Professional Documents
Culture Documents
De weeën komen toch nog plotsklaps. Ons zondagskindje meldt zich zaterdags, acht
dagen te vroeg. In ons eigen hospitaal blijkt geen plaats. Het kerstverhaal lijkt zich te
herhalen. Gelukkig, er is plek in ’t Slotervaartziekenhuis, een eindje verderop. Onder
bezielende begeleiding van vroedvrouw -je wilt het geloven of niet- van Baren kan het
puffen beginnen. Toch nog onverwachts wordt me door de verloskundige een schaar
in de handen geduwd: “Aan de vader de eer om de navelstreng door te knippen.”
Onhandig knip ik de taaie levenslijn doormidden. Na het grote ‘ge-ulk’ ligt het kleine
geluk in mijn armen. Arend Jan Willem krijst ’t uit van levensvreugde. De kersverse
ouders laten van blijdschap de tranen hun vrije loop.
Het kind is er niet vanzelf gekomen. “Old zaod mo’j dik zei-jen” antwoordde ik
gekscherend als vrienden mij vroegen of er al iets op komst was. Een race tegen de
klok. Op de valreep van de datum dat de medische wetenschap ons nog kon helpen
werd mijn lief op haar eenenveertigste verjaardag zwanger. Wat een cadeau! Een dik
maand later kon ik het eindelijk in kleine kring op de visite van mijn
negenénveertigste verjaardag vertellen. “Rini hef ’t veurhuus verhuurd. Wi-j kriegt wat
jongs.”
Toen we eenmaal wisten dat ‘t ’n ‘kearltjen’ zou worden werd het namen zoeken wel
een stuk gemakkelijker. Arend Jan naar mijn - en Willem naar m’n lief haar vader. D’r
werd nog uitvoerig ‘gerikraod’ of we dan Aortn of Arend als roepnaam zouden kiezen.
De stamboom gaf de oplossing: ’t zou Arend worden. “Trouwens de ‘ondóg’ zal zelf
wel bepalen hoe ‘t ‘eroepen wil worden. ‘t Is ok ‘n kwestie van ‘n Achterhoeks of
Mokums schoolplein. De tied zal het leren.” Ik werd ook naar mijn grootvaders
genoemd. “Den dreugen, daor zit gin vrouwvleis an!” Dat had opa Mellendijk bezorgd
gefluisterd toen mijn oudste zuster trouwde en ik als zijn enige kleinzoon met niks aan
‘t handje op de bruiloft was komen opdagen. “Hoe mot dat nów met ’t
stamholderschap, kump dat ooit wel good?” ’t Had me toen niet echt geboeid. Nu ik
bij het gilde van het nachtouderschap hoor, kan ik niet ontkennen dat ‘t mooiste is
wat een mens kan overkomen.
Op de maandagmorgen loop ik ‘liepend’ van geluk, bevrijd van zorgen, maar wel
nieuwe in de maak, over Plein ‘40-‘45 naar ‘t Tuinstadhuis. Terwijl ik ’t Achterhoekse
Amsterdammertje ‘aangeef’, ik zweer met de hand op mijn hart dat het bij dit verraad
blijft, hoor ik in de verte heipalen op en neer gaan.