You are on page 1of 58

Universitaire Instelling Antwerpen

GGS THEATERWETENSCHAP
Problemen met Descriptief Theateronderzoek o.l.v. Frank Peeters

DE PLAATSBEKLEDER
een ‘metakritisch’ dossier

Pieter Verstraete
GGS Theaterwetenschap
1

Inhoud

0. Inleiding 2

1. Onderzoekskader 3
1.1. Opzet 3
1.2. Probleemstelling en hypothese 3

2. Kritische aantekeningen 5
2.1. Paus Pius XII 5
2.2. Vaticanum II en de verzuiling in de jaren ’60 15

3. Verkenning, analyse en vergelijking van de corpora 18


3.1. ‘Voor een vrije opinievorming’ 19
3.2. Het Vlaamse corpus 22
De Standaard 24
De Gazet van Antwerpen 28
De Nieuwe Gazet 30
Volksgazet 35
’t Pallieterke 36
3.3. Het Nederlandse corpus 42
Vrij Nederland 43
De Tijd-Maasbode 45
Het Parool 47
Het Vrije Volk 47
De Waarheid 48
3.4. Discoursvergelijking 49

4. Conclusies 52

Bibliografie 54
Lijst van afbeeldingen 57
2

De Plaatsbekleder

0. Inleiding
Deze paper kadert binnen het postgraduate vak ‘Problemen met Descriptief Theater-
onderzoek’ o.l.v. Frank Peeters aan de Antwerpse Universiteit. Ik ben op het spoor gekomen
van de polemieken omtrent De Plaatsbekleder door het Fakkeltheater in de jaren ’60 via Peter
Benoy, die er recent over geschreven heeft in Toen Theater een Strijd was (2001) onder
redactie van Frans Redant en Jaak van Schoor. Benoy geeft een bondig verslag van de
complexiteit die aan dit hoofdstuk in de (theater)geschiedenis ten grondslag ligt.
Ik ontdekte gaandeweg de enorme gelaagdheid van het onderwerp – en dan vooral in
de literaire beeldvorming rond paus Pius XII: er zijn allereerst de historische ‘feiten’ tijdens
de Tweede Wereldoorlog en een eerste golf van kritiek in de jaren ’60, mede dankzij de
theatertekst Der Stellvertreter van de Westduitse auteur Rolf Hochhuth. Het stuk heeft geleid
tot talrijke incidenten in Italië, Duitsland, België, Nederland, … Er zijn tot op vandaag hevige
polemieken die keer op keer worden aangewakkerd door nieuwe vondsten in de archieven van
het Vaticaan nà – niet onbelangrijk – Vaticanum II en nu door de pogingen van de huidige
paus Johannes-Paulus II om Pius XII zalig te verklaren. Het debat is
weer recent op gang gekomen door de film Amen van de Griekse
regisseur Constantin Costa-Gavras die zich baseerde op Hochhuths stuk,
en dan vooral omwille van de uitdagende filmaffiche – ontworpen door
Oliviero Toscani, voormalig fotograaf bij Benetton – die het hakenkruis
van het fascisme suggestief combineerde met het Christuskruis. De
behoudsgezinde katholieke vereniging Agrif diende aanklacht in en het
leidde tot een rechtszaak in Frankrijk, maar de aanklacht werd door de rechter afgewezen.
Het is een gevoelig onderwerp, beladen met 2000 jaar antisemitisme in de kerkgeschiedenis,
waarvan nu de rekening zou worden gepresenteerd. Het gaat dan ook om een zeer uitgebreide
materie, waaruit ik slechts een klein segment binnen het Nederlandstalig theater licht,
namelijk de theaterkritiek.
Geïnspireerd door het materiaal dat ik ter beschikking kreeg via Peter Benoy, beperk
ik me tot de eerste voorstelling in Vlaanderen door het Fakkeltheater in vergelijking met de
Nederlandse productie door de Stichting Nieuw Rotterdams Toneel te Rotterdam, beide
omstreeks 1964-’65. Het gaat om een kritische verwerking van krantenknipsels uit die
periode. Ik tracht een loupe te richten op het complexe web van theaterkritiek en ideologieën
die veelal buiten het theater liggen, in de context van de tijd. Het gaat dan ook om ‘politiek’
documentair theater, een theater dat met Piscator – al dan niet indirect – het maatschappelijk
debat tracht open te trekken op de scène. De gebeurtenissen (de ‘events’) zijn echter
onherroepelijk voorbij, maar de polemieken in de kranten smeulen na. Daarom zal de lectuur
en de analyse van de krantenknipsels ook in verband worden gebracht met de actualiteit van
de historische kritiek omtrent de figuur en de beeldvorming van paus Pius XII.
3

