Professional Documents
Culture Documents
nieuwsbronnen
G. Cronkhite en J. Laska (1976, p. 92). In: A critique of factor analytic approaches to the study of
credibility. Communication Monographs, 43, 91-107.
Maar ik ben trots op proces en resultaat. Ik wil graag een aantal mensen bedanken die mijn
afstuderen mogelijk hebben gemaakt: Alexander Pleijter en Jaap de Jong van de opleiding
Journalistiek en Nieuwe Media, Stan, Galiëne en Mark van Maters & Hermsen
Bedrijfsjournalistiek, Stephan van Velthoven van onderzoeksbureau Synovate en ten slotte
mijn ouders en mijn broer.
3
Inhoudsopgave
1. ACHTERGROND 6
2. THEORIE 9
3.1 Onderzoeksontwerp 21
3.2 Proefpersonen 22
3.3 Operationalisering 23
3.3.1 Experimentele variabele: informatiebron 23
3.3.2 Afhankelijke variabele: geloofwaardigheid 24
3.3.3 Controlevariabelen: favoriet nieuwsmedium en demografische kenmerken 26
3.4 Methode van analyse 28
3.5 Kwaliteit van het onderzoek 29
3.5.1 Validiteit 29
3.5.1.1 Interne validiteit 29
3.5.1.2 Externe validiteit 29
3.5.2 Betrouwbaarheid 30
4. RESULTATEN 31
4
4.3 Gecombineerde effecten van informatiebron en opleidingsniveau op
geloofwaardigheid 32
5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE 34
BIJLAGEN
5
1. Achtergrond
“Een zorgwekkende ontwikkeling […]: de lokale overheid die een freelance journalist inhuurt
om over raads- en commissievergaderingen te schrijven. Alarmerend. Het rechtstreeks
financieren van een journalist staat diens onafhankelijkheid in de weg” (Nederlandse
Vereniging van Journalisten, 19 februari 2010). Thomas Bruning, secretaris van de
Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), reageert hiermee op de keuze van de
gemeente Renswoude om een freelance journalist te betalen voor het schrijven van
‘persberichten’ over gemeentelijke belangen (NVJ, 2010; Logeion, 11 maart 2010). De
burgemeester van Renswoude gaf aan dat de regionale pers niet meer zo vaak aanwezig is
bij de raadsvergaderingen. De gemeentelijke overheid wilde op deze manier weer deel
uitmaken van het publieke debat.
In januari van 2008 verschijnt een persbericht van het Ministerie van Justitie met de kop:
‘Openbaar Ministerie komt met eigen ‘YouTube’. In het bericht wordt de heer Brouwer,
voorzitter van het college van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (OM)
geciteerd: “Jammer genoeg is en blijft de berichtgeving in de [nieuws]media erg gericht op
incidenten. Komend jaar willen we minder energie kwijt zijn aan reageren en nog meer zelf
het initiatief grijpen. We willen het verhaal van het OM actiever uitdragen. Dat zullen we
onder meer doen via de start van OM-tv [online]” (Centraal Justitieel Incassobureau, 18
januari 2008).
Deze twee cases illustreren hoe de journalistiek onder druk staat. De toenemende
professionalisering van het communicatievak, de toenemende concurrentie op de
nieuwsmarkt en de toenemende druk om voortdurend up-to-date informatie aan te bieden,
zorgen ervoor dat voorlichters en pr-medewerkers steeds meer invloed krijgen op de
attitudes en gedrag van het publiek (Prenger & Van Vree, 2004).
Er wordt veel onderzoek gedaan naar het veranderende speelveld van journalisten. In
dit onderzoek staan echter niet de nieuwsaanbieders centraal, maar de
nieuwsconsumenten. Maakt het nieuwsconsumenten iets uit dat nieuws rechtstreeks
afkomstig is van het OM, of van de gemeente? Waarderen ze nieuws van niet-journalistieke
bronnen anders dan van journalistieke bronnen?
Door middel van een experiment wordt onderzocht of nieuwsconsumenten hetzelfde
nieuwsbericht aangeboden door verschillende nieuwsaanbieders, verschillend waarderen.
Hierbij worden nieuwsaanbieders opgesplitst in zogenaamde onafhankelijke en afhankelijke
bronnen. Onafhankelijke bronnen zijn de bronnen die met hun producten primair het
algemeen maatschappelijk belang dienen. Meestal wordt de status onafhankelijkheid in
verband gebracht met de zogenaamde publieksjournalistiek. Afhankelijke bronnen zijn de
bronnen die primair hun eigen belangen dienen. De status afhankelijkheid wordt regelmatig
6
in verband gebracht met strategische communicatie, zoals pr, voorlichting of marketing, en
met de term 'bedrijfsjournalistiek'.
1.2 Probleemstelling
De informatievoorziening in de samenleving is deels in handen van organisaties die per
definitie hun eigen belangen behartigen. Dit kan als probleem worden beschouwd als de
belangen van deze organisaties niet overeenkomen met de belangen van de samenleving,
en als de lezer bij de evaluatie van de aangeboden informatie de (belangen van de) zender
niet betrekt. In dit onderzoek wordt getoetst of nieuwsconsumenten de geloofwaardigheid
van een online neutraal nieuwsbericht verschillend inschatten als het bericht in de context
van een onafhankelijke bron dan wel een afhankelijke bron wordt gepresenteerd. Factoren
die van invloed kunnen zijn op deze relatie, zoals mediagebruik en achtergrondkenmerken,
worden ook onderzocht.
Ondanks dat er ruim zestig jaar onderzoek wordt gedaan naar geloofwaardigheid,
waarvan vijftien jaar ook in relatie tot internet, ontbreekt onderzoek naar specifieke
afzenders van informatie. Onderzoek is voornamelijk gericht op verschillen in opgevatte
7
geloofwaardigheid tussen media onderling: tussen televisie en internet of tussen krant en
internet. Dit onderzoek biedt een eerste verkenning van het mogelijke effect van afhankelijke
bronnen op de opgevatte geloofwaardigheid van online nieuws en informatie.
8
2. Theorie
1
Zie bijvoorbeeld de discussies over bedrijfsjournalistiek op groepsweblog De Nieuwe Reporter
(www.denieuwereporter.nl)
2
De zoekterm “corporate journalism” levert in zoekmachines Picarta en Web of Science respectievelijk
8 en 3 zoekresultaten op.
9
Journalistiek wordt in wetenschappelijk onderzoek regelmatig geconceptualiseerd aan
de hand van sociaal wetenschappelijke theorieën over de ontwikkeling van professies in de
samenleving. Volgens deze theorieën hebben professies in het algemeen specifieke
kenmerken en ontwikkelen professies zich in opeenvolgende fasen (Singer, 2003; Wentink,
1972; Deuze, 2005). Een bepalend kenmerk in de voltooiing van een professie is de
ontwikkeling van een ethische beroepscode en het opleggen van sancties bij het niet
naleven van de code. Eén van de functies van zo’n gedragscode is de bescherming tegen
externe druk: een journalist moet zonder invloed of belangenverstrengeling van derde
partijen zijn werk kunnen doen. Deze derde partijen kunnen bijvoorbeeld mediaorganisaties,
adverteerders of bronnen zijn (Pleijter & Frye, 2007, p. 30).
De publieksjournalistiek heeft op internationaal niveau de Code van Bordeaux
3
(Internationale Federatie van Journalisten, 1954) en op nationaal niveau de Code voor de
4
Journalistiek (Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, 2008) . Daarnaast hebben
veel redacties hun eigen gedragscodes, vastgelegd in redactiestatuten. Vanwege het
grondrecht op de vrijheid van het uiten en verspreiden van je mening (Christians, 1985-
1986), en daarmee samenhangend de angst voor censuur (Ugland & Henderson, 2007) is
5
het opleggen van sancties echter onmogelijk en volgens velen ook onwenselijk .
