You are on page 1of 63

Alfred Adlers Individualpsychologie *)

Door Dr. Rudolf Dreikurs met een woord vooraf van Prof Dr. Alfred Adler ingeleid door Dr. P. H. Ronge vertaald door A. C. Pabbruwe J. M. BREDEES UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM 1933

INHOUDSOPGAVE Inleiding Het gemeenschapsgevoel De finaliteit Verwenning Onderdrukking Minderwaardigheidsgevoel en streven zich te doen gelden Minderwaardigheid van de organen Erfelijkheid en aanleg De familieconstellatie Levensplan en levensstijl De fictieve doeleinden; het mannelijk protest Bewustzijn en geweten De eenheid van de persoonlijkheid De neurose Misdaad en geestesziekte De opvoeding Psychotherapie De drie levensopgaven _ Beroep _ Liefde _ Gemeenschap Nabeschouwing Individualpsychologische literatuur

blz: 3 5 .9 12 14 15 18 21 23 26 28 30 33 35 40 42 48 51 51 53 59 61 63

*)

OCR-scan. Om de leesbaarheid te vergroten heb ik de oude spelling in de tekst zoveel mogelijk omgezet in de nieuwe. Daarbij heb ik uitdrukkingen en termen van verouderd taalgebruik, zoals bijvoorbeeld zielenleven (psyche) en eerzucht (ambitie), niet gewijzigd. Het staat natuurlijk een ieder vrij om deze zelf, met de functie bewerken/vervangenin Word, te wijzigen. Dan ontstaat er ook anno 2005 een verrassend leesbare actuele tekst. (Adrie van der Horst)

TEN GELEIDE Gaarne voldoe ik aan het verzoek van de uitgever van dit boek om het met een kort woord aan te bevelen. De Adlerse psychologie heeft zulk een aanbeveling niet meer nodig; daarvoor heeft zij hier te lande reeds een te algemene erkenning gevonden. Ondanks haar eenvoud en klaarheid voor de oppervlakkige beschouwer, dringt zij echter toch zo diep in het menselijk wezen door, dat, om haar althans een eind weegs te kunnen volgen, een zo groot mogelijke kennis van de door de Individualpsychologie gebruikte begrippen en vooropstellingen noodzakelijk is. Dit boek van de Weense Individualpsycholoog Dreikurs, die n van de op de voorgrond tredende directe medewerkers van Adler is, tracht aan deze behoefte, voor zover dit in een kort bestek mogelijk is, tegemoet te komen. Hij doet dit op zulk een heldere en overzichtelijke manier, dat hij er waarschijnlijk menigeen een dienst mee bewezen heeft.
P. H. RONGE.

WOORD VOORAF Het zal ongeveer 20 jaar geleden zijn, dat ik het lot van de Individualpsychologie op de volgende wijze trachtte te beschrijven: de Individualpsychologie is uit de tijd geboren en zal blijvende invloed uitoefenen op het denken, dichten en dromen van de mensheid. Zij zal vele aanhangers winnen, die van haar waarde op de hoogte zijn, en ook anderen, die nauwelijks de naam zullen kennen van haar baanbrekers. Zij zal door velen begrepen, maar door nog meer mensen niet begrepen worden. Zij zal een groot aantal aanhangers om zich heen verzamelen, en nog meer tegenstanders. Zij zal haar tegenstanders dikwijls met blindheid slaan, zodat deze individualpsychologisch stamelen en on - individualpsychologisch zullen schimpen. Zij zal door velen wegens haar duidelijkheid als eenvoudig, door haar ingewijden als moeilijk erkend worden. Zij zal haar aanhangers noch goederen, noch baantjes bezorgen, maar de vreugde, uit de dwalingen van haar tegenstanders te leren. Zij zal bijdragen tot een nauwkeurige scheiding tussen hen, die wetenschap op de nuttige kant van het leven gericht beoefenen, en de anderen, - tussen hen, die streven naar een ideale gemeenschap van wetenschap en leven, en de anderen. Zij zal de ogen van haar aanhangers scherpen, zodat geen donker hoekje van de menselijke ziel zich voor hen kan verbergen en zij zal deze verworven bekwaamheid in dienst van de menselijke vooruitgang stellen. De schrijver van dit boek mag uit naam van de Individualpsychologie spreken. Zijn leven, zijn werk, zijn eerste boek over Ziels-Impotentie (uitgever S. Hirzel, Leipzig) tonen zijn individualpsychologische overtuiging, zijn geestdrift voor de samenwerking en zijn geschoold kunnen. Misschien is de inleiding van zijn nieuwe boek reeds in staat menige blinde de ogen te openen voor ontwikkelingen, die zich in de stilte van wetenschappelijke werkzaamheid voltrekken.
Dr. ALFRED ADLER., New York, januari 1933.

INLEIDING De individualpsychologische beschouwingen van Alfred Adler zijn tegenwoordig in de gehele wereld bekend, niet, alleen in vakkringen, maar ook onder ontwikkelde leken. Vele van zijn conclusies, die hij als eerste geformuleerd heeft in een tijd dat de heersende inzichten juist tegenovergesteld ware, zijn intussen algemeen doorgedrongen. Ook zijn zij van andere kant, die veraf stond van zijn leer en de gehele psychologie, opnieuw ontdekt en bevestigd. Tegenwoordig verovert de Individualpsychologie zich een steeds grotere plaats in het weten van onze tijd, en is er ook niet meer uit weg te denken. Zo bekend als de naam van Alfred Adler daardoor in de gehele wereld is, zo vreemd is het lot van zijn leer. Hoe dikwijls wordt zijn naam, en die van zijn leer geciteerd, en hoe zelden wordt zij daarbij goed begrepen! Meestal zijn het slagwoorden zoals: , Minderwaardigheidscomplex, en streven naar macht, waaraan de naam van Adler verbonden wordt, zonder dat daarbij iets te merken is van enig begrip van de ware stand van zaken. Het zou nog te begrijpen zijn, wanneer in lekenkringen dit gebrek aan een juiste voorstelling van wetenschappelijke inzichten voorkwam. Merkwaardigerwijze treft men echter bij ontwikkelde leken dikwijls heel juiste voorstellingen aan, omdat deze meestal met eerlijke belangstelling tegenover de problemen van de psychologie staan, en minstens enige individualpsychologische werken nauwkeurig bestudeerd hebben. Helaas komt echter juist in vakwetenschappelijke werken een oppervlakkigheid voor, die inderdaad verschrikkelijk is. Heel zelden vindt men in psychologische werken een verwijzing naar Alfred Adler en de Individualpsychologie, die doet vermoeden, dat de bewuste schrijver inderdaad weet, wat wij bedoelen. Heel dikwijls treft men een beroep op onze mening aan dat bepaald verkeerd is, terwijl dit beroep ontbreekt dr, waar men het had kunnen verwachten. Daarmede komen wij tot de tweede eigenaardigheid in het lot van de individualpsychologische resultaten van onderzoek. Telkens verschijnen weer werken, die ten dele, zo niet geheel, meningen voorstaan, die niet alleen zeer veel overeenkomst vertonen met de onze, maar vaak volkomen eraan gelijk zijn, zelfs in de woordelijke formulering. Dat zou op zich zelf genomen verblijdend zijn. Wanneer daarbij echter ook maar de geringste verwijzing naar Alfred Adler en de Individualpsychologie ontbreekt, is het bedenkelijk. Dikwijls kan er geen twijfel bestaan (reeds tengevolge van de naam van de schrijver en de absolute overeenstemming in technische termen), dat de schrijvers wel van de Individualpsychologie gehoord hebben, en nochtans iedere verwijzing naar de bronnen waaraan zij hun kennis te danken hebben, achterwege laten. In veel andere gevallen zal men de eerlijkheid en behoorlijkheid van de onderzoekers niet in twijfel kunnen trekken. Men heeft dan alleen maar de indruk, dat zij inderdaad weinig van ons weten, en de Individualpsychologie niet kennen. Het is daarbij slechts te betreuren, dat tegenwoordig op een gebied van wetenschappelijk onderzoek, namelijk in de psychologie, nieuw werk verricht wordt, zonder ook maar te beproeven op het reeds gevondene verder te bouwen. Wel hebben de schrijvers deze een verontschuldiging, dat de psychologische literatuur reeds veel te groot is om door een enkeling overzien, laat staan precies gevolgd te worden. Ook staan op dit gebied de meningen zo scherp tegenover elkaar, worden er zo verschillende tegenstrijdige dingen door geziene onderzoekers geleerd, dat het een ieder gemakkelijk gemaakt wordt zich over het een en ander, wat in zijn eigen beschouwingen niet past, heen te zetten. Het gevolg daarvan is een wetenschappelijk dilettantisme, een oppervlakkige onnauwkeurigheid, een gebrekkige orintering over literatuur en resultaten van onderzoek op dit speciale arbeidsveld zelfs bij mannen van de wetenschap van rang en naam. Met deze verhoudingen moet men rekening houden, ook al billijkt men ze niet. Hoe zeer men van ieder, die wetenschappelijk op het gebied van de psychologie werkt, zou moeten verlangen, dat hij de fundamentele werken van Alfred Adler en van zijn school nauwkeurig

bestudeert, zo weinig zal men dit ooit bereiken. Om nu ieder, die maar enigszins van goede wil is, de mogelijkheid te bieden zich in het kort van de Individualpsychologie op de hoogte te stellen, is dit boekje ontstaan. Het kan en wil de problemen niet grondig behandelen; het kan ook niet de uitvoeriger studie van de fundamentele werken vervangen. Maar het moet ertoe bijdragen de onkunde over de Individualpsychologie uit de weg te ruimen en de neiging tegengaan, een paar gezegden, die tot slagwoorden geworden zijn, voor de inhoud van de Individualpsychologie te houden. Voor dit doel moesten de eigenlijk voor artsen en medische studenten opgestelde uiteenzettingen algemeen, dus ook voor leken, begrijpelijk en gemakkelijk te bevatten, gemaakt worden. (Een inleidingcursus in de Individualpsychologie voor medische studenten, in het Weense academische Instituut voor medische psychologie in het jaar 1932 gehouden, ligt hieraan ten grondslag). Dit lijkt des te meer gewenst, daar helaas ook de medische kringen vooralsnog op psychologisch gebied weinig geschoold zijn, hoewel psychologische inzichten voor de praktijk op ieder vakgebied van de medicus, in het bijzonder echter voor de huisarts, van buitengewoon waardevolle hulp kunnen zijn.

HET GEMEENSCHAPSGEVOEL Het grondprobleem van iedere psychologische beschouwing wordt gevormd door de vraag: welke krachten vormen het menselijke zielenleven, beheersen de afzonderlijke handelingen, de bewegingen van de menselijke geest en die van de ziel? Zoveel onderzoekers - zovele theorien. Sommigen nemen aan, dat belevingen en wensen van de voorvaderen het zielenleven van ieder mens beheersen (Jung), anderen stellen zich de ziel als strijdperk van de meest verschillende aandriften voor, die, overeenkomend met verschillende delen van de seksuele drift, elkaar bestrijden. (De Psychoanalyse van Freud). Sommigen zien in de meest gecompliceerde gedragswijzen het automatische afwikkelen van bepaalde reflexmechanismen, die door gewoonte in banen geleid en gefixeerd werden (de Reflexologie van Bechterev); anderen komt de mens in al zijn functies als zuiver product voor van zijn omgeving, die hem door opvoeding zijn gedrag opgedrongen heeft (het Behaviourisme van Watson). En zo bestaat er nog een reeks van andere theorien, die speciale onderzoekers voor verklaring van het zielsgebeuren uitgedacht hebben. De dragende gedachte van de Individualpsychologie van Alfred Adler is de erkenning van de betekenis van de menselijke gemeenschap voor de ontwikkeling van het individuele karakter, maar ook voor iedere afzonderlijke handeling en gemoedsbeweging van de mens. De mens behoort tot de levende wezens, die zonder een nauwe aaneensluiting met huns gelijken niet kunnen bestaan. Hij is er krachtens zijn natuur niet toe instaat, zich alleen in het leven te handhaven. Hem ontbreken de hulpmiddelen van de dieren in de strijd om het bestaan. Hij heeft noch aanvalswapenen in de vorm van een sterk gebit, geweldige lichaamskracht of sterke klauwen; nch de mogelijkheid zich door bijzondere snelheid of kleinheid te beschutten. Waarschijnlijk is de mens tot kuddenvormige aaneensluiting op dezelfde wijze gekomen als andere gezellig bij elkaar levende dieren, namelijk door de noodzakelijkheid van zijn zelfbehoud. Vogels, die in staat zijn, paarsgewijze de levensstrijd te doorstaan, het opkweken van hun jongen te volbrengen, sluiten zich aaneen, wanneer het om de moeilijke taak gaat verre vluchten te maken. Zwakke, weerloze dieren, die bijzonder op vlucht bedacht zijn, vormen kudden ter wille van de betere organisatie van hun verdediging. Deze maatschappelijke aaneensluiting is niet de enige mogelijkheid van zelfbehoud, maar wel een bijzonder doelmatige en daarom vaak gebruikte. Want van twee verwante diersoorten leeft vaak de een solitair, de andere in nauw aaneengesloten groepen. Hoezeer de mens tegenwoordig op de samenwerking met andere mensen is aangewezen, daarvan maken wij ons meestal helemaal geen juiste voorstelling. Men bedenke alleen maar eens van hoeveel duizenden mensen wij dagelijks werk opeisen, hoeveel duizenden mensen meegewerkt hebben om onze woning,onze kleding, ons voedsel, de duizenden noodzakelijkheden van het dagelijks leven te verschaffen. Sinds honderd duizenden jaren is de mens op de meer of minder nauwe samenleving met zijns gelijken, op arbeidsverdeling, op wederzijdse ondersteuning ingericht. Het mensenkind, de zuigeling, behoort tot de meest weerloze wezens, die er op aarde bestaan, daar het zijn voedsel niet alleen kan vinden, ja zich zelfs niet alleen kan voortbewegen. Zozeer is het in al zijn functies op de medewerking en de hulp van anderen aangewezen. Er rijst nu de vraag, in hoeverre dit nauwe samenleven in een gemeenschap de structuur van de ziel van een individu bepalen kan. Het zou immers denkbaar zijn, zoals ook de Psychoanalyse van Freud beweert, dat het menselijke driftleven slechts onvolkomen en gebrekkig tegenover dit feit van een nauwe gemeenschap zijn houding bepaalt, en dat de menselijke psyche door de tegenstelling beheerst zou worden tussen de noodzakelijkheid zich bij deze werkelijkheid aan te passen en de behoeften van de aangeboren driften. Nu leren echter de waarnemingen, niet alleen bij de mens, maar ook bij het dier, dat een nauwe aaneensluiting tot een gemeenschap, met de daarmede verbondene strenge aanpassing aan de behoeften van anderen, de natuur en de bijzondere aard van levende

wezens beslissend benfluenceert, en deze individuen zelfs ertoe in staat stelt zich aan anders algemeen heersende natuurwetten te onttrekken. Alles wat leeft, heeft de drang tot behoud in zich, dus om voedsel tot zich te nemen, en zich te vermeerderen, dus om lief te hebben. Bij de mensen komt zo nu en dan een opheffing van deze natuurdriften voor. Kinderen kunnen vrijwillig hongerlijden wanneer zij het in hun protest, in hun strijd tegen de ouders geschikt achten. Gevangenen lijden honger, om uitdrukking te geven aan hun protest. Duizenden, en nogmaals duizenden mensen onttrekken zich aan de liefde, onderdrukken iedere liefdesaandoening, wanneer zij voor de eisen van een liefdesgemeenschap willen uitwijken. De mens heeft zijn natuurlijke driften getemd en ze aan zijn aangenomen houding tegenover de buitenwereld ondergeschikt gemaakt. Nog veel verder gaan hierin bijvoorbeeld de bijen. Overeenkomstig de behoeften, van hun staat hebben zij de anders almachtige en in de gehele natuur heersende liefdesdrift tot een precies te reguleren functie gemaakt, die, overeenkomstig de behoeften van hun stam, op dat ogenblik geregeld wordt. Zij vervoegen niet alleen over middelen, willekeurig de verwekking van mannetjes of wijfjes te bepalen, maar kunnen ook de geslachtsfunctie aan bepaalde individuen toebedelen of ontzeggen. Zo kunnen juist de in de nauwste gemeenschap levende dieren die ons bekend zijn, de bijen, als enigste zich aan de anders bestaande biologische wetten onttrekken. Dat laat wel het vermoeden toe, dat de door Alfred Adler bij de mensen vastgestelde betekenis van de gemeenschap voor de ontwikkeling van het enkele individu, waarschijnlijk algemene geldigheid bezit. De waarneming van de mens toont aan, dat het enkele individu in zijn wezen, in zijn karakter, in al zijn handelingen bepaald is door de beleving van de gemeenschap, waarin hij opgroeit. Daarmee naderen wij schijnbaar de beschouwingen van het Behaviorisme van Watson, volgens welke de mens door zijn milieu absoluut bepaald wordt. Nu komt echter volgens de ervaring, bij de invloed van de omgeving, een andere factor van beslissende betekenis. Dezelfde belevingen en indrukken worden namelijk door verschillende individuen verschillend verwerkt. De mens reageert niet alleen, maar hij neemt een bepaalde houding aan. Deze bepaling van de aan te nemen houding is afhankelijk van de voorstelling, die het individu, als klein kind reeds, verwerft. Wel is het de wereld om ons heen, die beslissend werkt. Niet het werkelijke milieu, maar de wereld rondom, zoals zij subjectief gezien wordt. Voor de ontwikkeling van het karakter is dus niet beslissend de invloed van de omgeving, maar de houding die het individu tegenover deze omgeving aanneemt. Eerst door verzet of aanpassing, door weerbarstigheid of overgave, door aanvaarding of afwijzing, ontwikkelt de mens zijn voor hem karakteristieke gedrag, zijn karakter. Deze drang zich aan de bepaalde voorwaarden van zijn omgeving aan te passen, wordt vertegenwoordigd door het gemeenschapsgevoel van ieder mens. Het is de neerslag van duizenden jaren oude ervaringen, het vormt de noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van de mens binnen de menselijke gemeenschap, dus in het algemeen, voor zijn bestaan. Deze aangeboren sociale grondtrek van ieder mens, dit gemeenschapsgevoel, moet echter eerst ontwikkeld worden, zal de mens in staat zijn te beantwoorden aan de gecompliceerde voorwaarden van de gemeenschap, waaronder de volwassen cultuurmens leeft. Drie opgaven stelt de menselijke gemeenschap aan ieder individu. Deze zijn: het beroep, de noodzakelijkheid een nuttige arbeid te verrichten; de maatschappelijke betrekkingen, de aaneensluiting met kameraden, vrienden, bloedverwanten; de liefde, de innigste vereniging met een persoon van het andere geslacht, die de nauwste aaneensluiting van twee mensen, de sterkste gevoelsband met een ander vormt. Deze drie opgaven omvatten het gehele menselijke leven met al zijn wensen en bemoeiingen. Ieder menselijk leed stamt uit de moeilijkheden, die ontstaan bij de poging om deze opgaven te vervullen. De mogelijkheid aan hen te voldoen, ligt niet aan de bekwaamheden van het individu, niet aan zijn intelligentie. Mensen met voortreffelijke kwaliteiten falen, anderen met veel minder toegerust vinden betrekkelijk goed de weg. Het is alleen het gemeenschapsgevoel, waar het op aankomt. Hoe beter dit

ontwikkeld is, des te voorkomender gelukt de inschakeling in de menselijke gemeenschap, des te beter worden de drie levensopgaven opgelost, des te harmonischer treedt karakter en wezen van een mens te voorschijn. Subjectief uit zich het gemeenschapsgevoel in het bewustzijn met andere mensen verbonden te zijn, bij hen te behoren, niet terzijde te staan. Daarmede verbonden is het gevoel, niettegenstaande alle verschillen, in de grond van de zaak niet anders te zijn, dan de andere mensen. Alleen in dit geval verkrijgt de mens de geschiktheid tot coperatie. De geschiktheid van een mens tot coperatie kan als maatstaf voor de ontwikkeling van zijn gemeenschapsgevoel gehouden worden. Zij houdt een reeks van eigenschappen in, die dus de objectieve kenmerken van het gemeenschapsgevoel zijn. Laten we de situatie eens door een concreet voorbeeld voorstellen: iemand wordt lid van een vereniging, een club, een politieke partij of een andere gemeenschap. Zoals gezegd, uit zich zijn gemeenschapsgevoel subjectief in het bewustzijn van de saamhorigheid. Objectief zal daar echter bij blijken, in hoeverre hij een goede medespeler in het leven is. Van zijn gemeenschapsgevoel hangt af, hoe spoedig hij contact krijgt, of en in hoeverre hij zich bij de anderen kan aanpassen, of hij de geschiktheid heeft zich in anderen te verplaatsen, hen te begrijpen. Wie alleen aan zichzelf en zijn zelfhandhaving denkt, aan de rol, die hij wil spelen, zal zoals te begrijpen is, in de kring van zijn gemeenschap licht storend werken. Zijn bereidwilligheid tot medespelen zal vr alles in moeilijke situaties blijken. De meeste mensen zijn er gaarne toe bereid, als alles z gaat, zoals zij het wensen. Het is altijd veel moeilijker, een goede medespeler te blijven onder condities, die iemand niet bevallen. Wie zich weinig verbonden gevoelt met zijn gemeenschap, zal er licht uitgaan, zodra er iets gebeurt, waar hij het niet mee eens kan zijn. Hoe groter het gevoel van verbondenheid met een gemeenschap is, des te eerder zal men haar ook trouw blijven, ook wanneer men zijn eigen wensen niet kan doorzetten. En toch is juist deze zo ver gaande verbondenheid beslist nodig, wanneer men niet terzijde wil staan in het leven. In geen enkele menselijke gemeenschap, nch onder vrienden, nch in de familie, nch in de liefde, nch in het beroep vinden wij voorwaarden, die geheel met onze wensen overeenstemmen. Zo treden dan de beslissende situaties aan de dag, Waarbij het individu blijkt medemens te zijn - of in gebreke blijft. Een verder kenmerk van de goede medespeler is zijn bereidwilligheid, minder te eisen dan te geven. De meeste grotenstadsmensen van onze tijd zijn verwende kinderen en daardoor erop ingesteld hun geluk en tevredenheid te meten, aan wat zij krijgen. Dit is een dwaling met ernstige gevolgen, die duizenden met ongeluk en leed betalen. Wie er op uit is, zoveel mogelijk te nemen, grijpt altijd in het ledige. Hij is onverzadigbaar. Tegenover de voortdurende toestand van willen, begeren en grijpen, staat een zeldzaam en kort ogenblik van verkrijgen. Alleen wie in staat is zijn bevrediging als deel van een geheel daarin te zoeken, wat hij zelf als prestatie voor de gemeenschap kan bijdragen, zal met zichzelf en zijn leven tevreden kunnen zijn. Zo drukt het gemeenschapsgevoel zich dr in uit, in hoeverre iemand zelf iets wil bijdragen, zonder altijd angstig erop te letten, wat hij ervoor krijgt. Een heel betrouwbaar criterium ervoor, of een bepaalde handeling aangepast is aan de behoeften van de gemeenschap, dus door gemeenschapsgevoel gedragen is, verkrijgt men door de waarneming, in hoeverre zij zakelijk is. Onder zakelijkheid kunnen wij het passende en juiste gedrag in een bepaalde situatie verstaan. Men kan nooit formuleren, hoe men zich in deze of die situatie zou moeten gedragen, omdat elke situatie zeer gecompliceerde en nmaal verschijnende voorwaarden vertoont, die daarom van te voren nooit programmatisch constructief vast te stellen zijn. Het hangt er juist van af, of iemand de spelregels van de menselijke gemeenschap beheerst en bereid is zich eraan te onderwerpen. In dit geval zal hij in elke nog zo moeilijke situatie ongeveer het juiste doen, dat wil zeggen zakelijk handelen. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer de ikzuchtige wensen aan de zakelijke ondergeschikt gemaakt worden. Niettegenstaande de schijnbare chaos van onze tegenwoordige

maatschappelijke verhoudingen bestaan, weliswaar geen geformuleerde, maar toch intutief aan te voelen spelregels van de menselijke gemeenschap. Er bestaat een onontkoombare logica van de menselijke samenleving, die iedereen dn gaat bespeuren, zodra hij tracht zich eraan te onttrekken. Welslagen of mislukking is het antwoord van de gemeenschap op de goede of slechte vervulling van de lvensopgaven. Nu komt het echter vaak voor, dat schijnbaar succes een mens begeleidt, die zich slecht kan voegen in een gemeenschap. Aan de andere kant stort plotseling iemand ineen, die schijnbaar altijd voldoende aangepast was aan de noodwendigheden van de menselijke samenleving. De oorzaak voor deze verschijnselen is daarin te zoeken, dat men niet altijd op de proef gesteld wordt voor zijn gemeenschapsgevoel. Hij, wiens gunstige omstandigheden zulk een rigoureuze op-de-proef-stelling besparen, zal licht gelijken op een vlijtige leerling, op wiens kennis men vertrouwt zonder examen. Wie zware beproevingen te doorstaan heeft, diens gebrek aan voorbereiding voor het leven zal eerder aan de dag treden. Maar ieder moet vroeger of later bewijzen, hoe ver zijn gemeenschapsgevoel ontwikkeld is. Op dit ogenblik wordt beslist, of zijn leven gelukkig kan zijn of niet. Zo blijken nood, ongeluk tegenspoed niet de noodzakelijke oorzaken van leed en vertwijfeling, maar alleen de toetsingen voor de bereidwilligheid, als medemens in het leven mede te spelen. De een gaat daaraan innerlijk te gronde, terwijl de ander de moed niet opgeeft, trots alle wederwaardigheden zijn saamhorigheidsgevoel met het leven, met de mensen niet verliest en volhardt. Gemeenschapsgevoel betekent echter niet, zoals dikwijls onder miskenning van de gedachten van Alfred Adler gemeend wordt, het gevoel van verbondenheid met een bepaalde mensengroep, of lagen van de maatschappij of zelfs van de gehele mensheid. Wel brengt ons het gemeenschapsgevoel ertoe, ingeval van een tegenstelling van belangen tussen verschillende gemeenschappen, het belang van de hoger gestelde gemeenschap voor het beslissende, zakelijk gerechtvaardigde te houden. (Bijvoorbeeld: een stakende arbeider, die tussen het welzijn van zijn familie en de noodzakelijkheid van zijn solidariteit tegenover de medearbeiders zou kunnen aarzelen.) Wel zweeft ons de formulering van een menselijke gemeenschap voor ogen, die alle mensen omvat en waaraan alle bijzondere belangen van individuen en groepen ondergeschikt gemaakt zouden moeten worden. Maar zo ver zijn wij praktisch nog lang niet. Het gemeenschapsgevoel heeft immers geen betrekking op een bepaald object, het houdt veeleer in, welke houding men aanneemt tegenover het leven, de noodzakelijkheid, ergens mede -te spelen, de situaties, waar men in geplaatst wordt, onder de knie t e krijgen. Het gemeenschapsgevoel is dus uitdrukking van het vermogen tot gemeenschap.

DE FINALITEIT Het zou ondenkbaar zijn, dat de ontwikkeling van het karakter bepaald zou kunnen worden door de individuele aan te nemen houding ten opzichte van de problemen van de gemeenschap, wanneer de immanente vormende kracht van de mens, hem van het begin af aan in een bepaalde richting zou sturen. Als driften of andere aangeboren krachten de aanleiding tot zijn gedrag op zeker ogenblik ware, dan zou in het gunstigste geval een zekere aanpassing of wijziging van zijn persoonlijkheid door de invloed van de omgeving mogelijk zijn. Nu blijkt echter, dat alle karaktertrekken van de mens, zijn gehele persoonlijkheid aan de bepaling van de aan te nemen houding ten opzichte van de omgeving ontwikkeld worden, en wel in de vroegste jeugd. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer het menselijke zielenleven finaal, teleologisch georinteerd is. Dan zou het doel, dat een mens met zijn handelingen beoogt, tot de beslissende factor worden. Want alleen in dit geval kan de bepaling van de aan te nemen houding ten opzichte van de omgeving, de afzonderlijke handelingen en daarmede de som ervan, het wezen en het karakter van het individu, werkelijk volkomen bepalen. Zijn wij echter gerechtigd de totnogtoe aangenomen determinerende causaliteit in het menselijk zielenleven op te geven, ten gunste van een finale beschouwingswijze, die de keuze van de meest verschillende wegen en middelen aan de afzonderlijke mens mogelijk maakt? Er blijkt nu, dat deze strijdvraag: Causaliteit of finaliteit, de wetenschap ook buiten de psychologie in steeds stijgende mate bezig houdt. Het eerste heeft wel het Neo - Vitalisme in de gehele natuur, bij de ontwikkeling van afzonderlijke soorten en organen, speciaal echter bij de biologische processen in het lichaam, aangenomen dat de doelmatigheid beslissend is. Zo vertonen zich bij deze beschouwingswijze alle ziekteverschijnselen, alle pathologische voorvallen niet als gevolgen van een of andere nadeeltoebrengende werkende kracht, maar als middelen tot hun overwinning. Het klassieke voorbeeld daarvoor is de ontsteking, waarvan het doel zou zijn, door het naar de zieke plaats toegaan van leucozyten, de binnengedrongen bacterin te vernietigen. Dienovereenkomstig wordt elk biologisch gebeuren slechts begrepen uit het doel, dat het bereiken moet. Geheel afgescheiden van zulk een biologische gedachtegang heeft Alfred Adler erop gewezen, dat alles, wat leeft, in beweging is en dat iedere beweging een doel moet hebben; dat dus alle leven streeft naar een doel. In het bijzonder bij de mens vond hij, dat zijn gedrag, al zijn handelingen ons onbegrijpelijk moeten blijven, zolang wij niet het doel kennen, waarop zij gericht zijn. Deze finale beschouwingswijze, die ons gehele denken, waar wij tot nog toe aan gewoon ware, schijnt te weerspreken, heeft van de zijde van de wetenschap sterke tegenstand ondervonden, en werd dikwijls als onwetenschappelijk afgemaakt. Speciaal de natuurwetenschappen hadden de laatste grote vlucht genomen, uitgaande van de idee van de causaliteit, die ieder gebeuren als uitsluitend het gevolg van een bepaalde oorzaak beschouwt. De Individualpsychologie beleeft in dezen tijd de grote voldoening, dat deze inderdaad zo moeilijke voorstelling, dat aan een of ander waargenomen voorval een andere samenhang dan die tussen oorzaak en gevolg te gronde zou kunnen liggen, door een wetenschap aanvaard werd, die tot de meest exacte behoort: namelijk door de Fysica. Wanneer ook daar de wet van de causaliteit niet meer als alles bepalend beschouwd wordt, maar beperkt wordt tot binnen het rijk van de kleinste deeltjes, dan betekent dit toch een zo fundamentele wijziging in de denkmethoden, dat de heftigheid en menigvuldigheid van de debatten over dit thema in natuurkundige kringen wel te begrijpen is. Voor de ontwikkeling van de psychologie betekent in ieder geval deze schijnbaar toevallige en toch wel in de ontwikkelingsgeschiedenis van het menselijk denken gegrondveste gelijktijdigheid van de onttroning van de causaliteit een geweldige stap vooruit.

