstgrafiek

10

20

30

40

50

60

70

80

90

1 090
1
0
0

1024
79
0

0
0
0

0
0
0

11 7 5

0
0
2

0
0
0

11 7 5
6
1
1

8
1
0

Bartlehiem 1887
Hijum 1886
"ideale" schatvondstgrafiek

2
0
2

0
0
4

4
1
6

0
0
3

15
0
6

537
59
40

50
4
60

1225
0
0
1

1225

Grafiek: aantallen munten per periode van de vondsten Bartlehiem 1887 en Hijum

1886 vergeleken met een standaard schatvondstgrafiek.

de individuele datering van de stukken dan een probleem, bijvoorbeeld


omdat typen 1 en 2 als vroeg moeten worden beschouwd. Blijkbaar vormen ze in beide vondsten een vroege piek, want als we deze twee typen
links laten liggen is het wel degelijk mogelijk om een ideale vondstgrafiek te benaderen.
Het plaatsen van type 12 direct achter type 2, zoals Jacobi deed, is verleidelijk als wordt gekeken naar de vondst Bartlehiem 1887 en zal vooral zijn
ingegeven door zijn streven om voor deze schat een ideale schatvondstgrafiek te vormen. Zijn hypothese wordt door de datering van de typen 1
en 2 problematisch. Het is niet onaannemelijk dat er ongeveer honderd
jaar tussen beide aanmuntingen zit en waarschijnlijk zijn er in de tussenliggende periode een of meer andere typen geslagen.
Zijn er na de eerste helft van de dertiende eeuw nog anonieme penningen
geslagen of is de aanmunting rond 1212 tot stilstand gekomen? Het is
aannemelijk dat alle munten binnen de periode 1090-1250 geplaatst dienen te worden, omdat ze niet passen bij gangbare muntsoorten in eerdere
en latere tijd. De kans dat er na 1250 nog muntslag van betekenis heeft
plaatsgevonden acht ik om deze reden miniem. Waarschijnlijk hebben er
al in de laatste decennia vr 1250 geen grote aanmuntingen meer plaatsgevonden. De eerstvolgende Friese muntslag dateert pas uit de vijftiende
eeuw, dus daaraan kan voor deze lichte penningen geen eindtijd worden
ontleend. Het is onbekend hoe lang de munten in circulatie zijn geweest,
volgens Jacobi zijn de Friese munten uit de vondst Leeuwarden 1983 nog
in 1259 gebruikt, op basis van zijn datering van type 13 in 1250-1275 en het
vergelijken van de aantallen van de schatvondsten Leeuwarden 1983, Hijum
1886 en Bartlehiem 1887. Aangenomen mag worden dat het belang van de
Friese penningen na 1225 steeds verder afnam, om rond 1275 definitief te
verdwijnen.
Naast de Friese munten tonen ook de niet-Friese munten een beeld. Ze
zijn vrijwel niet in Holland of Engeland geslagen, met uitzondering van de
Hollandse penningen in de grote schatvondst Arnhem 1950 en de Engelse
pennys in de veertiende eeuwse schatvondst Coevorden 1991. In Friesland
zijn ook muntschatten gevonden die uitsluitend bestaan uit niet-Fries
materiaal. Deze vondsten bevatten vaker Engelse en Hollandse munten.
Met andere woorden: er lijkt zich vaag een beeld af te tekenen van twee
verschillende omloopgebieden, waarbij de Friese munten gebruikt werden in contacten richting zuiden en oosten en niet richting westen.
Geconcludeerd mag worden, dat de datering van de Friese penningen aan
de hand van nieuwe inzichten dient te worden bijgesteld. Het in de tijd
naar voren schuiven van de typen 1 en 2 heeft tot gevolg, dat de sluitjaren
van diverse op 1200 gedateerde schatvondsten ruim honderd jaar ouder
zijn. Andere vondsten vertonen kleinere verschuivingen: Avendorp 1892

dat e r i nge n op de s c hop 187

Tabel 2. Globale inhoud van Friese schatvondsten zonder Friese munten.