In de bedrijfsjournalistiek worden op het gebied van zelfregulering geen activiteiten
ontplooid. Uit onderzoek van De Bakker (2006) blijkt bovendien dat bedrijfsjournalisten zich
over het algemeen meer verwant voelen met de organisatie waarvoor ze werken, dan met
de bedrijfsjournalistiek als beroepsgroep. Bedrijfsjournalisten zullen waarschijnlijk eerder de
ethische richtlijnen van de organisatie hanteren (Evers, 2007). Hierdoor zal initiatief en
draagvlak voor ethische codes van de bedrijfsjournalistiek wellicht uitblijven. Het ontbreken
van gedragscodes in de bedrijfsjournalistiek, waar deze derde partijen nog dichter op de
journalist staan dan in de publieksjournalistiek (Van Ruler, 2007), impliceert dat
onafhankelijkheid niet gewaarborgd kan worden.
3
De Code van Bordeaux is te vinden op de website van de Nederlandse Vereniging van Journalisten
(NVJ), via: http://www.nvj.nl/ethiek/code-van-bordeaux.
4
De Code voor de Journalistiek van het Genootschap van Hoofdredacteuren is te vinden via:
http://www.genootschapvanhoofdredacteuren.nl/het_genootschap/code-voor-de-journalistiek.html.
5
Of het wenselijk is dat iedereen zich journalist mag noemen, en welke gevolgen dit heeft voor de
professionele houding van journalisten, roept weer een heel andere discussie op. Zie hiervoor onder
andere: Singer (2003) en Ugland en Henderson (2007), Friend en Singer, (2007).
10
voeren van discussies en debatten in de openbaarheid (p. 247) en het doel van corporate
communicatie is het “onderhouden van een langdurige wederzijdse relatie met groepen in
haar omgeving en het oproepen van een positief beeld van de organisatie (het corporate
image)” (Verhoeven, 2008, p. 242-245). Met het tweede deel, het oproepen van een positief
beeld, wordt duidelijk dat corporate communicatie nooit uitsluitend de belangen van de
samenleving dient.
Het argument van bedrijfsjournalisten dat een goede bedrijfsjournalist juist kritische
vragen stelt, en daarmee wel degelijk het belang van het publiek of de samenleving voor
ogen heeft, komt echter niet uit de lucht vallen. De theoretisch benadering van
communicatiemanagement van Grunig & Hunt (1984) biedt inzicht in de achtergrond en
waarde van dit argument. Grunig en Hunt zijn veel geciteerde onderzoekers op het gebied
van communicatiemanagement. Na veelvuldig onderzoek naar de manieren waarop
organisaties in verschillende werelddelen hun communicatie met externe partijen managen,
ontwikkelden de onderzoekers vier modellen, die de verschillende visies op
communicatiemanagement beschrijven: het propagandamodel, het voorlichtingsmodel, het
‘tweezijdig asymmetrisch model’ en het ‘tweezijdig symmetrisch model’. De eerste twee
modellen gaan uit van eenzijdige communicatie van organisatie naar publieksgroepen en
hebben beide als doel het overbrengen van de positieve kanten van de organisatie. In het
eerste model probeert men de waarheid de manipuleren; in het tweede geval zal men alleen
dat deel van de waarheid vertellen dat de organisatie in een gunstig daglicht stelt. Het derde
en vierde model gaan uit van interactie tussen zender en ontvanger. In het derde model is
de relatie tussen zender en ontvanger niet gelijkwaardig: de zender onderzoekt op voorhand
de standpunten van de ontvanger en speelt hier in zijn communicatie op in. In het vierde
model is de relatie tussen zender en ontvanger wel gelijkwaardig. Het doel van de
communicatie is komen tot een gedeelde definitie en oplossing van mogelijke problemen
(Grunig & Hunt, 1984, pp. 21-25). Dit komt ogenschijnlijk overeen met het argument
geopperd door de bedrijfsjournalistiek. Grunig et al voegen echter toe dat: “We have never
viewed the two-way symmetrical model as advocating pure cooperation or of total
accomodation of a public’s interest. We saw it as a way of reconciling the organisation’s and
the public’s interests.” (Grunig, Grunig & Dozier, 2002, p. 309). Op basis van de
communicatiemodellen van Grunig en Hunt (1984) kan dus verondersteld worden dat de
communicatie van organisaties naar burgers in het beste geval (in democratisch opzicht) de
belangen van de burger en de samenleving nastreven als deze overeenkomen met de eigen
(lange termijn) belangen van de organisatie.
11
verantwoordingsmechanismen, zoals gedragscodes, wordt eventuele
belangenverstrengeling voorkomen. Afhankelijke bronnen dienen niet primair de belangen
van de samenleving als geheel. Bovendien ontbreken verantwoordingsmechanismen, die de
belangen van de samenleving voorop stellen. Onafhankelijke bronnen zijn zodoende alle
nieuwsmedia die werken volgens één of meerdere gedragscodes voor de journalistiek.
Afhankelijke bronnen zijn alle overige instellingen die communiceren met burgers.
Zoals in paragraaf 1.2.1 is beschreven is de onafhankelijke bron in dit onderzoek het
AD Rotterdams Dagblad en zijn de afhankelijke bronnen Havenbedrijf Rotterdam N.V. en
Milieudefensie.
2.2 Geloofwaardigheid
De manier waarop men omgaat met mediaboodschappen, waaronder de inschatting van
geloofwaardigheid, kan uitgelegd worden aan de hand van het 'Elaboration Likelyhood
Model'. Het model biedt houvast bij het interpreteren van de relatie die centraal staat in dit
onderzoek (paragraaf 2.2.1). Om geloofwaardigheid te kunnen meten, moet het begrip eerst
gedefinieerd worden. Theoretisch en empirisch onderzoek toont aan dat dit niet eenvoudig
is. Richtlijnen uit het journalistieke praktijk bieden aanknopingspunten voor een definitie van
geloofwaardigheid (2.2.2)
12
Idealiter worden alle boodschappen verwerkt op basis van de inhoud in combinatie
met perifere kenmerken. Mensen worden echter aan teveel boodschappen blootgesteld om
ze allemaal grondig te kunnen evalueren. Bovendien kunnen omgevingsfactoren, sociale of
individuele kenmerken, zoals intelligentie, kennis en interesses, ervoor zorgen dat een
boodschap slechts oppervlakkig, via de perifere route, wordt geëvalueerd. Een oordeel over
de bron wordt dus heel belangrijk wanneer informatie slechts verwerkt wordt via de perifere
route van informatieverwerking (Perse, 2001). De maatschappelijke bezorgdheid bestaat
over de mate waarin aan afhankelijke bronnen (in combinatie met persuasieve
boodschappen) geloofwaardigheid wordt toegedicht, wanneer men niet de inhoud van de
boodschap beoordeelt.
Proefpersonen in dit onderzoek worden blootgesteld aan een identiek nieuwsbericht,
maar aan verschillende bronnen. Er wordt zodoende verondersteld dat verschillen in
geloofwaardigheid niet veroorzaakt kunnen zijn door de centrale route van
informatieverwerking.
13
used to emphasize, augment and implement his suggestions.” (p. 575), en bestaat
bijvoorbeeld uit de eigenschappen actief, agressief en energiek. McCroskey, Holdridge en
Toomb (1974) lieten studenten hun docenten beoordelen op basis van de eigenschappen
die volgens Berlo et al. (1969-1970) verwijzen naar de drie dimensies die samen
geloofwaardigheid definiëren. Ze concluderen dat geloofwaardigheid niet uit drie dimensies,
maar uit vijf dimensies bestaat: 'competence' (competentie), 'extraversion' (extraversie),
'character' (karakter), 'composure' (houding) en 'sociability' (mate waarin men goed
gezelschap is). Infante (1980) ten slotte concludeerde dat dynamism geen onderdeel van het
construct geloofwaardigheid is, omdat de dimensie te weinig samenhangt met beide andere
dimensies.