Wij kunnen bij een bepaalde handeling van een mens natuurlijk ook vragen, waarom hij die doet. En in de gehele psychologie vr Alfred Adler was dit de enige vraag, die gesteld werd. In de eerste tijden van het psychologisch onderzoek had men wel getracht alle handelingen zuiver mechanisch - lichamelijk te verklaren, door een samenwerking van prikkels, die het lichaam door zijn zintuigen ontvangt, en langs de omweg van een reflex of een verwerking in de hersens een bepaalde handeling teweegbrengen. Freud heeft wel het eerst het van het lichaam afhankelijk - zijn van menselijke handelingen terzijde geschoven, en de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van het aannemen en erkennen voor de mens van zuiver psychische wetten. Maar ook hij was nog volkomen het causaliteitsprincipe toegedaan, en heeft daardoor alles, wat een mens doet, op het verleden teruggevoerd. Hij heeft daarbij vroegere belevingen van de ziel voor dwingende factoren verklaard, die als bron voor bepaalde energien van de ziel noodzakelijk een bepaald gevolg te voorschijn roepen. Hoe verfijnder de methoden werden, waarmee men met behulp van het causaliteitsprincipe de determinerende wortels van menselijke handelingen navorste, des te verwarder werd het beeld, als men zuiver lichamelijk de duizenden prikkels en reflexbanen wilde uitwerken. Terwijl de poging, om een psychisch determinerende energiewet te formuleren tot gewaagde en in het praktische leven nooit evidente, maar alleen in de zeer bepaalde sfeer van de spreekkamer van een psychoanalytische dokter bewijsbare thesen voerde. Daarbij lag het eigenlijk voor de hand, een heel andere wet voor de beweging van het menselijk zielenleven vast te stellen. Het was als het ei van Columbus, toen Adler de bewegende kracht, die aan iedere menselijke handeling te gronde ligt, in het doel zag, dat daarmede bereikt zou worden. Deze constatering stemt, voor zoverre het gaat om het normale leven van een gezond mens, volkomen met de persoonlijke ervaring overeen. Tegenstand kon deze waarheid slechts vinden bij enkele menselijke handelingen en daden, die schijnbaar onnuttig en onzinnig zijn, en tegen de wil, of op zijn minst zonder de wil, van de handelende schijnen te gebeuren. Echter juist hier worden de waarnemingen van Adler van de doelbewustheid, ook van deze daden, gesteund door de verklaringen en waarnemingen van bijna alle psychiaters van naam, onder wie zich namen van anders zeer weinig tot de Individualpsychologie geneigde persoonlijkheden bevinden, zoals: Wagner, Jauregg, Bonhffer, Kahn e.a. Weliswaar hebben deze de wet van het streven naar een doel, de betekenis van de tendentie in de wordingsgeschiedenis van schijnbaar ongewilde handelingen alleen vastgesteld bij de verschijnselen van de hysterie en van de ongevalneurosen. Maar daarmede werd principieel toegegeven, dat ook bij het ontbreken van de bewuste voorstelling van een bepaald doel, ja zelfs bij de beleving van het niet-willen, de handelingen en uitingen van een mens nochtans op een doel kunnen gericht zijn. Weliswaar voelt de mens zich in dit geval ziek. Het niet toegegeven streven naar een doel hangt ten nauwste met het probleem van het bewustzijn samen, dat een uitvoeriger uiteenzetting behoeft. Voorzover de mens zich echter niet zielsziek gevoelt, staat aan zijn erkenning, dat alles, wat hij doet gericht is op een doel, weinig in de weg. Misschien zal hoogstens de situatie, waarin men zich door de verschillende tegenovergestelde bedoelingen in het nauw gebracht voelt en niet recht weet, wat men wil, de indruk kunnen verwekken, alsof de menselijke ziel toch een strijdperk van verschillende instinctieve aandoeningen zou zijn en de resulterende handeling aan de sterkste drift zou zijn toe te schrijven. Volgens onze ervaring vertegenwoordigt de menselijke persoonlijkheid echter een eenheid. En nu blijkt, ook in dit geval, niet alleen de resulterende daad, maar bovendien zelfs het weifelen, een zinvolle handeling te zijn, die niet verkeerd te verstaan is, en die precies zo haar doel dient, als een eenvoudige, niet geremde wilsuitdrukking. Hierover meer in het hoofdstuk over de eenheid van de persoonlijkheid. Zo is dus de mogelijkheid voor de mens, zich in al zijn handelingen naar een bepaalde omgeving te orinteren, inderdaad gegeven, daar zijn doen en laten tenslotte altijd alleen door

10

de vraag van het waartoe beheerst wordt. Hij wordt niet van achteren opgestuwd, maar naar voren in de toekomst getrokken. Maar niet door een kracht buiten zijn persoon, maar door zich zelf. Alle handelingen en gevoelens, alle eigenschappen en karaktertrekken dienen het ene doel: zich in te schakelen in de menselijke gemeenschap. Zij zijn niet causaal bepaald door aanleg of driften. Zij zijn echter evenmin gedetermineerd door de omgeving. Want anders zou deze weer alleen als causale determinatie werken. Iedere finaliteit is ondenkbaar zonder aanneming van de scheppende kracht, die, de mens in staat stelt, zijn doelstellingen volgens zijn goedvinden te zoeken. Hij reageert niet alleen, hij handelt ook scheppend. Op dit punt raken elkaar de Individualpsychologie en de beschouwingen van Bergson, die het lan vital, het innerlijk niet-gedetermineerd zijn, aan iedere levende substantie toekent.

11

DE VERWENNING Reeds vanaf de eerste dag van zijn leven is de mens in een gemeenschap geplaatst, waarmede hij contact moet zoeken, om door haar zijn levensbehoeften te bevredigen. Als eerste middel om zich aan zijn omgeving verstaanbaar te maken dient het huilen. Met behulp van het huilen wordt de moeder naderbij gelokt, zodra het kind honger heeft, nat is, of andere onaangenaamheden gewaar wordt. En reeds bij de kleinste zuigeling wordt het huilen naar de houding van de ouders geregeld. De zuigeling heeft reeds bepaalde functies binnen de gemeenschap te vervullen, die een zekere ordening tot voorwaarde hebben. Zijn eerste opgave is de voedselopname. Het is betrekkelijk gemakkelijk, een gezond kind op dit gebied tot orde, d.w.z. tot juist medespelen te brengen. Iedere zuigeling zal wel een zekere tegenstand bieden aan de eerste poging de voedselopname aan vaste tijden te binden: hij zal ook buiten deze tijd huilen. Hebben de ouders echter inzicht en zijn zij verstandig, dan zullen zij zich niet van hun plan laten afbrengen. Het kind zal zijn schreien spoedig opgeven, en na enige dagen aan de vastgestelde etenstijd automatisch, ja zelfs met een zekere bevrediging, vasthouden. De eerste aanpassing en inschakeling in de gemeenschap is gelukt. Helaas geschieden echter reeds hier heel dikwijls noodlottige fouten. Bijzonder angstige ouders, willen dikwijls uit een heel misplaatst medelijden het zwakke kind al het mogelijke besparen. Het zal later, als het sterker is, wel eraan wennen. Deze angstigheid wordt, naar te begrijpen is, nog groter, als het kind teer of op de een of andere manier ziekelijk is. Ook deze ouders zullen op aanraden van de dokter eerst misschien een aanpassing aan de orde beproeven. Maar zij zullen het niet over hun hart verkrijgen het kind, dat immers in het begin nog zekere moeilijkheden heeft met de voedselopname, en dat in de eerste levensdagen geregeld in gewicht afneemt, te latenhongerlijden, wanneer het om voedsel huilt. De orde wordt dus verbroken. Hoe ouder de zuigeling wordt, des te moeilijker wordt de aanpassing. Met iedere volgende dag stijgt de tegenstand, die de zuigeling aan een verandering van de nu eenmaal aangewende ongeregeldheid biedt, waarbij de toenemende ontwikkeling van zijn stemmiddelen steeds meer merkbaar wordt. Daar buitendien zijn gedijen onder de ongeregeldheid lijdt, groeit ook de zorg van de moeder. Steeds weer wordt beproefd toch een orde tot stand te brengen, altijd weer schreit het kind en de moeder geeft na korter of langer talmen toe. En zo heeft de zuigeling zijn eerste gewichtige ervaring opgedaan, namelijk: dat hij met huilen zijn zin door kan zetten. Op zijn minst bereikt hij, dat de moeder hem opneemt en schommelt, dat hij dus op een andere manier schadeloos gesteld wordt. (Het is de tragische dwaling van de Psychoanalyse, dat zij het kind en de gehele mens alleen ziet gehoorzamen aan ,het lustprincipe, zodat alles wat hem ontzegd wordt, gecompenseerd moet worden door een lustpremie. Zij vergeet, dat dit alleen dn geldt, wanneer de aanpassing aan de orde mislukt is. Want de orde als zodanig, wanneer zij vanzelfsprekend is, is zelf vol lust, wordt zelfs als vol lust ondervonden. Want lust is ten slotte niets anders dan de uitdrukking van aanvaarding). De verschillende vormen van vertroetelen en verwennen komen daaruit voort, dat het kind in een broeikasatmosfeer opgroeit, die van de natuurlijke orde van de samenleving van de mensen afwijkt; dat het daardoor buiten de orde gesteld wordt, die voor alle andere leden van de eerste gemeenschap van zijn leven, de familie, geldt. Bijzondere tederheid en warmte omhult het, het behoeft niet door eigen prestatie waardering te zoeken; medelijden en toegevendheid besparen hem alle onaangename consequenties van zijn handelingen, het leert niet onaangenaamheden te verdragen, voortdurende hulp bespaart hem iedere inspanning, overgrote angst houdt het ver van alle gevaren af, die risico betekenen, en moed vereisen. Zo blijkt een van de eerste hinderpalen tegen de aanpassing aan de gemeenschap de verwenning door de ouders te zijn. De meeste mensen zijn vertroetelde kinderen. Het betekent geen tegenstrijdigheid, wanneer zeer velen van hen volstrekt niet het gevoel hebben, ooit

12

vertroeteld geweest te zijn. Want iedere poging om aan het kind de inschakeling in de orde te besparen, moet daartoe leiden, dat dit kind de orde afwijst, ja zelfs vijandig er tegenover staat, en daarmede de voor iedere menselijke samenleving bestaande noodzakelijkheid van een zekere orde als onaangenaam gevoelt. (Dat beschrijft Freud dan ten onrechte als het met de cultuur noodzakelijkerwijze verbonden afstand doen van driften). Iedere vertroeteling voert naar het punt toe, waarop getracht wordt, het kind nu toch eindelijk tot de inschakeling in de orde te brengen. Het kind verzet zich daartegen, ziet niet in, waarom het tot heden iets doen mocht, wat plotseling verboden wordt, het ondervindt de orde niet als de zinvolle wet van iedere samenleving, maar als een willekeurige daad van de ouders. Zo blijft dan in de herinnering van het verwende kind dikwijls niets anders hangen dan de strijd met de ouders, die dan meestal ook naar zeer misplaatste middelen grijpen, om met dwang datgene te bereiken, wat tevoren met minder toegevendheid vanzelf gekomen zou zijn. Beslissend voor de mate van het vertroetelen en het daarmede gekweekte verzet tegen de orde, is echter enkel en alleen de manier waarop het kind het beleeft. Het zal bijzonder gevoeld worden wanneer het kind bijvoorbeeld als enigst kind alleen in de familie verwend wordt, alleen het privilege heeft met zijn behoeften de gebeurtenissen binnen de familiekring te beheersen. Het zal het kind anders voorkomen, wanneer het bijvoorbeeld later in een bijzonder streng milieu verplaatst wordt. Hiermede moet alleen aangetoond worden, dat de waardebepaling van het gedrag van de opvoeders geheel en al bij het kind zelf ligt, en het van hieruit stelling neemt tegenover de gebeurtenissen.

13

DE ONDERDRUKKING Reeds bij het vertroetelen voelt het kind zich vroeger of later wel eens onderdrukt, tekort gedaan in zijn recht, waarop het meent aanspraak te hebben. Ten slotte is de vertroeteling zlf zulk een verwaarlozing van een kinderlijk recht, namelijk van het recht op zelfstandigheid, op snel aanleren van de noodzakelijkheden van het leven. Meestal gebeurt de vertroeteling immers ook minder - zoals de ouders beweren - uit consideratie voor het kind, dan wel uit consideratie van de ouders voor zichzelf, omdat zij het niet kunnen aanzien, hoe het kind zichzelf plaagt, lijdt, moeilijkheden heeft. Zo berooft de overgrote liefde van de ouders het kind ook van andere levensnoodzakelijke rechten. Aan de zuigeling laat men niet de nodige tijd voor slaap, omdat men hem graag wil liefkozen, of wil laten bewonderen door bezoekers. De zucht, om met het kind te pronken, beneemt het kind zijn recht op rust en ontspanning, op onschuldig samenzijn met andere kinderen, de angst berooft het van zijn recht op lichaamsbeweging. De onderdrukking van het kind en zijn ontrechting treedt dr bijzonder duidelijk aan de dag, waar de verstoring van de orde van de kant van de ouders in het geheel niet meer uit liefde voor het kind voortvloeit, maar uitsluitend uit eigen belang. Verzwaart de overgrote liefde het kind reeds de inschakeling in de gemeenschap, zo is dit bij liefdeloosheid in de opvoeding eerst recht het geval. Zij geeft het kind in het geheel niet de hem toekomende plaats in de familie. Als het zelfs om gehate kinderen gaat, waarvan het verschijnen op de wereld reeds van te voren niet toegejuicht werd, dan is hun ontrechting dikwijls bijzonder erg. Deze afwijzing van het kind van de zijde van de ouders treffen wij ook aan, wanneer bijvoorbeeld in plaats van een gewenste jongen, een meisje ter wereld komt, wanneer het kind op iemand lijkt, die niet in de smaak valt, bij stiefkinderen, etc. Zij wordt door het kind altijd sterker gevoeld, als het door anderen - dikwijls bij de poging tot een compenserende gerechtigheid bijzonder vertroeteld wordt. Altijd ontstaat door onderdrukking verzet, weerbarstigheid. Deze weerbarstigheid kan soms uiterlijk gebroken worden, door slaan of andere geweldmiddelen van de volwassenen. Maar ook dan, zelfs achter het masker van de meest deemoedige onderworpenheid, zal het zijn doel bereiken: de afwijzing van de gemeenschap, eventueel van iedere gemeenschap. Deze uitwerking zal juist zo aan de dag komen, wanneer het kind alleen gelft gehaat te zijn. Niet zelden beoordeelt een kind het gedrag van de ouders onjuist, houdt het zich voor weinig geliefd, ook wanneer dit in werkelijkheid in het geheel niet het geval is. Omgekeerd zal de innerlijke afwijzing uitblijven, wanneer een kind een werkelijke haat van de ouders in het geheel niet bemerkt, de onderdrukking niet gevoelt.

14

MINDERWAARDIGHEIDSGEVOEL EN STREVEN ZICH TE DOEN GELDEN Wij hebben gezien hoe, zowel door verwenning als door onderdrukking, de inschakeling van het kind in de menselijke gemeenschap gestoord kan worden. Wij moeten ons nu afvragen, welke factor in het zielenleven van het kind hier in werking treedt. Hoe kunnen zulke tegengestelde belevingen, als het gevoel, verwend of onderdrukt te worden, hetzelfde resultaat hebben, namelijk: de verstoring van het in ieder mens levend gemeenschapsgevoel? Bij nadere beschouwing vinden wij in ieder afzonderlijk geval het gevoel van de eigen relatieve minderwaardigheid, dat een kind ertoe brengt zich te verzetten tegen de orde van de gemeenschap en een houding tegen de gemeenschap aan te nemen. Bij alle kinderen en alle volwassenen valt de algemene geldigheid van deze wet waar te nemen: het natuurlijke gemeenschapsgevoel van ieder mens vindt zijn grenzen, wanneer minderwaardigheidsgevoelens optreden. Wij kunnen ons de situatie grafisch misschien duidelijker voorstellen: Het individu streeft ernaar in de gemeenschap opgenomen te worden, beweegt zich dus op de lijn a-b. Als deze poging om zich aan te passen, niet gestoord zou worden, dan zou de bewegingslijn van ieder mens zonder omweg op de gemeenschap gericht zijn. De mens zou alleen dt doen, alleen dt zijn, wat overeenkwam met de voorwaarden van zijn gemeenschap. De kracht, die zijn handelingen en zijn zielenleven beheerst zou het ongestoorde gemeenschapsgevoel zijn. Nu hebben wij echter gezien, dat zich moeilijkheden in de weg kunnen stellen van deze inschakeling van het kind in de gemeenschap. Daardoor gelooft het niet tot de gemeenschap van de anderen te behoren, het beleeft de gemeenschap met de anderen als een vijandige wereld, waarmee het niet klaar komt. Het voelt zich door de gemeenschap terug gestoten en wel geregeld naar beneden. (Op onze tekening dus van b naar c). Alle gevoelens van het uitgestoten zijn, zijn voor het kind en later ook voor iedere volwassene onafscheidelijk verbonden met het subjectieve gevoel van het "minder-zijn", Het is om het even of het kind de superioriteit van de anderen in het geval van de verwenning drom aanneemt, omdat het zijn eigen kracht als te gering taxeert, omdat het zijn afhankelijkheid van de grotere kracht van de anderen als voorwaarde aanziet om te kunnen bestaan; f dat het in geval van onderdrukking rechtstreeks de grotere kracht van de anderen als beslissend leert kennen. Altijd wordt de tegenstelling met de andere mensen in de grond van de zaak daarop teruggebracht, dat de anderen meer zouden zijn dan men zelf. Door dit gevoel van beneden-zijn komt er in het leven van het kind een nieuwe bewegingsrichting voor zijn handelen: het streeft overeenkomstig zijn aangeboren gemeenschapsgevoel voortdurend ernaar, ten slotte toch in de gemeenschap opgenomen te worden. Dit schijnt hem echter tengevolge van de veronderstelling van zijn te geringe waarde of van zijn ontoereikende kracht alleen mogelijk, als het tevoren verder opgeklommen zou zijn. Zo komt grafisch de geheel nieuwe bewegingslijn c-d aan de dag. Wie zich de mindere gevoelt, tracht een zekere macht te krijgen, om daarmede de vermeende meerderheid van de anderen te kunnen opheffen. Uit het gevoel van de minderwaardigheid ontstaat daarom noodzakelijkerwijze het streven zich te doen gelden (dus de lijn c-d). Nu bestaat het minderwaardigheidsgevoel echter alleen; subjectief in de voorstelling van het individu, als het zich: met de anderen vergelijkt. Het is daardoor uiterst onafhankelijk van de werkelijke waarde van een mens, omdat bij deze vergelijking de andere mensen een fictieve grootheid voorstellen. Zij worden ook door ieder die aan zijn eigen waarde twijfelt, geregeld sterk overschat. Daarom is het ongeoorloofd een of andere gevolgtrekking over de werkelijke waarde van een mens te maken in verband met het ontbreken of het aanwezig zijn van

15

minderwaardigheidsgevoel. Er zijn buitengewoon waardevolle en ook met succes bekroonde mensen, die onder minderwaardigheidsgevoelens zeer te lijden hebben, terwijl zij bijvoorbeeld bij zwakzinnigen kunnen ontbreken. Want de beoordeling van de eigen waarde, die haar uitdrukking in het minderwaardigheidsgevoel vindt, komt immers uitsluitend voort uit de eigen bepaling van de aan te nemen houding tegenover de gemeenschap, tot de medemensen en is dus alleen afhankelijk van het oordeel van het individu zelf. Deze is in de eigen zaak tegelijkertijd aanklager en rechter. Wel schijnt de schatting van zichzelf verband te houden met werkelijke mislukkingen, maar toch is altijd een zelfbedrog aan te tonen, wanneer iemand op grond van werkelijk beleefde mislukkingen zijn eigen onwaarde als bewezen aanneemt. Want zeer dikwijls kan men daarbij een absoluut onjuiste schatting van eigen succes of mislukking vaststellen. Dikwijls wordt alles, wat waardevol is, door de handelende zelf onderschat, terwijl een geheel bijkomstig tekortschieten buitengewoon overschat kan worden. Tenslotte blijken alle mislukkingen minder oorzaak van minderwaardigheidsgevoelens te zijn, dan hun onvermijdelijk gevolg. Want een mislukking treedt op, zodra men van zichzelf niet veel verwacht. Minderwaardigheidsgevoel en streven zich te doen gelden, manifesteren zich in de meest verschillende vorm. Waar ooit menselijke fouten en zwakheden waar te nemen zijn, die zich immers slechts als zodanig karakteriseren, doordat iemand in strijd met de menselijke samenleving handelt, daar is het altijd een minderwaardigheidsgevoel, dat het individu aanleiding geeft de bewegingslijn naar de gemeenschap toe op te geven. Men wijkt met iedere onvolkomenheid, hetzij van karakter, hetzij in een enkel geval door een zekere gedragslijn, voor een bepaalde opgave van de gemeenschap uit, opdat de eigen onwaarde, de gevreesde nederlaag niet aan de dag zal treden. Dit kan principieel op tweerlei manier gebeuren: f men tracht uit te wijken voor zulke gelegenheden, men vermijdt alle beslissingen, beperkt het gebied van zijn handelingen, zoekt tijd, afstand te verkrijgen. (In het leven van ieder mens worden talrijke dergelijke beveiligingen gevonden, om het eigen minderwaardigheidsgevoel, hetzij direct voor anderen, of minstens voor het eigen bewustzijn te verbergen.) Of men probeert direct de bewegingslijn naar boven in te slaan: men tracht door prestaties op een of ander gebied een bijzonder overschot aan waarde te verwerven. Geschiedt dit door middel van nuttige prestaties, dan kan de geschiktheid tot aanpassing aan de gemeenschap schijnbaar intact zijn, ofschoon de diepere impulsies, uit angst voor de gemeenschap, uit een tendentie naar vlucht voortvloeien. Ja, het kan in zulke gevallen zelfs tot heel bijzondere prestaties in dienst van de vooruitgang en van de cultuurontwikkeling komen. Eerst wanneer iemand zich niet meer in staat acht tot nuttige prestaties, of deze ten gevolge van zijn overdreven behoefte zich te doen gelden, te gering acht, dan houdt hij zich ver van iedere nuttigheid op de onnuttige kant van het leven bezig, alleen maar in dienst van zijn streven naar macht. Hij deprecieert de medemensen, zijn omgeving, het gehele leven en zoekt schijnresultaten tot iedere prijs, zelfs ten koste van eigen leed. Juist de lijdende rol van de martelaar is een bijzonder duidelijk voorbeeld ervoor, hoe men op deze manier tot een schijnbare omkeer van de werkelijke machtsverhoudingen kan geraken, doordat de machteloze martelaar over het brutale geweld van de eigenlijk sterkere triomfeert. De waardevermindering van de anderen, van het gehele leven, gelukt op verschillende manieren: door ontevredenheid met alles, door bijzonder scherpe kritiek, maar soms ook door schijnbaar de-mensheid-dienende eigenschappen: door bijzonder idealisme, door overdreven morele opvattingen en ethische grondbegrippen, worden zulke hoge eisen aan andere mensen gesteld, dat deze klein en waardeloos moeten lijken. Zo blijkt ook fantasie en verlangen dikwijls als middel om de realiteit waardeloos te maken, het sterkste wel in de vorm van dagdromen, die de gewone dag, het heden, volkomen op de achtergrond dringen. Deze methoden van beveiliging en van de fictieve machtsgroei worden reeds in de jeugd getraind. In het bijzonder leert het verwende kind zijn gevoel van minderheid in een bijzonder

16

streven zich te doen gelden, om te zetten. Het kan gemakkelijk een bijzondere rol spelen, daar het door niets dan zijn aanwezig-zijn, zonder de geringste nuttige prestatie, reeds betekenis krijgt. Het heeft vr alles angst, dat er geen notitie van hem genomen wordt, omdat het gelooft, er dan niet meer bij te behoren. Het houdt de moeder voortdurend met zich bezig, laat haar niet met volwassenen, met andere kinderen spreken, wil bij het inslapen de moeder bij zich hebben. Voelt het kind zich desniettegenstaande in zijn zwaktegevoel niet voldoende beveiligd, voelt het zich op de een of andere manier bijzonder bedreigd, dan wendt het scherpere middelen aan, probeert het met slimheid of schuchterheid, met staken van eten, met aanvallen van woede en angsttoestanden, kortom met de gehele uitrusting van een geraffineerd klein levend wezentje de volwassenen aan zijn doeleinden dienstbaar te maken. Zo komt het uit het minderwaardigheidsgevoel tot de typische tirannie van het verwende-, vooral van het enige-, of jongste kind. Zo komen een reeks van karaktereigenschappen bij verwende kinderen voor de dag, die het hun mogelijk moeten maken voor de beleving van de eigen onwaarde uit te wijken. Vr alles zijn zij vaak heel gevoelig, het meest op dat punt, waar zij hun zwakheid het duidelijkst beleefd hebben. Dikwijls zijn ze angstig, omdat zij alle gevaren overschatten, en daarvoor willen uitwijken. Door het gevoel van gebrek aan eigen kracht krijgt het kind behoefte op iemand te steunen, tracht de opvoeders in zijn dienst te stellen, wordt onzelfstandig, onordelijk, raakt gauw vermoeid, zodat de ouders in t belang van de handhaving van de orde de plichten van het kind zelf moeten volbrengen. In plaats van bevrediging over succesvolle prestaties zoekt het goedkopere lustbronnen: het wordt snoeplustig, ijdel, genotzuchtig, vlucht in fantasie en dagdroom. Ook het kind, dat zich voor verwaarloosd, gehaat houdt, probeert zich te wreken voor zijn gevoel van onmacht, en laat de volwassenen zijn macht gevoelen. Het wordt koppig, lui, weet precies uit te vinden, waar de volwassenen te treffen zijn en zet juist dr met zijn protest in. Het schiet te kort op school, maakt zich overal bij de opvoeders onbemind en kan het bij dit streven om door onaangenaam te zijn op te vallen, tot misdadige neigingen brengen, tot leugenachtigheid, tot diefstallen, etc. Hoezeer ieder foutief gedrag van een kind en een volwassene voortkomt uit de vergeefse poging op deze wijze zijn minderwaardigheidsgevoel te overwinnen, kan natuurlijk alleen in ieder geval afzonderlijk bewezen worden. Dat echter achter de meest verschillende verschijningsvormen van asociale of antisociale uitingen het minderwaardigheidsgevoel als beslissende kracht steekt, bewijst het feit, dat alle tegen de gemeenschap gerichte impulsen, in dezelfde mate verdwijnen, als het gelukt het minderwaardigheidsgevoel te slopen en een juistere zelfwaardering te verwekken. Daardoor is de verstoorde vrede met de gemeenschap, met de medemensen weer te herstellen.

