You are on page 1of 6

Het lozen der woorden (Dimitri Leue)

1. Het gevangen konijn


‘Geen woord meer’, had ze gezegd. Ik had haar hoer genoemd. ‘Geen daad meer’, wou ik haar nog
toeroepen, maar ik luisterde. Om de een of andere reden had ik door dat het allemaal niks meer
uithaalde. Dat het eigenlijk al gebeurd was. Dat ik eigenlijk al buiten stond met mijn koffers. Ik keek
naar haar rode ogen. Alsof alleen haar ogen zich schaamden voor wat ze had gedaan. Na al die jaren.
Ik was op reis naar Denemarken. Het was eigenlijk geen reis, het was voor mijn werk. Een congres
over Andersen. De man die in iedere stad wel een minnares had zitten. Vrouwen die hij het hoofd op
hol bracht met sprookjes. Maar in de werkelijkheid, dames, gaat het anders. Ik begreep al die vrouwen
niet die zo goedgelovig in Hans Christiaans val waren gelopen. Hardop had ik hen uitgelachen,
mijmerend op het strand van Skagen waar het Kattegat, de Noordzee en het Skagerrak samenkomen.
Drie zeeën, dat is er één te veel. Een driezeeënpunt is levensgevaarlijk. Hier mag je niet zwemmen en
ik denk niet dat iemand het ooit al geprobeerd heeft. De golven klotsen hier zonder doel alle richtingen
uit. Het mooie streepjespatroon dat wij zo gewend zijn aan onze kust is hier totaal zoek. Zonder ritme,
zonder vorm spat het water alle kanten op.
Duizenden schelpen lagen op het strand mijn naam te roepen. ‘Raap mij op, Sam, hou mij tegen je
oor. Schelp tegen schelp, dan laat ik jou mijn zee horen, raap mij op!’ Ik luisterde niet en liep door
terwijl ik over de goedgelovigheid van de vrouw mijmerde. Het geluid van een gebroken schelp onder
mijn voet. ‘Ra pmij os am.’ In een andere taal werd ik geroepen, breekbaar, gebroken, en ik bukte mij.
Ik hield die kapotte schelp tegen mijn oor en ik hoorde die zeeën die tegen elkaar botsten. Ik hield de
kapotte schelp tegen mijn neus en ik hoorde nog steeds hetzelfde. Weer moest ik lachen op dat
strand. Dit keer om mezelf, omdat ik mezelf grappig vond met zo’n kapotte schelp over mijn neus.
‘Sprookjes bestaan niet.’
Ik zei het tegen die schelp. ‘Robin en ik, dat is zowat het dichtste dat een mens bij een sprookje kan
komen.’ De schelp viel op de grond en verloor daarbij nog maar eens een hoekje.
Toen ik voor het eerst tegen mijn ouders zei dat mijn lief Robin heette, zei mijn moeder onmiddellijk:
‘Maar jongen, terwijl er zoveel mooie vrouwen zijn op de wereld.’ Ik moest haar geruststellen dat
Robin een van hen was, dat haar ouders gewoon hun tijd ver vooruit waren en hun dochter Robin
hadden genoemd. Ik had meer dan eens in een boom gehangen, terwijl ik mijn Robin bij me riep.
‘Batman’, noemde ze me, als ik weer eens vloekte tijdens het nieuws. ‘Doe er iets aan, Batman!’ En ik
wou wel, maar waar moest ik beginnen? Zodoende ging het in mijn lessen steeds vaker over
sprookjes. Aan mijn zestien- en zeventienjarige leerlingen heb ik ‘Roodkapje’ voorgelezen. ‘De schone
en het beest’, ‘Zwaan kleef aan’… Toen heb ik een krant voorgelezen en aan mijn leerlingen gevraagd
om van zo’n krantenberichtje een sprookje te maken. Prachtige opdracht. Fantastische resultaten.
Bijvoorbeeld dit sprookje van een zeer getalenteerd meisje over een man die zijn hele familie
uitmoordde en daarna ook zichzelf.