In het onderzoek van Hovland en collega’s en in de onderzoeken in de jaren erna
stond geloofwaardigheid van een specifieke bron centraal: een titel of een persoon. Sinds de
jaren ‘60 werd geloofwaardigheid ook op mediumniveau onderzocht. Aanleiding hiertoe was
de opkomst van radio en televisie als nieuws- informatiemedium en, daarmee
samenhangend, de dalende oplagen van kranten. De oorzaak voor de dalende oplagen
zocht men in de opgevatte geloofwaardigheid van het medium door nieuwsconsumenten
(Meyer, 1988). In deze onderzoeken wordt het concept geloofwaardigheid dus niet meer als
kenmerk van de zender opgevat, maar als kenmerk van de ontvanger: geloofwaardigheid is
de perceptie van de ontvanger ten opzichte van het handelen van de bron of het medium
(Newhagen & Nass, 1989).
De eerste studies naar mediumgeloofwaardigheid werden gedaan door de 'Roper
Organization' (sinds 1959) en door de 'American Society of Newspapers Editors' (ASNE)
(sinds 1984). In de onderzoeken van de Roper Organization werd geloofwaardigheid
gemeten als de mate waarin men een medium geloofwaardig vindt (Gantz, 1981).
Geloofwaardigheid werd dus niet beschouwd als meerdimensionaal concept, zoals Hovland
en Weiss (1961) en later onder andere Berlo, Lemert en Mertz (1969-1970) en McCroskey,
Holdridge & Toomb (1974) veronderstelden. In het onderzoek van de ASNE uit 1985 werd
daarentegen een uitputtende lijst met potentiële kwaliteiten van nieuwsmedia voorgelegd,
waarvan verondersteld werd dat ze samen geloofwaardigheid in de breedste zin meten. Dit
onderzoek vormde de basis voor drie onderzoeken waarin het ontwikkelen van een schaal
voor geloofwaardigheid van nieuwsmedia centraal stond.
De eerste studie werd uitgevoerd door Gaziano & McGrath in 1986. De onderzoekers
komen tot de conclusie dat geloofwaardigheid van kranten en televisie gemeten kan worden
aan de hand van twaalf variabelen die samen één dimensie (geloofwaardigheid) vormen.
Deze items zijn: 'fair, unbiased, tells the whole story, is accurate, does not invade people’s
privacy, watches out over readers’ interests, is concerned about the community’s well-being,
separates fact from opinion, can be trusted, is concerned about the public interests, factual
en has well trained reporters' (p. 455). Newhagen en Nass (1989) doen een vergelijkbaar
onderzoek en constateren dat de items 'watches out over readers’ interests' en 'does not
invade people’s privacy' niet tot de geloofwaardigheidsschaal behoren. Meyer (1988) ten
14
slotte, onderworp de ASNE-schaal aan studenten journalistiek, aan wie gevraagd werd
kranten te beoordelen. Hij komt tot de conclusie dat de 12-itemschaal van Gaziano en
McGrath (1986) niet één, maar twee dimensies meet: geloofwaardigheid en affiliatie
(‘sociability’). Deze tweede dimensie is op basis van de theoretische aannamen geen
onderdeel van het concept geloofwaardigheid. Volgens hem kan geloofwaardigheid gemeten
worden aan de hand van de items: 'fair, unbiased, tells the whole story, accurate en can be
trusted'. Uit een betrouwbaarheidsanalyse blijkt dat deze items inderdaad samen een
betrouwbare schaal vormen.
Op de onderzoeken naar geloofwaardigheid op mediumniveau kwam echter veel
kritiek. Wanneer naar geloofwaardigheid van een medium als geheel wordt gevraagd, zal
antwoord worden gegeven op basis van specifieke ervaringen met het medium. Aan
deelnemers van het onderzoek wordt namelijk geen referentiekader gegeven. Binnen één
medium bestaan grote verschillen tussen type aanbieders (bijvoorbeeld commercieel en
publiek), waardoor onduidelijk wordt wat nou precies met wat wordt vergeleken (Schweiger,
2000; Newhagen & Nass, 1989). De eerste studies naar mediumgeloofwaardigheid komen
dan ook uit een tijd waarin er nog niet zo’n breed scala aan genres en programma’s was. In
relatie tot het internet bestaat bovendien de kritiek dat mediumspecifieke verschillen
verdwijnen: oude media worden digitaal (Metzger et al., 2003; Lehman-Wilzig & Cohen-
Avigdor, 2004).
Toch worden ook in recent onderzoek naar geloofwaardigheid van internet oude en
nieuwe media tegen elkaar afgezet (Kiousis, 2001; Metzger, Flanagin & Zwarun, 2003;
Cassidy, 2007). Enkele onderzoeken richten zich op de verschillen tussen subgenres van
informatie en nieuws op het internet, zoals websites van dagbladen, blogs over politiek en
websites van politieke kandidaten (Johnson & Kaye, 1998; 2004; 2009; Thorson, Vraga &
Ekdale, 2010). In deze onderzoeken wordt de conceptualisering en operationalisering van
geloofwaardigheid globaal gebaseerd op het werk van Gaziano en McGrath (1986) en Meyer
(1988).
15
geloofwaardigheid te meten is aan de hand van kwaliteit van journalistiek. Kenmerken van
journalistieke kwaliteit zijn onder andere verwoord in de gedragscodes voor de journalistiek.
6
Voor de conceptualisering van geloofwaardigheid zijn de 'Code van Bordeaux' (1954) van
de 'Internationale Federatie van Journalisten' en de 'Code voor de Journalistiek' (2008) van
het 'Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren' als uitgangspunt genomen. In tabel 2.1
worden de elementen uit beide codes opgesomd (kolommen twee en drie) en
gecategoriseerd naar kenmerken van geloofwaardigheid (kolom één).
Het belangrijkste journalistieke basisprincipe is volgens de Code van Bordeaux het respect
voor de waarheid (principe 1). Dit kan bereikt worden door eerlijk te handelen (principes 2 en
6
De Code van Bordeaux bestond oorspronkelijk uit 8 principes, maar is in 1986 uitgebreid met een
negende principe: het voorkomen van discriminatie.
16
4), feiten te rapporteren, geen informatie achterwege te laten en geen documenten te
vervalsen (principe 3). Bovendien zal een journalist onjuiste informatie rectificeren (principe
5) en beroepsgeheim in acht nemen (principe 6). Ook zal hij zijn beste doen om discriminatie
die wordt veroorzaakt door publicaties in de media, te voorkomen (principe 7). Daarnaast zal
hij zich niet schuldig zal maken aan plagiaat, laster, beledigingen, ongegronde
beschuldigingen en het aanvaarden van steekpenningen (principe 8). Ten slotte verwerpt hij
elke vorm van belangenverstrengeling (principe 9).
Ook de Code voor de Journalistiek begint met respect voor de waarheid (principe 1).
Dit kan bereikt worden door feiten te verifiëren, onderscheid te maken tussen feiten en
meningen en zorgvuldig en integer te handelen. Bovendien wordt verantwoording afgelegd
over eventuele bewerking van informatie en fictieve elementen, en duidelijk aangegeven
wanneer informatie van derden wordt gebruikt. Het tweede principe is onafhankelijkheid.
Journalisten vermijden belangenverstrengeling, maken geen misbruik van hun positie en
nemen geen steekpenningen aan. In het derde principe staat dat journalisten fair zullen
handelen. Dit kunnen ze bereiken door informatie eerlijk te verzamelen, beroepsgeheim in
acht te nemen, hoor- en wederhoor toe te passen, privacy van betrokkenen te beschermen,
en onrechtmatige informatie te rectificeren. Het vierde en laatst basisprincipe, ‘open vizier’,
verwijst naar het kenbaar maken van zijn identiteit als journalist; een journalist zal geen
incidenten uitlokken, geen informatie stelen, en geen onrechtmatig verkregen informatie
publiceren.
De elementen uit beide codes zijn onder elkaar gezet en met elkaar vergeleken.
Hieruit zijn zes algemene criteria naar voren gekomen, die samen mogelijk verwijzen naar
geloofwaardigheid van nieuws en informatie. De elementen die verwijzen naar eerlijkheid
komen het meest voor in beide gedragscodes. Zowel in het Nederlands als in het Engels,
staat het begrip ‘fair’ centraal. De overige criteria zijn: feitelijk, veelzijdig, onpartijdig, volledig
en nauwkeurig. Aan de hand van deze zes elementen zal het concept geloofwaardigheid
worden gemeten.