17

MINDERWAARDIGHEID VAN ORGANEN Bijzonder duidelijk herkennen wij de rol van minderwaardigheidsgevoelens, de wegen waarop zij zich openbaren, resp. overwonnen worden, aan het voorbeeld van de minderwaardigheid van organen. Deze kan betrekking hebben op de meest verschillende organen of orgaansystemen van het menselijk lichaam. Onder minderwaardigheid van organen verstaan wij niet een absoluut defect, maar alleen een relatief tekort tegenover de functie van andere organen, zodat het individu subjectief een moeilijkheid bij de uitoefening van zijn functies gevoelt. Daar nu juist voor het kind de uitoefening van de functies de beslissende opgave is binnen de menselijke gemeenschap, is ieder gevoel van een moeilijk bereiken van deze noodzakelijke orde gelijktijdig verbonden met het gevoel, minder waard te zijn dan de anderen, dus met de beleving van de minderwaardigheid. Dat moet door enige voorbeelden aangetoond worden. Een minderwaardigheid in verband met de spijsverteringsorganen betekent geenszins een echte ziekte ervan. Wel zijn echter alle functies van de maag en het darmkanaal moeilijker te regelen en gemakkelijker gestoord dan bij een gezond kind. Het zal dus gemakkelijker tot onregelmatigheden bij de voedselopname en stoelgang komen, de aanpassing aan de orde, het gewennen aan zindelijkheid zal moeilijker vallen. Al deze moeilijkheden versterken de indruk bij het kind, dat eten en geregelde stoelgang moeilijk voor hem zouden zijn, terwijl de anderen, de ouderen, daar geen moeite mee hebben. Alle lichamelijke storingen in de normale uitoefening van de functies kunnen als minderwaardigheden van organen werken. Bezwaren aan de ogen kunnen de opmerkzaamheid, een minderwaardigheid van de urinewegen kan de beheersing van de functies van de blaas bemoeilijken. Maar ook bijzondere zwakte, als storing van het uithoudingsvermogen bij lichamelijk werk, of grotere gezetheid en als gevolg ervan de daarmede verbonden plompheid en onbeholpenheid, worden als een minderwaardigheid van de organen gevoeld en geschat. Op dezelfde wijze werkt bijzondere kleinheid van een kind, kortom al datgene, wat bij het kind de indruk opwekt, lichamelijk, in zijn lichaamsfuncties, minder waard te zijn dan de andere mensen. Ook de relatieve onbekwaamheid van de rechter hand bij aangeboren linkshandigheid kan als minderwaardigheid van een orgaan gevoeld worden. Bij de poging de handgrepen van het dagelijks leven (zoals geist wordt) met de rechter hand te leren, zal dit kind grote moeilijkheden ondervinden. Hij zal er dan de neiging toe hebben zijn ongeschiktheid om het juiste gebruik van de dingen te leren, overmatig hoog te taxeren. Nu verrijst de beslissende vraag: wat ontstaat uit de minderwaardigheid van organen? Welke gevolgen heeft zij? Hier openen zich, zoals altijd bij de verwerking van psychische moeilijkheden, twee aan elkaar tegengestelde mogelijkheden. De beslissing ligt uitsluitend in de vraag van de groteren of minderen moed. Laat het kind zich door de moeilijkheden van de minderwaardigheid van de organen ontmoedigen of niet? Daarvan hangt de weg af, die het nu verder gaat. De minderwaardigheid van organen werkt niet statisch, alleen door haar voorhanden-zijn, maar dynamisch, door de op een doel gerichte werking, die zij veroorzaakt. Nemen wij eens het voorbeeld van de zo vaak voorkomende latente linkshandigheid: het kind bemerkt zijn moeilijkheden bij het gebruik van de rechterhand, de opvoeders maken aanmerkingen, het kind verliest steeds meer zijn zelfvertrouwen, het wordt onordelijk en onhandig. Moet het leren schrijven, dan schiet het te kort. Niemand merkt, dat het tengevolge van zijn aangeboren linkshandigheid begrijpelijke moeilijkheden heeft. Men houdt hem zijn bijzondere slordigheid en onhandigheid voortdurend voor ogen. Of het kind heeft bijvoorbeeld door bijzondere verwenning heel vroeg het geloof in zijn kracht verloren, het houdt iedere opduikende moeilijkheid voor onoverwinnelijk, en wijkt daardoor, ook bij het gebruik van de handen, tengevolge van zijn linksheid uit.

18

Bij zulke sterk ontmoedigde kinderen zal de minderwaardigheid van de rechterhand licht tot blijvende defecten in de uitoefening van noodzakelijke functies voeren. Deze kinderen zullen dan altijd onhandig zijn, een slecht handschrift bezitten, moeilijk tot lichamelijke arbeid kunnen besluiten, daarom ook licht tot luiheid geneigd zijn. Soms is zelfs ook het leren lezen bemoeilijkt, als gevolg van de in t geheel niet duidelijk blijkende linkshandigheid. Zo kunnen de moeilijkheden, langs de weg van de voortgaande ontmoediging, tot verschillende defecten voeren. Overeenkomstig staat het met orgaanminderwaardig heden van de maag en het darmkanaal, van de blaas of dergelijke. De geordende uitoefening van de functies bereidt grotere moeilijkheden, het kind blijft onzindelijk, wordt bijvoorbeeld bij strenge bestraffing weerbarstig. Zijn de ouders bezorgd, dan zal het zijn moeilijkheden daartoe gebruiken, om hen met zich bezig te doen zijn. Kortom, het kind zal steeds meer in gebreke blijven, en zijn minderwaardigheidsgevoel zal daardoor steeds meer toenemen. Nu is dit echter niet de enige weg voor de uitwerking van orgaanminderwaardigheden. Is het kind namelijk nog niet ontmoedigd, dan gedraagt het zich ten opzichte van zijn moeilijkheden juist tegenovergesteld. Het bemerkt ze en tracht ze te overwinnen. Juist daar, waar de moeilijkheden het grootste zijn, pakt het met verhoogde ijver aan, en tracht juist dr zich in het bijzonder te oefenen, om tegelijk met de moeilijkheid ook de levenseisen in bedwang te krijgen. En dat kan gelukken. Zo bereiken deze kinderen juist daar, waar aanvankelijk moeilijkheden bestonden, later bijzondere prestaties: Uit de aanvankelijke onhandigheid van linkshandigen groeit een bijzondere handigheid, die zich dan heel dikwijls in artistieke werkzaamheid uit. Kinderen met orgaanminderwaardigheden van de maag en darmkanaal doen zo lang hun best om de juiste beheersing van deze functie te leren, dat zij bijzonder zindelijk en ordelijk worden, waarbij heel dikwijls een bijzonder acht slaan op het eten, zowel als op de stoelgang, de oorspronkelijke moeilijkheid verraadt. Zo wordt hier een fundamentele wet van de overwinning van minderwaardigheidsgevoelens bevestigd, die reeds in het vorige hoofdstuk theoretisch gemotiveerd werd: wanneer ergens een poging gedaan wordt, een minderwaardigheidsgevoel te compenseren, dan geschiedt dit nooit door werkelijke compensatie; maar altijd in de zin van overcompensatie. De grond voor dit merkwaardige verschijnsel is duidelijk: strijdt iemand ertegen, op een gebied minder waard te zijn dan anderen, dan leeft hij voortdurend in de angst, dat dit werkelijk het geval zou kunnen zijn, en dat men dit zou opmerken. En ook wanneer hij al de bekwaamheid van de andere doorsneemensen ingehaald heeft, blijft hij altijd nog bang, dat een ander het toch nog beter zou kunnen. En zo wordt hij voortdurend verder gedrongen, naar een doel van de volkomenheid toe, dat praktisch nooit bereikbaar is. Aan deze wet van de overcompensatie gehoorzamen allen, die niet ontmoedigd, trachten orgaanminderwaardigheden te overwinnen. Zo worden in families met opvallend veel voorkomende gehoorziekten zeer bijzonder muzikale mensen gevonden, in families met de meest verschillende oogdefecten, veelal personen met aanleg voor schilderen. Zo wordt het op t eerste ogenblik verbluffende feit begrijpelijk, dat zo dikwijls genien, kunstenaars, eminente mannen juist op het gebied van hun bijzondere prestatie, duidelijke tekenen van orgaanminderwaardigheid verraden. De voorbeelden van beroemde toondichters met aangeboren minderwaardigheden van het oor, gelijk Franz en Smetana, beroemde redenaars met vroegtijdige moeilijkheden met de spraakorganen, zoals Demosthenes en Viktor Adler, beroemde schilders met ooggebreken, zoals Manet en Lenbach, beroemde schrijvers, van wie de uitbundige fantasie eveneens met gebreken van het oog samenvallen, zoals Karl May en Jules Verne, kunnen naar verkiezing vermeerderd worden, en tonen duidelijk aan, dat een orgaanminderwaardigheid zeer dikwijls juist de impuls kan zijn voor hoge artistieke prestaties. Dat is geenszins de enige oorzaak voor de bijzondere training, die de voorwaarde voor iedere bijzondere prestatie is. Ongetwijfeld zijn er vele aanleidingen voor een kind, om

19

zich in te spannen, op een gebied iets bijzonders te presteren. Maar een volstrekt niet zeldzame, maar integendeel uiterst vaak voorkomende impuls, wordt juist gevormd door de aangeboren orgaanminderwaardigheid. Deze minderwaardigheid van organen kan men echter niet uit haar gevolgen, uit de defecten of hun overcompensatie afleiden. Men kan alleen dan van orgaanminderwaardigheid spreken, wanneer er een zeker houvast voor bestaat, dat hier werkelijk in de aanleg een moeilijkheid in de functie aanwezig was. Als aanknopingspunt daarvoor dient in de eerste plaats de voorgeschiedenis van de familie. Zo worden in zulke gevallen bij de naaste familieleden buitengewoon vaak organische ziekten van een bepaald orgaansysteem gevonden. Het aannemen van een orgaanminderwaardigheid kan door een reeks van andere feiten bijzonder gesteund worden. Bijvoorbeeld door het aanwezig zijn van naevi, door het optreden van ontstoken huidaandoeningen in de buurt van het bewuste orgaan of a posteriori door latere organische ziektegevallen van het betreffende orgaan, door het optreden van gezwellen, bij het oor bijvoorbeeld van een otosklerose. Voor het aannemen van een latente linkshandigheid spreken een reeks van waarnemingen, bijv. het permanent de voorkeur geven aan de linkerhand bij kleine onopvallende bezigheden, bij klappen, kaarten uitdelen, enz. Omgekeerd mag men natuurlijk niet voor iedere moeilijkheid op een bepaald gebied van t organisme, een orgaanminderwaardigheid verantwoordelijk stellen. Het is wel juist, dat in de ontwikkeling van een mens storingen van het normale verloop van de functies en dergelijke, licht uit een orgaanminderwaardigheid zullen voortkomen. Daarom worden deze zo vaak in dienst gesteld van verzet, weerbarstigheid, en falen. Maar een kind kan evengoed zijn maag en darmkanaal in dienst van een storing gebruiken, ook wanneer in t geheel geen orgaanminderwaardigheid aanwezig is. Beslissend is dan alleen, of het op deze wijze zijn doeleinden bereikt, of dus de omgeving, in t bijzonder de ouders, notitie nemen van deze storing. Ook ieder gezond orgaan kan door training voor een storing gebruikt worden. Eventueel kan ook een eerst secundair, door bepaalde training tot stand gekomen, verkeerd gebruik later tot een relatieve overcompensatie voeren, zodat bijvoorbeeld ook kinderen, die zonder enige organische aanleiding weigeren om te eten, later gesteld zijn op overvloedig eten. Dit streven van de mens naar overcompensatie van minderwaardigheidsgevoelens is voor de geschiedenis van de mensheid van bijzondere betekenis. Zoals een bepaalde orgaanminderwaardigheid zelfs tot een hoge kunstprestatie op dit gebied kan leiden, zo ontspringt ieder streven naar iets hogers, dus iedere prestatie, die de ontwikkeling van de mensheid bevordert, iedere cultuurdaad uiteindelijk aan de wens, het knagende minderwaardigheidsgevoel tot zwijgen te brengen. Alle mensen lijden aan de gebrekkigheid van hun lichaam die als een orgaanminderwaardigheid gevoeld wordt. Want dit lichaam is niet alleen voor de uiterlijke voorwaarden van het leven weinig geschikt. Het is vooral onderhevig aan ziekte en dood. De mens kent de kosmische wetten van ontstaan en vergaan, zijn eigen kleinheid in het heelal, hij bespeurt de oerangst van alle levende wezens. Daarbij komt, dat wij allen in de jeugd onze minderwaardigheid tegenover de grote mensen, de volwassenen beleefd hebben. Zo hebben wij allen een drang in ons naar overwinning. De bijzondere lichamelijke weerloosheid van de mens heeft waarschijnlijk niet alleen, zoals reeds werd aangeduid, tot kuddevorming, maar ook tot de ontwikkeling van zijn intellect, gevoerd. In plaats van de ontbrekende lichamelijke kracht trad het vermogen, werkzame krachten buiten zijn eigen persoon, zoals stenen, wapens, dieren, natuurkrachten, machines te gebruiken. Zo kan ook in het leven van de enkeling het gevoel van menselijke ontoereikendheid tot motor voor alle prestaties worden, die de vooruitgang, de hogere ontwikkeling van de enkeling, en daarmede de gehele mensheid dienen. Eerst wanneer de ontmoediging zodanig is, dat er geen vertrouwen meer gesteld wordt in prestaties aan de nuttige zijde van het leven, voert het minderwaardigheidsgevoel tot uitwijken, tot falen.

20

ERFELIJKHEID EN AANLEG De door Alfred Adler bij het begin van zijn onderzoekingen meegedeelde waarneming over de betekenis van de orgaanminderwaardigheid, in het bijzonder over het feit van de overcompensatie, vormde de grondslag, waarop consequent het gehele gebouw van de Individualpsychologie verrees. Daarmede verscheen ook de betekenis van de erfelijke aanleg van de mens in een geheel nieuw licht. Het lijdt geen twijfel, dat de erfelijkheidswetten, die overal gelden waar leven zich voortplant, ook voor de mens volledige geldigheid moeten hebben. Elk mens heeft van zijn geboorte af, de voor hem specifieke aangeboren geschiktheden, neigingen, zwakheden, zoals ieder ander levend wezen. Maar n ding onderscheidt de mens principieel van de meeste andere dieren: de rol, die de nauwe gemeenschap met zijns gelijken voor zijn ontwikkeling speelt, verleent hem een, tot nog toe juist alleen bij dieren, die in nauwste gemeenschap leven. *, waargenomen heerschappij over zijn natuurlijke aanleg. Op welke wijze deze beheersing plaats heeft, werd in het vorige hoofdstuk uiteengezet. Laten wij ons de stand van zaken eens duidelijk voor ogen stellen: Het is helder en duidelijk, dat bij verwaarlozing van een bepaalde functie van het lichaam haar mogelijkheid tot gebruik kn, ja met lijden. Zo kan iedere geschiktheid door haar niet in de jeugd te ontwikkelen verkommeren. Wat helpt de meest waardevolle aanleg, bijvoorbeeld die voor een hoge kunstprestatie, wanneer het kind er in het geheel niet toe komt deze te ontwikkelen, ja wanneer het misschien uit weerbarstigheid tegen de ouders deze ontwikkeling juist afwijst. Hetzelfde geldt echter precies zo voor elke andere bekwaamheid, bijvoorbeeld voor rekenen, voor handenarbeid, voor welke prestatie ook, op een ander gebied. Alle menselijke prestaties zijn buitengewoon gecompliceerd en zonder training niet te beheersen. Blijft de training achterwege, dan kunnen deze bekwaamheden zelfs dan, wanneer een sterke aanleg ervoor aanwezig is, niet tot ontwikkeling komen. En nu komt als beslissend de tweede tegenovergestelde mogelijkheid erbij: een aangeboren defect, een aangeboren zwakte van aanleg, moet niet voortdurend als zodanig blijven bestaan. juist op de bodem van deze minderwaardigheid kan door overcompensatie een bijzondere vaardigheid ontwikkeld worden. Hierdoor is duidelijk, dat voor de definitieve vorming van de persoonlijkheid niet beslissend is wat iemand meebrengt, maar wat iemand ervan maakt. (Alfred Adler). Door het samenspel van verwaarlozing en ontwikkeling vormt ieder mens zijn krachten en eigenschappen zo, als hij ze bij zijn individuele positie binnen zijn gemeenschap nodig heeft. Hij heeft zich daarmede van de causale gedetermineerdheid van zijn aanleg bevrijd. Zo blijkt, dat uit hetgeen de mens geworden is, op generlei wijze te concluderen valt, wat oorspronkelijk als aanleg in hem aanwezig was. Wij hebben in ieder afzonderlijk mens alleen het fenotype voor ons en kunnen hieruit weinig over het genotype te weten komen. 1). Ook kunnen wij bij de mens niet, zoals bij andere dieren, uit de rij van de generaties leren, niet alleen omdat de voor de waarneming toegankelijke reeksen meestal te kort zijn, maar omdat in ieder afzonderlijk geval de betekenis van psychische verschijnselen, zowel als van het karakter, alleen bij gelijktijdige psychologische analyse mogelijk is, dus altijd alleen in het heden, nooit echter bij de voorvaderen. Eerder kunnen de lichamelijke erfelijke factoren van de mens eruit gewerkt worden. Toch moet ook hier een geweldige beperking gemaakt worden, daar zelfs de schijnbaar zuiver lichamelijke gebeurtenissen in een afzonderlijk geval door psychische factoren in hoge mate veranderd kunnen worden. De dikwijls beschreven samenhang van lichaamsbouw en karakter
Bijv. bijen en mieren. Vert. i) Fenotype is de verschijningsvorm, ontstaan door de invloed van uitwendige omstandigheden op de erfelijke aanleg of genotype. Vert

21

beschouwt niet altijd het lichamelijke als het primaire. Karakter en lichaamsvorm hebben wel wederkerig invloed op elkaar; toch schijnt de psychische persoonlijkheid al het voorhanden zijnde materiaal, zowel de aangeboren geschiktheden als de gegeven lichamelijke voorwaarden, voor de persoonlijke doelstelling van ieder mens te gebruiken. Op dezelfde wijze is het gesteld met de zogenaamde driften, die de mensen, evenals alle levende wezens, schijnen te beheersen. Dit is vr alles de drang tot zelfbehoud, dus de honger, en de drang tot behoud van de soort, de seksuele drift. Bij alle dieren schijnt deze in hen wonende drang onoverwinnelijk te zijn, met uitzondering van de in enge gemeenschappen levende wezens, zoals mieren, bijen, mensen en hun huisdieren. Er werd reeds op gewezen, dat hier een volkomen overwinning van de honger en van de liefde veelvuldig waargenomen kon worden. Voor zoverre zich deze en andere driften overeenkomstig het verstandelijk inzicht laten regelen, bestaat er geen reden voor, speciaal de driften als grondslag voor onze handelingen aan te nemen. Alleen wanneer zij zich tegen de rede, tegen het gezond verstand in handhaven, schijnt dit voor de almacht van de driften te pleiten. Toch blijkt zulk een gebeuren bij nadere beschouwing gewoonlijk een handeling uit weerbarstigheid tegen de orde van de menselijke gemeenschap te zijn. Want op zich zelf genomen zijn honger en seksualiteit zonder richting. Eerst de individuele persoonlijkheid geeft aan de driften een doel, een bepaalde inhoud. Zo wordt de honger tot eetlust en de seksualiteit tot liefde. En daarmede ontstaan pas alle complicaties en conflicten van de bevrediging van de driften. In hen komt niet de macht van de driften, maar de problematiek van de afzonderlijke persoonlijkheid tot uitdrukking. Dit geldt in geringe mate voor de honger, en in t geheel niet voor de dorst, omdat deze zich voor de individuele verwerking minder eigenen, en daardoor gemakkelijker bevredigd kunnen worden. Maar achter de liefde en andere zogenaamd aangeboren driftgevoelens kunnen zich de meest verschillende persoonlijke doelstellingen verbergen.

22

DE FAMILIECONSTELLATIE Het aannemen van een aangeboren persoonlijke eigen aard van ieder mens schijnt haar bevestiging te vinden in het feit, dat de kinderen uit hetzelfde gezin zo verschillend zijn. Wel geeft men toe, dat het gedrag van de ouders de bepaling van de houding van het kind en daarmede zijn karakterontwikkeling zou kunnen benvloeden; maar men neemt daarbij aan, dat de ouders tegenover alle kinderen hetzelfde zijn. Zo zou het verschil van de kinderen toch uitsluitend op hun aanleg teruggebracht moeten worden. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat ieder kind van een gezin een essentieel andere positie heeft, dat voor ieder kind de familie, de gehele situatie van zijn jeugd in een geheel ander licht valt. Nog afgezien daarvan, dat de ouders zich praktisch nooit precies hetzelfde tegenover twee kinderen gedragen, maar heel anders tegenover elk kind staan. Misschien zelfs in de genegenheid, stellig echter in de waardering. Er moeten nu heel in het kort enige gezichtspunten naar voren gebracht worden, die de plaats in de rij van de broertjes en zusjes karakteriseren. Daar is dan om te beginnen de eerstgeborene. Zijn jeugd wordt beheerst door het feit, dat hij eerst, maar slechts voor beperkte tijd, het enige kind was. Het wordt als enig kind meestal verwend. Iedereen houdt zich met hem bezig, de gehele zorg van de ouders geldt zijn persoon. En nu komt plotseling een beleving met ernstige gevolgen: er verschijnt een broertje of zusje. Zelfs wanneer het eerste kind reeds een paar jaar oud is, kan het de situatie nauwelijks juist beoordelen. Het ziet alleen, hoe opeens een ander kind de ouders, speciaal de moeder in beslag neemt, hoe de moeder zich met de zuigeling bezighoudt, zij hem haar tijd en aandacht schenkt. Zo gelooft het licht, dat de nieuw aangekomene hem de liefde van zijn moeder ontrooft. Het kan immers niet weten, dat het destijds precies zo door de moeder verzorgd werd, en dat deze zorg van de moeder geen uiting van een bijzondere liefde voor het tweede kind is. Zo vertoont het oudste kind bij de geboorte van het tweede dikwijls een, uit het gevoel van achteruitgezet te worden, begrijpelijke jaloezie, zelfs wanneer het van te voren sterk naar een broertje of zusje verlangd had. Als de moeder in staat is, haar eerstgeborene het bewustzijn van zijn blijvende waarde bij te brengen, doordat zij hem bijvoorbeeld zijn betekenis als oudste en daarom wijzere voor ogen houdt, kan zij zijn bereidwilligheid tot medewerking bereiken, dan zal hij zich betrekkelijk gemakkelijk aan de nieuwe situatie aanpassen. Begrijpen de ouders echter niet, wat zich afspeelt in het oudste kind, zijn ze over de schijnbaar ongerechtvaardigde jaloersheid en het zich gekrenkt voelen boos, nemen zij dan misschien zelfs het jongere tegen de aanmatiging van de oudere in bescherming, dan kan het licht daartoe komen, dat het oudere kind het opgeeft, door nuttige prestaties, waartoe het als oudere misschien in staat zou zijn, waardering te zoeken, dat het stug wordt en met alle mogelijke onaangename manieren tracht de ouders met zich bezig te doen zijn. Maar zelfs in het gunstigste geval van een schijnbaar vredig samenleven van de beide kinderen, bestaat tussen hen een niet altijd openlijk aan de dag tredende en toch hevige concurrentiestrijd. Het oudste kind wil f zijn superioriteit bewaren, f wanneer deze reeds in gevaar gebracht is, tenminste de meerderheid van de andere verhinderen. Hoe ouder het tweede kind wordt, hoe meer functies het overneemt, die vroeger het privilege van de oudere schenen te zijn, des te meer gerechtvaardigd schijnt aan de oudste de angst om onttroond, overvleugeld te worden. Hij probeert met alle middelen zijn positie als oudste kind, dat wil zeggen als meerdere, staande te houden. Uit deze beschrijving wordt de situatie van het tweede kind eigenlijk vanzelf duidelijk. Dit kind heeft altijd een broertje of zusje vr zich, dat hem een eindje vooruit is. Het merkt hl goed, hoe het andere probeert, hem deze meerderheid duidelijk voor ogen te houden. Het verweert zich ertegen om minder te zijn. Want alles, wat de andere kan en het zelf nog niet

23

kan, schijnt hem een bewijs van eigen minderheid. Daarom tracht elk tweede kind in de eerste plaats het eerste in te halen. Daaruit is te verklaren dat het tweede kind meestal een veel actiever mens is, zowel in het goede, als in het kwade. Welke afloop deze concurrentiestrijd tussen het eerste en tweede kind heeft, hangt in hoofdzaak van de hulpkrachten af, die een kind in deze strijd verkrijgt. Door het partijtrekken van de ouders wordt de positie van de een of de ander versterkt. En zo kan bij gelegenheid een oudste, gelijk Ezau in de Bijbel, bereid zijn van zijn eerstgeboorterecht afstand te doen, omdat hij het heel eenvoudig opgeeft, stand te houden tegen de opstuwende jongere. Degene van de beide kinderen, die de overhand krijgt, zal in het leven waarschijnlijk succes hebben, terwijl het.andere licht min of meer tekortschiet. De tweestrijd tussen de beide eerste kinderen bepaalt meestal het hele verdere lot van deze mensen. Nu valt echter overwinning en nederlaag dikwijls niet totaal naar de ne kant. Ten opzichte van het ne is de oudste, ten opzichte van het andere, is de jongere de meerdere. Juist door dit voorbeeld wordt met bijzondere duidelijkheid aangetoond, hoezeer de karakterontwikkeling van de mens tot in het kleinste detail bepaald wordt door de houding, die hij in zijn jeugd aangenomen heeft tegenover zijn omgeving. Wij vinden namelijk tussen de eerste beide kinderen in de overgrote meerderheid van alle gevallen, ja, men kan zelfs zeggen, altijd, zodra deze tezamen opgroeien, een heel fundamentele tegenstelling in wezen en karakter. Dit wordt verklaard door de poging van ieder van de beiden, juist dr zijn meerderheid te zoeken, waar de ander moeilijkheden heeft. Vooral het jongere verstaat de kunst om met buitengewone handigheid de zwakke punten van de oudere uit te vinden en nu van zijn kant dr door bijzondere prestaties waardering bij ouders en opvoeders te verwerven. Men kan dan later bij de schoolvakken dikwijls opmerken, hoe zulke in sterke concurrentiestrijd met elkaar staande en in leeftijd slechts weinig verschillende kinderen juist in di vakken bijzonder knap zijn, waar het andere te kort schiet. Is het ene zwak en ziekelijk, dan wordt het andere sterk en krachtig. Munt het ene door schranderheid uit, dan zoekt het andere door andere middelen bijzonder de aandacht te trekken. In de concurrentiestrijd met een bijzonder mooi kind zal het andere bijvoorbeeld door zijn verstand of zijn braafheid trachten indruk te maken. De oneindige overvloed van variaties van zulke contrasten ligt voor de hand. Soms lijkt deze tegenstelling het gevolg van een erfelijke aanleg, namelijk wanneer de beide kinderen ieder op een van de ouders schijnen te lijken. Nu blijkt de lichamelijke gelijkenis echter reeds sterk de invloed te ondergaan van de geestelijke activiteit van het kind, doordat een zekere gelijkenis door nagebootste gezichtsuitdrukking, bewegingen, houdingen, eigenaardigheden van de spraak, met de daarmee verbonden karakteristieke vorming van de gelaatstrekken, tot stand kan komen. Nog veel meer volgt echter de gelijkenis in wezen en karakter uit de pogingen van het kind om op die ouder te lijken. Het is wel niet van te voren te bepalen, maar naderhand volledig aan te tonen, waarom het kind juist f zijn vader f zijn moeder nagestreefd heeft. Menigmaal tracht het de eigenschappen van die ouder aan te nemen, van wie hij de bondgenoot geworden is in de strijd van de familieleden onder elkaar. Deze eigenschappen moeten dan dienen om een superioriteit aan te tonen, bijvoorbeeld om op deze wijze meteen aan de ouder, met wie hij zich verbonden gevoelt, te bewijzen, dat hij in verhouding tot de andere familieleden bijzondere karaktereigenschappen bezit. Ook trachten vele kinderen macht te verkrijgen door juist die ouder na te streven, met wie ze eigenlijk in hevige strijd verkeren. Freud ziet de betekenis van deze situatie voor de karaktervorming van het kind heel goed in. Terwijl zij echter voor hem een bewijs van een zeer gecompliceerde ontwikkeling van het zogenaamde ik-ideaal is, waarbij de gevreesde en gehate ouder tot heimelijk liefdesobject werd, zien wij daarin een heel eenvoudig gebeuren. Een ouder namelijk, die op veel wensen niet ingaat en streng is, lijkt het kind als het toppunt van macht. En zo is het te verklaren waarom kinderen

24

juist dn de gevreesde ouder nastreven; namelijk, omdat zij gaarne zijn macht zouden verwerven. Wij kunnen daarom voor de karakterontwikkeling van de kinderen deze grondwet formuleren: men oefent zich op die eigenschappen, waardoor men in de bijzondere familieconstellatie van zijn jeugd zijn zelfhandhaving dacht mogelijk te maken, of zelfs een zekere macht en meerderheid dacht te verwerven. De volgende kinderen uit een kinderrij maken in de een of andere vorm dit conflict van het eerste en tweede kind door. Toch is dit meestal minder heftig, waardoor kinderen midden uit de rij gewoonlijk een harmonischer ontwikkeling tonen. Het derde kind schaart zich meestal aan de zijde van een van de beide eersten. Dikwijls verhouden zich twee kinderen van de latere rij tot elkaar, zoals een eerste en tweede kind. Een bijzondere rol speelt het jongste kind. Het heeft niet slechts n, maar alle kinderen voor zich. Het wordt door allen verwend, door allen als het kleine aangezien en ontwikkelt meestal eigenschappen, die het in staat stellen, met hulp van anderen zijn leven te vormen, zoals hulpbehoevendheid, grote aanhankelijkheid, humeurigheid. Toch kunnen jongste kinderen dikwijls heel flink worden, wanneer zij juist uit hun kleinheid de impuls tot bijzondere prestaties verkrijgen. Een bijzondere positie in een kinderreeks heeft een jongen onder veel meisjes of omgekeerd een meisje onder veel jongens. Ook hier zal het tot een karakteristieke taxering van de eigen rol komen, tot de ontwikkeling van die eigenschappen, die bij deze rol passen. Dikwijls wordt in deze gevallen de rol van het eigen geslacht overschat, omdat dit geslacht immers juist het wezenlijke onderscheid uitmaakt tussen dit kind en alle anderen. Natuurlijk zal de betekenis van de rol, die het eigen geslacht speelt, ook afhangen van de waardering, die zij binnen deze bepaalde familie heeft, vooral ook van de waardering, die de ouders voor hun eigen geslacht hebben, van de eventuele meerderheid van de vader of van de moeder. Zo wordt het begrijpelijk, hoe de mensen in hun jeugd een bepaalde houding tegenover hun medemensen aannemen, hoe zij vr alles van zichzelf een volkomen omlijnd beeld verkrijgen. Het blijft voorlopig alleen nog niet duidelijk, waarom een in de jeugd zinvol en begrijpelijk gedrag, later door het gehele leven heen blijft bestaan.