Er was eens lang geleden in een heel ver land een man met twaalf kinderen en drie vrouwen. Hij was
een boer. Hij was gelukkig. Hij was een gelukkige boer met twaalf kinderen en drie vrouwen. Tot er op

1
een dag sprinkhanen uit de lucht vielen als regendruppels. Niet langer dan een kwartier en hop, de
zwarte zwerm was alweer verdwenen. De hele oogst was weg. Geen oogst, geen eten. Geen oogst,
geen geld. Geen oogst, geen leven. De kinderen deden niets anders dan zeuren en klagen. De
vrouwen mekkerden en jammerden. Tot op een dag de boer zichzelf veranderde in een wolf. Hij liep
snel zijn erf af opdat zijn familie hem zo niet zou zien, ving een konijn en at het op. Hij ving nog een
konijn en legde het bij de achterdeur. Een van zijn kinderen vond het en kwam joelend de kamer
binnen. ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn gevangen!’ De vader kon het niet verdragen
dat zijn kind deed alsof hij het zelf gevangen had en ’s nachts vrat hij zijn kind op. Als wolf. De
volgende dag legde hij weer een konijn bij de deur. Een ander kind vond het en kwam joelend de
kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn gevangen!’ Ook dit kind overleefde de
nacht niet. Zo ging het verder tot de boer geen kinderen meer had. Die dag vond zijn derde vrouw het
gedode konijn. Joelend kwam ze de kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn
gevangen!’ En ondanks dat hij ontzettend veel van deze vrouw hield, at hij haar ’s nachts op. Hij had
zichzelf beloofd dat hij iedereen zou afmaken die zou zeggen dat hij het konijn had gevangen. Ook zijn
tweede vrouw at hij de volgende dag op. Toen zijn eerste vrouw het konijn vond, was ze niet blij. Ze
riep niks. Ze had niemand om het konijn mee te delen. Ze deed alsof ze het konijn niet had gezien en
liep de kamer binnen. ‘En, heb je niks speciaals gezien?’ vroeg haar man. ‘Nee,’ zei zijn vrouw. De
man sprong op en liep naar de deur. Daar lag het konijn dat hij een half uur daarvoor als wolf had
gedood. Joelend kwam hij de kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn geva….’
Hij stokte in het midden van zijn zin. Hij had gezworen dat hij iedereen zou vermoorden die zou
beweren dat hij het konijn had gedood. En nu, nu had hij het zelf gezegd. Hij pakte zijn arm en beet
erin. Zo at hij heel zijn arm op. Dat was dom, want nu kon hij niks meer doen. Hij was niet lenig
genoeg om zijn benen op te eten. Zo liep hij daar rond zonder armen. Zijn vrouw vroeg wat hij gedaan
had. Hij vertelde het hele verhaal. Zonder iets te zeggen, ging zijn vrouw naar de keuken en nam een
mes. Ze sneed zijn buik open waaruit de twee andere vrouwen kwamen gekropen en de twaalf
kinderen. ‘Ik heb honger’, zei het jongste kind. ‘Geen probleem,’ zei de vrouw, ‘ik heb hier een lekker
stukje vlees.’ Daarna plantte ze het mes in het hart van de man.

Het is een abrupt einde, dat wel. Voor een sprookje althans, want in de realiteit hebben de dingen
meestal een abrupt einde. Dat weet ik. Uit ervaring. Ik kwam terug uit Denemarken.
Ik had de kapotte schelp in mijn zak. Het klotste in alle richtingen. Ik zag onmiddellijk dat er iets niet in
orde was. Haar ogen waren een en al schuld. Zo erg wegkijken. Zo erg wegtrekken. Het was gebeurd.
Alles wat zo mooi leek, was opeens zo lelijk als de nacht. Nee, niet als de nacht. Want de nacht is
soms mooier dan de dag. Lelijk als een heks. Want heksen zijn altijd lelijk. Behalve deze hier voor mij.
Waar ik nu voor het eerst weer bij ben, sinds die dag dat zij mij de deur wees. Ik had haar nog op onze
foto op de schouw gewezen. Genomen op een trouwfeest van vrienden waar wij gezworen hadden
ooit ook te trouwen. Toch wees ze me de deur. Diezelfde deur houdt ze nu vast. Ze speelt ermee, als
met een waaier. Ze weet duidelijk niet wat ze moet zeggen. Frutsel, frunnik. Als deze deur een
bierviltje was, dan lag ze nu al in duizend stukjes in de asbak. ‘Geen woord meer’, had ze gezegd, we
houden ons eraan. Ik moet nog binnen zijn voor een paar boeken. Waaronder de Odysseia, nog zo’n
sprookje over de liefde. Na al die omzwervingen komt alles toch weer goed. Dus zwerf maar, mijn