1. Onderzoekskader

1.1. Opzet
De opzet van dit historisch mini-onderzoek is in essentie een methodologische, waarbij het
tekstmateriaal voortdurend kritisch op het metaniveau wordt gelezen en geanalyseerd. Het
corpus bestaat uitsluitend uit krantenknipsels die handelen over de theaterproducties van De
Plaatsbekleder in Vlaanderen (door het Fakkeltheater) en in Nederland (door de Stichting
Nieuw Rotterdams Toneel). De knipsels vormen twee corpora die vergeleken worden op
basis van het discours. Het onderzoek wil correlaties, verschillen en zo mogelijk breuklijnen
aanduiden in de polemieken rond de voorstellingen. Verwacht wordt dat de polarisering
tussen katholiek en vrijzinnig (niet-gelovig) in mindere mate aan de orde is in het veelal
protestantse Nederland. Via bronnenkritiek wordt de historische verslaggeving van de feiten
rond de voorstellingen ‘geconstrueerd’. Het gaat dan ook om een kritische lezing van de
beeldvorming, de geconstrueerde beelden in taal, waarachter ideologie van de auteur en
context schuilen. Maar dit gaat niet zonder het kritische inzicht dat de analyse op zich weer
een beeld construeert. In die zin past dit onderzoek volledig in de problematiek van
descriptief theateronderzoek en wil het de problemen, eigen aan de methodologie aftasten.
In eerste instantie worden de ideologische kwesties en de context – voor zover
mogelijk – rond de figuur van de historische paus in De Plaatsbekleder besproken aan de
hand van ‘recent’ materiaal op het Internet en tijdschriftartikelen uit die tijd (o.a. uit de
culturele maandbladen Streven en De Maand) om het geestelijk en cultureel klimaat af te
wegen en de kloof tussen de jaren ’60 en vandaag bloot te leggen. Het gaat dan weliswaar om
een zeer beperkte, algemene voorbereiding op het eigenlijke onderzoek in de vorm van
kritische kanttekeningen. Tevens worden enkele incidenten rond De Plaatsbekleder kort
toegelicht. Het metaniveau is in de marge van tekst en taal steeds de essentiële kritische inzet.
Het bronnenonderzoek tracht in tweede instantie het discours in de geselecteerde kranten in
verhouding te bekijken met de context en de auteur. Sleutelwoorden, lexemen, metaforen,
retorische en stilistische procédés vormen steeds de stafkaart – of misschien soms wel
letterlijk de blinde kaart – waarop ik met achterdocht en kritische zin probeer af te lezen in
welke mate de historische verslaggeving gekleurd of ‘geconstrueerd’ werd vanuit een
persoonlijke ideologie. En daar wijs ik meteen op de problematiek van breuk en afstand in
tijd. Het woord ‘ik’ is hier echter niet weg te denken en luidt meteen de probleemstelling in.

1.2. Probleemstelling en hypothese


Wanneer ik het beeld van een theatervoorstelling uit het verleden aan de hand van recensies
en polemieken in de krant tracht te ‘ijken’, heb ik ‘objectieve’ maatstaven nodig. Het
vooropgezette discoursonderzoek tracht daarom het metaverhaal te achterhalen (en mee te
construeren) aan de hand van opvallende lexemen en concepten die wat vertellen over de
intenties van de auteur en de heersende ideologieën. Enerzijds gaat het dus als het ware om
een ‘archeologie’ van het discours, anderzijds probeer ik het discours historisch en
4

ideologisch te contextualiseren. Bij de observatie en de lectuur van het tekstmateriaal stelt