25

LEVENSPLAN EN LEVENSSTIJL. Het kind wordt bij zijn geboorte in een leven geplaatst, dat het nog niet kent, dat het moet leren. In de eerste plaats moet het de spelregels van de menselijke gemeenschap leren, moet functies overnemen, moet aan de levenseisen leren voldoen. Nu ziet het kind van het leven, van de menselijke gemeenschap voorlopig slechts dat, wat hem zijn omgeving, de familie, toont. Dit moet hem als het leven toeschijnen. Voor hem zijn deze personen de menselijke maatschappij . En op hen tracht het zich nu in te richten. Door een som van aangeleerde bezigheden, van eigenschappen, van gedragswijzen, van vaardigheden en kunstgrepen tracht het zich binnen deze gegeven gemeenschap te handhaven. Welke moeilijkheden het daarbij ondervindt, werd in de voorafgaande hoofdstukken uiteengezet. Het kind moet echter toch de indruk verkrijgen, dat de moeilijkheden, die het persoonlijk beleeft, de moeilijkheden van het leven in het algemeen zijn. Het ziet en erkent niet, dat de andere personen van zijn omgeving heel andere conflicten hebben. En met zijn zich ontwikkelend verstand begint het enkel en alleen de moeilijkheden van zijn positie, zo goed als het gaat, te overwinnen. Zo is het te verklaren, waarom ieder mens op ongeveer zijn vierde of zesde levensjaar een bepaald karakter ontwikkeld heeft, dat zich in zijn grondtrekken later nauwelijks meer verandert. Het karakter is namelijk eigenlijk niets anders dan de manifestatie van een bepaald plan, dat het kind zich voor zijn verdere levensgedrag klaar gemaakt heeft. Het levensplan van een kind zal, nch uit n bepaalde bijzonderheid, nch uit belevingen van n keer blijken, maar - uit de voortdurende terugkeer van bepaalde moeilijkheden, die het werkelijk aantreft of meent te voelen. En ieder vast omlijnd plan zal zijn bepaalde middelen vinden die er dienstig voor schijnen. Zo komt uit het individueel verschillende levensplan een voor dit individu karakteristieke levensstijl voort, die in al zijn handelingen aanwezig zal zijn. Het plan bevat heel bepaalde hulpconstructies en - vormen voor zijn denken, handelen en willen. Daaruit ontstaat dan de persoonlijke noot, de karakteristieke melodie van zijn leven, het ritme van zijn persoonlijke stijl. Tegen een verandering van de levensstijl, waartoe hij om de een of andere reden gedrongen wordt, verweert ieder mens zich zo sterk mogelijk. Wij kunnen op deze manier begrijpen, waarom bijvoorbeeld een enig kind angstig, schuchter wordt, wanneer hij als de grootste moeilijkheid in het leven het alleenzijn zonder vreemde hulp ziet, dat hem onoverkomelijk lijkt; waarom het luidruchtig wordt en op alle manieren tracht op te vallen, wanneer het gelooft alleen door de opmerkzaamheid, die het tot zich trekt, van betekenis in de menselijke gemeenschap te zijn. Het wordt begrijpelijk, waarom een oudste kind altijd in angst leeft door een ander verdrongen te worden, waarom een tweede uit de rij zich altijd benadeeld voelt door anderen. Het wordt nu echter ook duidelijker, waarom deze mensen gedurende hun gehele verdere leven de wereld z zien, alsof zij in dezelfde situatie van hun jeugd leefden. Naast de moeilijkheden van de familieconstellatie speelt bij de vaststelling van het individuele levensplan de omgeving van het kind een grote rol. Door de plaats van de familie als geheel in de menselijke maatschappij denkt het kind bepaalde gevaren van sociale en economische aard in de samenleving van de mensen te zien. Ook kan daardoor de indruk bepaald worden, die het van zijn positie tegenover kameraden, speelgenoten, kortom tegenover zijn medemensen verkrijgt. In deze veelvuldigheid van gevaren tracht het zich nu een bepaald plan klaar te maken. Deze verhoudingen willen wij eens door een geconstrueerd voorbeeld toelichten: Laten wij ons eens een kind voorstellen, dat in een kolonie van zakkenrollers opgroeit. Het leert als voornaamste voorwaarde van zelfbehoud te letten op zijn eigendom, anderen te wantrouwen en zich voor hun greep te beschermen. Nu komt het later in onze gewone wereld, die niet

26

uitsluitend met zakkenrollers bevolkt is. Deze mens gedraagt zich echter alsof t zo was, omdat hij vr alles vreest, ten offer te vallen aan een zakkenroller. Hij gelooft niet aan de verzekeringen van andere mensen, dat deze angst ongegrond is. En nu zoekt hij krampachtig naar bevestigingen die zijn gedrag rechtvaardigen. Hij triomfeert, als ergens iets gestolen wordt. Hoort hij echter bijvoorbeeld van een eerlijke. vinder, die zijn vondst teruggegeven heeft, dan heeft hij de neiging dit als een leugen te beschouwen. Hij gelooft zoiets eenvoudig niet. Wordt hij echter vroeger of later op een keer voor het feit gesteld, dat er geen twijfel is aan de eerlijkheid van een mens, dan zal hij dadelijk een nieuwe verontschuldiging zoeken: deze mens moet wel gek zijn, zoiets komt bij normale mensen niet voor. Nu zullen andere mensen hem waarschijnlijk zeggen en hem trachten duidelijk te maken, dat hij dit ongegronde wantrouwen toch op moet geven. Dan kan het volgende gebeuren: hij zal zijn goede wil bewijzen en inderdaad aan een mens zijn vertrouwen schenken. Het is echter meer dan waarschijnlijk dat de eerste mens tegenover wie hij zijn wantrouwen opgeeft - een zakkenroller zal zijn. Reeds daarom, omdat dit type hem sinds zijn jeugd vertrouwd is, hem dus op de een of andere manier eigen is. Maar verder daarom, omdat hij hier nu het sterkste argument kan uitspelen: Jullie ziet nu wel, waar het heenleidt, als ik jullie geloof! En nu kan hij ongehinderd het in zijn jeugd aangeleerde gedrag verder in praktijk brengen en voor alle nadelen, die daaruit ontstaan, de slechtheid van de anderen verantwoordelijk stellen. Aan dit opzettelijk geconstrueerde voorbeeld, (waarbij in tegenstelling met het werkelijke leven slechts n bijzonderheid naar voren gebracht werd), wordt in de eerste plaats de betekenis van het levensplan bewezen. Het wordt nu echter ook duidelijk, dat het vasthouden aan de eenmaal ingeslagen weg alleen door een tendentieuze verdraaiing van de later waargenomen feiten mogelijk is. Slechts wanneer wij alles wat ons voor ogen komt, alles wat wij beleven, tendentieus opvatten, kunnen wij onze in de jeugd verworven verkeerde inzichten over het menselijk leven en over onze eigen persoon staande houden. Een eigen logica, die ieder voor zich klaar maakt, laat dan het verkeerde gedrag als juist schijnen, verhindert het inzicht, dat de meeste moeilijkheden en onaangenaamheden in het leven de logische consequentie zijn van de dwalingen in het levensplan.

27

DE FICTIEVE DOELEINDEN; HET MANNELIJK PROTEST* We hebben gezien, hoe de inschakeling zonder conflicten in de menselijke gemeenschap en daarmede de harmonische vorming van het leven op een bepaald punt het meest in gevaar gebracht wordt: door het gevoel van de eigen minderwaardigheid. Daarom is het centrale probleem van ieder mens, de eigen waarde. Zo lang hieraan geen twijfel bestaat, is er geen persoonlijke problematiek. Zelfs niet bij uiterlijke moeilijkheden, die als zodanig in het geheel niet problematisch werken, maar hoogstens de aanleiding vormen tot voor ieder begrijpelijke reacties. Daarbij wordt deze problematiek van de eigen waarde het best duidelijk bij innerlijk onzekere mensen, die de zwaarste conflicten met hun omgeving beleven: bij de neurotici. Maar geen mens is daar geheel vrij van; eerst recht niet de grotenstadsmens van onze dagen, die als eerste menselijke gemeenschap meestal de uit elkaar vallende familie van tegenwoordig beleeft. Daarom richt zich het levensplan van ieder mens, overeenkomstig het menselijke principe van de overcompensatie, naar het doel van verhoging van het persoonlijkheidsgevoel. Daar deze doelstelling de enkeling niet tot bewustzijn komt, hoewel hij zijn gehele leven, al zijn handelingen, ernaar inricht, vormen deze fictieve doeleinden tevens de sleutel tot het begrip van zijn gehele persoonlijkheid. Hoe sterker bij een mens het gevoel van minderwaardigheid aanwezig is, des te gecompliceerder wordt het karakter, dat hij zich opbouwt. Zo zal een lichamelijk minderwaardig kind, (waarnaast wij het lelijke, het verwende, het te streng opgevoede kind kunnen stellen) zich bijzonder inspannen om te ontkomen aan de vele narigheden in zijn leven. Om ook voor de toekomst het hem voor de geest zwevende beeld van een nederlaag uit het leven te bannen, om zich bij de onzekerheid van zijn wezen een vast beeld voor ogen te houden, grijpt het naar een hulpconstructie. Het taxeert zichzelf als onbekwaam, minderwaardig, achteruitgezet, onzeker. De richtlijn voor zijn handelen vindt het nu, doordat het als tweede vaste punt vader of moeder neemt, die het met alle krachten van deze wereld uitrust. En nu neemt hij deze richtlijn als norm voor zijn denken en handelen aan, en tracht zich uit zijn onzekerheid tot de rang van de almachtige vader te verheffen, ja deze zelfs te overtreffen. Ieder gevoel van onzekerheid en minderwaardigheid verlangt een leidende, beveiligende en rustgevende doelstelling, om het leven dragelijk te maken. Het komt tot fixering en versterking van die karaktertrekken, die in de chaos van het leven bruikbare richtlijnen vormen, en zo de onzekerheid verminderen. De richtlijnen moeten in de onrust en onzekerheid van het leven het goede en het verkeerde, het boven en het onder, scheppen en scheiden. Als zulk een paar tegenstellingen van boven en onder schijnen het kind van onze cultuurperiode de begrippen mannelijk - vrouwelijk. In de tijd van de mannelijke overheersing beleven de kinderen naast de superioriteit van de oudere personen, voorl die van de man. Niettegenstaande hier en daar inbreuk gemaakt wordt op zijn voorrechten, is de man tegenwoordig altijd nog machtiger, invloedrijker, en meer bevoorrecht dan de vrouw. Reeds door de centrale plaats in de familie uit hoofde van zijn beroep, tengevolge van zijn rol als kostwinner. Echter k door zijn meestal grotere lichaamskracht, zijn grotere gestalte, zijn zwaardere stem. Wanneer het kind gelegenheid heeft de veelvuldige voorrechten van de man in de maatschappij te leren kennen, dan kan het licht ertoe komen, de mannelijkheid als het toppunt van macht te beschouwen. Zo verbindt het ieder boven met mannelijk, evenals ieder onder met vrouwelijk, met dienen en toegeven. Het doel van de eigen meerderheid, die het nastreeft, vormt zich dan tot de zin: Ik wil een echte man zijn. En van dit
Ik heb mij in dit belangrijke hoofdstuk heel precies aan de uiteenzettingen van Alfred Adler gehouden en deze voor een groot gedeelte woordelijk geciteerd.
*

28

gezichtspunt uit protesteert het tegen elke vernedering. Dit mannelijk protest kan zo tot de leidende fictie van het gehele individu worden. Wij treffen het streven naar mannelijke doeleinden ook bij vrouwen aan, wanneer zij geen rekening willen houden met haar sekse. Bovendien kan het tot een vormverandering naar de mannelijke richtlijn komen, doordat alleen naar macht, weten of overheersing gestreefd wordt. Zo hebben de meeste mensen het mannelijke einddoel, of een equivalente ervan, voor ogen. Vanzelfsprekend is dit slechts een van de mogelijkheden, waardoor een boven en onder vastgesteld kan worden, waar de richtlijn van een mens heen kan wijzen. Ieder kind schept zich een groot aantal van zulke tegenstellingen van boven en onder, die het uit zijn eigen levenservaringen afleidt. Ook de normale kinderen willen groot en sterk zijn, willen bijvoorbeeld heersen als vader en worden door dit einddoel geleid. Uit het gevoel van zijn kleinheid en onmacht kan ieder kind tot de leidende fictie komen, z te handelen, alsof het de meerdere van allen zou moeten zijn. Niet alleen de neuroticus vormt zijn leven naar zulke ficties, die de verhoging van zijn persoonlijkheidsgevoel dienen. De gezonde zou eveneens afstand moeten doen van zijn zekerheid in de wereld, wanneer hij niet volgens ficties zijn belevingen zou rangschikken en zijn wereldbeeld opbouwen. In uren van onzekerheid treden deze ficties duidelijk te voorschijn; zij zijn te zien aan de opvattingen van de mens, aan zijn geloof, aan zijn idealen. Zo verkrijgt het fictieve einddoel van het streven naar macht bij alle mensen een verbazende invloed, speciaal echter bij de innerlijk onzekere, bij de neurotici, en maakt alle psychische krachten aan zich dienstbaar. De fictieve doeleinden, de richtlijnen van een mens blijven door het gehele leven heen hetzelfde, zolang zij niet door bijzonder diepgaande zelfkennis blootgelegd worden. Dat is de voorwaarde om ze om te vormen. Uit het levensplan, de fictieve doeleinden en de richtlijnen van een mens, komt zijn karakter voort. Ook affecten en driften zijn overdreven karaktertrekken. Soms kan men een schijnbaar spontane verandering van karakter waarnemen. Wanneer zij echter niet door bijzonder inzicht, maar alleen door invloed van de omgeving of milieuverandering tot stand kwam, blijkt zij meestal oppervlakkig, daar dan geen invloed werd uitgeoefend op de diepere doeleinden en het wezen van de persoonlijkheid en alleen een wisseling plaats had in de keuze van de middelen.

29

BEWUSTZIJN EN GEWETEN Al deze gebeurtenissen in zijn ziel worden aan de enkeling niet bewust. Hij weet het niet, dat al zijn handelingen dezelfde richting tonen, hoewel een buitenstaander dit zonder veel moeite kan vaststellen. Wij hebben hier het merkwaardige verschijnsel voor ons, dat er onderbewuste tendenties, bedoelingen en motieven kunnen zijn. Het woord onderbewust is bovendien in de laatste jaren door het moderne zielsonderzoek zo populair geworden, dat iedereen het gebruikt, zonder daarbij de moeilijke problematiek van dit begrip op te merken. Het feit van een bewustzijn is relatief nog gemakkelijk te begrijpen. De mens heeft het vermogen, veel van datgene te weten, wat in hem gebeurt. Waarschijnlijk is dit weten over zichzelf, dus dat, wat wij bewustzijn noemen, gebonden aan processen in de menselijke hersens, die zich in bepaalde delen van de grote hersenschors afspelen. Nu vertegenwoordigen deze hersenpartijen echter niet slechts een klein deel van de totale hersenmassa; wat op zich zelf nog niet veel zegt, daar misschien grote gedeelten van de menselijke hersens zonder functie zijn. Het is echter zeker, dat de gebeurtenissen in die bewustzijnscentra slechts een klein deel vormen van alle menselijke hersenwerking. Men moet zich voor ogen houden, dat het bewustzijn slechts n van de vele functies van het menselijk denken is, die bij de andere hersenfuncties wel erbij komt, maar voor hun verloop niet noodzakelijk is. Daarbij is ons vermogen tot bewust denken ongetwijfeld van de ontwikkeling van de spraak afhankelijk en hiermede ten nauwste verbonden. Want bewust denken is ook altijd abstract denken. Zonder begrippen, zonder woorden kunnen wij ons een bewustzijn nauwelijks voorstellen. Wat is nu echter het onderbewuste? Kan al datgene, wat zich in onze hersenen afspeelt, en buiten ons bewustzijn omgaat, wat wij dus niet in begrippen kunnen vatten, onderbewust genoemd worden? Dat heeft vele bezwaren. Ons bewustzijn is meestal slechts van n of ten minste van weinig gedachten vervuld, terwijl onze hersenen de veelvuldigste arbeid verrichten. Een groot aantal prikkels treffen onze zintuigen, worden door reflexbewegingen beantwoord, een veelvuldigheid van handelingen volgt automatisch, zonder nadenken Vele van onze handelingen, de meeste vaardigheden uit het dagelijks leven, werden eerst geleerd, voordat zij ter beschikking stonden. Dit leren, hetzij van lichamelijke bewegingen, hetzij van geestelijke bekwaamheden, geschiedt ongetwijfeld onder concentratie van aandacht, dus in de hersenschors. Naar de mate waarin iets beheerst wordt, vormen zich centra voor het gehele gecordineerde complex, dat nu dieper in de hersenschors verankerd wordt. Wij gebruiken bij het lopen bijvoorbeeld een groot aantal spierbewegingen, die wij niet meer behoeven te controleren, omdat zij voor ons als een eenheid zijn samengesmolten, en als geleerd bezit ter beschikking staan. Wanneer wij een taal leren, geven wij ons moeite haar te beheersen, om ons de afzonderlijke woorden en zinswendingen, en de weergave van de klank eigen te maken. Zodra wij deze geleerd hebben, beschikken wij over een zekere woordenschat, over het vermogen tot uitdrukking, en uitspraak; bekwaamheden, die automatisch tot werkzaamheid komen, wanneer wij dit complex willen gebruiken. Kunnen wij al deze gebeurtenissen in de hersenen, die zonder ons bewustzijn plaatsvinden, doeltreffend met het woord onderbewust aanduiden? Voor de beantwoording van deze vraag willen wij onderzoeken, welke zin dit woord onderbewust in het spraakgebruik toekomt. Volstrekt niet alles, waar wij niets van weten, wordt als onderbewust aangeduid. Het zijn veeleer heel bepaalde handelingen, waarvan men beweert ze onbewust gedaan te hebben. De mensen spreken sinds de invoering van dit woord in het algemeen spraakgebruik - in het bijzonder door Freud - altijd dn van iets onderbewusts, wanneer zij daarmee willen zeggen: Eigenlijk moest ik het weten, maar ik weet er niets van! Met onderbewust duidt men dus altijd die gebeurtenissen in de ziel en de gedachten aan, die anders volgens de ervaring in het gebied van het bewustzijn liggen, in dit concrete geval zich echter aan het weten onttrekken.

30

Zo heeft de inhoud van het onderbewuste vr alles betrekking op de bedoelingen, en tendenties, die niet bewust worden. Want wij bemerken in het dagelijks leven het duidelijkst ons bewustzijn in de voorbereiding en uitvoering van onze wensen, van ons willen, daar immers tenslotte ons bewuste denken vr alles voor de voorbereiding van onze handelingen moet dienen. En nu blijkt uit het moderne psychologisch onderzoek, dat zelfs in deze verschillende functies het bewustzijn niet die beslissende rol speelt, die men vroeger aangenomen had. Reeds het kleine kind toont een buitengewoon genuanceerd gedrag, een consequent streven naar een doel, een juist begrijpen van dikwijls zeer gecompliceerde toestanden en dit op een leeftijd, die een bewustzijn in onze zin, dus een logisch denken stellig uitsluit, zoals bijvoorbeeld in de zuigelingenleeftijd. Toch kan men hier niet goed van het onderbewuste spreken, omdat hiertegenover nog geen bewustzijn staat. Deze tegenstelling tussen bewustzijn en het onderbewuste is echter de voorwaarde van het begrip onderbewust. Zonder bewustzijn is het aannemen van het onderbewuste zinloos. Het bewustzijn ontstaat echter pas met de ontwikkeling van een denkende, wetende persoonlijkheid. En de vraag doet zich nu voor, hoe deze schijnbare splitsing van het bewustzijn ontstaat. Wij hebben gezien, hoe de persoonlijkheid van het kind zich ontwikkelt door de rol, die het in de menselijke gemeenschap speelt; hoe de voor ieder individu noodzakelijke inschakeling in de gemeenschap op moeilijkheden kan stuiten; hoe het kind niet altijd zijn omgeving aanvaardt. Vele van zijn handelingen zijn strijdhandelingen, zijn tegen de omgeving gericht. Nu worden deze echter door de opvoeders meestal niet begrepen, in ieder geval niet tot hun werkelijke oorzaak herleid, maar het kind als fout aangerekend. De opvoedkundige invloed beperkt zich meestal daartoe, het kind de onjuistheid van zijn handelwijze onder het oog te brengen, zonder hem verandering van zijn aangenomen houding mogelijk te maken. Zolang het kind de eisen van de opvoeders afwijst, kan het ongestoord tegen hen opstaan. Zijn weerbarstig, strijdlustig gedrag is volkomen rechtlijnig. Nu beschikken de volwassenen echter over vele machtsmiddelen, waartegen de openlijke weerbarstigheid van het kind niet kan standhouden. Het kind moet net doen, alsof het toch de aanwijzingen van de volwassenen wilde volgen. Vooral dan, wanneer het de volwassenen toch nog voor zich wil winnen. Op dit ogenblik begint de ontwikkeling van een geweten. Dit vertegenwoordigt niets anders dan de aanvaarding van die wetten en voorschriften, die door de opvoeders aangenomen worden. Alle kinderen weten heel goed, hoe het eigenlijk behoort en wat zij te doen hebben. De meesten accepteren deze eisen, al is het ook maar in schijn, daar een open strijd ertegen te gewaagd en te moeilijk is. In de plaats van de openlijke tegenstand treedt nu de strijd met zich zelf, meestal nog aangewakkerd door onverstandige opvoeders, die door zelfbeheersing op een definitieve overwinning van het goede in het kind hopen. Natuurlijk leidt dit nooit tot succes. Want de vijandige impulsies, de afwijzing en het verzet, blijven immers onveranderd bestaan, wanheer zij zich ook achter de schijnbaar goede wil van het kind verbergen. Deze kinderlijke toestand blijft eigenlijk door het gehele leven heen dezelfde voor het individu. Het geweten, dat eerst alleen de eisen van de opvoeders omvatte, verschijnt dan als representant van de menselijke orde in het algemeen. Daarin manifesteert zich de kennis van de mens omtrent de eisen, die de menselijke gemeenschap hem stelt. En in zoverre hij het product van een goede opvoeding vertegenwoordigt, accepteert hij deze eisen in zijn bewustzijn. Maar altijd, wanneer hij zich iets ten doel stelt, dat tegen de gemeenschap gericht is, en dat de handhaving van zijn persoonlijke meerderheid moet dienen, komt hij met zichzelf in conflict. Dat gedeelte van zijn Ik, dat bewust van zijn verantwoordelijkheid, het standpunt van de algemene moraal vertegenwoordigt, schijnt stelling te nemen tegen de handelingen, die uit zulke tegen de gemeenschap ingaande tendenties ontstaan zijn. En in dit moment van een

31

schijnbare splitsing van de doelstelling gedraagt de mens zich z, als hij het als kind tegenover zijn opvoeders met succes gedaan heeft: hij gebruikt uitvluchten. Deze uitvluchten dienden eerst ertoe de opvoeders gerust te stellen en dreigende straffen af te wenden of te verzachten. Met de toenemende ontwikkeling van het geweten, dus met het aannemen van de eisen van de opvoeding door het individu zlf, moesten de uitvluchten ook voor het eigen geweten volgen. En dit geschiedt het best drdoor, dat men zich de eigen, vijandige, onbehoorlijke bedoelingen heel eenvoudig niet bekent, niets van hen afweet. En daarmee is het onderbewuste ingesteld. Het omvat alle opwellingen, wensen en bedoelingen, die men niet kan verantwoorden; die men zich daarom niet wil bekennen, om ze niet te hoeven verantwoorden. In geen geval beperkt zich deze verdringing - zoals Freud meent op seksuele gevoelens. Het mag misschien opgegaan zijn in de tijd van het ontstaan van de psychoanalyse toen het seksuele als bijzonder onfatsoenlijk gold. Aan de mens van tegenwoordig is het bekennen van zijn seksuele -, zelfs van zijn perserve wensen eigenlijk minder onaangenaam dan de erkenning van zijn eigen verantwoordelijkheid en van zijn arrangement in het leven. Het onderbewuste is niet zon angstwekkende kracht, als waartoe de psychoanalyse het gestempeld heeft. Want niets in het leven is volkomen bewust en niets volkomen onderbewust (Adler). Men behoeft alleen in plaats van het woord onderbewust het duidelijker woord niet erkend te zetten, en de zaak wordt aanmerkelijk helderder.

32

DE EENHEID VAN DE PERSOONLIJKHEID Deze gespletenheid van het eigen ik, de tegenstelling tussen willen of moeten en niet kunnen, tussen niet mogen en moeten treft men bij bijna alle mensen aan. Deze tegenstelling is echter steeds een zelfbedrog om voor de een of andere handeling de verantwoordelijkheid af te schuiven, hetzij voor anderen, hetzij voor zichzelf. Voor dit doel dient de strijd, die men met zich zelf voert; op deze wijze wil men zijn goede wil bewijzen, aan de uitvoering waarvan alleen de eigen lichamelijke of karakterologische zwakheid in de weg staat. In werkelijkheid staat achter en boven deze tegenstelling de ongespleten persoonlijkheid, die slechts op n doel gericht is. Deze opvatting van de eenheid van de persoonlijkheid heeft ook aan de Individualpsychologie haar zo dikwijls verkeerd begrepen naam gegeven. Hij wordt afgeleid van het woord individu, dat woordelijk vertaald: het onverdeelde, ondeelbare (individere) betekent. De individuele verscheidenheid komt door de bij ieder verschillende en alleen voor deze persoon karakteristieke levensstijl, die opgebouwd is op een streven naar n doel, dat elk van zijn handelingen haar bepaalde plaats in de gehele persoonlijkheid toewijst. En zo is ook de tegenstelling binnen in de mens, de schijnbare ambivalentie, die men in zichzelf ontdekt en bij anderen waarneemt, niet als een splijting, maar als deel van een planmatig handelen te beschouwen. De tegengesteldheid, de bipolariteit, is in het menselijk denken en handelen altijd dan te vinden, wanneer iemand niet openlijk op zijn doel wil afgaan. De mogelijkheid, door tegengesteld gedrag een zelfde doel te bereiken, opent de mens een ontzaglijk aantal wegen waarlangs hij kan uitwijken tot het bereiken van onverantwoordelijke tendensen. Zo kan weerbarstigheid of gehoorzaamheid op dezelfde wijze het kind tot verhoging van zijn persoonlijkheidsgevoel dienen, hem aan een overwinning over de volwassene helpen. In het ene geval toont het direct de volwassene zijn machteloosheid, in het andere geval dwingt het hem, door zijn hulp het kind dienen. Zo kan een man, die voor de vrouwen wil uitwijken, omdat hij zich tegen haar niet opgewassen voelt, f als vrouwenvijand iedere aanraking met een vrouw afwijzen, f als Don Juan iedere vrouw voor een andere aan kant zetten. Altijd kan zowel een teveel als een te weinig, de oplossing van een opgave verhinderen; op deze wijze kan iedere opgave, en het daarmede dreigende gevaar van een nederlaag, terzijde geschoven worden. Zo kan ook de innerlijke tegenstelling, de tegenstrijdigheid van gevoelens en wensen bij de mens, een gemeenschappelijk doel dienen. De schijnbaar tegengesteld gerichte componenten maken pas de beoogde resultante mogelijk. Hiervoor een voorbeeld: Een reiziger ontmoet op een landweg twee rondtrekkende jongens. Een van hen knoopt een gesprek met hem aan, terwijl hij vriendelijk informeert naar de verdere weg, eventuele afkortingen, mogelijkheden voor onderdak, enz. Ondertussen neemt de andere jongen de gelegenheid te baat, de koffer van de reiziger te beroven. Wanneer deze later de diefstal ontdekt, zal hij zich wel niet laten misleiden door het schijnbaar tegengesteld gedrag van de beide jongens bij hun gemeenschappelijk optreden. Zo ligt ook meestal aan het weifelen tussen twee tendenties, tussen twee gevoelens, een geraffineerd streven naar een negatief doel ten gronde, dat door deze tegenstrijdigheid voor het eigen geweten verstopt moet worden. Wanneer iemand geen beslissing kan nemen in zijn toegenegenheid voor twee personen, dan wijst hij beide af en verwekt toch de indruk, alsof hij toch wel tot een keuze bereid zou zijn. Dikwijls tracht men door weifelen tussen twee besluiten alleen tijd te winnen om een beslissing uit te stellen. Zo is de strijd met zich zelf ook altijd zinvol, zoals in het vorige hoofdstuk uiteengezet werd. Heel dikwijls dient hij ook daartoe, om op een zijspoor, op een oorlogstoneel-ter-zijde, heldendaden te verrichten, terwijl men van het front van het leven wegloopt. Met behulp van zulk een mooi gearrangeerde strijd met zichzelf kan men namelijk aan een onbeduidende vanzelfsprekendheid een bijzondere

33

waarde verlenen, doordat men trots is op deze zelfoverwinning. Het is geen bijzondere prestatie niet te snoepen, wanneer men zijn geld op andere manieren dringend nodig heeft. Maar welk een verhoging van het gevoel van eigenwaarde kan men daaruit scheppen, wanneer men eerst een lange strijd met zichzelf moet voeren, om zijn dringend verlangen naar zoetigheden te overwinnen? Zo blijkt inderdaad iedere tegenstelling in de doelstelling slechts schijn te zijn. * Welk doel in ieder afzonderlijk geval daarmee verbonden wordt, is natuurlijk alleen door kennis van de bijzondere omstandigheden, speciaal na het begrijpen van de bewuste persoonlijkheid, te onderscheiden. Aan dezelfde handelingen, aan dezelfde conflicten, komt bij verschillende personen een geheel verschillende betekenis toe. Het wezen van de afzonderlijke persoonlijkheid is echter veel minder gekarakteriseerd door de inhoud van zijn denken, willen en voelen, dan door zijn daden. Wel kan ook het denken en voelen onder bepaalde omstandigheden als handeling opgevat worden. Zeer dikwijls is het echter - en in het bijzonder het willen - in tegenstelling met dat, wat gedaan wordt. Als grondslag voor de kennis van de persoonlijkheid en van haar dikwijls fictieve doelstelling, kan echter alleen de daad gelden. Al het andere is bijzaak en -voor zover het hiermede in tegenspraak is misleiding. Dit inzicht bewijst haar betekenis niet alleen voor een systematiek van mensenkennis, maar vooral ook voor de vraag van de zelfopvoeding. Want juist voor het eigen bewustzijn treedt de schijnbare tegengesteldheid, treedt het denken, voelen en willen, in plaats van de beoordeling van het handelen op de voorgrond. Daarom is de zelfkennis zo moeilijk, omdat wij, juist in het belang van het behoud van onze ethische persoonlijkheid, de tegen de gemeenschap ingaande impulsen voor ons zelf willen verbergen. Buitendien zou werkelijke zelfkennis verbonden zijn met het blootleggen van de eigen fictieve deeleinden, waarvan de fouten erkend en opgegeven zouden moeten worden. De schijnbare gespletenheid van de persoonlijkheid maakt het echter mogelijk, de werkelijke eisen van de wereld om ons heen met de imaginaire eisen van het streven naar macht, te verenigen.