Vijf van deze elementen komen zitten ook in de schaal van Gaziano en McGrath
(1986): fair, factual, unbiased, tells the whole story en accurate. Dit zou kunnen betekenen
dat ook deze onderzoekers zijn uitgegaan van de journalistieke basisprincipes. Dit wordt
echter niet vermeld in hun wetenschappelijke publicatie.
17
voor informatie-uitwisseling tussen (groepen) gebruikers onderling (Bowman & Willis, 2003).
Dit heeft onder andere als consequentie dat iedereen informatieproducent kan zijn. Omdat
iedereen op internet informatie kan plaatsen, kan volgens Flanagin en Metzger (2000) in de
digitale omgeving niet meer vertrouwd worden op de werking van traditionele journalistieke
mechanismen voor het handhaven van kwaliteit van informatie, zoals een eindredactie,
redactiestatuten of journalistieke gedragscodes. Johnson en Kaye (1998) voegen daaraan
toe dat het voor commerciële afzenders heel eenvoudig is om een betrouwbare context te
scheppen; bijvoorbeeld door middel van websites die qua opmaak lijken op nieuwssites of
andere officiële sites. Daarnaast lopen verschillende genres, zoals advertenties en
redactionele inhoud, online meer door elkaar dan in de traditionele media (Pavlik, 2001;
Friend & Singer, 2007; Deuze & Yeshua, 2001) en zijn er veel nieuwe typen
nieuwsaanbieders bijgekomen, zoals bijvoorbeeld groepsweblogs over nieuws en
actualiteiten op heel specifieke vakgebieden. Verschillende onderzoekers veronderstellen
daarom dat nieuwsconsumenten online niet zo goed in staat zijn om het informatie op
geloofwaardigheid te beoordelen, omdat men de kenmerken van geloofwaardige informatie
online nog moet leren (Vgl. Metzger et al., 2003). Hier kunnen echter twee argumenten
tegenin gebracht worden.
Het eerste argument is dat nieuwsconsumenten inmiddels gewend zijn aan de
zogenaamde internetlogica. Internet werd in het midden van de jaren negentig een
massamedium door de ontwikkeling van het Web en zoekmachines (Lehman-Wilzig &
Cohen-Avigdor, 2004). Lehman-Wilzig en Cohen-Avigdor concluderen in hun onderzoek
naar de ‘levenscycli’ van nieuwe media in 2004, dat het internet zich ten tijde van hun
onderzoek bevindt in de ‘volwassen-fase’ (maturation); de fase waarin “the not-so-new
medium becomes a routine part of the media user’s repertoire” (p. 715).
Nieuwsconsumenten zijn mogelijk dus al gewend zijn aan de manier waarop informatie op
het internet gepresenteerd wordt, welke eigenschappen het heeft en voor welke doeleinden
het gebruikt kan worden. Bovendien werd de bezorgdheid over de kennis en vaardigheden
die nodig zijn om online informatie te kunnen beoordelen vijf jaar geleden al op de
beleidsagenda gezet door de Raad van Cultuur, na de publicatie van het adviesrapport
‘Mediawijsheid’ (Raad voor Cultuur, 2005). Uit het kamerstuk ‘Mediawijsheid’ van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Plasterk & Rouvoet, 18 april 2008) blijkt
dat mediawijsheid sindsdien ook maatschappelijke aandacht heeft gekregen; sinds 2005 zijn
veel verschillende projecten, cursussen en programma’s over internetgebruik opgericht.
Een tweede argument tegen het standpunt dat nieuwsconsumenten niet de
capaciteiten zouden bezitten om online informatie te beoordelen, is dat nieuwsconsumenten
offline ook voortdurend geconfronteerd worden met nieuwe (typen) informatiebronnen,
waarvan in eerste instantie status en doel voor de nieuwsconsument nog onbekend zijn,
zoals bijvoorbeeld advertorials of infotainmentprogramma's. Nieuwsconsumenten zijn al
jaren getraind in het beoordelen van een breed scala aan informatiebronnen. Deze kennis
en vaardigheden nemen ze mee bij hun online mediagebruik.
18
Op basis van de genoemde standpunten en argumenten zou men enerzijds kunnen
verwachten dat nieuwsconsumenten het nieuwsbericht niet op basis van de inhoud zullen
beoordelen, maar op basis van de bron. Het nieuwsbericht in combinatie met de
onafhankelijke bron zou, vanwege de bekende journalistieke status, geloofwaardiger
gevonden kunnen worden dan het nieuwsbericht in combinatie met de afhankelijke bronnen,
die mogelijk niet bekend zijn of bekend staan als afhankelijk. Anderzijds zou men kunnen
verwachten dat nieuwsconsumenten wel goed in staat zijn de inhoud te beoordelen, zonder
eenvoudig op de bron af te gaan. In dit geval zou men geen verschillen in geloofwaardigheid
tussen de drie informatiebronnen verwachten, omdat het nieuwsbericht in alle drie de
condities identiek is.
Omdat de theoretische argumenten niet overtuigend in één richting wijzen en eerder
wetenschappelijk onderzoek naar de specifieke relatie tussen typen online bronnen en
opgevatte geloofwaardigheid ontbreekt, is geen hypothese geformuleerd maar een
onderzoeksvraag.
19
zullen vinden, dan de nieuwsconsumenten die de voorkeur geven aan de zogenaamde
traditionele media. Dit leidt tot de eerste hypothese:
Naast mediagebruik wordt ten slotte gecontroleerd voor vier demografische kenmerken:
leeftijd, geslacht, inkomen en opleidingsniveau. Over het algemeen worden jonge, hoog
opgeleide, blanke mannen met een hoog inkomen geassocieerd met internetgebruik. In
2004 concluderen Johnson en Kaye, die sinds 1998 onderzoek doen naar geloofwaardigheid
van informatie op internet, echter dat internetgebruik niet meer voorspeld kan worden op
basis van deze demografische kenmerken. Internet is “more demographically mainstream”
geworden (2004, p. 626). Hiermee is volgens de onderzoekers ook de invloed van
demografische kenmerken op de opgevatte geloofwaardigheid van internet(bronnen) kleiner
geworden. Ook uit onderzoek naar de geloofwaardigheid van politieke weblogs bleek dat
demografische kenmerken geen invloed hebben op de opgevatte geloofwaardigheid van
deze weblogs (Johnson & Kaye, 2004). Omdat in het verleden wel significante resultaten zijn
gevonden van demografische kenmerken op de opgevatte geloofwaardigheid van
verschillende media, is besloten om deze variabelen toch mee te nemen in het
onderzoeksontwerp. Dit leidt tot de tweede onderzoeksvraag:
20
3. Methode van onderzoek
De onderzoeksvragen en hypothese worden getoetst door middel van een experiment. In dit
hoofdstuk worden achtereenvolgend het onderzoeksontwerp (paragraaf 3.1), de
proefpersonen (3.2), de operationalisering van theoretische concepten naar meetbare
variabelen (3.3), de methode van analyse (3.4) en de kwaliteit van het onderzoek (3.5)
besproken.