zich echter een paradox: ik observeer niet in het luchtledige. Ik kan de ‘ik’ niet uitschakelen.
Linguïstisch kan dat – zoals ik in het begin reeds deed – door schijnbaar onpersoonlijk vanuit
het onderzoek te schrijven. Dat is legitiem zolang ik en op zijn beurt de lezer niet aan de
observatieparadox voorbij gaan. Je kan niet ontsnappen aan het episteem waarin je leeft.
Voor het descriptief theateronderzoek bestaat geen ‘auteurloze’ tekst, net zoals dat geldt voor
het onderzoek zelf. Daarom vertrekt mijn onderzoek vanuit een taxonomische reflectie op de
problemen van een methodologie.
Om het materiaal zinvol te analyseren vanuit die reflectie, gebruik ik in de achtergrond
de kritiek in de twee artikels van Thomas Postlewait, die in de colleges van Frank Peeters op
de UIA aan de orde kwamen. Zoals Postlewait aanduidt, wil deze analyse niet uitgaan van
een vermeende objectiviteit van de onderzoeker of het materiaal, een directe toegang tot het
verleden, noch de neutraliteit van de taal (‘Historiography’ 158). Om het tijdsgebonden
materiaal vanuit mijn achtergrond te kunnen lezen en interpreteren, ga ik zoals vermeld eerst
op zoek naar mogelijke paradigma’s die achter de ‘feiten’ liggen. Daarvoor lijkt mij de
kritiek op de culturele context van verzuiling en Vaticanum II in de jaren ’60 een essentiële
instap. Mijn aandacht gaat naar een mogelijke paradigmaverschuiving (of disjunctie). Ik
tracht dan op het spoor te komen van singuliere ideologieën, paradigma’s en epistemen. Het
mentaliteitsklimaat wordt de aanzet van de problematiek, voor zover deze ideeën de
gedachtegang in het theaterdiscours ordenen en beïnvloeden. Naast de vraag ‘welke
paradigma’s schuilen achter de feiten?’ dringt zich daarom tegelijk een tweede vraag op naar
de identiteit, de subjectiviteit van de persoon die in een bepaalde krant schrijft. Dit is aan de
orde in de discoursanalyse en -vergelijking. De taxonomie van het bronnenonderzoek stelt
dan op haar beurt vragen naar de gehanteerde taal om die subjectiviteit zichtbaar te maken:
tropen, metaforen, stilistische knepen, enz. De taal spiegelt immers de normen en waarden
van de auteur, in het bijzonder wanneer het om waarde-oordelen gaat. Vooral ook de context
van de krant en het lezerspubliek spelen daarin een beïnvloedende rol en worden daarom
zorgvuldig afgewogen.
Dit onderzoek tracht geenszins vanuit deze probleemstelling naar een objectieve
‘waarheid’ achter de feiten of een intrinsieke waarde van de besproken voorstellingen te
peilen. Het gaat eerder om de kritische ingesteldheid ten opzichte van het historisch materiaal
om met een gelegitimeerde en zelfbewuste blik in de kloof te kijken tussen mijn context en de
historisch-geconstrueerde contextualisering rond én in het tekstmateriaal. Ik stel daarom
voortdurend dezelfde vraag als Postlewait over de analyse van theaterrecensies: “However we
interpret it, to what extent does our judgment […] cause us to impose our own moral, social,
political, or aesthetic values on the event? More generally, what’s the relationship between
past and present codes in historical analysis?” (‘Historiography’ 167). De probleemstelling
hoeft bovendien in geen geval een patstelling te zijn voor het descriptief theateronderzoek,
maar eerder een uitdaging om intenties, perspectieven en (eigen) verwachtingshorizonten af te
tasten. Codes, waarden, (culturele) systemen, paradigma’s, perspectieven en in hoofdzaak de
taal – het discours, narratieve schema’s, retorische tropen, enz. – kleuren zowel de
5

documentatie uit het verleden als de interpretatie vandaag. Historisch onderzoek is volgens
Postlewait daarom steeds anachronistisch (173). De anachronistische blik kan weliswaar een
interessant, genuanceerd beeld opleveren als aan genoemde punten aandacht wordt gegeven.
Het gaat om een zekere gevoeligheid voor het impliciete om de intenties van de auteur
en zijn geïntendeerde lezer zo goed mogelijk te duiden vanuit een zelfbewuste houding. Ik
verraadde reeds in de opzet van dit onderzoek een ‘persoonlijk’ verwachtingspatroon, dat ik
als hypothese wil voorop stellen: de retoriek van de Nederlandse krantenknipsels zal in
mindere mate weerslag geven van ideologische polemieken rond De Plaatsbekleder dan de
Vlaamse, waardoor er meer intrinsiek vanuit de voorstelling wordt gerecenseerd. De
hypothese wordt dan concreet getoetst aan talige concepten (op het microniveau) in relatie tot
de kenmerken van auteur, doelpubliek en krant in het culturele geestesleven van die tijd
(macroniveau).