Ook het gemeenschapsgevoel en het minderwaardigheidsgevoel vertegenwoordigen geen tegengestelde strevingen in de zin van een ambivalentie, maar zijn veeleer als twee cordinaten op te vatten, die ieder gedrag karakteriseren.

34

DE NEUROSE Het meest geprononceerd en het vaakst treft men deze tegenstelling tussen willen en handelen in de neurose, die als een ziekte aan de dag treedt, aan. Want door een nerveuze ziekte wordt de vrije beslissing over zichzelf en zijn doen en laten schijnbaar juist zo tegengewerkt, als door een lichamelijk lijden. Nu is er echter geen lichamelijke correlatie, die direct met de nerveuze symptomen overeenstemt. Het organisme is eigenlijk gezond. Eventueel objectief aan te tonen lichamelijke veranderingen beperken zich tot het vegetatieve zenuwstelsel. Dit is echter niets anders dan een regulator voor de lichamelijke functies, die ook aan de ziel ter beschikking staat. Langs deze weg komen alle lichamelijke symptomen van de neurose tot stand. Zo worden ook eventuele pathologische veranderingen in het vegetatieve zenuwstelsel verklaard. Het feit is niet tegen te spreken, dat in de neurose een gezond mens feitelijk de indruk van een zieke maakt, duidelijk zichtbare ziekteverschijnselen vertoont, zodat de differentile diagnose tussen een slechts nerveuze en een werkelijke ziekte niet altijd gemakkelijk is. Hoe is dat mogelijk? Ook hier blijkt de neiging van de mens door verkeerde gevolgtrekkingen op grond van schijnbare analogien, zichzelf en anderen te misleiden. Wij hebben gezien, hoe men zichzelf als vreemd aan - en onafhankelijk van de eigen wil kan beschouwen, zodra deze schijnbare tegenstelling voor de eigen persoon voordelig lijkt. De neurose vormt een dergelijke analogie met de ervaringen bij een lichamelijk lijden, dat inderdaad onafhankelijk van de wil, een beperking van lichamelijke en psychische functies ten gevolge heeft. Nu schept zich de enkeling uit eigen machtsvolkomenheid, maar natuurlijk zonder het zichzelf te bekennen, symptomen en ziekteverschijnselen, waardoor hij dezelfde beperking van de heerschappij van de wil beleeft, als bij lichamelijke ziekten. Dit niet toegegeven, dus onderbewuste arrangement, werd bijzonder gemakkelijk gemaakt door de in vakkringen, maar ook onder het publiek, zeer verbreide leer van Beard over de neurasthenie, dus door de hypothese van een zenuwkracht en haar storingen. Op deze wijze trachtte men alle tegenwoordig als nerveus aangeduide verschijnselen op de een of andere manier lichamelijk te verklaren en als ziektegevallen van het zenuwstelsel, van de zenuwen, op te vatten. Nu kon deze hypothetische zenuwkracht, die door oververmoeidheid, opgewondenheid, seksuele perversies of tengevolge van aangeboren zwakte gemakkelijk uit te putten zou zijn en dan tot nerveuze verschijnselen, tot neurasthenie (zenuwzwakte) leidde, objectief nooit aangetoond worden. Haar grens werd alleen in ieder geval subjectief vastgesteld. Zij kwam namelijk altijd aan de dag, wanneer het individu te kort schoot. Dit tekortschieten werd als ziekte beschouwd en daarop teruggebracht, dat de zenuwkracht niet.opgewassen was tegen de gegeven inspanning. Daarmede werd de tegenstelling tussen kunnen en willen gemakkelijk gemaakt op zon wijze, dat iedereen zich tegenwoordig op het geschikte ogenblik van deze constructie kan bedienen. Voorwaarde daarvoor is dan alleen het kunnen aanleren van de ziekelijke symptomen. Zo wordt de snelle verbreiding en algemene waardering van een medische hypothese verklaard, die in haar onwaarschijnlijkheid anders nooit ernstig opgevat zou zijn. Een nerveuze ziekte begint altijd op bepaalde ogenblikken. Zij toont aan, dat het individu voor plichten staat, waartoe hij zich niet opgewassen gevoelt. Deze samenhang is echter niet altijd gemakkelijk te onderscheiden, omdat men een zeer begrijpelijk belang erbij heeft, de moeilijkheden van het leven niet als oorzaak, maar als gevolg van de ziekte op te vatten. Soms worden moeilijkheden helemaal geloochend, omdat men ze niet wil toegeven, om vooral de verdenking te vermijden, dat de nerveuze symptomen een doel zouden dienen. Daar de meeste mensen gebrekkig voorbereid zijn voor de opgaven van het leven, worden allen zo licht nerveus.

35

Reeds in de jeugd zijn het speciale moeilijkheden, die de aanleiding tot de nervositeit van het kind vormen. Dikwijls blijkt deze doordat het kind moeilijk op te voeden is. De geboorte van een tweede kind, de eerste gang naar school, stelt een verwend kind voor opgaven, waarvoor het in het geheel niet is voorbereid. Op dezelfde wijze kan een wisseling van omgeving, de dood van de moeder, en dergelijke, werken. Wanneer het kind in zulke gevallen tracht uit te wijken en zich aan de eisen wil onttrekken, treden dikwijls de eerste nerveuze verschijnselen op. Er vertonen zich de meest verschillende storingen in de functies van de organen, het gemakkelijkst maag en darmbezwaren, bedwateren, maar ook angsttoestanden, aanvallen van woede, etc. Deze verschijnselen beantwoorden absoluut aan het doel. Zij moeten de ouders dwingen, het kind toe te geven, zekere opgaven van hem af te nemen. Zij zijn dus strijdmiddelen, waarmede het kind tracht zijn zin door te drijven. Vooral angst komt wel eens bij haast alle kinderen voor. Door bijzonder de nadruk op de zwakheid te leggen, gelukt het het kind het gemakkelijkst, de hulp van de ouders in te roepen. Zo worden verwende kinderen, die niet veel vertrouwen hebben in eigen kracht, bijzonder licht angstig, zodat de eenvoudigste moeilijkheden, ja zelfs eenvoudig het alleenzijn, heftige angstgevoelens te voorschijn kunnen roepen. Daar later optredende nerveuze ziekten meestal aanknopen aan zulke in de jeugd aangeleerde reacties, is het verklaarbaar, hoe bij de meeste neurosen de angst zulk een grote rol speelt. In de schooltijd komt het soms reeds tot ernstige nerveuze storingen. Zo kunnen bijvoorbeeld voor repetities toestanden van opwinding, slapeloosheid, storingen in het denken of beven optreden, allemaal symptomen van een zogenaamde nervositeit. Vele mensen dromen als volwassenen nog van examens. Want zoals op school de opgaven in de vorm van proefwerk overwonnen moesten worden, zo geloven zij hun leven lang voor examens te staan, die hun het leven, dit is de menselijke gemeenschap, oplegt. Maar alleen de eerzuchtigen vrezen steeds op de proef gesteld te worden voor hun prestatievermogen. In werkelijkheid wordt altijd alleen ons gemeenschapsgevoel, ons gevoel voor de medemens op de proef gesteld, onze bereidheid om in het leven mee te spelen. Het falen, de blamage, schijnt alleen diegene als hoofdzaak toe, die zijn medespelen in het leven daarvan afhankelijk maakt, of hij een goede figuur slaat, een eervolle rol kan spelen. Achter een nerveuze ziekte verbergt zich altijd een uitwijken voor de toetsingen van het leven. Zij moet de mensen voor de beleving van de eigen waardeloosheid beveiligen. Dat klinkt in het eerste moment paradoxaal, want juist tengevolge van zijn nerveuze lijden voelt de mens zich zo zwak en ellendig treedt zijn ongeschiktheid op de meest verschillende gebieden duidelijk aan de dag. En toch betekent dit, hoe merkwaardig het ook mag klinken, een fictieve stijging in waarde. Want achter al de beleefde ongeschiktheid verschuilt zich de verontschuldiging: Ja, wanneer ik niet nerveus was, wanneer ik niet het ongeluk had, ziek te zijn, dan. . . .. Voor de redding van de eer van de eigen waarde wordt het volle prestatievermogen van het gevaarlijke heden naar de onbereikbare fictie verschoven, en het klaarblijkelijke falen aan de ziekte ten laste gelegd. Tegelijk met de verontschuldiging voor de achterwege gebleven prestatie gelukt het dan nog de eis, die men zelf aan zijn omgeving stelt, te verhogen. Omdat men ziek is, houdt men zich niet alleen voor vrij van verplichtingen tegenover anderen, in het beroep en in de liefde, maar men kan van de omgeving meer toegevendheid, meer tegemoetkoming, meer hulp verlangen. Deze vorm van uitwijken voor de levensopgaven wordt des te meer nagestreefd, hoe moedelozer een mens is, hoe minder hij zich tegen de eisen van het leven voelt opgewassen. De dispositie voor de nerveuze ziekte bestaat dus al lang voor het optreden van enig symptoom. Het treedt alleen aan de dag op het ogenblik, dat het gemeenschapsgevoel zijn grenzen gevonden heeft, dat een verkeerd levensplan met de werkelijke eisen van het leven in tegenspraak geraakt. Men kan ook bij een scholier niet weten, hoeveel hij geleerd heeft, vr hij grondig aan de tand gevoeld is. Mensen, die door het leven voor moeilijke toetsingen

36

gesteld worden, zullen de grenzen van hun gemeenschapsgevoel misschien vroeger beleven. Maar ieder gebrek aan gevoel voor de medemens zal in de veelvuldigheid van menselijke coperatie eens merkbaar worden. Zo zijn het dus niet de moeilijkheden van het leven, die met dwingende noodzakelijkheid nerveuze verschijnselen te voorschijn roepen. Dikwijls zullen werkelijke moeilijkheden zelfs niet een verergering, maar juist een verbetering van de neurose ten gevolge hebben. Daar de nerveuze storingen voornamelijk voor verontschuldiging dienen, worden zij overbodig, wanneer uiterlijke moeilijkheden een gebrek aan eigen prestatievermogen gerechtvaardigd doen schijnen. Eveneens verdwijnen dikwijls nerveuze storingen op het moment van het uitbreken van een ernstige lichamelijke ziekte, wanneer deze dus het tekortschieten verontschuldigt. De neurotische mens is altijd een ontmoedigde eerzuchtige, die vlucht voor het front van het leven. Hij leeft voortdurend in angst, dat zijn zwakheid aan de dag zou kunnen treden. Dat blijkt uit al zijn handelingen. Wij zien bij hem een typisch aarzelende houding, hij wijkt zoveel mogelijk uit voor beslissingen, tracht deze uit te stellen, hetzij om tijd te winnen, hetzij om tenminste voor het ogenblik veilig te zijn. Hij zoekt afstand te bewaren tegenover mensen en opgaven, daar hij gelooft zich zonder beveiliging niet te kunnen handhaven. Aldus betekent het leven voor hem een voortdurende strijd, hij leeft in een voortdurende spanning en is altijd tot afweer bereid. Hij slaapt onrustig, heeft angstige dromen, Maar ook zuiver lichamelijk treft men bij de meeste nerveuze mensen karakteristieke symptomen van innerlijke spanning aan, zoals trillende oogleden, beven van de vingers, hyperreflexie, verhoogde prikkelbaarheid en functionele labiliteit van het hart en bloedvaatstelsel. Zo is de nerveuze mens over het algemeen licht geraakt, licht prikkelbaar, en licht vatbaar voor de meest verschillende stemmingen. Hij is altijd gereed tot de sprong, is gelijk een sterk opgeblazen bal die iedere druk met een maximale tegendruk beantwoordt. Deze spanning is echter ook van bijzondere betekenis voor het ontstaan van de symptomen. Zonder spanning zouden ze meestal in het geheel niet tot stand kunnen komen. De symptomen hebben evenveel vormen als de menselijke functies over het algemeen. Iedere functie kan gestoord zijn door een teveel en door een te weinig. Maar zelfs de normale functie kan subjectief als gestoord ondervonden worden, doordat men een plus of minus, een verlichting of versterking verwacht of verlangt. Dan begint men onder een zekere spanning in schijn een strijd met zich zelf, dus met de functies van zijn lichaam, met zijn motoriek, met zijn voelen of denken. En op dit ogenblik is het symptoom aanwezig. Men kan een gehele nacht wakker blijven, zonder dit als ziekte te ondervinden. Wanneer men er verontwaardigd, wanhopig over is, of er op een andere manier door getroffen is, dan voelt men zich ziek. Zoals deze strijd met zich zelf de innerlijke spanning voortdurend vergroot, zo is deze zonder spanning in, het geheel niet mogelijk. De spanning begint in de strijd met de medemensen, zij groeit uit de weerstand tegen en de afwijzing van de noodwendigheden van het leven, vr alles echter uit de angst voor blamage en nederlaag. Zijn eenmaal de eerste symptomen in deze strijd voor de dag gekomen, dan maken zij door een verdere verhoging van de spanning, dat er steeds nieuwe symptomen in betrokken worden. Speciaal die nerveuze bezwaren, die een bepaald orgaan betreffen, die zich in de storing van de functie van afzonderlijke organen manifesteren, dus alle orgaanneurosen ontstaan door deze spanning. Daarbij uit zich de verhoogde druk in de eerste plaats in het vegetatieve zenuwstelsel en de klieren met inwendige secretie, die onmiddellijk onder invloed staan van de psyche. Juist de orgaanneurosen staan dikwijls in verband met de minderwaardigheid van een orgaan. Deze minderwaardigheid kan in de aanleg aanwezig zijn f zij kan soms ook door verkeerd gebruik van enkele organen tot stand komen. Voorlopig is er nog veel te weinig over bekend, in hoeverre de houding van het kind ten opzichte van de levensfuncties, door middel van het

37

vegetatieve zenuwstelsel, de regulatie van alle organen, ook in pathologische zin, benvloeden kan. Wij weten, dat bijvoorbeeld een functionele minderwaardigheid van de maag en het darmkanaal, zowel door de aangeboren orgaanminderwaardigheid, als ook door het gebruik van deze organen in de strijd, in het verzet tegen angstige ouders, die bijzondere waarde hechten aan eten en spijsvertering, ontstaan kan. Hetzelfde geldt voor alle andere nerveuze verschijnselen. Alle functies kunnen gestoord worden. Alleen vereisen deze storingen een verschillende tijd van training. Orgaanminderwaardigheden kunnen deze training gemakkelijker maken en daarmede aanleiding geven tot een bepaalde keuze van symptoom. Beslissend voor de keuze van de symptomen is echter niet de gemakkelijkheid om dit symptoom te scheppen, maar de geschiktheid van dit symptoomcomplex om als verontschuldiging en uitvlucht te dienen. Daar iedere neurose tegen iemand of tegen een opgave gericht is, hangt het natuurlijk in de eerste plaats van deze factoren af, welk symptoom gekozen wordt. Ook speelt het toeval een rol, of een symptoom door het opmerken bij anderen of bij zich zelf, als geschikt middel ontdekt wordt. Zo blijkt iedere systematiek in de neuroseleer, die het symptoom tot grondslag neemt, oppervlakkig. Alle vormen van de neurose als hysterie, neurasthenie, angstneurose, dwangneurose, ziekelijkheid, orgaanneurosen en seksuele neurosen zijn alleen in de vorming van de symptomen verschillend; de innerlijke opbouw van de neurose is echter in zijn grondtrekken gelijk. Nooit zijn dezelfde symptomen tot dezelfde oorzaken terug te leiden, daar in ieder geval een menigte factoren samenwerkt. Het komt vooral daarop aan, welke mogelijkheden van neurotische symptoomvorming in de jeugd beleefd werden; vr alles echter daarop, hoelang de training voor de neurose reeds duurt. Slapeloosheid, vergeetachtigheid, hoofdpijnen, depressie, agitatie en angsttoestanden, zal iedereen relatief gemakkelijk kunnen aanleren. Zwaardere nerveuze storingen van de bloedsomloop, ongeregelde pols, hartkloppingen, angst om te blozen, vereisen reeds een langere training. De langste training, die in zulke gevallen meestal van kind af aan ononderbroken werd voortgezet, vereist de dwangneurose. Hier wordt van het begin af aan tegenover de dwang van de menselijke gemeenschap, vertegenwoordigd door de ouders, de dwang gesteld, waar het kind zichzelf onder stelt, en waaraan het daarom al vroeg, schijnbaar tegen zijn wil, moet gehoorzamen. Deze dwang neemt dan als zodanig de strijd tegen de menselijke gemeenschap over. Daardoor hebben de dwangneurotici, wiens gedrag alle eisen van de omgeving ontwapent, het bijzonder gemakkelijk, zichzelf voor bijzonder behoorlijk en sterk van karakter te houden. Door deze oorzaak is echter ook de therapie van de dwangneurose zo moeilijk. Deze zieken verweren zich begrijpelijker wijze heftig tegen de erkenning, dat hun handelingen niet het gevolg zijn van een ellendige ziekte, maar van een handig gemaskeerd verzet tegen hun medemensen, in dienst van een sterk opgevoerde behoefte zich te doen gelden, omdat met dit inzicht het gehele levensplan van deze mensen volkomen in elkaar zou storten. De schijnbare strijd van de zenuwzieke met het symptoom dient vr alles de tendentie om de eigen vijandige impulsen tegenover de medemensen te verbloemen. Door de daarmede gewekte spanning werd, zoals wij zagen, het symptoom echter juist versterkt. Een andere ondersteuning van de neurotische lijn, een verdere poging, zijn eigen belang bij de ziekte te verbergen, komt voort uit het gevoel van eigen leed. Dit treedt des te sterker op, hoe meer de tendentie van de ziekte door anderen of door iemand zelf doorschouwd zou kunnen worden, hoe meer eisen, tengevolge van de eigen ziekte, aan de omgeving gesteld worden. Daarom beleven de dwangneurotici en de melancholici gewoonlijk het sterkste subjectieve leed, daar door deze zieken de sociale orde het sterkst verstoord wordt. Is dit ook bij een andere neurose het geval, dan is deze meestal ook met even excessief leed verbonden. Leed en droefheid bevatten altijd aanklachten tegen het milieu, zetten in plaats

38

van de eigen verantwoordelijkheid, de verplichting van de anderen, hulp en verlichting te brengen.

39

MISDAAD EN GEESTESZIEKTE De karakteriseerende impulsen van neurose en misdaad ontstaan uit het verzet tegen de menselijke gemeenschap. Maar hoe anders ziet het verzet van de misdadiger eruit, dan dat van de neurotische mens. Deze laatste blijft naar buiten altijd een morele persoonlijkheid, omdat hij immers de spelregels van de menselijke gemeenschap erkent, dus een sociaal geweten gevormd heeft. De misdadiger echter stelt zich bewust en opzettelijk tegenover de menselijke orde. Hij heeft het daarom niet nodig, zichzelf ten opzichte van zijn tendenties te misleiden, om een zuiver geweten te behouden. Weliswaar doet ook de misdadiger zijn best, de verantwoordelijkheid voor zijn handelingen op de maatschappij, op andere personen af te schuiven. Want ook hij wil zijn prestige zo goed mogelijk bewaren. Zo kan het gebeuren, dat sommige misdadigers zich in hun handelingen als bepaald beter willen voordoen, dan de andere schijnbaar behoorlijke mensen. Vr alles staat de misdadiger echter geheel anders tegenover zijn daad, dan de neurotische mens. Ook ontbreekt hem de aarzelende houding van de laatste. Hij is actief agressief, gaat op zijn doel los. De misdadiger schijnt op deze wijze meer moed te bezitten dan de neurotische mens; tch is deze moed van heel bijzondere aard. Het is niet de moed tot medewerking in de gemeenschap. Het is de roekeloosheid van een lafaard, die door lichamelijke durf zijn innerlijke zwakheid verbergen wil, die niet wil toegeven, dat hij angst heeft. Het is de moed van een hasardspeler, die alles op n kaart zet. Dit gevoel van voorbeschikking, de verwachting dat hem, tegen alle waarschijnlijkheid in, zijn voornemen toch zal gelukken, is bij de speler en de misdadiger ook inderdaad volkomen gelijk. Alleen dat de n een onpersoonlijk noodlot, het geluk, te slim af wil zijn, terwijl de ander dit tegenover de gehele menselijke maatschappij, speciaal echter tegen haar wettelijke orde en haar handhavers, beproeft. Ook handelt de misdadiger alleen op een beperkt terrein. Tekenend voor zijn geringe moed is, dat hij altijd alleen op een speciaal gebied werkzaam is, de n als zakkenroller, de ander als inbreker, de derde als bedrieger, enz. De misdadiger neemt de strijd op met alle gezag, dat orde en wet moet handhaven. Hij staat tegenover de vertegenwoordigers van de menselijke orde, juist zoals tegenover zijn opvoeders, tegen wie hij reeds in de jeugd een heftige strijd voerde. Wanneer een kind in zijn opstandigheid en verzet tegen de opvoeders niet zover is te brengen, tenminste principieel de wettelijke orde te erkennen, dan zal het zich in zijn strijd ook geen dwang opleggen door vorming van een geweten. Alle middelen, die de opvoeders gevoelig zouden kunnen treffen, zullen hem geschikt voorkomen. Zijn ongeremdheid komt juist daardoor, dat hij zich voor zijn geweten niets heeft wijs te maken, terwijl het nerveuze kind pas langs de omweg van een strijd met zichzelf, tegen de orde en tegen de medemensen stelling neemt. Wanneer de vijandigheid openlijk aan de dag treedt wordt het kind verstokt, laat niet met zich praten, begint te liegen, misschien ook te stelen en schijnt daarmede de opvoeders de baas te worden. Toch moet men wel weten, dat kleine pogingen van deze soort door bijna ieder kind soms gedaan worden. Deze vormen immers meestal de gelegenheid, waarbij het kind de wetten van de menselijke gemeenschap leert kennen. Daarom zal een verkeerde behandeling door de opvoeders, als deze het kind bij van degelijke gebeurtenissen bijvoorbeeld ontmoedigen of zeggen dat iedere goede wil tot behoorlijk gedrag hem ontbreekt, het kind juist op de weg van de misdaad drijven. Terwijlomgekeerd, zelfs bij reeds beslist antisociale instelling liefde en vertrouwen in staat zijn het reeds verstoorde gevoel voor de medemens in het kind weer te wekken. Want ook de misdadiger is niet ontbloot van ieder gemeenschapsgevoel; integendeel! Dat blijkt uit zijn gedrag tegenover zijn lotgenoten. Hier heeft hij dikwijls heel sterke gemeenschapsbetrekkingen en is ook tot offers voor deze, zijn gemeenschap bereid. Alleen

40

staat deze buiten de grote menselijke gemeenschap, ja, is juist pas door deze vijandige houding ontstaan en wordt erdoor tezamen gehouden. Ook de misdadiger komt, als ieder mens, van zijn betrekking tot de gemeenschap niet los. Want ook zijn karakter werd drdoor bepaald, dat hij zich door het gevoel van persoonlijk achteruit gesteld te zijn uit de gemeenschap gedrongen voelde. Hij kan alleen dn tot misdadiger worden, wanneer hij het opgegeven heeft binnen de bestaande orde een rol te spelen, om door nuttige prestaties overcompensatie van zijn zwaktegevoel te bereiken. Daarom speelt de onlesbare eerzucht bij de misdadiger een beslissende rol. Zijn strijd dient uitsluitend voor zijn streven zich te doen gelden. Daarom zijn wetsovertreders om andere redenen, bijvoorbeeld uit nood, uit filosofische motieven en dergelijke, nooit geprononceerde misdadigersnaturen. Bij de misdadiger behoort de bedoeling om aan de maatschappij zijn meerderheid te tonen, de politie te slim af te zijn. Iedere misdadiger verwacht, dat men hem niet snappen zal. Eerst dt geeft aan zijn daad bekoring. Dat doet de gewoontemisdadiger altijd weer het zwaarste strafrisico op zich nemen. Daarom kan ook de doodstaf nooit afschrikwekkend werken. Zoals de misdadiger zich buiten de menselijke gemeenschap plaatst, en zijn prestatie aan de onnuttige kant van het leven zoekt, doordat hij de orde van de gemeenschap afwijst, zo stelt zich de geesteszieke buiten de maatschappij, doordat hij de wetten van de logica, van de rede ontkent. Terwijl de misdadiger in de plaats van de bestreden menselijke gemeenschap een andere schept, namelijk die van zijn helpers, schept zich de geesteszieke een schijnwereld buiten de realiteit, waarin hij om de verhoging van zijn persoonlijkheidsgevoel worstelt, daar hij het opgegeven heeft, zich in deze wereld te handhaven. De psychose is daarom de sterkste vorm van ontmoediging. Want de geesteszieke geeft de laatste schijn van een werkelijke prestatie op. Het belang van zijn handelingen bestaat werkelijk alleen nog maar in zijn verbeelding. Hij verbreekt het laatste contact met zijn medemensen, verlaat het laatste gemeenschappelijke platvorm: de rede. Of in l zijn handelingen, f in slechts enkele. Want zijn geschiktheid voor verbondenheid met zijn medemensen is nooit geheel uitgedoofd. Zolang de omgeving met zijn fictieve doeleinden niet in tegenspraak is, kan hij zich als een normaal mens gedragen. Anders verliest hij zich onmiddellijk weer in de psychose, en is daardoor voor iedere medemens onaantastbaar. Dit geldt natuurlijk hoofdzakelijk voor de psychosen die niet volkomen van de organen afhankelijk zijn, vr alles dus voor schizofrenie en het manisch depressieve krankzinnig zijn. Zelfs bij het uitbreken van een zuiver organische psychose, zoals bij de progressieve paralyse, was een duidelijk verband met de persoonlijke houding tegenover de levensproblemen aan te tonen (Schilder). In hoeverre bij de psychose een minderwaardigheid van een orgaan bestaat, in hoeverre haar symptomen middelen in de strijd voor de zelfhandhaving zijn, is heden nog niet recht duidelijk. Want de psychologische kennis van de geestesziekten bevindt zich thans nog in haar beginstadium. In ieder geval bleken bij de melancholie de karakteristieke symptomen zoals zelfverwijten, depressie enz., middelen in dienst van de fictieve waardeverhoging te zijn, die de omgeving, inplaats van tot de te verwachten veroordeling van het gedrag van de zieke, juist tot zijn verontschuldiging dwingen. Dat bij de psychosen inderdaad de houding tot de gemeenschap, de inschakeling in de maatschappij, het overnemen van nuttige functies, resp. hun tegendeel, voor genezing of verergering van de ziekte beslissend zijn, werd in de laatste tijd juist van niet-individualpsychologische zijde aangetoond. En wel door de proefnemingen en het succes van de arbeidstherapie, die door Simon (Gtersloh), uitgevoerd en door veel anderen overgenomen werd. Het is te hopen, dat door een nauwere samenwerking van de Psychiaters uit inrichtingen, en van de psychotherapeuten men eenmaal een absoluut begrip van de psychosen zal verkrijgen.