2
Odysseia, zwerf maar. Ze geeft me niet de indruk ooit nog bij me terug te willen komen. Ze zwiert de
deur toch maar open en loopt naar binnen. Zonder naar me te kijken. De zo vertrouwde gang met zijn
moderne, blinkende muren glimt alsof er niks gebeurd is. In de woonkamer zie ik het onmiddellijk.
Onze foto is weg. Dat feest waar wij ooit gezworen hadden altijd samen te blijven, heeft nooit bestaan.
In plaats daarvan staat er een foto van haar. Een prachtige foto. Ik weet wie deze foto genomen heeft.
Hij natuurlijk. Daarvoor is hij dan ook fotograaf. Dit zwart-witte rechthoekje van pure esthetiek schraapt
de laatste tranen vanachter mijn oogbollen. Ze ziet het en ik zie het bij haar. Verdriet. Twijfel ook. Hij
maakt in zijn donkere kamer van negatief positief. Maar mij heeft hij in een donkere kamer opgesloten.
In zo’n badje lig ik te weken. Badman. Eeuwig negatief. Kijk nog eens naar mij, met die ogen vol
twijfel. Dat doet ze niet. Na de deur moet de stoel eraan geoven. Frunnik, frutsel. Het lijkt alsof haar
handen met origami bezig zijn. En wat maakt ze? De leuning van een stoel. Gaan zitten doet ze niet.
Als ik al de dingen die ze niet doet ga opnoemen, kan ik natuurlijk duizenden bladzijden vullen, maar
laat mij er toch enkele noemen: mij kussen, mij strelen, mij vastpakken, mij iets te drinken aanbieden
(appelsap zonder eerst te vragen wat ik wil, omdat ze weet dat het toch appelsap is), mij ‘zachterik’
noemen, mij aan de binnenkant van mijn polsen likken, mijn billen vastpakken en hardop zeggen ‘Dat
is van mij! Van mij!’…
Wat ze wel doet? Heel stil ‘au’ zeggen en haar hand wegtrekken van de stoel. Waarschijnlijk een
splinter. Ik had die stoel allang eens moeten opschuren. Of hij had het moeten doen.
Ze pulkt wat aan haar hand en vloekt binnensmonds. Na een tijdje komt ze met uitgestrekte hand naar
me toe, ze knikt met haar hoofd. In de muis van haar duim zie ik hem zitten. Een splinter. Met mijn
twee handen grijp ik deze kans en hou haar hand vast. Als een glazen bol, als een pasgeboren kind,
als een hand van je ex. Meer dan dit kan ik nu niet verwachten. Nog steeds geen woord. Een minuut
gaat voorbij, nog steeds hou ik haar hand vast in de kom van mijn twee handen. Zo zacht. Ik ruik haar
nu. CK1. Fris. Verleidelijk. Nostalgisch. Ze doet haar ogen dicht en opent haar mond op een kleine
kier. Alsof ze de lucht kust, doet ze haar ogen dicht om niet te moeten zien dat ze mij verleidt. Of
verleidt ze mij door haar ogen dicht te doen? Ze ademt in en uit. En plots ademt ze zich naar mij toe.
Ik zit in de lucht die zij inademt. Mijn tong zit in die lucht. Ik verdwijn in haar mond. Is dit haar
afscheid? Wil ze me nog één keer? Een laatste keer? Nog nooit was ik zo hard, zo groot. Nog nooit
was zij zo zacht, zo nat. Een voorspel van nul, nul seconden. Nog niet. Ik wil wel, maar zij overweldigt
me als een hongerig beest. Ik geniet mee. Wat een geluk dat ik die stoel nooit heb opgeschuurd. Leve
de splinters. Ogen dicht om nog meer te genieten. Ogen open om zeker te zijn dat zij het is, dat dit
echt gebeurt. Ogen open. Ogen dicht. In een flits zie ik het fototoestel steeds een beetje verder van de
tafel schuiven, op het ritme van ons liefdesspel. Het fototoestel waar waarschijnlijk die veel te mooie
foto van op de schouw mee is genomen. Dat veel te dure fototoestel. Ik geniet dubbel wanneer ik het
fototoestel niet meer zie en weet dat het van de tafel naar beneden is gedonderd. Wat een heerlijk
samenvloeien van… alles. Het versplinteren van een fotocamera in deze kamer. Plotseling een woord.
Mijn naam. Ze lipt hem. Zonder klank. Maar ik zie het. Juist op het moment waarop ze hem moest
fluisteren. ‘Sam.’ Ik kleed mezelf aan en ga weg. Geen woord. Pas buiten besef ik dat ik het boek
vergeten heb, en de splinter in haar hand. Maar waarschijnlijk steekt er nog iets dieper dan die
splinter. ‘Ik heb een konijn gevangen’, fluister ik tegen mijn vingers, die naar haar pruim ruiken en ik
lach mijn verdriet tegemoet. Morgen zal dit nooit gebeurd zijn. Over de doden niets dan goeds. Wel,