2. Kritische aantekeningen
Ik maak aantekeningen bij enkele onderwerpen die de discoursanalyses vooraf trachten te
voorzien van enige context. Het gaat om informatie over paus Pius XII op het Internet
vandaag en over de culturele, geestelijke context rond Vaticanum II in de jaren ’60. Deze
kanttekeningen gaan voornamelijk in op de manier waarop er over die onderwerpen
geschreven is, zonder aanspraak te willen maken op een ‘objectieve waarheid’. Op die
manier bereidt dit werk het bronnenonderzoek uit het derde deel kritisch voor, aangezien er
ook gefocust wordt op de taal, het discours over het discours.

2.1. Paus Pius XII

Vandaag de dag kan iedereen toegang hebben tot de waarheid. Men moet het slechts willen.
(Renée Casin uit L’Homme Nouveau, 1 februari 1998, vertaald en geciteerd in De heldhaftigheid van Pius XII,
http://home.wanadoo.nl/iki/pXII.htm)

Het historische verhaal begint bij paus Pius XII, ook wel Eugenio Maria Giuseppe Giovanni
Pacelli geheten (1876-1958). Hij volgde paus Pius XI na diens dood op en werd tot paus
gekozen op 2 maart 1939. Tot zover de objectieve gegevens. De aanleiding en de these van
Hochhuths stuk Der Stellvertreter is dat Pius XII ten tijde van de Tweede Wereldoorlog
nagelaten heeft publiek te protesteren tegen de jodenvervolging. Hij zou geweigerd hebben
expliciet het woord ‘Jood’ te noemen in toespraken en kerstboodschappen, en sprak ook in
tamelijk bedekte termen over de genocide. Rechtstreekse protestbrieven naar Hitler bleven uit
of werden niet verstuurd. Daarom werd Pius XII verdacht van antisemitisme. Het stuk is dan
ook als een aanklacht tegen die zwijgende houding van het Vaticaan én vooral van de paus de
wereld in gegaan en zou de publiciteit van linkse en ‘antipaapse’ kritiek hebben doen
oplaaien. Pausgezinden hebben het echter over een ‘diplomatieke’ houding van Pius XII
omdat openlijk protest alleen maar de politieke situatie zou verergerd hebben. Men haalt dan
6

vaak het argument aan dat protest enkel zou geleid hebben tot een toename van de
jodenvervolging door de Nazi’s. Ter verdediging van de paus lees je vandaag nog dat Pius
XII enkel “in stilte doelmatig te werk kon gaan”
(http://www.grundel.nl/romeboek/rom_paus_pius.htm) omwille van en juist ondanks zijn
positie als paus en ‘plaatsbekleder van Christus’. Ik zet enkele berichten van het web uit de
nog steeds gevoerde dialoog naast elkaar.
De talrijke websites die over de historische paus handelen, pikken vandaag nog steeds
in op dit debat in een poging de ‘waarheid’ te achterhalen, net als het citaat dat ik hierboven
als motto heb geplaatst. Vaak worden de schrijvers geïnspireerd door de literatuur omtrent
het beleid van Pius XII door historici als John Cornwell (1999, Hitlers paus: De verborgen
geschiedenis van Pius XII), die de aanklacht van Hochhuth controversieel herneemt.
Cornwell gaat zelfs een stap verder door Pius XII te portretteren als een pion die zich door
Hitler liet gebruiken, m.a.w. als de plaatsbekleder van de ‘duivel’ zoals vaak gesuggereerd en
vooral geïnterpreteerd wordt. Heel wat argumenten komen steeds terug, maar het is
interessant om enkele ‘kleine’ aanpassingen uit te lichten waar de auteur gebruik maakt van
retorische truken om de argumentatie kracht bij te zetten. Daarbij gaat het in dit mini-
onderzoek niet zozeer om de ware toedracht achter veelal complexe gegevens, maar het
materiaal lijkt wel uiterst geschikt om de problematiek van historisch onderzoek even in de
breedte te verkennen.
Het grootste probleem dat zich stelt, is dat websites in het algemeen vaak geen
melding maken van een auteur (of van een webmaster), noch van een datum of (papieren)
bron. Het wordt dan heel moeilijk om de context van de auteur te bepalen, maar dat zou ons
ook te ver buiten de opzet brengen van deze inleiding. Wat veelal gebeurt, is dat citaten
zonder bronvermelding worden gebruikt. Bijvoorbeeld in ‘Ter verdediging van Pius XII’, dat
zich laat lezen als vlot proza:

De Nazi’s begrepen de paus maar al te goed. ‘Zijn toespraak is één lange aanval op alles
waarvoor wij staan’, verklaarde de Gestapo. ‘Hij spreekt hier duidelijk namens de joden. Hij
beschuldigt het Duitse volk feitelijk van onrecht ten opzichte van de joden en maakt zich tot
spreekbuis van de Joodse oorlogsmisdadigers.’ (http://home.wanadoo.nl/iki/pXII-5.htm)

Wie van de ‘Gestapo’ spreekt hier? Van waar komt dit citaat? Het gevaar van citeren is altijd
dat het gezegde uit zijn context wordt gehaald. In dit geval zou dat minder een probleem zijn,
wanneer er naar een concrete bron zou verwezen worden. Wellicht gaat het om een artikel
van Kenneth L. Woodward in Newsweek (30 maart 1998) dat in het begin van de webpagina
vermeld wordt, maar dat is niet duidelijk en Woodward citeert misschien ook uit een niet
genoemde bron. Het is nu tevens onduidelijk welke toespraak het hier betreft. De tekst wordt
daardoor heel dubieus. De bedoeling van de auteur is echter wél uitgesproken duidelijk in de
boventitel. De toon van de verdediging vertrekt bij deze auteur vanuit een zekere
verontwaardiging omtrent Hochhuths toneelstuk, waarvan niet duidelijk is of hij het werkelijk
gelezen heeft:
7

Er is iets schandaligs gaande. Beweerd wordt dat Pius XII de stilte bewaarde ten opzichte van
de Holocaust, dat hij weinig deed om de Joden te helpen, dat hij in feite vóór Duitsland of
zelfs vóór de nazi’s was, dat hij heimelijk antisemiet was. Dit alles is monsterachtige laster,
terwijl het nu wordt beschouwd als aanvaarde wijsheid. De meeste van deze beschuldigingen
kunnen worden teruggevoerd naar een enkele bron: ‘de Plaatsbekleder’, het toneelstuk van
Rolf Hochhuth, dat het beeld schiep van Pius als een morele lafaard.
(http://home.wanadoo.nl/iki/pXII-5.htm)

Woorden als ‘schandalig’ en ‘monsterachtige laster’ verraden een duidelijk weigerachtige


houding van de auteur ten aanzien van een zogezegde ‘aanvaarde wijsheid’. Een andere
pausgezinde, diepgewortelde christen die motieven aanhaalt tegen de ‘laster’ door Hochhuths
stuk is Pinchas Lapide, die in een interview op het Net stelt:

Achter Hochhuth en zijn gedachtewereld staan meer dan 500 jaar anti-papisme. Dat is de
politiek-maatschappelijke achtergrond. Hochhuth vond het een geschikt middel om de paus en
de katholieke Kerk eens een uitbrander te geven. Niemand vroeg zich af hoeveel waarheid er
werkelijk achter de laster van de schrijver zat (uit het Duitse tijdschrift PUR-Magazin, mei
1997, vertaald en weergegeven op http://home.wanadoo.nl/iki/pXII-1.htm).