41

DE OPVOEDING Juist bij de variaties aan de minuszijde, door de fouten bij de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid in neurose, misdaad en geestesziekte, blijkt de betekenis van de als kind aangenomen houding tegenover het leven voor de vorming van de persoonlijkheid, van het karakter, en daarmede voor het lot van ieder individu. Het bijzondere belang van de opvoeding treedt hieruit duidelijk aan de dag. Want alleen de opvoeding kan systematisch invloed uitoefenen op het kind, immers de houding fundamenteel bepalen. Tegenwoordig wordt de waarde van de opvoeding door leken, soms echter ook door beroepspedagogen zeer gering geacht. Men houdt het wel voor mogelijk, door middel van de opvoeding zekere fouten en zwakheden van de zogenaamd aangeboren eigenaardigheden van het kind te verzachten, maar wijst de mogelijkheid voor een fundamentele verandering door middel van de opvoeding van de hand. Als bewijs daarvoor geeft men aan, dat de kinderen reeds heel vroeg geprononceerde individualiteiten vertonen, en dat de bijzondere aard van het kind heel dikwijls alle invloeden van de opvoeding weerstreeft en door alle bekende methoden van vriendelijkheid en straf niet binflunceerd kan worden. Het scepticisme over de opvoeding vangt meestal met een dwaling aan over de leeftijd, waarop men opvoedkundigen invloed op het kind kan beginnen uit te oefenen. Er werd reeds even aangeduid, dat dit niet bijvoorbeeld eerst dn mogelijk zou zijn, wanneer het kind verstandig wordt, maar eigenlijk van de eerste dag van zijn leven af aan. Het wennen aan de regelmatige voedselopname, het leren verdragen van onaangename gevoelens zoals honger of natheid, zijn opvoedkundige opgaven in positieven zin, zoals omgekeerd reeds in deze tijd fouten in de opvoeding gemaakt kunnen worden, doordat de orde verstoord wordt, doordat men zich overmatig veel met het kind bezighoudt, het niet de nodige rust laat, het schommelt of ronddraagt zodra het huilt, enz. Wel zijn de kinderen van de geboorte af aan niet hetzelfde, wel kunnen orgaanminderwaardigheden en ziekelijkheid invloed hebben op hun ontwikkeling. Maar beslissend voor de uitwerking ervan zijn de ervaringen, die het kind met zijn opvoeders opdoet. Het is nu de vraag, hoe het komt dat tegenwoordig zelfs in kringen, die voor pedagogiek genteresseerd zijn, dit pessimisme ten aanzien van de mogelijkheden van de opvoeding zo dikwijls aangetroffen wordt. Dit wordt echter begrijpelijk, wanneer men de methoden beschouwt, waarmee men tracht kinderen op te voeden. Met welk gebrek aan kritiek hier gehandeld wordt, in het bijzonder door ouders, moge door een voorbeeld duidelijk worden. Er zijn een massa zogenaamde ongemanierdheden bij kinderen, zoals nagelbijten, in de neus peuteren, slechte houding, slordigheid e.a. Nu kan men waarnemen, hoe bijvoorbeeld een bezorgde moeder zulk een fout wel honderd keer op een dag berispt. Hoewel daarmede geen enkel succes te bereiken is, het kind integendeel altijd doorgaat met de berispte onhebbelijkheid, komt het niet in het brein van de moeder op, dat misschien haar onjuiste methode daar schuld aan heeft. Want wij weten: als de n of andere opvoeder zich de vraag zou voorleggen, hoe hij het kind het vlugst een ongemanierdheid - bijvoorbeeld het in de neuspeuteren - zou kunnen aanwennen, dan behoefde hij alleen bij een gelegenheid, dat het kind toevallig aan zijn neus raakt, hem toe te roepen: Neem je hand weg, dat doet men niet! - en het kind zal bii de volgende gelegenheid onmiddellijk weer de vinger in de neus hebben. Wanneer men dan maar consequent genoeg dit gedrag altijd weer berispt, zal dat bij het kind bepaald tot gewoonte worden. Wij zien dus, dat het gedrag van de moeder het geschikte middel is, het kind zijn ongemanierdheid aan te wennen. Een massa ongemanierdheden wordt op deze wijze door de niets vermoedende ouders direct aangekweekt. Ook de onanie komt bij kleine kinderen meestal dn tot ontwikkeling, wanneer de ouders een bij gelegenheid argeloos aanraken van de genitalin door zulke methoden van opvoedkunde willen benvloeden. Eveneens zijn er geen moeilijkheden bij het eten, wanneer men het kind niet tracht te

42

overreden tot eten. Wanneer men deze samenhang niet kent, kan men er licht toe komen, de waarde van de opvoeding gering te achten of zelfs te loochenen. Terwijl in werkelijkheid alleen deze methoden zonder goede uitwerking, ja zelfs juist schadelijk zijn. Want in plaats van de kinderlijke weerstand te slopen, kweken zij hem aan, of versterken hem. Iets dergelijks geldt van de meeste tot nog toe gebruikelijke en geregeld toegepaste opvoedkundige maatregelen. De meest voorkomende vorm van opvoedkunde is vemanen en berispen. En daarbij kan men vaststellen, dat deze methoden, ls zij gevolg hebben, dit gevolg toch alleen uiterlijk goed is. Want altijd wordt door afkeuring het bereid-zijn tot beter gedrag verminderd en wordt de weerbarstigheid erdoor vergroot. De schadelijke werking van de berisping blijkt uit een diepere samenhang. Wanneer iemand het een of ander slechts doet, dus zich bezondigt tegen de orde, tegen de spelregels van de maatschappij, dan komt het f daardoor, dat hij zich juist in een houding van verzet bevindt, f dat hij zichzelf niet in staat acht tot een betere prestatie. Want anders zou hij de fout niet maken. Alleen die werkzaamheden en bekwaamheden worden gebrekkig ontwikkeld, waarvan men voor zichzelf niet veel verwacht. Want dr, waar men geen minderwaardigheidsgevoelens heeft, brengt men ook de juiste prestaties tot stand, of is in staat ze langzamerhand te bereiken. Wat geschiedt nu door de afkeuring? Het kind beleeft daardoor alleen de bevestiging van zijn onbekwaamheid op dit gebied. Zijn zelfvertrouwen= iets te kunnen presteren, die de voorwaarde voor het succes vormt, wordt daardoor niet groter, maar kleiner. En zo kan iedere berisping licht ertoe leiden de berispte fout te versterken, in plaats van haar te verbeteren. Wanneer een kind altijd te horen krijgt, dat het lui en dom is, dan zal het van deze minderwaardigheid zelf steeds meer overtuigd worden en zich des te moeilijker anders kunnen gedragen. Nochtans wordt deze methode van berispen en kleineren door bijna alle opvoeders toegepast, en als schijnbaar opvoedkundige maatregel niet alleen bij de kinderopvoeding gebruikt, maar ook bij de pogingen om invloed op elkaar uit te oefenen tussen volwassenen. Hoe komt dit? Als motivering van zijn gedrag zegt iedere berisper, dat men de ander toch zijn fout moet tonen, opdat hij zich verbeteren kan. Hoe kwam men niet op het idee, dat dit doel niet op deze wijze te bereiken is? Vooral omdat er voor het duidelijk maken van een fout andere en doeltreffender methoden bestaan! Men kan een kind namelijk ook op een fout opmerkzaam maken, doordat men op het goede ter onderscheiding van het slechte de nadruk legt. Maar niet, zoals het tegenwoordig meestal geschiedt, doordat men het goede van anderen naar voren brengt. Dus bijvoorbeeld niet: Kijk eens, hoe vlijtig je vriendje is! maar het goede bij degene, die opgevoed moet worden zlf. Ik ben er blij om, dat jij vandaag zo vlijtig was. Zelfs op gevaar af, dat deze vlijt vandaag niet zo overtuigend groot geweest zou zijn, begrijpt het kind dan tch, dat het anders niet vlijtig genoeg was. En eveneens bijvoorbeeld bij het slechte schrift van een kind: In plaats van het kind voor te houden, hoe lelijk het een opgave geschreven heeft - wat het meestal zelf reeds weet - zou men hem bij iedere opgave kunnen wijzen, hoe mooi het deze ne bladzijde, deze ene regel, dit ene woord of slechts deze ene letter geschreven heeft. Daardoor wordt het kind het verschil tussen lelijk en mooi, tussen goed en slecht, even duidelijk voor ogen gesteld, alleen wordt het daarbij niet ontmoedigd, maar het beleeft, dat ook betere prestaties voor hem mogelijk zouden zijn. Dat men het kind beter zou willen maken door hem te wijzen op zijn fout, kan dus niet de reden zijn, waarom men zo graag berispt. Er ligt daarin veeleer een bedoeling van depreciatie van de ander, die de berispende persoon in het geheel niet tot bewustzijn komt. Inderdaad worden de kinderen door de opvoeders, door de ouders dikwijls gedeprecieerd, doordat men hen voor zwak, hulpeloos, dom, onbekwaam, dan weer voor slecht en verdorven houdt. Er zijn weinig ouders, die weten, dat hun kinderen - tenminste in de vroegste jeugd - menselijk genomen, dikwijls meer waard zijn dan zij zelf, omdat deze kinderen namelijk nog niet zo

43

ontmoedigd zijn als de volwassenen. De kinderen zijn dikwijls ook verstandiger dan hun opvoeders streven hun doeleinden veel consequenter na, en vooral met veel meer bekwaamheid. Zij zoeken naar de meest verschillende middelen, om hun doel te bereiken, terwijl de volwassenen meestal een zeer beperkte keuze van middelen aanwenden en dan natuurlijk nog zonder veel succes. Uit dit feit is misschien het dikwijls berispen en kleineren bij de opvoeding te verklaren. De ouders en opvoeders voelen zich namelijk in de meeste gevallen niet tegen de kinderen opgewassen, zij hebben het gevoel van een grote verantwoording, maar zonder het geloof aan hun invloed. Zij bespeuren, hoe slecht zij hun opgave kunnen vervullen en gedragen zich nu zoals de meeste mensen in een dergelijke situatie: zij schuiven de schuld voor hun eigen tekortkomingen op anderen. Zij kleineren de kinderen, om hun eigen, door hun falen bedreigde superioriteit, staande te kunnen houden. Hoe slechter het kind is, des te meer schijnt de schuld voor het negatieve resultaat van de opvoeding in het kind zelf te liggen. En zo beperkt de opvoeder er zich juist dan toe, wanneer hij zich zwak en machteloos tegenover het kind gevoelt, de schuld van het kind vast te stellen en een groot aantal opvoedingsmaatregelen op het kind los te laten, door bij iedere gelegenheid te vermanen, te verbeteren, te berispen, te beloven en te straffen, zonder dat dit het geringste effect heeft. Deze activiteit en drukdoenerij karakteriseert juist de slechte opvoeder. Daarmede wil hij alleen bewijzen, hoeveel moeite hij zich geeft, zodat hem geen schuld voor de mislukking kan treffen. Geheel op dezelfde wijze gedragen de mensen zich echter ook in andere gemeenschappen: gehuwden onder elkander, medebewoners, superieuren, ondergeschikten, arbeidscollegas, leden van een vereniging, kortom een ieder tegenover zijn medemens, zodra hij zich zwak gevoelt en met de ander niet klaar komt. Wie over middelen beschikt, om zichzelf bij anderen te handhaven, wie zijn eigen prestige niet door zijn medemensen in gevaar gebracht ziet, zal nooit tot zulke middelen grijpen. Want het verbeteren en berispen schijnt alleen een opvoedkundige maatregel te zijn, doch in werkelijkheid dient het in het geheel niet voor de opvoeding, maar alleen voor het eigen prestige. Nu bestaan er echter heel andere opvoedkundige maatregelen, die er werkelijk op gericht zijn de kinderen flinker te maken en die niet alleen, bijvoorbeeld door uitoefening van dwang, een schijnbare gehoorzaamheid willen afdwingen, maar de kinderen tot zelfstandige, bekwame en gelukkige mensen kunnen opvoeden. Het doel van de opvoeding bestaat immers daarin, de kinderen geschikt te maken tot meespelen in het leven, voor de inschakeling in de maatschappij, dus hun gemeenschapsgevoel te ontwikkelen. Alleen dn kunnen zij succes hebben en vr alles gelukkig worden in het leven. Dit doel wordt dr automatisch bereikt, waar de familie een harmonische eenheid vormt, waaraan ieder zich vrijwillig en vanzelfsprekend ondergeschikt maakt, waar het kind dan ook van het begin af aan de gemeenschap erkent, zijn bepaalde plaats inneemt, een functie heeft, die wel verschillend is van die van de volwassenen, doch volstrekt niet minder waardevol en gewichtig. In zulk een familie zullen er noch moeilijkheden bij de opvoeding, nch nerveuze mensen te vinden zijn. Dit ideale geval wordt tegenwoordig helaas slechts heel zelden gevonden, speciaal in de grote stad. Dientengevolge heeft de opvoeding met grotere moeilijkheden te kampen, zodat het altijd weer erop aankomt, reeds gemaakte fouten te corrigeren. Iedere nervositeit of moeilijkheid bij de opvoeding van een kind vereist de zorgvuldigste vermijding van fouten, die de tegenstelling tussen kind en gemeenschap versterken. Begint een kind ergens te kort te schieten, dan is dit een teken, dat het het geloof aan zich zelf begint te verliezen, dat het zich op de een of andere wijze buiten de gemeenschap gesteld voelt, hetzij tengevolge van een orgaanminderwaardigheid, of door verwenning, door onderdrukking of door ontmoedigende belevingen met kameraden, met broertjes of zusjes, of andere personen. Bij ieder geval van een moeilijkheid van het kind komt het erop aan, hem moed te geven, hem zijn verstoord

44

geloof in zichzelf terug te geven. Alle fouten van het kind zijn strijdhandelingen tegen zijn omgeving, en deze strijdlust kan niet verminderd worden, wanneer men de strijd zelf opneemt, maar doordat men met het kind vrede sluit. Nu zou het helemaal verkeerd zijn aan te nemen, dat deze vrede mogelijk zou zijn, wanneer men bijvoorbeeld altijd toegeeft. Daarmede zou het kind niet tot aanpassing aan de familie, waarmee het reeds in tegenstelling geraakt is, komen. Wel kan men het deze inschakeling door lof of aanmoediging lichter maken. Wanneer men voortdurend van een kind het goede verwacht, is het gemakkelijk daartoe te krijgen. (Dit is wel te onderscheiden van het prikkelen van de eerzucht door ouders, die heel bijzondere prestaties van het kind verwachten en het daarmede soms eerst recht ontmoedigen). Deze inschakeling kan altijd, ook dan, wanneer zij eenmaal verstoord is, weer op n manier bereikt worden: het kind moet de consequentie van zijn tegen de orde in gaande gedrag beleven. Dit geldt in het bijzonder voor de zuigelingenleeftijd, wanneer het kind de taal nog niet verstaat. Ook daar kan men klappen geven en slaan geheel achterwege laten. Tegenwoordig komt het bij de opvoeding meestal juist tot het tegendeel. Er wordt berispt, geschimpt, gedreigd en - tenslotte zet het kind toch zijn zin door. Want het beschikt meestal over middelen, die meer succes hebben, doordat het schreeuwt, weerbarstig wordt, consequent tegenstand biedt of huilt. Daarom geven de opvoeders tenslotte meestal toe. Want zij houden het niet uit tegen de strijd van het kind. Zonder strijd gaat het veel beter. Men behoeft dan namelijk in het geheel niet veel te praten, of te vermanen, maar men mag ook niet de consequenties van zijn fouten van het kind afnemen, hem deze niet willen besparen. Laten wij eens bedenken, welke moeilijkheden slordigheid en wanordelijkheid van een kind bijvoorbeeld aan de ouders geeft. Het kind wordt vermaand. Met straffen en beloften tracht men het te winnen - alles helpt niets. En als resultaat moet de moeder zelf de rommel opruimen en het kind blijft verder wanordelijk. Hoeveel eenvoudiger is het, in het geheel niet te praten en het kind te laten beleven, dat het zijn speelgoed niet terugvindt, als het dit niet heeft opgeruimd. Natuurlijk moet de opvoeder bij de poging, het kind de consequenties te laten voelen, een beetje komedie spelen, en zonder dat het kind het merkt, het juist dr vast laten lopen, waar dit een bijzonder diepe indruk maakt. Op dit punt kunnen alle opvoeders buitengewoon veel van hun kinderen leren. Want de kinderen zijn onuitputtelijk in hun strategische invallen, hoe zij met het meeste effect tegen hun opvoeders kunnen optreden. Zij zijn onuitputtelijk in de keuze van de middelen, waarmede zij hun wil trachten door te drijven. Zonder nadenken is de opvoeding natuurlijk niet mogelijk. Men moest eigenlijk niet de geringste opvoedkundige maatregel treffen - als zodanig geldt reeds iedere vermaning, ieder verwijt, iedere berisping - alvorens men over haar uitwerking en de mogelijkheid van eventuele andere methoden zou hebben nagedacht. Men moet niet met de bedenking aankomen, dat men daar geen tijd voor zou hebben in het dagelijks leven! Want zoveel tijd en energie als tegenwoordig nutteloos, op onjuiste wijze bij de opvoeding verdaan wordt, kan voor het rustig overleg nooit nodig zijn. Om echter te kunnen nadenken, moet de opvoeder iets anders leren: namelijk om rustig naar zijn kind te kunnen kijken. Tegenwoordig lijden de meeste opvoeders onder de angst iets te verzuimen. Zij kunnen geen fout rustig laten gebeuren. Zij geloven bepaald iets te moeten doen en doen voortdurend iets, ook wanneer het tot niets dient. Wanneer men een kind, dat reeds op de een of andere manier tekortschiet, eerst maar eens rustig zijn gang laat gaan, dan is daarmede alleen dikwijls reeds een ontspanning gegeven, die zeer veel van het verzet van het kind afneemt, waaruit het de kracht tot zijn fouten put. Door dit vermogen, een fout rustig aan te kijken, krijgt dan ook iedere weloverwogen opvoedingsmaatregel van de ouders, die volkomen vrij is van strijd om het prestige, een geheel andere betekenis, zodat vaak genoeg alleen maar een opheldering, een vriendelijke uiteenzetting voldoende is, om het kind de

45

dwalingen in zijn gedrag duidelijk te maken. Daarom mag zulk een gesprek nooit, zoals het helaas meestal geschiedt, in onmiddellijke aansluiting aan een fout van het kind plaatsvinden, maar alleen op een tijdstip, waarop het kind zich met de opvoeder verbonden gevoelt, op rustige uren, bijvoorbeeld op een wandeling. Het wezen van deze opvoedingsmethoden ligt vr alles daarin, dat het kind zich niet als een object van de opvoeders gevoelt, dat het niet met de macht van de opvoeders te strijden heeft, maar deze als welwillende gidsen in het leven beschouwt. Alles, wat de autoritaire houding van de opvoeders naar voren brengt, sterkt in het beste geval de onzelfstandigheid van het kind, wekt echter in de meeste gevallen zijn opstandigheid, zijn verzet. Daarom zijn alle straffen, vooral lichamelijke tuchtigingen, maar zelfs beloningen, twijfelachtige opvoedingsmaatregelen en moesten vervangen worden door het leren begrijpen van een allen omvattende orde, die van de willekeur van geen enkel mens afhankelijk is. Natuurlijk kunnen hier niet al de duizendvoudige kunstgrepen van een opvoeding zonder autoriteit aangegeven en beschreven worden. Achting voor de kinderlijke persoonlijkheid, liefde in het begrijpen van zijn vergissingen en vriendelijke volharding tegenover de onaangename consequenties, die het kind moet verdragen, zullen altijd wegen doen vinden om de inschakeling in de orde te doen slagen, zonder het verzet van het kind op te wekken. Wie dit weet te bewerkstelligen, wie zonder enige aanspraak op persoonlijke macht en autoriteit schijnbaar alleen toeziet, wanneer het kind de orde van de gemeenschap beleeft, is een goede opvoeder. Hij kan dan echter ook door juiste aanmoediging vele mogelijkheden in het kind tot ontplooiing brengen, waarvan tegenwoordig nog aangenomen wordt, dat zij alleen bij bijzondere aanleg ontwikkeld kunnen worden. Want omdat het bij alle bekwaamheden en handigheden alleen op het trainen van het kind aankomt, is het nu nog niet in te denken, hoe mensen in andere tijden bij een andere opvoeding, eenmaal zullen zijn. Vroeger, in de tijden van kinderrijke families, kwam het niet zozeer op het gedrag van de ouders aan, omdat door een grote kinderschaar automatisch een zekere orde geschapen werd, zodat het kind de fouten van zijn gedrag vanzelf altijd wel opmerkte. Daarmede ware vele bronnen van fouten van onjuiste opvoeding uit de weg geruimd. Op zijn minst werden sommige fouten, doordat allen in gelijke mate eronder te lijden hadden, in hun uitwerking verzwakt. In onze kleine families van tegenwoordig, doen de fouten van de ouders zich veel sterker gevoelen, vooral omdat de enkeling zich tegenwoordig veel onzekerder gevoelt, en daardoor, ook voor de zware taak van de opvoeding, veel onzekerder staat. Dit geldt te meer daar men tegenwoordig wel degelijk erkent, dat opvoeding een kunst is, die geleerd zou moeten worden, zoals ieder handwerk en iedere andere kunst. Helaas komen maar weinig ouders ertoe, deze kunst te leren. Zij nemen meestal de methoden over, die zij van hun ouders gezien hebben, hoewel zij als kind eronder te lijden hadden. En zo zijn de fouten in de opvoeding van generatie tot generatie tot in onze dagen overgerfd en gegroeid. Daardoor werkt tegenwoordig de opvoeding, in plaats van de ontwikkeling van het kind te bevorderen, heel dikwijls sterk ontmoedigend. Een liefdeloze opvoeding kan op het kind zodoende het stempel van minderwaardigheid drukken; de zeer strenge opvoeding verscherpt met ijzeren strengheid het toch al aanwezige gevoel van hulpeloosheid, van het absoluut zwakker-zijn dan de ouderen en de afhankelijkheid van de volwassenen, tot t uiterste; de nijdassige geeft aan de geringste vergissingen van het kind het accent van zware misstappen; de inconsequente bezorgt het kind het gevoel van volkomen onzekerheid; de opvoeding, die het kind niet ernstig opneemt, berooft het van de beleving, een verantwoordelijk persoon te zijn; de opvoeding die verdeemoedigt krenkt het kind onophoudelijk; de opvoeding, die het kind onder voogdijschap houdt, ontzegt het alle karaktervormende belevingen (Ferdinand Birnbaum). Alle tot nu toe gedane uiteenzettingen, betroffen vooral de gezinsopvoeding. Hetzelfde geldt echter natuurlijk ook voor de gemeenschappelijke opvoeding in tehuizen, bewaarscholen, en scholen. Ook hier kan men voor het bereiken van orde en van het pedagogische einddoel,

46

afstand doen van straffen en andere kleinerende opvoedingsmaatregelen van een autoritaire opvoeding, wanneer men in staat is, de kinderen tot een organische eenheid. tot een werkelijke gemeenschap, aaneen te sluiten. Uit zulk een gemeenschap zijn voldoende krachten te mobiliseren, die ook een aanvankelijk weerbarstig kind, zonder dwang, tot aanpassing, tot samenwerking kunnen brengen. juist in zulke gemeenschappen kan zich het gemeenschapsgevoel van de kinderen, hun zin voor de spelregels van de menselijke samenleving het best ontwikkelen, waarom in gevaar gebrachte kinderen, (dus enige, jongste, verwende of liefdeloos opgevoede,) zo vroeg mogelijk in zulke gemeenschappen ondergebracht zouden moeten worden. De techniek van de gemeenschappelijke opvoeding in bewaarscholen en kinderkolonies treedt vanzelf uit de individualpsychologische inzichten aan de dag. De opvoeding zonder autoriteit op school, die aan de gedachtegangen van Comenius en Pestalozzi en anderen vastknoopt, stelt leraren en schoolbesturen voor nieuwe problemen, die pas langzamerhand opgelost kunnen worden. Het mag zonderling lijken, dat de wetenschap pas tegenwoordig de beslissende factoren voor de opvoeding ontdekt zou hebben. Want de opvoedingskunst werd beoefend, zolang er mensen zijn. Is het denkbaar, dat tot nog toe altijd weer verkeerde methoden aangewend werden, en het voor onze tijd weggelegd was de juiste te vinden? Misschien is het van belang, op een geheel analoog verschijnsel op ander gebied te wijzen. Gedurende vele eeuwen werden alle gekwetsten en gewonden in de hospitalen gebracht, waar hun wonden met pluksel uit oud linnen verbonden werden. Geen mens wist, dat daardoor voor tallozen onder hen, door wondinfectie, dodelijke complicaties veroorzaakt werden. Tot Semmelweiss de wetten van de asepsis ontdekte en zo de infectie van de wonden kon tegengaan. Tot zolang ware de mensen door hun welwillende helpers zonder hun schuld en weten, letterlijk ten dode verpleegd. Bij de opvoeding staan wij voor hetzelfde feit. De opvoeders, die geroepen zijn voor het welzijn van hun kinderen te zorgen, brengen hun kinderen, zonder het te weten of te willen, door hun onjuiste gedrag het ergste nadeel toe. De nieuwe inzichten van de Individualpsychologie schijnen voorbeschikt te zijn op dit gebied een even grote omkeer te brengen, als door de ontdekkingen van Semmelweiss in de chirurgie en de gynaecologie geschied is. En dan zal ook het pessimisme, dat tegenwoordig ten opzichte van de opvoeding misschien nog gerechtvaardigd mag heeten, overwonnen zijn.

47

PSYCHOTHERAPIE Het blijkt altijd weer, dat de mensen gebrekkig opgevoed zijn, en daardoor zeer slecht zijn voorbereid voor de opgaven van het leven. De verkeerde houding tegenover de menselijke gemeenschap blijkt uit alle mislukkingen in het leven, uit de misdaad zowel als uit de psychose, vr alles echter uit de neurose. Daarom kan een therapie alleen bestaan in de verandering van de doelstelling van deze mensen, in de omzetting van hun aangenomen houding ten opzichte van de medemens. Dat betekent het inhalen van hetgeen in de jeugd door de opvoeding verzuimd werd. De individualpsychologische psychotherapie werd zowel bij psychosen als bij criminele persoonlijkheden toegepast, maar de neurosetherapie vormt natuurlijk het voornaamste arbeidsgebied van de individualpsychologie. De neurose is toch de bron, waaruit de gehele moderne psychologie geput heeft, om de wetten van het zielenleven in het algemeen, te ontdekken. (Men brenge hier niet tegen in, dat deze wetten alleen voor zieke mensen gelden, daar zij bij hen geconstateerd zouden zijn. Want overal in de medische wetenschap kwam men pas door de studie van het pathologische orgaan op de functie van het gezonde. Juist de nerveuze mensen komen het eerst tot de psychotherapeutische behandeling, omdat voor de neurose het gevoel ziek te zijn, juist kenmerkend is. De kunst van de behandeling bestaat daarin, uit de lafhartige, moedeloze mensen, moedige medespelers in het leven te maken. Daarbij komen zowel de mogelijkheden, als de moeilijkheden van de psychotherapie aan de dag. De werkzame factor van de psychotherapie is de voortdurende aanmoediging. Deze gelukt alleen langs de weg van de zelfkennis. Wie zich zelf in zijn dwalingen, in zijn doeleinden leert kennen, kan deze ook overwinnen. Weliswaar gelukt dit alleen buitengewoon moeilijk. Slechts weinig mensen kennen zich zelf, hoewel velen menen dit te doen. Want altijd misleidt men zich zelf, f uit ijdelheid, f om de tegen de medemensen, tegen de gemeenschap gerichte tendenties voor zijn geweten te verbergen. Daarom behoort juiste zelfbeoordeling tot de grootste zeldzaamheden. Door het streven daarnaar wordt tegenwoordig zoveel belangstelling getoond voor de moderne psychologische geschriften. Maar ook al kan de enkeling uit voordrachten en boeken de medemensen beter leren begrijpen, en al leert hij ook sommige dingen bij zich zelf doorzien, toch is een werkelijke zelfkennis langs deze weg alln zeer moeilijk. Meestal gelukt het pas door de samenwerking met een buitenstaander, met de dokter, het levensplan en de fictieve doeleinden van de enkeling volkomen helder te maken, en het gezichtsveld, waarin hij werkt, de zin van zijn handelingen en van zijn klachten bloot te leggen. Bijzonder goede hulpmiddelen bij het aan het licht brengen blijken de herinneringen uit de vroegste jeugd en de dromen. Daarin komen de tendenties van het individu openlijk tot uitdrukking. De herinneringen uit de vroegste jeugd houden altijd gebeurtenissen vast, door welke het kind zijn karakteristieke houding verkregen heeft. Door deze belevingen, die heel dikwijls tendentieus verdraaid worden, tracht ieder te bewijzen, dat zijn houding gegrond is. Zo kunnen na een verandering van de mens, bijvoorbeeld gedurende het verloop van een psychotherapeutische behandeling, de tot dusver in het geheugen bewaarde belevingen vergeten worden, en andere herinneringen, die tot zolang niet te reproduceren ware, opduiken. Alle herinneringen dienen ter versterking van een bepaald gedrag in heden en toekomst; uit hen put men altijd nieuwe kracht voor de eenmaal ingeslagen richting. De dromen dienen voor het zelfde doel. Zij laten pogingen zien, die aantonen hoe een mens van plan is aan de opgaven van de naaste toekomst te beginnen. Zij versterken de houding van het terugwijken of handelen, het tempo en de richting, die men wil inslaan. De droom verraadt veel, wat de mens zich wakend in het geheel niet bekennen wil. Daarom letten veel mensen ook niet op hun dromen, daar deze de uiterlijke schijn van hun zelfverzekerdheid in gevaar zouden kunnen brengen.