3.1 onderzoeksontwerp
Om de onderzoekvragen te beantwoorden en hypothesen te toetsen is gebruik gemaakt van
een experiment. Een experiment is “een gecontroleerde methode van waarneming waarbij
de waarde van één of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd met het
oogmerk het causale of oorzakelijke effect daarvan vast te stellen op één of meer
afhankelijke variabelen” (’t Hart, Van Dijk, De Goede, Jansen & Teunissen, 1998, p. 193). Bij
een experiment wordt een kunstmatige situatie gecreëerd, die de onderzoeker in staat stelt
controle uit te oefenen over de deelnemers en de eventuele invloed van externe (storende)
factoren (’t Hart et al., 1998). Het experiment is een gangbare methode van onderzoek in de
gedragswetenschappen, maar wordt minder vaak toegepast in de geestes- of
maatschappijwetenschappen. In de geestes- en maatschappijwetenschappen worden
fenomenen namelijk bij voorkeur in relatie tot hun maatschappelijke (of historische) context
bestudeerd. Het uitsluiten van externe factoren is daarom vaak onwenselijk en onmogelijk
(Verschuren, 2001). Toch wordt onderzoek naar geloofwaardigheid, ook in de context van
massamedia, journalistiek en samenleving, gewoonlijk onderzocht door middel van
experimentele onderzoeksontwerpen. Een verklaring hiervoor is dat onderzoek naar het
concept geloofwaardigheid zijn oorsprong heeft in psychologisch onderzoek – één van de
gedragswetenschappen, gericht op attitude en gedragsverandering (Hovland, Janis & Kelley,
1961) Hoewel de operationalisering van het concept sindsdien veel veranderingen heeft
ondergaan, is de voorkeur voor het experiment als methode van onderzoek over de jaren en
onderzoeksdisciplines heen niet veranderd. Het experimentele design wijkt wel af van het
klassieke laboratoriumonderzoek.
Het experimenteel ontwerp van dit onderzoek is schematisch weergegeven in figuur
3.1. Er zijn drie verschillende experimentele condities: de website van regionaal dagblad
Algemeen Dagblad regio Rotterdam, de website van semi-overheidsbedrijf het Rotterdams
Havenbedrijf N.V. en de website van actiegroep Milieudefensie. Na het ondergaan van de
experimentele stimulus: het lezen van het nieuwsbericht in de context van een van de drie
websites, wordt gemeten in hoeverre de proefpersonen het bericht geloofwaardig achten. Er
vindt geen voormeting plaats, omdat getoetst wordt of er verschillen bestaan tussen de
verschillende groepen en niet in hoeverre een specifieke groep door de experimentele
stimulus een verandering ondergaat (Verschuren, 2001). Proefpersonen zijn random
toegekend aan één van de drie condities. Hierdoor ondergaan de proefpersonen een
21
geforceerde blootstelling aan de experimentele stimulus; zij kunnen niet zelf kiezen aan welk
bericht ze worden blootgesteld.
Tijdstip t0 t1 t2
R = random toekenning van proefpersonen aan de conditie, t0 = tijdstip voormeting, t1 = tijdstip van de
ingreep, t2 = tijdstip van de nameting, Xf = geforceerde blootstelling aan experimentele stimulus, M =
meting.
3.2 Proefpersonen
In paragraaf 2.3 is beschreven hoe nieuwsbericht en condities op elkaar zijn afgestemd. De
Rotterdamse haven diende ook als uitgangspunt voor de keuze van proefpersonen. Omdat
het nieuwsbericht en online bronnen het meest relevant zijn voor de mensen die in de buurt
van de Rotterdamse Haven wonen, is in eerste instantie besloten om proefpersonen te
selecteren in dit geografische gebied. In dit gebied waren echter niet genoeg deelnemers
beschikbaar om een random steekproeftrekking mogelijk te maken. Daarom zijn ook
proefpersonen in de aangrenzende gemeenten benaderd, met als voorwaarde dat deze
gemeente binnen het verspreidingsgebied van het Algemeen Dagblad regio Rotterdam lag.
Proefpersonen zijn benaderd in Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Lansingerland, Capelle
aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Ridderkerk, Barendrecht, Albrandswaard,
Spijkenisse, Bernisse, Hellevoetsluis, Westvoorne, Brielle en Rozenburg. In totaal hebben
310 proefpersonen deelgenomen aan het onderzoek.
7
Data en onderzoeksvragen voor deze scriptie waren een onderdeel van een breder onderzoek naar
geloofwaardigheid van online nieuwsbronnen, uitgevoerd in samenwerking met
marktonderzoeksbureau Synovate.
22
3.3 Operationalisering
In het onderzoek kunnen drie typen variabelen worden onderscheiden: de experimentele
variabele ‘informatiebron’, de afhankelijke variabele ‘geloofwaardigheid’ en de
controlevariabelen ‘favoriete nieuwsmedium’, ‘geslacht’, ‘leeftijd’, ‘opleidingsniveau’ en ‘bruto
huishoudelijk inkomen’. In subparagrafen 3.3.1 tot en met 3.3.3 wordt beschreven hoe deze
variabelen zijn gemeten en hoe proefpersonen zijn verdeeld over de antwoordcategorieën.
Bron
8
http://www.persgroep.nl/home.html
9
http://www.portofrotterdam.com/nl/Pages/default.aspx
10
http://www.milieudefensie.nl/. Op de website staat geen recente informatie over ledenaantallen.
23
werden blootgesteld aan de versie met Havenbedrijf Rotterdam N.V. als bron, en 103
proefpersonen werden blootgesteld aan de versie met Milieudefensie als bron.
De belangrijkste criteria voor het nieuwsbericht waren dat ten eerste het onderwerp
betrekking moest hebben op het Havenbedrijf in Rotterdam, ten tweede het bericht zo
actueel of tijdloos moest zijn dat het ook ten tijde van het onderzoek had kunnen
verschijnen, en ten derde het bericht afkomstig moest zijn van een onafhankelijk
nieuwsinstituut. Door middel van database LexusNexus zijn nieuwsberichten gezocht met
als onderwerp het Rotterdamse havenbedrijf. Het geselecteerde artikel heeft de kop
“Milieudefensie staakt verzet tegen Maasvlakte”, en werd op 9 februari 2009 gepubliceerd
door het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) en die dag en een dag later
overgenomen door verschillende nieuwsmedia. Ondanks dat het nieuwsbericht ruim
anderhalf jaar oud was ten tijde van het onderzoek, was het bericht nog steeds actueel; in
het bericht worden de lange termijn ontwikkelingen van het Rotterdamse Havenbedrijf van
de afgelopen jaren en de toekomstige jaren behandeld. Nadat de vermelding ‘ANP’ van het
bericht is verwijderd, is het bericht in de opmaak van de drie verschillende websites gezet
(zie bijlage 2).
24
de voorwaarden voor het uitvoeren van een principale componentanalyse voldaan. De
varimax-rotatie levert een makkelijk te interpreteren resultaat op. Een oblique rotatie is dus
niet nodig en zal ook geen duidelijk ander resultaat opleveren (Vgl. Howitt & Cramer, 2007).
De zes variabelen vormen dus samen geen eendimensionale schaal. Uit de principale
factoranalyse blijkt dat de items verwijzen naar twee dimensies. De twee items die hoog
laden op de tweede factor zijn moeilijk samen te vatten door middel van één achterliggend
concept. Uit een betrouwbaarheidsanalyse van de twee items die hoog laden op de tweede
factor blijkt ook dat ze samen geen betrouwbare schaal vormen: Cronbach’s alpha is 0,56.
Deze items worden daarom niet verder meegenomen in het onderzoek. Uit
betrouwbaarheidsanalyse van de vier items die hoog laden op de eerste factor, blijkt dat
deze vier items samen wel een betrouwbare schaal vormen: Cronbach’s alpha is 0,80. De
betrouwbaarheid van de schaal kan niet verhoogd worden door items weg te laten. De vier
items meten samen: veelzijdigheid, onpartijdigheid, eerlijkheid en volledigheid en verwijzen
(theoretisch) inhoudelijk naar het achterliggende concept ‘geloofwaardigheid’.
De betrouwbaarheidsanalyse van de vier items die samen naar geloofwaardigheid
verwijzen is herhaald voor de drie subsets van onderzoeksgegevens. In de condities AD
Rotterdams Dagblad en Havenbedrijf Rotterdam N.V. is Cronbach’s alpha hoger dan 0.8;
respectievelijk 0,84 en 0,83. In de conditie Milieudefensie is de Cronbach’s alpha 0,73.
Volgens de vuistregel is een schaal betrouwbaar als Cronbach’s alpha groter is dan 0,8.
Waardes tussen de 0,6 en 0,8 wijzen op een redelijk tot goed betrouwbare schaal.