Dit blijkt een redelijk argument op het eerste zicht, doch is het verraderlijk om op dergelijke
manier iets te zeggen over Hochhuths intenties achter Der Stellvertreter. Het anti-papisme
mag dan een constante zijn geweest in de geschiedenis en Hochhuths houding ligt daar
wellicht mee in het verlengde, maar een woord als ‘uitbrander’ geeft de stelling van Lapide
meteen een aparte lading. En achter de laatste zin schuilt een retorische vraag en
overdrijving, die meteen kan weerlegd worden door alle polemieken in de krant destijds, de
websites vandaag én niet in het minst, de pogingen van Hochhuth zelf om de historische
‘waarheid’ te doorgronden.
Hochhuth plaatst zijn bevindingen in een nawoord na het stuk, hoewel ze er in
werkelijkheid aan voorafgaan. Daarin bekijkt hij de gevonden gegevens overwegend vanuit
een ‘Duits’ perspectief. Hij vertrekt vaak vanuit de historische ‘feiten’ rond Hitler en Stalin,
die hij uit historische werken citeert, en beroept zich uiterst weinig op de uitspraken van de
paus, maar impliceert enkel een houding van stilzwijgen door paus Pius XII in zijn tekst
slechts op te voeren vanuit de idee: hij moet dit geweten hebben. Zo schrijft hij bijvoorbeeld:
“In het algemeen leest men in boeken over Pius XII en het Vaticaan, dat de Heilige Stoel de
best ingelichte instelling ter wereld is. Zo lezen we bij Bernard Wall: ‘Op plaatsen waar nog
geen geheim agent van welke grote mogendheid dan ook ooit een voet gezet heeft, kan men
een priester vinden.’” (Hochhuth 285-6). Hier komt de paus systematisch niet aan het woord
en er wordt een bron geciteerd. De implicaties zijn echter duidelijk. Dit is een werkbaar
literair en retorisch systeem om de houding van de auteur in de achtergrond te plaatsen.
Hochhuth selecteert datgene wat zijn these enkel kan versterken, wat hem dan ook
gemakkelijk als ‘laster’ wordt kwalijk genomen. Hij wordt bij momenten pathetisch,
bijvoorbeeld: “Pius XII heeft dus niet kortstondig gefaald, maar bijna negen maanden lang
8

zwijgend toegezien, hoe vóór zijn huisdeur de slachtoffers werden getransporteerd” (289). Of
nog cynischer: “Als eindelijk het daaropvolgende week-end (25/26 oktober) de ‘Osservatore
Romano’ meedeelt, dat ‘de universele en vaderlijke hulpverlening van de paus […] geen
grenzen’ kent, zijn de eerste 615 inwoners van Rome de vorige dag al in Auschwitz
aangekomen en zijn 468 van hen reeds in het crematorium” (293). De Osservatore Romano is
de Italiaanse krant – met als ondertitel ‘een politiek en moreel blad’ – voor Rooms-
katholieken als propaganda voor het beleid van het Vaticaan en de paus. Het citeren past in
een retorische strategie tegen de houding van de paus in de oorlogsgruwel, waarbij vooral
dergelijke cynische tussenzinnetjes in de argumentatie reactie (willen) uitlokken.
Ik plaats vervolgens nog een tweetal andere websites die inpikken op Hochhuth, naast
elkaar ter vergelijking:

Laster
Het begin van de controverse ligt in 1963. Rolf Hochhuth publiceerde toen het toneelstuk Der
Stellvertreter (De plaatsbekleder). Pius XII wordt erin voorgesteld als een betrokkene bij de
Duitse oorlogsindustrie, die daarom zwijgt over het lot van de joden. Het stuk wordt
inhoudelijk door geen enkele historicus serieus genomen. Het had echter grote invloed op de
publieke opinie. Pius XII was vanaf dat moment ‘de zwijgende paus’, die zich niet verzet had.
(Uit: Katholiek Nieuwsblad, 15 februari 2002,
http://www.katholieknieuwsblad.nl/actueel19/kn1920d.htm)

Dat het stuk niet serieus zou worden genomen, klopt helemaal niet als men weet dat o.a.
Cornwell de these van Hochhuth recent verder uitwerkte. Bovenstaande tekst lijkt neutraal,
maar de boventitel ‘laster’ alsook de besproken stellingname en het redengevende ‘daarom’
impliceren weer een negatieve houding ten aanzien van het door Hochhuth geconstrueerde
beeld van de ‘zwijgende paus’. In het volgende is dat nog explicieter wanneer men het heeft
over de interpretaties en intenties van het stuk:

Maar het toneelstuk uit 1963 van de linkse (!) Duitse auteur Rolf Hochhuth Der Stellvertreter
(De Plaatsbekleder) slaagde erin de reputatie van Pius ongelofelijke schade toe te brengen.
Sindsdien kleeft aan de nagedachtenis van Pius XII de smet van lafheid of zelfs antisemitisme.
De paus zou gezwegen hebben over de jodenvervolging. In de beste interpretaties van dit
‘zwijgen’ was de paus bang, in de slechtste vond Pius de verdelging van de joden de
onvermijdelijke straf voor de ‘Godsmoord’. […] De strekking van het stuk van Rolf
Hochhuth was dus totaal ongefundeerd en lasterlijk. Hoe heeft die laster zich dan zo
succesvol kunnen verspreiden? Destijds al hebben Duitse psychologen erop gewezen dat juist
in die periode de Duitsers de consequenties van hun daden onder ogen gingen zien: de zes
miljoen joden die ze op barbaarse wijze hadden uitgemoord. En dan komt Hochhuth die stelt:
als Pius XII openlijk had geprotesteerd, zou het allemaal niet gebeurd zijn. Dat is toch een
prachtige zondebok? (http://www.st-jan.nl/artikelen/PiusXII.htm)

Problematisch is hier dat Hochhuths vermeende intentie, namelijk het zoeken van een
‘zondebok’, verstrikt raakt in een interpretatie (van een mogelijke intentie) in een poging het
stuk te bekritiseren en te ontkrachten. Daarbij gaat de auteur m.i. te ver in zijn denkpiste
9

omtrent een zogenaamde antisemitische interpretatie vanuit het stuk. Ik denk dat het ook
andersom (of wederzijds) werkt: het antisemitische denkkader kan aan Hochhuths these
worden opgelegd. De zogezegde stellingname van Hochhuth is dan ook compleet verdraaid:
het gaat er in het stuk hoegenaamd niet om dat het ‘allemaal niet gebeurd’ zou zijn geweest
als Pius XII niet gezwegen zou hebben. De stelling dat Hochhuth – als Duitser en misschien
links geïnspireerd – de schuld wil verschuiven naar de paus of het Vaticaan, komt nog
geregeld voor maar getuigt van een kortzichtige lezing. De retorische vraag werkt overigens
aanstekelijk, maar geeft blijk van diezelfde negatieve houding. Deze argumentatie lijkt me
weinig feitelijk onderbouwd en doordacht, maar met hoog retorisch gehalte.
Vergelijkbaar is hoe een zekere pater Gumpel, jezuïet, het toneelstuk van Hochhuth
enigszins tracht te neutraliseren via een ander stuk van dezelfde auteur:

De jezuïet Peter Gumpel, relator van het zaligverklaringsproces van Pius XII, wijst op een
pikante wetenswaardigheid. “Diezelfde Hochhuth heeft nog een ander stuk geschreven: Die
Soldaten. Daarin beschuldigde hij met naam en toenaam Winston Churchill ervan een Poolse
generaal vermoord te hebben. In werkelijkheid kwam deze om het leven bij een
vliegtuigongeluk veroorzaakt door mechanische defecten. Nu is het volgens de Engelse
wetgeving zo dat niemand een ander kan aanklagen wegens laster, tenzij de belasterde persoon
zelf. Daarom wachtte Hochhuth met zijn stuk tot na de dood van Churchill, net zoals hij dat
met Pius XII gedaan had. (Katholiek Nieuwsblad 15 februari 2002,
http://www.katholieknieuwsblad.nl/actueel19/kn1920d.htm).

Dergelijke argumenten zijn puur speculatief en gaan voorbij aan Hochhuths werkelijke
intenties met historiek en politiek in theater voor zover we daar achter kunnen komen, wat
later nog zal worden uitgewerkt.
Ook voor de kritiek op Cornwells boek uit 1999 geldt dat interpretatie en intentie
dikwijls door elkaar worden gehaald. Zo springt Harry Westerink onzorgvuldig om met
citaten waardoor het onderscheid tussen diens houding, commentaar en de intentie van
Cornwell moeilijk te maken is in bijvoorbeeld:

Cornwell was er eerst van overtuigd dat hij de reputatie van Pius XII zou kunnen zuiveren.
Maar uit zijn onderzoeksmateriaal ‘bleek dat Pacelli in zijn streven naar ongeëvenaarde
pauselijke macht de katholieke Kerk in 1933 medeplichtig had gemaakt aan de wandaden van
het Hitler-regime.’ Cornwell: ‘Ik vond tevens bewijzen dat Pacelli in het begin van zijn
carrière al een onmiskenbare afkeer had van joden’. (Harry Westerink,
http://www.gebladerte.nl/10701f42.htm).