3
onze relatie is dood. Vandaar mijn pijn. In mijn herinnering is er niks dan goeds. Maar ik hou mijn
woord. Ik bedoel mijn mond. Geen woord meer.

2. Niemand heeft het gedaan


Het ging al langer slecht. Uiteraard. Achteraf deed hij alsof hij het niet had zien aankomen. Alsof het
altijd een sprookje was bij ons. Nee, Sam droomt net iets te veel. Zo heeft hij me ook voor zich
gewonnen. Hij vertelde me ons leven. Weken aan een stuk. Maanden aan een stuk vertelde hij over
de reizen die we samen gingen maken. De kinderen die we gingen maken. Hoe trots we zouden zijn,
wanneer onze jongste zijn eerste collectie zou presenteren in Milaan, waar wij dan een klein
appartementje zouden hebben. Maar algauw begreep ik dat het woorden waren, die hij me te bieden
had. Woorden, want als leraar Nederlands was hij nogal gehecht aan zijn taalgebied. Woorden, want
kinderen wou hij niet. Hij zweeg bijna nooit. Tot ik hem door middel van een daad het zwijgen oplegde.
Ik geef toe, het was een vrij extreme daad. En ik geef toe, nu vind ik het soms iets te stil. Maar heel
even was ik enorm blij met de stilte. Vrouwen praten veel, zeggen ze. Wel, ze mogen gerust eens
komen luisteren naar Sam. Zelfs als we samen naar een film keken, had ik mijn persoonlijke
commentator naast me zitten. Toekomstvoorspeller van alle plots. Want maar al te vaak had hij gelijk,
als hij zei: ‘En nu gaat zij weg.’ Of ‘Kijk, die daar op de achtergrond met zijn rode T-shirt, dat is de
dader.’ Daarom was ik lichtelijk euforisch dat hij dit niet had zien aankomen. Aha! Daarom was ik zo
trots dat hij zweeg. Het was me gelukt! Ik was hem eindelijk eens voor. Het moest er vroeg of laat
eens van komen. Ik had geprobeerd tekens te geven of erover te praten, maar het lukte eenvoudig
niet. Hij moest altijd dringend weg of hij moest nog een kleine anekdote vertellen die een vriend van
een neef van zijn collega’s had meegemaakt. Deksel op de neus, jongen.
Billie zat daar gewoon. In stilte. Spreken ging heel moeilijk met hem. Maar over daden heb ik nooit te
klagen gehad. Al vanaf de eerste keer. Sam was nog niet vertrokken naar Denemarken of ik lag al
naast het bed te hijgen. Allemaal niet netjes, maar zo is het gegaan. Hij kwam foto’s nemen van
moderne architectuur. ‘Eerst een kopje koffie misschien?’ Hij knikte en ging op Sams plaats zitten. Aan
tafel. Zijn handen zoals Sam ze ook zou houden. Hij leek zelfs wat op Sam. Alleen ouder. Twaalf jaar
ouder om precies te zijn. Zo heerlijk stil. Terwijl de koffie stond te pruttelen, lagen wij al naast het bed.
Zo vreselijk snel is het gegaan. In stilte. Zoals een dansvoorstelling op het ritme van de ademhaling
prachtig kan zijn, zo ook dit samenzijn. Want ook tijdens het vrijen kon Sam zijn mond niet houden. ‘O
ja, dit is echt lekker.’ ‘O, wat ben je toch fantastisch!’ ‘O Robin, schoonheid heeft een naam.’
Verschrikkelijk.
Tien dagen later kwam Sam terug uit Denemarken en wierp ik hem die natte dweil in zijn gezicht.
Zonder woorden zelfs. Billie zat daar weer, op zijn plaats, in stilte te kijken, want dat kan hij goed. Sam
heeft een overschot aan woorden. Billie aan beelden. Daar had hij al prijzen mee gewonnen en niet
alleen in Europa. Sam had nog nooit iets gewonnen. De dagen daarvoor had Billie Sam consequent
Niemand genoemd. Dat doen mannen graag, elkaar kleineren. Ik vond het best grappig de eerste
keer. ‘Komt Niemand vandaag terug?’ Maar voor Billie was het geen grap, Sam was een niemand voor
hem, omdat niemand hem kende. Zo denkt hij over mensen. Hoe meer mensen jou kennen, hoe meer
je iemand bent. Billie was een groot iemand. Ik iets kleiner, maar groot genoeg om naast hem te
mogen staan. En daarbij: hij zou mij groot maken en inderdaad nam hij prachtige foto’s van mij, die hij