De muntsieraden uit de vondsten zijn niet opgenomen in deze tabel. (Bron: numis)

Angelsaksen
Duitsland
numis vondstnaam

totaal niet-
aantal Friese
Fries munten

Engeland

Nijmegen

tpq

Ierland

1011944 Firdgum 1992

11

962

11

1023894 Pingjum 1990

1212

1003612 Arum 2000

1247

1006394 Burgwerd 1999

1247

1004619 Berlikum 2000

1247

1003697 Augustinusga 1954

12

1268

1017093 Koudum 1860

1275

1028973 Suameer 1995 - II

1277

1017020 Kollumerzwaag 1992

1285

1021457

12

1300

Oldeberkoop 1932

totaal schatvondsten

11

10

totaal losse vondsten

37

22

86

totaal

48

23

96

188 dig ge l g ou d

Schotland

Tiel
Gelre

Leuven
Utrecht

Holland

Vlaanderen
Brabant

Spanje

Nederlanden

Henegouwen

Jeruzalem

Frankrijk

Beaumont

1
5

16

10

11

12

16

27

34

32

40

14

32

30

44

43

40

dat e r i nge n op de s c hop 189

Tabel 3. Nederlandse schatvondsten met Friese penningen tot circa 1100. (Bron: numis)

numis vondstnaam
totaal niet-

aantal Friese

munten

Ilisch

Ilisch

20.1

20.6

Ilisch

Ilisch

20.2

21

tpq

periode

962

962

1012090 Franeker 1980

46

994

46

1013055

994

5
3

1004323 Beek 1975


1030032 Vatrop 2000
1013495

Hardenberg 1986

1033320 Wierum 1994

Ilisch

20.4

21.16

994

1017590 Lions 1904


Groningen 1991

Ilisch

1002

1038

18+?

994

1050

14

10+?

0?

1050

1050

1029612 Utrecht, omg. 1880

9+?

6+?

1014464 Hiaure 1884

10

1090

1054

1014263 Helwerd 1997

1090

totaal schatvondsten

190 dig ge l g ou d

54

14

totaal losse vondsten

20

totaal

74

16

Ilisch

Ilisch

Ilisch

Ilisch

Ilisch

21.11

21.19

22.5a

23.10

23.19.01

Ilisch

Ilisch

Ilisch 23.13.1;

Ilisch

Ilisch 23.20;

21.11-

21.19.01

Scholten 4

23.3

Scholten 5

Ilisch

Ilisch

Ilisch

Ilisch

21.14

21.19-22

23.17

23.19

1050

1068

1076

1100

1115

1090

2
2

10

11

dat e r i nge n op de s c hop 191

Figuur 5. Type 2, 1023791; type 3, 1023146; type 9, 1020880; type 13,


1004396; type 14, 1004394; type 5, 1087727.

en Noordburen 1999 van 1175 naar 1125, Hijum 1886 en Bartlehiem 1887 van
1250 naar 1225 en Groningen 1857 en Beetgum 1996 van 1250 naar 1240. Tegelijkertijd is het waarschijnlijk dat toekomstige gegevens nog tot nieuwe
verschuivingen zullen leiden. In dit artikel is getracht om de keuzes en
motiveringen duidelijk uiteen te zetten, het wachten is op een toetsing
aan de hand van meer vondstmateriaal en nieuwe inzichten.
Met dank aan Peter Ilisch en mijn directe collegas Arent Pol en Jan Stuurman voor hun waardevolle opmerkingen.
>

Literatuur:
Chijs, P.O. van der, (1859): De munten der bisschoppen, van de heerlijkheid en de stad
Utrecht, Haarlem.
Ilisch, Peter (1996): Der Fund von Prag. Folia Numismatica 8-9, 29-34.
Ilisch, Peter (2000): Die Mnzprgung im Herzogthum Niederlotharingen. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 84-85 (2000) 1-272
Jacobi, H.W. (1984): Twee muntvondsten uit de 13e eeuw. Jaarboek voor Munt- en
Penningkunde 71, 133-144.
Menadier, J. (1898): Der Fund von Prag. Deutsche Mnzen, Berlijn, 237-268
Pol, Arent (1993): Mnzfunde und Fundmnzen der Jahrtausendwende in den
Niederlanden. In: Bernd Kluge (red), Fernhandel und Geldwirtschaft, Beitrge zum
deutschen Mnzwesen in schsischer und salischer Zeit. Sigmaringen, 189-204.
Scholten, C. (1939): De munten van Friesland van de 10e tot het begin der 14e eeuw.
Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 26 (1939) 1-55.
Wigersma Hzn, S. (1909): Muntvondsten van vroeg-13de-eeuwsche halve obolen in
Friesland. De Vrije Fries 21, 82-131.

192 dig ge l g ou d

You might also like