Component
1 2
25
De nieuwe variabele geloofwaardigheid heeft een gemiddelde score van 2,76 (SD = 0,70, n
= 259) op een 5 punts-antwoordschaal die loopt van zeer mee eens (=1) tot en met zeer
mee oneens (=5). De schaalvariabele is symmetrisch verdeeld (skweness = -0,01) en heeft
geen extreme waarden. Over het algemeen vinden de onderzoeksdeelnemers het
nieuwsbericht niet zo geloofwaardig.
26
68.000 en 91.000 euro’ en ‘meer dan 91.000 euro’. Ook bij deze vraag kregen
11
proefpersonen de optie om geen antwoord te geven .
Van de 310 proefpersonen zijn er 157 man en 153 vrouw. De oudste deelnemer is 83
jaar en de jongste 17. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen is 48 jaar. De variabele
heeft geen extreme waarden en is symmetrisch verdeeld (skewness = -0,16). De grootste
groep deelnemers geeft een MBO opleiding op als hoogst genoten opleiding (25,8% van de
proefpersonen) en een bruto huishoudelijk inkomen tussen de 56.000 en 68.000 euro
(23,2% van de proefpersonen). Een overzicht van controlevariabelen met bijbehorende
categorieën en de verdeling van proefpersonen over deze categorieën (in percentages)
wordt in tabel 3.3 weergegeven.
Controlevariabelen
11
De gehanteerde antwoordcategorieën van de variabelen bruto huishoudelijk inkomen en
opleidingsniveau worden standaard gebruikt door marktonderzoeksbureau Synovate, en zijn
gebaseerd op metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
27
5 = tussen 56.000 en 68.000 23,2
6 = tussen 68.000 en 91.000 6,5
7 = meer dan 91.000 8,7
Gemiddelde, minimum- en
maximumwaarde proefpersonen
Idealiter worden aan elke experimentele groep proefpersonen toegekend die op bepalende
achtergrondvariabelen identiek zijn in samenstelling. Omdat de onderzoekseenheden
random zijn toegekend aan elk van de drie condities, mag men er vanuit gaan dat de drie
groepen op basis van de achtergrondvariabelen (leeftijd, geslacht, bruto huishoudelijk
jaarinkomen en opleidingsniveau) ongeveer gelijk zijn (’t Hart et al., 1998). Uit
kruistabelanalyses blijkt inderdaad dat de vier de achtergrondvariabelen niet significant
samenhangen met de informatiebron waaraan men is blootgesteld.
28
3.5 Kwaliteit van het onderzoek
De kwaliteit van een onderzoek wordt bepaald door de validiteit en betrouwbaarheid van het
onderzoek. Beiden worden achtereenvolgens besproken in relatie tot het gehanteerde
experimentele ontwerp.
3.5.1 Validiteit
Validiteit, ook wel geldigheid, verwijst naar de mate waarin de waarnemingen in het
onderzoek vrij zijn van systematische meetfouten (Hox, 2009). In andere woorden: meten we
wat we beogen te meten? Er kan onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe
validiteit.
29
onderzoekssituatie (Hox, de Goede & Boeije, 2009). Het experiment is afgenomen in de
eigen, natuurlijke omgeving van de proefpersonen. Zodoende is zoveel mogelijk
overeenstemming met de alledaagse praktijk nagestreefd.
Hox et al (2009) merken op dat in een experiment de interne en externe validiteit per
definitie met elkaar op gespannen voet staan. Een hoge interne validiteit leidt tot een lage
externe validiteit en andersom. In dit onderzoek is gekozen voor een middenweg: geen
voormeting en geen aselecte steekproef uit de doelpopulatie, maar wel een random
toekenning van proefpersonen aan de drie condities, uitvoering van het experiment in een
natuurlijke omgeving en controle van eventuele storende factoren in de nameting.
3.5.2 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin de waarnemingen in het onderzoek vrij zijn
van toevallige fouten. Met andere woorden: kan een andere onderzoeker op basis van de
gehanteerde onderzoeksmethoden tot dezelfde resultaten komen? Sociaal wetenschappelijk
onderzoek gebeurt altijd in een specifieke sociale omgeving. Deze situatie kan nooit volledig
gereproduceerd worden. Daarom wordt in plaats van betrouwbaarheid over navolgbaarheid
gesproken. Dit kwaliteitscriterium wordt gerealiseerd door de nauwkeurige rapportering van
de experimentele stimuli, selectie van proefpersonen en analysestappen in het onderzoek.
30
4. Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het experiment gepresenteerd. Eerst worden de
resultaten van de bivariate relatie tussen informatiebron en geloofwaardigheid besproken
(paragraaf 4.1) en daarna de resultaten van de bivariate relaties tussen de
controlevariabelen en geloofwaardigheid (4.2). Als laatste worden de resultaten van de
multivariate analyse van informatiebron en opleidingsniveau op geloofwaardigheid
besproken (4.3).
ANOVA
31
demografische kenmerken geslacht, leeftijd en bruto huishoudelijk inkomen op
geloofwaardigheid zijn niet significant (geslacht: Goodman & Kruskal’s tau = 0,01, n = 259,
n.s.; leeftijd: r = 0,02, n = 259, n.s.; bruto huishoudelijk inkomen: Somer’s d = -0,04, n = 196,
n.s.). Het effect van opleidingsniveau op geloofwaardigheid is wel significant: Somer’s d =
0,115, n = 259, p < 0,05), al is het verband zwak.
Corrected model
9,586a 20 ,479 0,966 0,504 0,075
Intercept
752,804 1 752,804 1517,439 0,000 0,864
Informatiebron
0,330 2 0,165 0,333 0,717 0,003
Opleiding
3,116 6 0,519 1,047 0,396 0,026
Informatiebron *
5,602 12 0,467 0,941 0,507 0,045
opleiding
Error
118,072 238 0,496
Total
2101,500 259
Corrected total
127,658 258
a. R Squared = ,075 (Adjusted R Squared = -0,003)
Uit de analyse blijkt dat geen van beide hoofdeffecten significant zijn op het
significantieniveau van 5%: informatiebron (F = 0,33, df = 2, 238, n.s., ɳ² = 0,00) en
opleidingsniveau (F = 1,047, df = 6, 238, n.s., ɳ² = 0,03). Ook het (tweevoudige) interactie-
effect tussen type informatiebron en opleidingsniveau op geloofwaardigheid is niet significant
op het significantieniveau van 5% (F = 5,602, df = 12, 238, n.s., ɳ² = 0,05). Het
32
oorspronkelijke significante effect van opleidingsniveau op geloofwaardigheid is verdwenen
na toevoeging van de variabele informatiebron.
33
5. Conclusies en discussie
34
aangetoond konden worden tussen geloofwaardigheid en drie van de vier demografische
kenmerken en favoriet nieuwsmedium, is de centrale relatie in dit onderzoek alleen
gecontroleerd voor opleidingsniveau. Wanneer tegelijk het effect van opleidingsniveau en
informatiebron op geloofwaardigheid wordt getoetst, blijkt dat het oorspronkelijke effect van
opleidingsniveau op geloofwaardigheid verdwijnt, zowel als hoofdeffect als interactie-effect
met informatiebron.
35
online informatie en bronnen. Ondanks dat mediagebruik, gemeten aan de hand van het
voorkeursmedium voor nieuws en informatie, in onderzoeken van Johnson en Kaye (1998)
en Kiousis (2001) sterk samenhing met de mate waarin men online informatie geloofwaardig
vindt, blijkt dat in dit onderzoek niet het geval. Mogelijk kan dit verklaard worden door het
tijdsverschil tussen deze eerdere onderzoeken en het onderzoek dat hier gepresenteerd
wordt. Tussen de onderzoeken van Kiousis en Johson en Kaye en dit onderzoek zitten
respectievelijk negen en twaalf jaar. In deze tijd is internet als informatiebron gegroeid van
nieuw medium, alleen gebruikt door de early adopters in de samenleving, tot gemeengoed,
zoals blijkt uit het eerder genoemde onderzoek naar de levenscycli van nieuwe media
(Lehman-Wilzig & Cohen-Avigdor, 2004). Zowel de internetomgeving als de
nieuwsconsumptiepatronen zijn sindsdien enorm veranderd.