4
doorgaf aan magazines en inderdaad werd ik opgebeld om mee te doen aan een fotoshoot. Toen Sam
daar stond en Billie zag, keek Billie dwars door hem heen. Daar stond Niemand in levenden lijve.
Zonder een woord te zeggen, ging hij weer weg. Pas drie dagen later belde hij me op. Zes uur lang. Ik
had de telefoon soms naast me neergelegd, terwijl ik een artikel las. Ik was zelfs even naar de winkel
geweest, terwijl hij zijn gal uitspuwde door de telefoon. Als Niemand telefoneert, waarom zou er dan
iemand luisteren? Na dat telefoontje hoorde ik vier maanden niets van hem. Vrienden zeiden dat ze
hem hadden gezien met een baard en achthonderd wallen onder zijn ogen. Iemand beweerde dat hij
hem boven op een brug had zien staan. Ze zeiden zoveel. Ik belde naar zijn ouders om te vragen hoe
het met hem ging. Ik wilde nieuws. De leegte die hij achterliet, werd niet ingevuld.
Billie was weer weg. Veel werk. Hij wilde wel kinderen, want hij was al wat ouder, maar ik begon te
twijfelen of ik wel kinderen wilde met hem; hij was er nooit. Ik zou wel mooie foto’s hebben van onze
kinderen, dat is toch ook iets waar je rekening mee moet houden. Maar mijn kinderen zouden
waarschijnlijk nooit vertellen wat ze op school hadden meegemaakt. Terwijl de kinderen die ik met
Sam zou hebben, alle lesuren zouden navertellen tot ze in hun bed lagen.
Ik stond in een boekje. Als een kat lag ik in een zetel. Er waren mensen die me al hadden herkend op
straat. Ik wou het tegen iemand zeggen, maar Billie was er niet. En mijn vriendinnen zouden me toch
alleen maar pretentieus vinden. Ik wou nog iets zeggen, maar tegen wie? Ik had mijn buik vol van
Billie. Ik had mijn hart vol van Sam. Ik had mijn hoofd vol met snot en tranen.
Ik had net gehuild toen de bel ging. Sam, dacht ik en hij was het. Ik wist mezelf geen houding te
geven. Hij zweeg. Ik wist hoe moeilijk dit voor hem was. Hij zweeg. Hij stond daar op zijn lip te bijten.
Wat een mooie lippen heeft hij toch. We wandelden naar binnen. Ik zag hoe iedere stap hem pijn
deed. Ik wilde zijn hand vasthouden en hem troosten, maar omdat zijn hand zo ver weg was, pakte ik
een stoel vast. Een splinter. En toen… Het ging zo verbazingwekkend snel. Hij zweeg nog steeds. Ik
ook, terwijl ik zoveel te vertellen had. Ik wou hem zeggen dat hij mocht spreken. Maar ik kon niet. Ik
voelde hem in mij en zijn warmte maakte mijn tong los en mijn denken ondenkbaar. Dit was wat ik
zolang gemist had. Betrokkenheid, echt samen zijn. Sam zijn. Ik lag nog met mijn ogen dicht te
dromen toen hij al weg was. Waarom? Sam? Tranen. Tranen.
Billie kwam binnen en ik lag nog steeds op de grond. Naakt. Het zaad van mijn geliefde liep nog warm
uit mij. Hij zei er niks over, merkte het zelfs niet op. Zijn stilte veranderde in een luid gebries. ‘Wie
heeft mijn camera op de grond laten vallen?’ Welke camera? De camera lag iets verderop op de
grond, duidelijk kapot. Klap op de lens, lens eraf, draadjes en microchips. Zijn camera, zijn trots. Dat
wat hem een iemand maakte. ‘Niemand heeft het gedaan!’ riep ik. Maar hij begreep me niet en dacht
dat ik het gedaan had. Zijn hand ging de hoogte in en raakte me hard op mijn wang. Weer lag ik op de
grond. Weer tranen. En tranen. Want er was nog iets wat ik niemand gezegd had. Echt niemand. Zelfs
Niemand niet. Ik was zwanger. Van de man wiens vingerafdrukken nu op mijn wang stonden.