48

Jeugdherinneringen, dromen, het aan het licht brengen en verklaren van de kinderlijke situatie, worden gebruikt, om het gedrag in het dagelijks leven van een mens te leren begrijpen, om de sleutel tot het karakter van het individu te vinden. Ook de houding van de patint tegenover de dokter biedt gelegenheid, zijn gedrag tegenover de medemensen te leren kennen. Zo blijken de meeste belevingen geen toeval te zijn, maar volgens een plan gevormd. De patint erkent dan met welk plan hij het leven tegemoet treedt, en hoe daarom zijn belevingen van dit plan afhangen. Om deze belangrijke samenhang heel duidelijk aan te tonen, kan men erop wijzen, dat de meeste fietsers of skilopers bij hun eerste zelfstandige tocht midden in een hindernis terechtkomen, hoewel er meer kunst voor nodig is, binnen een grote ruimte juist dit kleine punt te treffen. Maar in hun vooropgestelde foutieve mening geloven zij, dat zij de hinderpaal niet zouden kunnen ontwijken. En daar handelen zij naar. Deze twijfel aan zich zelf, het gevoel niet anders te kunnen handelen, is de beslissende dwaling, waaruit ieder foutief gedrag, speciaal echter de neurose, stamt. Men kan begrijpen hoe de enkeling als kind tot de dwaling in zijn zelfwaardering kwam, hoe hij geloofde in zekere opzichten minder waard te zijn dan de anderen. Opgave van de behandeling is het nu, deze dwaling te overwinnen. Pas door het nieuwe geloof aan zijn kracht, kan de patint ertoe gebracht worden, zijn oude veiligheden op te geven. Daarom ligt de werkzame kern van iedere psychische behandeling in de verhoging van het zelfvertrouwen, door de directe- of, wanneer het alleen om een niet-individualpsychologische behandeling gaat, door de indirecte aanmoediging. Ook de ontmaskering van de tegenstelling tussen willen en kunnen, tussen de zogenaamde bedoelingen en het onvermogen ertoe, dient tenslotte als aanmoediging. Want niet in de schijnbare zwakheid ligt de fout, maar in de bedoeling. Zo moeten ook de symptomen, die immers alleen kopien zijn van een ziekte, als middelen tot de vlucht, waartoe getraind is, erkend worden. De neurose is altijd een oorlogsslagveld terzijde, ver van het front van het leven. Voor het blootleggen van de toestand is daarom niet alleen de kennis van de structuur van de persoonlijkheid, maar ook het helder voor ogenstellen van de ogenblikkelijke situatie nodig. Het komt er dus niet op aan, symptomen te genezen, maar om de moedeloze tot vervulling van zijn levensopgaven te brengen. Daarbij liggen de actuele moeilijkheden nooit in de opgave zlf maar altijd alleen in de angst voor het prestige, in de vrees, dat de eigen onwaarde hier aan de dag zou kunnen treden. Bij de behandeling moet de dokter de ontbrekende bereidwilligheid om onaangename dingen in te zien, trachten te overbruggen. De moeilijkheid van iedere behandeling ligt daarin, dat de patint, ook tegenover de dokter, licht een weerspannige houding aanneemt, zoals hij dat in zijn jeugd en verder in het leven gewend was te doen. Want de opgave, die dokter en patint alleen samen kunnen oplossen, namelijk de diepgaande verandering van levensstijl, is een buitengewoon moeilijke en volstrekt niet aangename taak. Nerveuze mensen hebben er immers neiging toe onder moeilijke omstandigheden de samenwerking op te geven. Zo probeert iedere patint een reeks van kunstgrepen, om zich aan deze opgave te onttrekken. Het komt niet altijd tot openlijk verzet tegen de dokter, dikwijls zelfs tot het tegendeel. Bij verschil van geslacht kan dit verzet in de vorm van een schijnbare liefdesneiging aan de dag treden. De dokter wordt dan slechts als persoon gewaardeerd; er wordt hem een rol buiten zijn beroep toegewezen, men interesseert zich voor vragen, die met de behandeling als zodanig weinig te maken hebben. Als ander middel van uitwijken wordt geprobeerd, de uitwerking van de behandeling door de dokter aan zijn suggestieve invloed toe te schrijven. Al deze dingen, evenals de neiging, het succes en de mislukking uitsluitend aan de dokter te wijten, stemmen overeen met de bedoeling van de patint zijn eigen aangenomen houding in het leven niet te herzien, niet met eigen kracht aan de afdoening van zijn levensopgaven te beginnen. Hier kunnen natuurlijk de veelvuldige problemen van de psychotherapeutische behandeling alleen aangeduid worden. In ieder geval toont zij een weg, om achteraf nog de spelregels van

49

het leven te leren en het gemeenschapsgevoel, waarvan de ontwikkeling onvoldoende geschiedde, te bevorderen. De dokter treedt hier als opvoeder op. Hij mag echter evenmin als deze, uit de hoogte als autoriteit optreden, maar alleen als medevoelende vriend, die een ontmoedigd mens helpt, om de weg tot het eigen zelfvertrouwen te vinden. Anders laadt hij alle verantwoordelijkheid voor succes of mislukking van de behandeling op zich zelf, terwijl in werkelijkheid de patint toch maar alln handelen kan. In de plaats van de tot nu toe geldenden strijd om het prestige, gericht op de schijnbare overwinning van het minderwaardigheidsgevoel, moet het streven naar mensenliefde en coperatie treden. Daarin alleen ligt de genezing van de neurose. Nooit zal iemand een volkomen medemens zijn. De neurose drukt dus ook niet statisch uit, hoe ver iemand zijn mensenliefde ontwikkeld heeft. Zij toont veeleer alleen dynamisch de richting aan, waarin hij zich beweegt, namelijk dat hij op de vlucht is. Daarom is het voor de genezing voldoende, wanneer deze richting, die weg leidt van de mensen en de prestatie, opgegeven wordt. Niet op het absoluut juiste komt het aan, maar op de weg van de grotere tot de kleinere dwaling. Zo betekent ook een terugval weinig, wanneer hij alleen maar niet tot aanleiding wordt de nieuw ingeslagen richting weer op te geven.

50

DE DRIE LEVENSOPGAVEN Het beroep. De drie levensopgaven: beroep, liefde en gemeenschap kunnen als representanten van alle eisen van de menselijke gemeenschap worden beschouwd. Beslissend voor de juiste oplossing is tenslotte de mate van gemeenschapsgevoel, van geschiktheid tot coperatie. Daarom is ook het falen op n van de drie gebieden geregeld verbonden met moeilijkheden op de andere. Soms kan n opgave volkomen opgelost schijnen, terwijl men met de andere in het geheel niet aan een oplossing toekwam. Deze schijnbare divergentie treft men in het bijzonder aan bij de oplossing van de liefdes- en van de beroeps- opgave. Bij nadere beschouwing ontdekt men dan echter achter de schijnbare harmonie, strijd en onzekerheid, en een zeer labiel, in gevaar verkerend geluksgevoel. Het schijnbare succes en het falen, kunnen ten slotte altijd op dezelfde noemer gebracht; altijd ligt in het ne vastomlijnde levensplan de beslissing, f en ho een handeling gedaan of vermeden wordt. Het schijnbare verschil van oplossing van de afzonderlijke levensopgaven hangt ook tezamen met de verschillende eisen, die aan het gemeenschapsgevoel worden gesteld. De beroepsopgave wordt door de meeste mensen ten minste wel ten halve vervuld. Alleen de meest moedelozen schieten hier geheel tekort; daarom wordt onbekwaamheid voor een beroep reeds als teken van een zware ziekte beschouwd. Want het beroep vertegenwoordigt heden ten dage de meest gewichtige opgave van het leven; wordt zij niet vervuld dan wordt het bestaan meestal onzeker gemaakt. Daarom stellen de mensen ook hun gehele mate van geschiktheid tot coperatie in dienst van hun beroepsopgave. Aan de anderen kant laat hier de coperatie, niettegenstaande het nauwe in elkaar grijpen van ieders handelingen in het beroep, tch nog een zekere afstand tussen de mensen toe, daar de enkeling in de meeste gevallen niet met zijn gehele persoonlijkheid met de beroepsarbeid verbonden is. Hoe meer zij de gehele persoonlijkheid omvat, des te duidelijker zal ook ieder tekort van deze persoonlijkheid in het beroep tot uitdrukking komen. Onder beroep kunnen wij in de ruimste zin iedere voor andere mensen noodzakelijke bezigheid verstaan. Het is helemaal niet beperkt tot een door geld of geldswaarde beloonde arbeid, maar omvat evenzeer het werk van de huisvrouw, als een vrijwillige arbeid, bijvoorbeeld voor maatschappelijk werk, vooropgesteld, dat dit niet beperkt is tot af en toe bezig zijn naar eigen goeddunken, maar dat het volgens een zeker plan en met een zekere regelmatigheid geschiedt. Beslissend is dus, of daarmede een voor de menselijke gemeenschap nuttige arbeid verricht wordt. In onze tegenwoordige maatschappij spreekt men meestal dn alleen van beroep, als er een geldelijke beloning bij plaatsvindt. Aan de anderen kant betekent het verwerven van geld, bijvoorbeeld door een aandeelhouder, generlei beroepsarbeid. Buitendien kan men logisch onder beroepsarbeid ook de voorbereiding tot een beroep verstaan. Daar het werken in een beroep bepaald samenhangt met de waarde, die het voor andere mensen bezit schijnt het daardoor op een of andere wijze met het begrip van de plicht verbonden. Want het beroep onttrekt degene, die het uitoefent tenslotte aan de vrijwillige beschikking over zijn tijd, aan zijn luim van het ogenblik en zijn genegenheid. Nu zijn er behalve heel kleine kinderen en heel oude en zieke mensen, slechts weinigen. wie door bijzondere omstandigheden iedere beroepsplicht bespaard wordt. Alle andere mensen hebben de een of andere bezigheid in het belang van hun medemensen te verrichten, hebben een bepaalde noodzakelijke functie voor de menselijke gemeenschap te vervullen. Het werken in een beroep begint bij ieder mens op een ander tijdstip in zijn jeugd. Meisjes moeten meestal veel vroeger dan jongens aan de een of andere werkzaamheid in dienst van de familie deelnemen. Hoe meer het kind uitstelt om een nuttige arbeid op zich te nemen, des te

51

moeilijker valt de beroepsarbeid. Dit blijkt bij verwende kinderen, wie de ouders de kleine huiselijke plichten willen besparen. Aan de anderen kant echter precies zo of in nog sterkere mate bij weerbarstige en opstandige kinderen, die zich aan de opdrachten van de ouders weten te onttrekken. Door de algemene leerplicht is ieder kind echter gedwongen, op zijn laatst op de leeftijd dat het naar school moet, aan de beroepsopgave te beginnen. De noodzakelijkheid van plichten op zich te nemen, wil echter niet zeggen, dat plicht uit innerlijke consequentie alleen met gevoelens van onaangenaamheid moet verbonden zijn, zoals het tegenwoordig meestal het geval is. Want iedere plicht zou organisch uit het kinderlijke spel kunnen groeien, daar ten slotte ook deze spelen noodzakelijke voorbereidingen voor het praktische leven zijn, en daarom eigenlijk in wezen niet anders dan voorbereidingen voor een beroep. Bij een goede opvoeding gelukt het ook zonder mr, het kind al spelend ertoe te brengen plichten op zich te nemen. De schijnbare tegenstelling tussen spel en plicht bestaat alleen voor volwassenen, daar het kind zijn spelen minstens even ernstig opneemt als de volwassene zijn plicht. Deze tegenstelling schijnt veeleer door een onjuiste opvoeding tot stand te komen, wanneer het kind een druk voelt en zich daartegen verzet, dus een weerbarstige houding aanneemt. Dit kinderlijke verzet tegen de plicht, blijft dan meestal in de een of anderen vorm door het gehele leven heen bestaan. Dit is echter niet nodig. En inderdaad zijn er niet weinig mensen, bij wie plichtsvervulling in welke vorm ook, (dus ook de arbeid in het beroep zelfs onder ongunstige voorwaarden), het gevoel van een innerlijke bevrediging, van een vreugde verwekt, terwijl andere mensen, zelfs niet onder nog zo gunstige omstandigheden, tot het op zich nemen van beroepsopgaven te bewegen zijn. Ten slotte beslist de houding in het algemeen ten opzichte van de gemeenschap, in hoeverre men bereid is de beroepsplichten te aanvaarden. Want alleen door het gevoel deel uit te maken van de menselijke gemeenschap, wordt de vreugde mogelijk om daarin nuttig werkzaam te kunnen zijn. Om deze reden is de oplossing van moeilijkheden bij de vervulling van de beroepsopgave ook zo nauw verbonden met de prestigekwestie. Want wijJ hebben gezien, hoezeer het minderwaardigheidsgevoel de houding ten opzichte van de menselijke gemeenschap kan bepalen. Hoe meer een individu door zijn gevoel, zwakker te zijn dan de anderen, gedrukt wordt, des te meer zal het trachten in al zijn handelingen dit minderwaardigheidsgevoel te overwinnen, en allen in dienst te stellen van zijn streven zich te doen gelden. En zo wordt in zulk een geval ook het beroep minder als aandeel in de gezamenlijke prestaties voor de gemeenschap opgevat, dan wel als middel of beletsel in de strijd om het prestige. Zo worden speciaal beroepen, die sociaal lager geschat worden, licht tot aanleiding van verhoogd minderwaardigheidsgevoel; eveneens wordt het minderwaardigheidsgevoel aangekweekt in ondergeschikte betrekkingen, waar men vaak afhankelijk is van de willekeur en de behoefte aan macht van innerlijk onzekere superieuren. Veel mensen zullen alleen onder n voorwaarde tot volle aanvaarding van hun beroepsarbeid bereid zijn, namelijk wanneer deze hun prestige met in gevaar brengt, maar een bevrediging van hun eerzucht betekent. Zo treedt ook dikwijls een afkeer van het beroep op dat ogenblik aan de dag, waarop het werk een bepaald gevaar voor het persoonlijkheidsgevoel met zich mee zou kunnen brengen, hetzij door vernederingen of achteruitzettingen van de meest verschillenden aard, of door dreigende manifestatie van eigen onwaarde in het moment van een mogelijk falen. Ook zal bij mensen, die zich in het beroep gedeprecieerd of gexploiteerd voelen, de beroepsvreugde overeenkomstig geringer zijn. Wil iemand in zulke gevallen uitwijken, dan geschiedt dit f door kunstmatige, meestal onderbewuste ophoping van moeilijkheden, die een verder werken onmogelijk maken, of door plotseling opduikende twisten, door onverdraaglijkheid of door nerveuze symptomen, die de verdere beroepsarbeid verhinderen. Deze laatste betreffen dan meest de denkfunctie, het concentratievermogen, het inprentingvermogen, dikwijls door

52

middel van slapeloosheid; er treden functionele bewegingsstoringen op, zoals de typische beroepskrampen, schrijfkramp enz. Over het algemeen vertonen zich zulke verschijnselen van uitwijken voor de beroepsopgave bij dreigende of reeds ingetreden mislukkingen. Soms treffen wij hen ook aan op het ogenblik van bijzonder succes, namelijk wanneer iemand zich hierdoor tot verdere bijzondere prestaties verplicht voelt, waar hij zich echter niet sterk genoeg voor gevoelt. Er bestaan voor de afzonderlijke mensentypen heel karakteristieke ogenblikken voor het falen in hun beroep. Enkelen storten ineen vlak voor het doel, anderen weer vlak na de bereiking ervan. Altijd kan dit voor de enkeling karakteristiek - en altijd terugkerend gedrag, op een verwachte bedreiging van het persoonlijkheidsgevoel teruggeleid worden. Vele mensen praten er alleen over, wat voor bijzonders zij zouden kunnen presteren, en laten het nooit tot aan de vervulling komen, omdat zij vrezen, dat hun onbekwaamheid dan openlijk aan de dag zou kunnen treden. Het hangt dan alleen van de kwantiteit aan moed af, of dit afbuigen van de richting naar de prestatie dadelijk bij het begin geschiedt en dan bijvoorbeeld in een voortdurende wisseling van opleiding voor een beroep, in een besluiteloosheid tussen meerdere beroepen, aan de dag treedt, f dat dit afbuigen kort voor het einddoel gebeurt. Maar ook het falen onmiddellijk bij het einddoel, of na bereiking van het succes, ontspringt aan de angst, de eenmaal bereikte positie niet te kunnen handhaven. In alle gevallen van zulk een nerveuze of karakterologische beroepsstoring kan de volle geschiktheid voor het beroep alleen na blootlegging van het levensplan en sloping van de buitengewone eerzucht in een psychotherapeutische behandeling weer hersteld worden. Vanzelfsprekend zal die eerzucht, die binnen de perken van nuttige prestaties zijn bevrediging kan vinden, niet in de zin van een storing, maar integendeel als bijzondere impuls werken tot het bereiken van maximumprestaties in het beroep. Omdat iedere niet-vervulling van een levensopgave tegelijkertijd uitdrukking is van een onontwikkeld gemeenschapsgevoel en opnieuw aanleiding geeft tot versterkte minderwaardigheidsgevoelens, betekent de storing van de beroepsopgave, dus de werkloosheid, de zwaarste druk voor ieder individu. Deze werkloosheid wordt des te drukkender gevoeld, hoe meer het individu ook in de andere levensopgaven tekortschiet. Bij zulke mensen is dikwijls de bezigheid in het beroep de enige vorm, waarin zij zich met de gemeenschap verbonden, als nuttig gevoelen. Dikwijls wordt door hen een overdreven eerzucht in het beroep gewoon als middel gebruikt, om bijvoorbeeld voor de liefdesopgave, of voor het aanknopen van vriendschaps - of maatschappelijke betrekkingen uit te wijken. Voor zulke mensen betekent de onvrijwillige beindiging van een beroepsbezigheid, bijvoorbeeld door ziekte, afvloeiing of pensionering naar hun gevoel de volkomen uitschakeling uit de menselijke gemeenschap. Op dezelfde wijze werken op deze mensen zon- en feestdagen, waarop zij niet bezig zijn voor hun beroep. Want zodra de beroepsopgave wegvalt, treedt het falen in de overige levensopgaven des te duidelijker en drukkender aan de dag. Liefde. In tegenstelling met de beroepsopgave is de volkomen oplossing van de liefdesopgave tegenwoordig een betrekkelijke zeldzaamheid geworden. Aan de ene kant kan men het verstoorde gemeenschapsgevoel hier vaker opmerken, omdat de consequenties van het tekortschieten geen ernstige afbreuk doen aan de levenshouding. Aan de anderen kant eist juist de liefdesopgave een maximum aan gemeenschapsgevoel, daar dit nauwste contact van mens tot mens, zoals de liefde dat juist eist, de grootste eisen aan de geschiktheid tot coperatie stelt en die de bij andere opgaven nog altijd mogelijke distantie, volkomen uitsluit. Daarbij komt, dat juist de oplossing van de liefdesopgave tegenwoordig voor de enkeling met bijzondere moeilijkheden verbonden is.

53

Als oplossing van de liefdesopgave kan alleen de nauwe verbondenheid van lichaam en ziel met een partner van het andere geslacht gelden, onder voorwaarde van een samenleven met zo weinig mogelijk wrijving. Dit is nu juist alleen bij volle aanvaarding van de ander, en in het gevoel van wederzijdse verbondenheid, mogelijk. De reden, waarom deze vervulling tegenwoordig ogenschijnlijk meer moeilijkheden oplevert dan in andere tijden en slechts door weinig mensen bereikt wordt, heeft verschillende oorzaken. De moedeloosheid van de tegenwoordige mensen is blijkbaar groter dan vroeger. Dat komt niet alleen door de onzekerheid in economisch en maatschappelijk opzicht, maar ook tengevolge van de kleine gezinnen van tegenwoordig; want waar weinig kinderen zijn, worden deze eerder vertroeteld. Nu voeren, zoals we gezien hebben, moedeloze mensen een zeer heftige strijd om het prestige, dat hun bijzonder gewichtig lijkt. Daarbij komt nu nog een algemene verscherping van de prestigestrijd tussen de geslachten, zoals deze vroeger nauwelijks te vinden was. De oorzaak daarvoor is, dat het evenwicht tussen man en vrouw (dat echter alleen labiel aanwezig was), in de laatste jaren op gevoelige wijze verstoord werd. Wel was er vroeger een verschil in rangorde van de geslachten, die altijd weer tot storingen van het evenwicht aanleiding gaven, daar iedere onderdrukking tegendruk tevoorschijn roept. Vroeger was echter de overheersing van de man door de solidariteit van alle mannen zo beveiligd, dat de vrouwen zich moesten schikken in hun lot, mensen van de tweede rang te zijn. Nu kwam het echter in de laatste tientallen van jaren, tengevolge van economische, sociale en politieke veranderingen van de menselijke maatschappelijke orde tot een sloping van de sedert het begin van de civilisatie bestaande mannenheerschappij. De weg voor de vrouw werd vrij, om zich uit haar ondergeschikte rol te bevrijden. En daarmede was iedere man en iedere vrouw gedwongen, zich de eigen positie tegenover het andere geslacht zelf te scheppen, zonder door een absoluut verplichtende orde zijn plaats toebedeeld te krijgen. De vrouw streeft naar rechtsgelijkheid, of zelfs door middel van overcompensatie naar superioriteit boven de man; de man vreest de meerderheid, die hij meent dat zijn geslacht toekomt, te verliezen. Zo zijn de mannen en vrouwen heden ten dage nog volgens een mannelijk ideaal georinteerd, dat in werkelijkheid in het geheel niet meer bestaat. Zij meten hun eigen waarde, hun zijn en handelen naar het idee van een mannelijke meerderheid, dat zij, zoals wij reeds gezien hebben, zich in hun jeugd gevormd hebben, en dat op zijn best in de tijd van een zeer besliste heerschappij van de man gepast zou hebben, maar in geen geval in de onze. En daar de vergelijking tussen het eigen gevoel van waarde en de gewenste mannelijkheid zo heel slecht uitvalt, is het mannelijk protest bij de meeste mensen zo sterk en brengt de coperatie tussen de echtgenoten ten zeerste in gevaar. Zo komt tegenwoordig het verzet van de vrouwen tegen haar plaats tengevolge van haar sekse blijkbaar vaker en in sterker mate voor, dan in de tijd, toen zij inderdaad veel meer ontrecht en onderdrukt ware. En zo lijden de tegenwoordige mannen meer dan vroeger ooit onder de twijfel aan de eigen mannelijkheid, waaruit niet alleen hun vrees voor het huwelijk, maar hun zo vaak voorkomende angst voor iedere dieper gaande liefdesbetrekking te verklaren is. Bij deze moeilijkheid voor de oplossing van de liefdesopgave, die uit de prestigestrijd tussen man en vrouw ontstaat, voegt zich nog schijnbaar onafhankelijk ervan, de problematiek van de seksualiteit. Heel weinig mensen staan tegenover de seksuele vraag even natuurlijk, als tegenover een ander biologisch, natuurwetenschappelijk op te lossen probleem. De zeer verbreide angst voor de seksualiteit maakt de verhouding tussen man en vrouw, die toch al zo weinig de medemens in elkaar zien, nog moeilijker. Is nu deze bijzondere plaats van de seksualiteit in het denken en voelen van de mensen op de een of andere wijze natuurlijk gegrondvest? Zoals bekend is heeft Freud het culturele samenleven van de mensen en de daarmede verbonden noodzakelijkheid de incest te verhoeden daarvoor verantwoordelijk gemaakt. Voor de menselijke houding tegenover de

54

seksualiteit is de schaamte wel karakteristiek. Pas door de schaamte verkrijgen zekere natuurlijke gebeurtenissen een, hun anders niet toekomende, betekenis. Nu is de schaamte ongetwijfeld een product van de opvoeding. Er bestaat geen natuurlijke schaamte daar anders de aanleiding tot schaamte in verschillende tijden en bij verschillende volkeren niet verschillend zou kunnen zijn. De schaamte heeft als voorwaarde bepaalde wetten en voorschriften, waarvan de naleving juist door de schaamte gegarandeerd schijnt. En het is immers de opvoeding, die het kind tracht te brengen tot het in acht nemen van de wettelijke orde. Betekenis en ontstaan van het schaamtegevoel zijn duidelijk aan het voorbeeld van de houding tegenover de stoelgang te herkennen. Het kind moet reinheid leren, wanneer het zich zal schikken in de menselijke orde. Het kan oorspronkelijk zijn spijsverteringsorganen niet beheersen en toont zeer begrijpelijke belangstelling voor zijn stofwisselingsproducten. Dit moet allemaal overwonnen worden. Volgens ervaring geschiedt het nu echter, zoals zoveel andere dingen bij de opvoeding, op zeer ondoeltreffende wijze. Men tracht het kind afschuw voor deze gebeurtenissen en de bewuste organen bij te brengen. Deze methode is aan de opvoeders door de fouten van hun eigen opvoeding bijgebracht en zo nemen zij zinswendingen over als: Foei! Hoe vies! Hoe lelijk! Dat is niet netjes! Dat is weerzinwekkend! Hoe gemakkelijker en beter de opvoeders het kind tot reinheid hebben kunnen brengen, des te minder behoeft op deze gebeurtenissen de nadruk gelegd te worden, des te natuurlijker schijnen ze. Kinderen, die weerbarstig zijn en een houding van protest hebben, verzetten zich tegen het zindelijk worden. Juist tegenover deze kinderen zal de opvoeding heel licht de boven geciteerde uitspraken en beschouwingen te baat nemen. Zo wordt het begrijpelijk, dat de eindelijk bereikte zindelijkheid heel dikwijls met bijzonder schaamtegevoel gepaard gaat. Hiermede is de afkeer ten nauwste verbonden. Afkeer is derhalve alleen te vinden bij mensen, die neiging hebben tot weerbarstigheid en verzet tegen de orde. Schaamte en afkeer openbaren de kinderlijke strijd tegen de opvoeding. Zo zullen zij ook in het latere leven als gemakkelijk ter beschikking staande middelen voor het verder verzet tegen de noodzakelijkheden van het dagelijks leven worden gebruikt. Deze diepe overeenkomstigheid van het schaamtegevoel en de afkeer heeft ertoe geleid, de stoelgang ten onrechte met de seksuele functie in verband te brengen en het lustgevoel bij de ontlasting letterlijk als gedeelte van de seksuele drift te beschouwen. Nu treedt deze lust echter pas op, wanneer de opvoeding bijzonder de nadruk legt op de stoelgang. De overeenkomst van schaamte- en afkeergevoelens tegenover anus en seksueel orgaan, is dus enkel en alleen veroorzaakt door de gelijksoortigheid van de opvoedingsmethoden. Nu rijst de vraag, waarom de mensen hun seksuele functies onder een overeenkomstige dwang stellen als de stoelgang. Bij dit laatste is het wel het gevolg van de noodzakelijkheid tot reinheid. Waarom moeten de mensen hun seksualiteit echter aan een zo sterke uiterlijke beperking onderwerpen? Bijzonder strenge wetten voor de schaamtegevoelens hebben bijvoorbeeld de Mohammedanen. Zij zijn echter een volk met een bijzonder geprononceerde ontrechting van de vrouw; daar deze eigenlijk als slavin van de man wordt beschouwd. Nergens was de overheersing van de mannen zo kras als bij de Mohammedanen tot in onze tijd. Deze samenhang van verschijnselen is niet toevallig. Want een verregaande ontrechting van het ene geslacht is geregeld verbonden met bijzonder strenge seksuele wetten, die hoofdzakelijk voor het ontrechte geslacht gelden. Zo was het reeds in de tijd van het moederrecht, toen de mannen precies zo tot schaamte en kuisheid gedwongen ware, als in onze cultuurperiode de vrouwen, tot tegen het einde van de vorige eeuw. Daar men de werkelijke redenen niet kende, bracht men het schaamtegevoel terug op de natuur van de vrouw, Op zedelijke en door God gewilde orde. Pas in onze tijd, in het tijdperk van de in verval gerakende heerschappij van de man, wordt het duidelijk, dat het grotere