36
het onderzoek uitgebreid kunnen worden met een kwalitatief interview, waarin gevraagd
wordt naar de gemaakte afwegingen bij de beoording. Ook zou het onderzoek herhaald
kunnen worden met in plaats van een neutraal nieuwsbericht, bijvoorbeeld een heel
eenzijdig nieuwsbericht. Wanneer de inhoud leidt tot twijfels over de geloofwaardigheid,
zouden nieuwsconsumenten dan wel afgaan op de bron? Ten slotte zou het onderzoek ook
herhaald kunnen worden met offline bronnen, in plaats van de online bronnen. Zou het
nieuwsbericht anders beoordeeld worden als het gepresenteerd zou worden op papier, in
een uitgave van het AD of in de Havenkrant? Worden 'oude' nieuwsmedia, zoals Metzger et
al. (2003) veronderstellen, automatisch meer vertrouwd dan de 'nieuwe' nieuwsmedia?
Meer algemeen zou men in volgend onderzoek het aantal (typen) informatiebronnen
kunnen uitbreiden. Ook kan men het aantal perifere kenmerken vergroten. In dit onderzoek
is gekeken naar de bron als perifeer kenmerk. Er zijn echter nog veel meer perifere
12
kenmerken van mediaboodschappen. Zo toonden onderzoekers van de Stanford University
aan, dat de mate waarin men mediaboodschappen geloofwaardig vindt, niet alleen
voorspeld kan worden op basis van de bron, maar ook op basis van 'modality' (de structurele
kenmerken van een website), 'interactivity' (de mogelijkheden tot interactie) en 'navigatibility'
(de manier waarop van de ene ‘locatie’ naar de andere wordt geleid) (Sundar 2008; Hilligoss
& Rieh, 2008). Vervolgonderzoek is nodig om inzicht te krijgen in de interactie-effecten van
deze verschillende perifere elementen op de wijze waarop men mediaboodschappen
beoordeelt.
Geloofwaardigheid is in dit onderzoek geconceptualiseerd en geoperationaliseerd aan
de hand van kwaliteitscriteria in de journalistiek. Vervolgonderzoek, waarbij
geloofwaardigheid gemeten wordt op basis van dezelfde items kan uitwijzen of de
constructvaliditeit van het meetinstrument hoog is. Hierbij moet wel de kanttekening
geplaatst worden dat geloofwaardigheid gemeten aan de hand van journalistieke
basisprincipes alleen relevant is in studies naar de effecten van nieuws- en
informatiebronnen.
12
http://credibility.stanford.edu/
37
Literatuur
38
Hart, ‘t, H., Dijk, van, J., Goede, de, M., Jansen, W., & Teunissen, J. (1998).
Onderzoeksmethoden. Den Haag: Boom Onderwijs.
Hilligoss, B., & Rieh, S.Y. (2008). Developing a unifying framework of credibility assessment:
Construct, heuristics, and interaction in context. Information Processing and
Management, 44, 1467-1484.
Hovland, C.I., Janis, I.L., & Kelley, H.H. (1961). Communication and persuasion:
Psychological studies of opinion change. New Haven: Yale University Press.
Hovland, C.I., & Weiss, W. (1951-1952). The influence of source credibility on
communication effectiveness. The Public Opinion Quarterly, 15(4), 635-650.
Howitt, D., & Cramer, D. (2007). Statistiek in de sociale wetenschappen. Amsterdam:
Pearson Education.
Hox, J.(2009). Definiëren en operationaliseren. In H. Boeije, H. ‘t Hart, & J. Hox (Eds.),
Onderzoeksmethoden (pp. 164-207). Den Haag: Boom onderwijs.
Hox, J., Goede, M., de, & Boeije, H. (2009). Het experiment. In H. Boeije, H. ‘t Hart, & J. Hox
(Eds.), Onderzoeksmethoden (pp. 164-207). Den Haag: Boom onderwijs.
Infante, D.A. (1980). The construct validity of semantic differential scales for the
measurement of source credibility. Communication Quarterly, 28(2), 19-26.
Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (1998). Cruising is believing?: Comparing Internet and traditional
sources on media credibility measures. Journalism and Mass Communication
Quarterly, 75(2), 325-340.
Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (2004). Wag the blog: How reliance on traditional media and the
Internet influence credibility perceptions of webslogs among blog users. Journalism
and Mass Communication Quarterly, 81(3), 622-642.
Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (2009). In blog we trust? Deciphering credibility of components
of the internet among politically interested internet users. Computers in Human
Behavior, 25, 175-182.
Kiousis, S. (2001). Public trust or mistrust? Perceptions of media credibility in the information
age. Mass Communication and Society, 4(4), 381-403.
Lehman-Wilzig, S., & Cohen-Avigdor, N. (2004). The natural life cycle of new media
evolution: Inter-media struggle for survival in the internet age. New Media and
Society, 6, 707-730.
Logeion. (11 maart 2010). Mag een gemeente een freelance journalist inhuren om
raadsvergaderingen te verslaan? Informatie gepubliceerd op
http://www.logeion.nl/k/news/view/79500.
McCroskey, J.C., Holdridge, W., & Toomb, J.K. (1974). An instrument for measuring the
source credibility of basic speech communication instructors. Communication
Education, 23(1), 26-33.
McManus, J.H. (2002). Does serving the market conflict with serving the public? In D.
McQuail (Ed.), McQuails’ reader in mass communication theory (pp. 270-275).
London: Sage.
39
Metzger, M.J., Flanagin, A.J., Eyal, K., Lemus, D.R., & McCann, R.M. (2003). Credibility for
the 21st century: Integrating perspectives on source, message, and media credibility
in the contemporary media environment. In P.J. Kalbfleisch (Ed.), Communication
Yearbook 27 (pp. 292-335). Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum.
Metzger, M.J., Flanagin, A.J., & Zwarun, L. (2003). College student Web use, perceptions of
information credibility, and verification behavior. Computers and Education, 41, 271-
290.
Meyer, P. (1988). Defining and measuring credibility of newspapers: Developing an index.
Journalism Quarterly, 65(3), 567-575.
Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ). (19 februari 2010). NVJ over Renswoude.
Informatie gepubliceerd op http://www.nvj.nl/nieuws/bericht/nvj-over-reswoude/.
Newhagen, J., & Nass, C. (1989). Differential criteria for evaluating credibility of newspapers
and TV news. Journalism Quarterly, 66(2), 277-284.
Pavlik, J.V. (2001). Journalism and new media. New York: Columbia University Press.
Perse, E.M. (2001). Media effects and society. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum.
Petty, R.E., & Cacioppo, J.T. (1996). Attitudes and persuasion: Classic and contemporary
approaches. Boulder, Colorado: Westview Press.
Plasterk, R.H.A., & Rouvoet, A. (2008). Kamerstuk Mediawijsheid. Den Haag: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Pleijter, A., & Frye, A. (2007). Journalistieke gedragscode: leiband of leidraad? Nijmegen:
Radboud Universiteit Nijmegen, Sectie Communicatiewetenschap.
Prenger, M., & Vree, F., van (2004). Schuivende grenzen: De vrijheid van de journalist in
een veranderend medialandschap. Amsterdam: NVJ/Prometheus.
Raad voor Cultuur (2005). Mediawijsheid: De ontwikkeling van nieuw burgerschap. Den
Haag: Raad voor Cultuur
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) (2003). Medialogica: Over het
krachtenveld tussen burgers, media en politiek. Advies 26. Den Haag: RMO.
[Website] http://www.adviesorgaan-rmo.nl/publicaties/adviezen/2003/301/.
Rimmer, T. & Weaver, D. (1987). Different questions, different answers? Media use and
media credibility. Journalism Quarterly, 64, 28-36.
Ruler, B., van. (2007). Cahier 1: Wat is goede bedrijfsjournalistiek? Den Haag: Logeion,
vakgroep Bedrijfsjournalistiek.
Schweiger, W. (2000). Media credibility – experience or image?: a survey on the credibility of
the World Wide Web in Germany in comparisation to other media. European Journal
of Communication, 15(1), 37-59.