3. De onharmonische harmonica
Ik heb meneer Craenhals altijd graag gemogen. Hij was een goede leraar. Altijd grapjes. Altijd te veel
neveninformatie, zijsprongen. Hij gooide zijn hersenen op tafel. Bij wijze van spreken. Je kon zo zijn
gedachten door de klas zien kronkelen. Van de hak op de tak. En altijd grapjes.

5
Een fijne afwisseling tussen juffrouw ‘Dolly Parton’, De Vleeshouwer van wiskunde en meneer ‘croque
monsieur’ D’Heu van Frans. Meneer Craenhals’ bijnaam was Sam, want dat was zijn voornaam, en zo
mochten we hem ook aanspreken. Sam. Sommigen zeiden dat hij meer op Frodo leek. Toen hij dat
had gehoord, was hij op een dag gewoon de klas binnengewandeld met nep blote voeten uit een
carnavalswinkel, schoenmaat honderd en zes, weet je wel. De Hobbit wilden ze hem noemen, maar
niemand deed het. Iedereen zei Sam.
Op een dag maakte hij geen grapjes. Toen wisten we dat er iets mis was. Hij zat de hele tijd naar zijn
ring te kijken en te draaien met dat ding. Toen citeerden we iets wat we in zijn les geleerd hadden. Uit
Hamlet, denk ik: ‘There’s something rotten in the state of Danmark.’ Zijn baard groeide, hij rook naar
het nachtleven. Op een dag stond er een jong meisje van amper drieëntwintig op zijn plaats. Vanaf de
eerste dag werd zij ‘de sproeiknop’ genoemd, niet alleen omdat ze die eerste dag huilde, maar vooral
vanwege de megazweetplekken die onder haar oksels groeiden en groeiden, soms tot aan haar
polsen.
Even abrupt als hij verdwenen was, stond hij weer voor ons. Zonder baard. Zonder geurtje.
‘Gisteren heb ik een Leica op de grond gesleten’, zei hij. ‘Weten jullie wat dat is? Een fotocamera van
4000 euro. Boem kapot op de grond! Dat heb ik gisteren gedaan. En ik voel me super. Daarom zou ik
jullie willen vragen om vanavond ook iets kapot te maken van enorm veel waarde. Het zal jullie goed
doen.’
Twee dagen later was hij ontslagen. Twee jongens van onze klas hadden thuis de tv op de grond
gesmeten. Een derde jongen had zijn vaders auto tegen de garagepoort gereden. ‘Dat was ons
huiswerk’, hadden ze gezegd. Ikzelf had mijn eerste pop verbrand en achteraf voelde ik me helemaal
niet super. Alleen haar linkeroog was nog intact, mijn Katrientje was weg.
Sam was ook weg. En ineens op een dag zag ik zijn naam in de krant staan. Met een foto erbij. Twee
vrachtwagens met daartussen een auto van nog maar veertig centimeter groot. In die auto zaten Sam
Craenhals en de hoogzwangere Robin Van Es.
Ik heb het berichtje een paar keer gelezen en even gehuild. Voor Sam en Robin. Voor Katrientje, mijn
pop. Voor ‘de sproeiknop’. Het leven kan zo gemeen zijn. Toen heb ik mijn pen genomen om een van
Sams opdrachten nog één keer uit te voeren. Ik schreef het volgende sprookje:

Er was eens heel lang geleden in een land hier heel ver vandaan een hele knappe ridder genaamd
Sam. Op een dag ontmoette hij Robin.

En verder kwam ik niet. Ik zag steeds die twee menselijke harmonica’s voor mij. Die in elkaar
geduwde lijven van de altijd vrolijke Sam en de hoogzwangere Robin. Het kleine baby-mini-
harmonicaatje in de buik. Maak daar maar eens een sprookje van. Ik heb het geprobeerd, Sam. Echt
waar. Maar er kwam geen woord meer.

You might also like