55

schaamtegevoel van de vrouw niets te maken had met haar functie als moeder - want ook ten tijde van het moederrecht moest de toenmaals volstrekt niet schaamachtige vrouw haar kinderen zelf baren. Het door de maatschappij geiste schaamtegevoel van de vrouw blijkt nu middel te zijn, de vrouw in seksuele en persoonlijke afhankelijkheid van de man te houden. Eveneens gaf de eis van maagdelijkheid, het verbod van het buitenechtelijke verkeer de onervaren vrouw volkomen in de hand van de man. Van deze wetten voor de schaamtegevoelens, die zich dus uitsluitend tegen de vrouw richten, kon ook de man zich natuurlijk niet volkomen bevrijden, hoewel hij in zogenaamd herengezelschap relatief weinig schaamtegevoel toonde. Want tenslotte had hij als partner toch altijd een vrouw nodig, moest ook als echtgenoot vader en broer over het schaamtegevoel van de vrouw waken, en was tenslotte de zoon van een vrouw, wier schaamachtigheid ook hem, bij de eerste kennismaking met de seksuele feiten in verwarring bracht. Deze enigszins lange uitwijdingen over het schaamtegevoel ware noodzakelijk, om aan te tonen, dat ook de vreemde problematiek van de seksualiteit uitsluitend door de strijd tussen man en vrouw bepaald werd. In onze tijd van toenemende gelijkstelling van man en vrouw wordt het schaamtegevoel bij seksuele vragen steeds kleiner, alleen al omdat het voor de onderdrukking en ontrechting van de vrouw niet meer nodig is. Daarom kan men tegenwoordig ook openlijk over deze vragen schrijven en spreken. Met het gevaar van de incest heeft het daarom niets te maken. Want deze komt in onze dagen vanzelfsprekend nauwelijks mr voor dan vroeger. Buitendien bestaat dit gevaar in werkelijkheid in het geheel niet. Want het kind heeft evenmin de behoefte aan seksuele vereniging met zijn ouders, als gezonde ouders zulke gedachten hebben. Zo is de neiging, het seksuele op straffe te verbieden, niet alleen veroorzaakt door het samenleven van de mensen. Ook wordt het niet veroorzaakt door de cultuur, die niet uit de sublimering van de seksualiteit ontstaat, maar altijd alleen door het streven van de mens naar overwinning van zijn gevoelens van zwakheid. In de mate, dat het tot een gelijkstelling van man en vrouw zal komen en de onderdrukking van het ene geslacht door het andere overwonnen wordt, zal de mens ook tegenover de seksuele gebeurtenissen even natuurlijk en zonder angst staan, als tegenover alle andere problemen van de natuur. De tegenwoordige mensheid leeft weliswaar nog onder de indruk van die angst, die ieder kind door de opvoeding voor al het seksuele kreeg. Speciaal de meisjes konden licht uit de eerste waarnemingen, uit hetgeen zij hoorden en meebeleefden de indruk krijgen, alsof de seksualiteit voor de vrouw bijzonder gevaarlijk zou zijn. Door haar zou schande en ontering dreigen, zij zou zwangerschap met haar gevaren en pijnen meebrengen. Speciaal de benadeelde positie tegenover de man wordt hier meestal vroegtijdig reeds als feit aangenomen. Zo menen veel vrouwen alleen object voor de bevrediging van de man te zijn, geloven, dat hij van de seksualiteit alleen het genoegen en zij alleen de nadelen zou hebben te ondervinden. Alle verkeerde voorstellingen en overschatting van het gevaar kunnen bij de opgroeiende jeugd alleen vermeden worden, indien de seksuele voorlichting even nuchter en helder geschiedt, als dit verder gebeurt, bij welke tak van kennis ook die het kind zich voor de voorbereiding van zijn leven toeeigent. De zo gewichtige seksuele voorlichting geeft geen moeilijkheden, wanneer men zelf geen angst, heeft voor de seksualiteit. Dan gelukt het zonder meer, het kind overeenkomstig zijn bevattingsvermogen op de vragen antwoord te geven, die het zeer vroeg. dikwijls reeds met 3-4 jaar stelt. Wanneer men zich streng aan de woordelijke inhoud van de vraag houdt, gaat de voorlichting volkomen natuurlijk en geleidelijk, omdat het kind alleen zover vraagt, als het in staat is te begrijpen. Naast de twijfel aan de eigene superieure mannelijke rol en de angst voor de seksualiteit, staat als derde moeilijkheid voor de oplossing van de liefdesopgave, het probleem van de band. Wie zich als kind tegen de dwang en de afhankelijkheid verzet heeft, geraakt licht tot de

56

opvatting, alsof vrijheid en onafhankelijkheid hem het behoud van zijn persoonlijkheidsgevoel zou garanderen, en daarom bijzonder waard zouden zijn om naar te streven. Wie zich zwak voelt, vreest het nauwe contact, waarbij zijn zwakheid aan de dag zou kunnen treden. Daar de mannen menen verplicht te zijn tot een superieure rol, in de werkelijkheid echter weten hoe weinig zij daartoe instaat zijn, is hun angst voor de band tegenwoordig veel sterker dan bij de vrouwen.Omgekeerd zoeken deze dikwijls de inzet van de gehele persoonlijkheid van de in zijn waarde overschatte man, als prijs en erkenning voor het offer, dat zij menen te brengen met haar overgave. Zo wordt ook de kwestie van de band tot een wedstrijd tussen de geslachten, waarbij elk tracht het andere de loef af te steken. Te meer daar de meest verstrekkende band, namelijk het huwelijk, tegenwoordig voor de vrouw dikwijls van groter sociaal en economisch voordeel is dan voor de man. De wens, de ander geheel te bezitten, komt bijzonder in de jaloersheid tot uitdrukking. Jaloersheid is nooit een teken van liefde, maar alleen van angst, dat men niet instaat zou zijn, de ander vast te houden. Een zonderlinge vermenging van het probleem van de seksualiteit met die van de band vertoont de rol, die de maagdelijkheid in onze tijd speelt. Hoewel het behoud van de maagdelijkheid tegenwoordig door de maatschappij niet meer met die strengheid geist wordt als vroeger, betekent zij voor velen nog altijd een onoplosbaar probleem. De meisjes vrezen de stap, die haar geheel tot vrouw maakt, juist tengevolge van haar opvoeding en haar waardering van de seksualiteit. Deze angst voor de ontmaagding is daarom ook bij die vrouwen bijzonder sterk, die al het seksuele als dierlijk en laag beschouwen, die ook verder het aan de dag treden van hun vrouwelijkheid, zoals bijv. de menstruatie, afwijzen. (Dat is ook de wortel van talrijke storingen, bij en vr de menstruatie). Omgekeerd schijnt de man van tegenwoordig de maagdelijkheid volstrekt niet meer als een begeerde en bijzonder gewaardeerde eigenschap van de vrouw. Maar alleen omdat hij wil uitwijken voor de verantwoording omdat hij dikwijls ook de te sterke band met de vrouw vreest, omdat hij in het leven van de vrouw - in tegenstelling met vroeger - niet de rol van de eerste wil spelen. (En daarmede is eigenlijk de meest karakteristieke positie van de mannenheerschappij vervallen!) Zo wordt het begrijpelijk, waarom de liefdesopgave zo zelden bevredigend wordt opgelost, daar zij inderdaad van iedere enkeling moed vereist. Om deze reden toont het liefdesleven van zovele mensen de tendentie, uit te wijken voor de werkelijke oplossing. Daarom komt het tot zoveel onjuiste pogingen, tot zoveel arrangementen om uit te wijken, juist in de liefde. De moedeloosheid van de mensen blijkt meestal reeds uit de liefdeskeuze. Juist bij de waarneming van het opkomen en verdwijnen van de liefdesgevoelens, kan bij ieder geval op zichzelf, duidelijk bewezen worden, dat de mens niet, zoals het ogenschijnlijk lijkt, door onverantwoordelijke driften beheerst wordt. De schijnbaar autonome driften zijn in werkelijkheid de uitvoerende organen van zijn bedoelingen. De tegenstelling tussen gevoel en verstand treedt alleen dan op, wanneer men met het eigen verstand de eigen plannen niet kan verantwoorden en haar uitvoering aan een van de wil schijnbaar onafhankelijk en daarmede onverantwoordelijk gevoel overlaat. De seksuele drift is van nature zonder richting. Richting verkrijgt zij pas door de persoonlijke doelstelling van de enkeling. Zo trainen veel mensen zich op ongelukkige liefde, doordat zij alleen dan iemand kunnen liefhebben, wanneer een werkelijke verbintenis onmogelijk is. Zij verwekken daarmede de schijn, alsof zij met de oplossing van de liefdesopgave wilden beginnen. Maar praktisch komt er niets van. In plaats van hun fout in te zien, voelen zij zich dan nog als offer van hun gevoel, als offer van een noodlot, dat hun de vervulling van hun verlangen belet. Verlangen en gevoel zijn in het algemeen dn het sterkst, wanneer het individu het minst bereid is, een stap tot de werkelijke oplossing te doen. Zo blijkt de liefde nooit zo hevig en onweerstaanbaar als in het geval van een ongelukkige liefde of een verhindering van de liefdesband door uiterlijke omstandigheden. De meest buitensporige erotische fantasien hebben die mensen, die alle praktische mogelijkheden van een

57

verbintenis angstig vermijden. De inhoud van iedere dagdroom is dat, wat men werkelijk nooit tracht te bereiken. Daarentegen betekent de mogelijkheid tot vervulling van de wensen meestal een verzwakking van het gevoel. En juist daaruit blijkt de geschiktheid van het gevoel om als strijdmiddel tegen de orde, als strijdmiddel van het verzet tegen de werkelijkheid gebruikt te worden. Eveneens verdwijnt dikwijls een gevoel van liefde, wanneer het gevaar van een nauwe verbintenis opduikt. In het algemeen dan, wanneer men afstand tot zijn partner wil verkrijgen. Dit geschiedt dikwijls in het huwelijk, wanneer door het samenleven de aanvankelijke afstand kleiner wordt. Het gevoel is bijzonder duidelijk als middel tot afstand te herkennen in de gelijktijdige toegenegenheid voor meerdere personen, in de zogenaamde splitsing van de objecten. Dit zeer dikwijls voorkomend verschijnsel, dat men de een lichamelijk, de ander met geest en ziel genegen is, vindt haar grond in de wens, zich aan niemand geheel te geven, bijgevolg ieder slechts half te aanvaarden. Zo is ook bijv. de plotselinge liefde voor een derde als uitdrukking van de tendens tot het bewaren van afstand in het huwelijk te verstaan. Zo gebruikt speciaal het Don Juan-type ieder nieuw gevoel, om de oude band te vernielen. Misschien zijn de DonJuan en de vampier zulke gewilde liefdesobjecten, omdat zij voor de oplossing van de liefdesopgave de meest ongeschikte partners zijn. In het bijzonder bij alle perversies blijkt, dat de onjuiste keuze als middel dient om voor de liefdesopgave uit te wijken. Hieraan gaat een lange training vooraf, die het individu in staat stelt de geslachtsdrift, die op zich zelf genomen zonder richting is aan objecten te gewennen, die de natuurlijke liefdeskeuze uitsluiten. Ook het gebrek aan een gevoel, de ongeschiktheid voor gevoelens van liefde, verraadt, evenals de schijnbare onmogelijkheid een liefdespartner te vinden, de bedoeling zich aan de liefdesopgave te onttrekken. Zelfs bij een succesvolle liefdeskeuze, die tot een wettelijke of onwettelijke verbintenis geleid heeft, blijkt soms uit het verdere verloop, hoe verkeerd de keuze eigenlijk was. Volstrekt niet zelden worden de partners juist om hun fouten gekozen en liefgehad, opdat men later - natuurlijk zonder het zichzelf te willen bekennen - de gehele schuld van de mislukking op de partner kan afschuiven. Zeer veel mensen achten zich zelf nauwelijks instaat tot een duurzame gelukkige oplossing van de liefdesopgave. Temeer daar zij in hun jeugd door het voorbeeld van de ouders de moeilijkheid ervan hadden leren kennen en deze dikwijls overschat hadden. Door hun voorzichtigheid en angst kiezen zij dan niet zakelijk juist, maar worden verliefd op degene, die past bij hun streven naar meerderheid en veiligheid. Zo heeft iemand, die zijn vrouw onzelfstandigheid en onbekwaamheid verwijt, haar indertijd wel daarom gekozen, omdat hij, tegenover haar behoefte om gesteund te worden, zijn superioriteit duidelijk aan de dag kon doen treden. Omgekeerd heeft degene, die zich over de heerszucht en tirannie van zijn vrouw beklaagt, zich waarschijnlijk juist door zulk een vrouw aangetrokken gevoeld, omdat zij bezorgd voor hem was, alle verantwoordelijkheid voor hem op zich nam, en de rol van zijn moeder verder speelde. Zulke voorbeelden biedt het dagelijks leven in onuitputtelijke variatie. Andere middelen, om f voor een verbintenis uit te wijken, f wel bij een tot stand gekomen verbintenis distantie te scheppen, treden onder de dekmantel van een ziekte op. Hiertoe behoren de perversies, vooral echter de geestelijke impotentie en de frigiditeit. Zij worden nooit organisch teweeggebracht, behoren daarom tot de neurosen. Voor de vervulling van de liefdestaak is in de eerste plaats de innerlijke bereidwilligheid, moed en geschiktheid nodig, om de ander te aanvaarden. Daarop komt het bij de liefde alleen aan. Lust en aanvaarding gaan gepaard. Wordt de ander als partner aanvaard, dan verwekt hij lust. En als de liefde geen uitvlucht mogelijk maakt, dan leidt zij tot vervulling van de liefdestaak. De partner wordt dan niet enkel en alleen tot object, maar tot de met lust aanvaarde medemens. Liefde is altijd een taak voor twee. Wanneer twee mensen elkaar geheel vinden, dan is zij opgelost.

58

De Gemeenschap. De enkeling heeft nooit met de gehele menselijke gemeenschap te maken. Hij staat altijd alleen in verbinding met een klein aantal mensen; maar in zijn houding tegenover hen, komt zijn houding ten opzichte van de gehele maatschappij tot uitdrukking. Hoe hij met zijn bloedverwanten, met beroepscollegas omgaat, of hij vrienden heeft, in hoeverre hij zich moeite geeft met andere mensen in aanraking te komen, is voor hem, voor zijn wezen, voor zijn persoonlijkheid karakteristiek. Het vormen van zulke gemeenschapsbetrekkingen, de nauwe verbondenheid met andere mensen is een noodzakelijkheid van het dagelijks leven. Hier treedt het gemeenschapsgevoel van een mens het duidelijkst aan de dag. Het blijkt namelijk, dat de beroepsopgave in vele gevallen relatief goed opgelost kan worden bij betrekkelijk slecht ontwikkeld gemeenschapsgevoel; dat aan de andere kant de mens met middelmatig gemeenschapsgevoel tegenwoordig bijzondere moeilijkheden bij de liefdestaak ondervindt; maar dat de soort van persoonlijke betrekking tot de medemensen juist overeenstemt met zijn houding tot de gemeenschap. Want hier werkt niet een uiterlijke dwang zoals bij het beroep, hier zijn er aan de andere kant geen moeilijkheden, die buiten de betrekkingen tot de medemens gelegen zijn, zoals in de liefde. Of en in hoeverre - iemand zich bij anderen aansluit, in hoeverre hij genegen is zich bij anderen aan te passen, in hoeverre bij wil medespelen of aan de eenzaamheid en afgeslotenheid de voorkeur geeft, dit alles wordt aan zijn vrije oordeel overgelaten, geschiedt uitsluitend uit innerlijke aandrift. Daarom is de manier waarop de gemeenschapsopgave opgelost wordt de beste toetssteen voor het gemeenschapsgevoel. Natuurlijk zal de enkeling, in geval van een storing van zijn betrekking tot de naaste, op dezelfde wijze naar verontschuldigingen zoeken, als bij de andere levensopgaven. Hij zal de fouten van de anderen voor zijn eigen verkeerde houding verantwoordelijk maken. Zulke mensen vertonen over het algemeen een zekere neiging alle andere mensen voor slechter te houden dan zich zelf, voor egostischer, onverbiddelijker, onverdraaglijker. Een dergelijke gedachtegang wordt bij alle mensen aangetroffen, die zich op de een of andere wijze zwak gevoelen tegenover anderen, die het gevoel hebben, niet goed mee te kunnen, niet goed tegen hen opgewassen te zijn. Zij maken dan uit deze nood een deugd, doordat zij dit tekortschieten op hun eigen fijngevoeligheid, op hun eigen goedmoedigheid, kortom op de een of andere schijnbare waarde trachten terug te brengen. Zo schijnt dan tenslotte een splendid isolation een uitweg, die waard is om naar te streven, terwijl het innerlijk contact met de medemensen afgebroken wordt, omdat de anderen het niet anders verdienen. Zo verbergt de verkeerde houding tot de gemeenschap zich dikwijls achter schijnbaar ethische of filosofische motieven. Lang niet zelden wordt een hl kleine kring van gemeenschappelijke betrekkingen tegen de grotere gemeenschap uitgespeeld, terwijl een goed ontwikkeld gemeenschapsgevoel bereid is de noodzakelijkheid van een gemeenschap van hoger orde boven de kleinere te erkennen. Want het belang bij de laatste is meestal ik-gebondener, ik-zuchtiger en daarom egostischer, zodat de grotere kring tegenover de kleinere altijd in een soortgelijke betrekking staat, als de medemensen tot het individu, zoals de anderen tot iemand zelf. Zo wordt niet zelden de verbondenheid met de familie tot werktuig van een vijandige houding tegenover de gemeenschap. In de gemeenschappelijke tendens tegen de medemensen vinden twee mensen niet zelden elkaar in een gemeenschappelijke liefdeband, waarbij dan schijnbaar de liefdesopgave volkomen opgelost is, terwijl voor het vraagstuk van de gemeenschap in het geheel niet naar een oplossing gestreefd wordt. Het karakter van dezen nauwe gemeenschapsband, die tegen de grote menselijke gemeenschap gericht is, doet enigszins herinneren aan de buiten de menselijke maatschappij tot stand gekomen schijngemeenschap van de misdadiger.

59

De belangstelling voor de medemensen uit zich ook in het begrip voor de gemeenschappelijke problemen, die grotere kringen van mensen verbinden. Zo is voor de houding van de enkeling tot zijn medemensen, zijn houding tot de politiek kenmerkend. Wie zich verre houdt van alle politieke vragen, wie niet op de een of andere actieve, positieve wijze aan de oplossing van de problemen van grotere gemeenschappen, meewerkt, zich dus bij geen van de bestaande politieke richtingen aansluit, verraadt daarmede zijn geringe belangstelling voor de vragen van de gemeenschap, ook wanneer hij zijn gedrag door de gebrekkigheid van ieder politiek program, door de onaangenaamheden en misstanden, die in het politieke leven te vinden zijn, verontschuldigt. Want daaruit blijkt immers juist het gemeenschapsgevoel, dat het meespelen ook dn mogelijk blijft, wanneer niet alles naar wens gaat en aan de enkeling bevalt. Nergens in het leven vinden wij een gemeenschap van meerdere mensen, vinden wij een belangengroep, een idee, die volkomen met onze inzichten overeenstemt. Wie altijd weer de nadruk erop legt hoe zeer hij zich van alle anderen onderscheidt en wie het onderscheidende als het wezenlijke aanziet, wil juist niet meespelen; hij komt tot zijn gevolgtrekkingen in gedachten en gevoelens door zijn eigen logica, door zijn innerlijke afwijzing van de andere mensen, tenslotte van de gehele menselijke gemeenschap. In het vraagstuk van de gemeenschapsbetrekkingen kan de afwijzing zich bovendien ook achter een overdrijving verbergen. Niet alleen in de politiek is een bijzonder drukdoen dikwijls minder een teken van belangstelling in de medemens, dan van een persoonlijk streven naar macht. Ook een overdreven neiging tot gezelligheid kan verbonden zijn met innerlijke eenzaamheid en gesoleerdheid. Juist de zogenaamde man van de wereld verstaat vaak de kunst zijn eigenlijke persoonlijkheid, zijn denken en voelen, zijn menselijke conflicten en problemen verre te houden van iedere deelname door een ander. Men kan ook in de gezelligheid vluchten, om voor het aangaan van oprechte betrekkingen met zijn medemensen, hetzij in de familiekring of met vrienden, uit te wijken.

60

NABESCHOUWING Wie de Individualpsychologie begrepen heeft, ziet weldra in, waarom haar algemene erkenning op zekere moeilijkheden stuit. Vr alles weet hij, dat met haar eenvoudige uitrusting de oneindige verscheidenheid van persoonlijke levensvorm zorgvuldig onderzocht moet worden. Eenvoudig is alleen de algemeen geldende wet van het gemeenschapsgevoel en zijn tegenhanger, het minderwaardigheidsgevoel en het streven zich te doen gelden. Wie zich ertegen verzet, dat een dergelijke wet het gehele zielenleven beheerst, vergeet, dat fundamentele wetten altijd in hun kern eenvoudig en algemeen geldig blijken te zijn niettegenstaande hun gecompliceerdheid bij de toepassing. Men denke slechts aan de wet van de zwaartekracht van Newton, die de meest verschillende bewegingsverschijnselen van de levenloze stof tot dezelfde grondformule wist terug te brengen. Het is daarom ook niet te verwonderen, dat de door Alfred Adler ontdekte wetten op alle verschijnselen van de ziel toe te passen zijn. Hoe weinig gerechtvaardigd het verwijt is, dat zij geen rekening houden met de aanleg en het instinct, wordt in de desbetreffende hoofdstukken van dit boek aangetoond. Achter al deze bedenkingen verschuilt zich echter een diepere zin. Het blijkt namelijk, dat de individualpsychologische gedachtegang voor ieder begrijpelijk is en ook geaccepteerd wordt zolang geen persoonlijk probleem door haar geraakt wordt. De medegedeelde waarnemingen worden meestal bevestigd - wanneer zij andere mensen betreffen. Twijfel en terughouding wordt onmiddellijk merkbaar, zodra het eigen gedrag onder de loep genomen moet worden. Juist bij het bezwaar, dat onze fundamentele wetten niet alles kunnen verklaren, valt het op, hoe ieder iets anders aan te merken heeft, hoe de een zonder meer iets toegeeft, waarvoor een ander het inzicht moeilijk valt. Wie dieper in het wezen van de mensen doorgedrongen is, zal het begrip van dit feit niet moeilijk vallen: Iedereen verzet er zich namelijk tegen, dt in te zien, wat niet in overeenstemming is met zijn levensplan, en voor zijn eigen verantwoordelijkheid consequenties zou kunnen hebben. Zo is de altijd terugkerende verwijzing naar de bijzondere betekenis van de aanleg en van de driften, te verklaren. Want deze vertegenwoordigen de sterkste beperking van de verantwoordelijkheid van de enkeling. En zo gedragen de sceptici zich evenals de patinten. De algemene blootlegging van het individuele schema volgens hetwelk de patint zich gedraagt bereidt relatief weinig moeilijkheden. Op het moment echter, dat een erkenning de een of andere praktische conclusie zou doen verwachten, schiet het begrip te kort. En wanneer de patint zich eindelijk niet aan de logica van onze argumenten kan onttrekken, dan tracht hij ten slotte zijn standpunt bijvoorbeeld nog zo te formuleren: Het klopt bijna allemaal, maar ergens moet toch iets anders een rol spelen. Deze houding kan men zelfs na feitelijke genezing, na het wegvallen van de symptomen, waarnemen. Die 5% echter, die de patint aanneemt als vallende buiten de individualpsychologische wetten, moeten hem ertoe dienen, om bij voorkomende gelegenheid, in geval van nieuwe moeilijkheden, toch weer naar de oude verontschuldigingmiddelen van ziekte, aanleg, onbekwaamheid enz. te kunnen teruggrijpen. Pas de ontmaskering van dit arrangement maakt ook de overwinning mogelijk van deze laatste rest, die zich schijnbaar aan de eigen verantwoordelijkheid onttrekt. Zo ontmoet de Individualpsychologie in het leven in het algemeen, evenals in de psychotherapie dr de hevigste weerstand, waar zij de verantwoordelijkheid van de mens vaststelt. Het is niet zo gemakkelijk haar te erkennen, als andere leerstelsels, die beweren, dat het individu gedetermineerd is, bijvoorbeeld door zijn erfelijkheid, door organische veranderingen van zijn zenuwstelsel, door de ontwikkeling van zijn driften, door uiterlijke omstandigheden, door milieu, door economische of sociale lasten. De mens, die zichzelf tracht te verontschuldigen, vindt daar altijd nieuwe mogelijkheden toe. Daarom wordt ook gaarne voor ontzenuwing van onaangename individualpsychologische inzichten naar andere leerstelsels verwezen.

61

Welk systeem heeft nu gelijk? Het vraagstuk van een objectieve waarheid vertegenwoordigt een buitengewoon moeilijk en gecompliceerd kennistheoretisch probleem. Waarschijnlijk bestaat er zoiets als een absolute waarheid in het geheel niet. Want het verstand is naar alle waarschijnlijkheid alleen als middel van het genus homosapiens, in de strijd om het bestaan ontstaan, dus als resultaat van het streven naar overwinning van zijn natuurlijke zwakte. En zo wordt verstand en logica door ieder mens als strijdmiddel gebruikt en daarom slechts in zoverre erkend, als het overeenstemt met zijn doelstelling. Ieder heeft zijn eigen logica. Wel kan tegenwoordig niemand in het dilemma van diametraal tegenover elkaar gestelde psychologische wetenschappelijk gefundeerde opvattingen met zekerheid vaststellen, wat bij de mens waar en wat vals is. Voorlopig geschiedt de beslissing alleen subjectief f door de volkomen toevallige gelegenheid om een beschouwingswijze nader te leren kennen of door de overeenstemming met de eigen meningen, die afhangen van de eigen problematiek. Ook onze patinten tonen deze karakteristieke houding. Enige zijn er altijd, die reeds vroeger volgens een andere psychotherapeutische methode werden behandeld. Zij juichen de voor hen nieuwe individualpsychologische inzichten toe, daar deze in veel duisters, helderheid brengen. Maar vroeger of later komt het moment, dat de patint ons tegenwerpt: of onze opvatting toch misschien niet verkeerd is, daar toch die of die iets geheel anders beweert. Deze houding toont volgens onze ervaring altijd aan, dat juist nu een punt werd aangeraakt, tegen welks blootlegging de patint zich verweert. De weerstand, die ook de psychoanalyse bij haar behandeling beschrijft, komt echter niet door de blootlegging van seksuele problemen, maar door de afwijzing van de eigen verantwoordelijkheid, als versterking van het oude levensplan. Omdat men zich niet wil bekennen, welk doel men eigenlijk beoogt, daarom wijst men een inzicht af, dat de samenhang zou kunnen verklaren. De private sense komt in opstand tegen de common sense. Op grond van deze betekenis van de weerstand kan natuurlijk geen psychotherapeut, ook niet de individualpsycholoog, aanspraak maken op het recht, alles wat hem past, te beweren en iedere tegenwerping tegen zijn bewering als bewijs voor de juistheid ervan te beschouwen. Niet door de weerstand blijkt de juistheid van de bestreden, opvattingen. Maar bij zakelijk onderzoek zonder vooroordelen van de boven beschreven situatie, blijkt de weerstand uitdrukking van de angst voor de eigen verantwoordelijkheid te zijn, voor een beslissing, voor het opgeven van beveiligingen. Wij individualpsychologen kunnen er niet over twisten of wij gelijk hebben of niet. Wie met goede wil en objectief onze inzichten overweegt, kan zich nauwelijks aan hun innerlijke logica onttrekken, en vindt hen in het praktische leven overal bevestigd. Wij willen ons niet inlaten met kentheoretische bewijzen of hypothesen.Want dat alles ligt ver buiten de praktische daad, waar het in het leven op aankomt. Het enige wat wij kunnen doen, is, bij de patinten, bij de opvoeders met wie wij te doen hebben, bij onze medemensen, evenals bij de gehele mensheid van tegenwoordig, een beroep te doen op hun rede, op hun gezond verstand, op het geweten van allen, dat zich maar al te gemakkelijk in slaap laat wiegen. Wij weten: de tijd werkt met ons mee. Want wij ontmoeten daarin dezelfde tendentie van een ontwikkeling tot een werkelijke gemeenschap van alle mensen, die in plaats van ondergeschikten en overheersers, alleen medemensen en medearbeiders zal kennen.

62

INDIVIDUALPSYCHOLOGISCHE LITERATUUR Internationale Zeitschrift fr Individualpsychologie, herausgegeben von Dr. ALFRED ADLER. Verlag S. Hirzel, Leipzig. ALFRED ADLER, Studie ber Minderwertigkeit von Organen. 2. Auflage. J. F. Bergmann, Mnchen 1927. _ Praxis und Theorie der Individualpsychologie, 4. Auflage. J. F. Bergmann, Mnchen 1930 _ ber den nervsen Charakter, 4. Auflage. J. F. Bergmann, Mnchen 1928. _ Mensenkenntnis. 4. Auflage. S. Hirzel, Leipzig 1931. _ Das Problem der Homosexualitt. Erotisches Training und erotischer Rckzug. S. Hirzel, Leipzig 1930. FERDINAND BIRNBAUM, Die seelischen Gefahren des Kindes. S. Hirzel, Leipzig 1931. LEONHARD DEUTSCH, Individualpsychologie im Musikunterricht und in der Musikerziehung. Steingrber Verlag, Leipzig 1931. RUDOLF DREIKURS, Seelische Impotenz. S. Hirzel, Leipzig 1931. Das nervse Symptom. M. Perles, Wien 1932. Handbuch van de Individualpsychologie, herausgegeben von Dr. E. WEXBERG. J. F. Bergman, Mnchen 1926. ARTHUR HOLUB. Die Lehre von der Organminderwertigkeit.S. Hirzel, Leipzig 1931. SOFIE LAZARSFELD, Erziehung zur Ehe. M. Peries. Wien 1928. _ Die Ehe von heute und morgen. J. F. Bergmann, Mnchen1927. _ Technik van de Erziehung. S. Hirzel, Leipzig 1928. ALEXANDER NEUER, Mut und Entmutigung. J. F. Bergmann, Mnchen 1926. OTTO und ALICE RHLE, Schwer erziehbare Kinder. Eine Schriftenfolge vieler individualpsychologischer Autoren. Verlag: Am anderen Ufer, Dresden. ERWIN WEXBERG, Individualpsychologie. 2. Auflage. S. Hirzel, Leipzig 1931. _ Einfhrung in die Psychologie des Geschlechtslebens. S. Hirzel, Leipzig 1930. _ Sorgenkinder. S. Hirzel, Leipzig 1931. _ Arbeit und Gemeinschaft. S. Hirzel, Leipzig 1932.

63

You might also like