Singer, J.B. (2003). Who Are These Guys? The Online Challenge to the Notion of
Journalistic Professionalism. Journalism, 4(2), 139-163.
Sundar, S.S. (2008). The MAIN model: A heuristic approach to understanding technology
effects on credibility. In M.J. Metzger & A.J. Flanegin (Eds.), Digital media, youth and
credibility (pp. 73-100). Cambridge MA: The MIT Press.
40
Thorson, K., Vraga, E., & Ekdale, B. (2010). Credibility in context: How uncivil online
commentary affects news credibility. Mass Communication and Society, 13, 289-
313.
Tuchman, G. (1972). Objectivity as strategic ritual: An examination of newsman’s notions of
objectivity. The American Journal of Sociology, 77(4), 660-679.
Ugland, E., & Henderson, J. (2007). Who is a journalist and why does it matter?
Disentangling the legal and ethical arguments. Journal of mass media ethics, 22(4),
241-261.
Verhoeven, P. (2008). Communicatiemanagement in de publieke sfeer. In B. van Ruler, W.
Elving, B. van den Hooff, E. Smit, & P. Verhoeven (Eds.),
Communicatiemanagement in communicatiewetenschappelijk perspectief (pp. 239-
252). Den Haag: Boom Onderwijs.
Verschuren, P. (2001). Laboratoriumexperiment. In H. Hüttner, K. Renckstorf, & F. Wester
(Eds.), Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap (pp. 375-427). Alpen aan
den Rijn: Kluwer.
Wentink, T. (1972). De journalist in de dagbladorganisatie: Semi-professionalisme in een
bureaucratische structuur. Massacommunicatie, 1, 75-101.
41
Bijlage 1: Vragenlijst (papieren versie)
Onderdeel 1: Introductie
De Universiteit Leiden doet een onderzoek naar de kwaliteit van nieuws op het internet. De
vragenlijst bestaat uit 7 vragen. Het invullen van deze vragen kost u ongeveer 5 minuten.
De vragenlijst begint met een kort nieuwsbericht. De vragen erna gaan over wat u vindt van
de kwaliteit van het bericht. Ten slotte worden een aantal vragen gesteld over uw
persoonlijke kenmerken, zoals uw leeftijd.
Onderstaand bericht verscheen een tijdje geleden… [Hier 1 van de 3 condities invullen]
Als u het bericht gelezen heeft kunt u doorgaan naar de eerste vraag.
Onderdeel 3: geloofwaardigheid
Stellingen:
1) Ik mis belangrijke informatie in dit bericht
2) Dit is een nauwkeurig bericht
42
3) Dit is een partijdig bericht
4) Dit is een feitelijk bericht
5) Dit is een eenzijdig bericht
6) Dit is een eerlijk bericht
Onderdeel 4: controlevariabelen
0 dagelijks
0 enkele keren per week
0 enkele keren per maand
0 enkele keren per jaar
0 nooit
Onderdeel 5: achtergrondkenmerken
4. Wat is uw geslacht?
0 man
0 vrouw
43
5. Hoe oud bent u?
[getal invullen]
0 WO doctoraal of master
0 HBO/WO bachelor
0 HAVO of VWO bovenbouw/HBO of WO propedeuse
0 MBO
0 MAVO / eerste drie jaar HAVO/VWO/VMBO theoretische en gemengde leerweg
0 LBO/VBO/VMBO kader en beroepsgerichte leerweg
0 geen onderwijs/ basisonderwijs
0 weet niet/geen opgave
Onderdeel 6: Afsluiting
Hartelijk dank voor uw deelname. Wij hebben uw antwoorden in goede orde ontvangen. Het
bericht dat u gelezen heeft is afkomstig van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP)
en verscheen op 9 en 10 februari 2009 in verschillende nieuwsmedia.
44
Bijlage 2: Beeld condities
45
Website Milieudefensie
46
Website Havenbedrijf Rotterdam N.V.
47
Bijlage 3: Syntax SPSS
USE ALL.
COMPUTE filter_$=(bericht < 4).
VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht < 4 (FILTER)'.
VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.
FORMAT filter_$ (f1.0).
FILTER BY filter_$.
EXECUTE.
VALUE LABELS q6
1 'internet'
2 'overig'.
EXECUTE.
48
* beschrijvende statistiek.
CROSSTABS
/TABLES=bericht BY q4
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=PHI
/CELLS=COUNT TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=bericht BY q7
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=PHI
/CELLS=COUNT TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=bericht BY q8
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=PHI
/CELLS=COUNT TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=bericht BY q9
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=PHI
49
/CELLS=COUNT TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=bericht BY q10
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=PHI
/CELLS=COUNT TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
FACTOR
/VARIABLES q1_eenz q1_eerl q1_feit q1_mis q1_nauw q1_part
/MISSING LISTWISE
/ANALYSIS q1_eenz q1_eerl q1_feit q1_mis q1_nauw q1_part
/PRINT INITIAL EXTRACTION ROTATION
/FORMAT SORT
/PLOT EIGEN
/CRITERIA MINEIGEN(1) ITERATE(25)
/EXTRACTION PC
/CRITERIA ITERATE(25)
/ROTATION VARIMAX
/METHOD=CORRELATION.
RELIABILITY
/VARIABLES=q1_feit q1_nauw
/SCALE('ALL VARIABLES') ALL
/MODEL=ALPHA
/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR
/SUMMARY=TOTAL.
RELIABILITY
/VARIABLES=q1_eenz q1_part q1_mis q1_eerl
50
/SCALE('ALL VARIABLES') ALL
/MODEL=ALPHA
/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR
/SUMMARY=TOTAL.
USE ALL.
COMPUTE filter_$=(bericht = 1).
VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 1 (FILTER)'.
VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.
FORMAT filter_$ (f1.0).
FILTER BY filter_$.
EXECUTE.
RELIABILITY
/VARIABLES=q1_eenz q1_part q1_eerl q1_mis
/SCALE('ALL VARIABLES') ALL
/MODEL=ALPHA
/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR
/SUMMARY=TOTAL.
USE ALL.
COMPUTE filter_$=(bericht = 2).
VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 2 (FILTER)'.
VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.
FORMAT filter_$ (f1.0).
FILTER BY filter_$.
EXECUTE.
RELIABILITY
/VARIABLES=q1_eerl q1_eenz q1_part q1_mis
/SCALE('ALL VARIABLES') ALL
/MODEL=ALPHA
/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR
/SUMMARY=TOTAL.
51
USE ALL.
COMPUTE filter_$=(bericht = 3).
VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 3 (FILTER)'.
VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.
FORMAT filter_$ (f1.0).
FILTER BY filter_$.
EXECUTE.
RELIABILITY
/VARIABLES=q1_eerl q1_eenz q1_part q1_mis
/SCALE('ALL VARIABLES') ALL
/MODEL=ALPHA
/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR
/SUMMARY=TOTAL.
USE ALL.
COMPUTE filter_$=(bericht < 4).
VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht < 4 (FILTER)'.
VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.
FORMAT filter_$ (f1.0).
FILTER BY filter_$.
EXECUTE.
FREQUENCIES VARIABLES=nieuweschaal
/STATISTICS=STDDEV VARIANCE MINIMUM MAXIMUM MEAN MEDIAN MODE
SKEWNESS SESKEW
/HISTOGRAM
/ORDER=ANALYSIS.
EXAMINE
VARIABLES=nieuweschaal
/PLOT BOXPLOT STEMLEAF.
52
* Bivariate analyse.
CROSSTABS
/TABLES=nieuweschaal BY q6
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=LAMBDA
/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=nieuweschaal BY q7
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=LAMBDA
/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=nieuweschaal BY q10
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=D
/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CROSSTABS
/TABLES=nieuweschaal BY q9
/FORMAT=AVALUE TABLES
/STATISTICS=D
53
/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL
/COUNT ROUND CELL.
CORRELATIONS
/VARIABLES=nieuweschaal q8
/PRINT=TWOTAIL NOSIG
/MISSING=PAIRWISE.
* twee factoren-variantieanalyse.
54