Een ander leest in Cornwell enkel een stellingname tegen het pausdom (als verouderd instituut
en constructie), wat ook wel eens aan de orde is in de bespreking van Hochhuths stuk. Harry
Wersterink heeft het verder over publieke beïnvloeding, zonder er zich bewust van te zijn dat
hij er zich impliciet ook schuldig aan maakt. Dr R.H.A. Wessels pakt het dan neutraler aan
door de stellingen van Cornwell puntsgewijs op te sommen:
10

1. Pacelli heeft door het concordaat (1933) met Duitsland te ontwerpen de katholieke Kerk
medeplichtig gemaakt aan de wandaden van het Hilterregime.
2. Pacelli had al in het begin van zijn carrière een onmiskenbare afkeer van joden.
3. Pacelli streefde naar ongeëvenaarde pauselijke macht. De tegenstelling tussen dit streven
en zijn geestelijke roeping leidde tot morele ontwrichting waardoor de christelijke
naastenliefde uit het oog werd verloren.

Het betreft hier een boekbespreking (gedateerd: juli 2000) in het IKI, het informatieblad van
de Stichting Instituut voor Katholieke Informatie dat persberichten stuurt via het Internet.
Vandaar de informatieve toon, maar de informatie is misleidend: het wekt de indruk dat het
hier om onomstreden feiten gaat. Het gaat echter enkel om de conclusies van Cornwell door
de bril van Wessels. Overigens ben ik niets meer te weten gekomen over Wessels dan dat hij
zichzelf steeds identificeert als ‘Dr’.
Er is één citaat dat dikwijls terugkomt in verschillende variaties en vertalingen als
ankerpunt in de argumentatie dat ook vanuit joodse hoek – dus de nazaten van de
oorlogsslachtoffers – veel dankbetuigingen komen voor paus Pius XII. Het betreft een
geschreven uitspraak van Golda Meïr, onmiddellijk na de dood van Pius XII: “Toen in de
periode van de nazi-terreur ons volk een verschrikkelijk martelaarschap werd opgelegd,
verhief de paus zijn stem ten gunste van de slachtoffers. Het leven van onze tijd werd verrijkt
door een stem die boven het tumult van de dagelijkse strijd uit de grote morele waarden liet
horen. Wij betreuren [de dood van] een groot dienaar van de vrede” (http://www.st-
jan.nl/artikelen/PiusXII.htm). Mijn noodzakelijke toevoeging doet vermoeden dat het citaat al
meermaals onbedachtzaam werd overgenomen. Het rechtstreeks citeren heeft echter een
grote (retorische) kracht, maar in dit geval vergeet men dikwijls de kracht, de
betrouwbaarheid of de motivatie van de uitspraak toen erbij te vermelden.
In verband met het citeren van historische toespraken en brieven van Pius XII is van
belang dat paus Paulus VI reeds ten tijde van Vaticanum II vanaf 1965 het archief van het
Vaticaan voor de periode 1939-1945 openstelde. Het betreft in totaal 12 banden over de
oorlogsjaren in de Actes et documents du Saint Siège relatifs à la seconde guerre mondiale
(ca. 5000 documenten), waarop recent een internationale katholiek-joodse commissie
(IKJHC) werkte om een rapport op te stellen als ‘definitief’ antwoord op boeken als Hitlers
Paus van John Cornwell (volgens Kerkweb, 9 december 1999). Bovenvermelde pater
Gumpel nuanceert dat het archief wel open is voor publiek, maar pas als alle betreffende
stukken gecatalogiseerd zijn en er indexkaarten van bestaan (Katholiek Nieuwsblad 15 februari
2002). Dit geeft een verklaring voor het volgende misverstand door de auteur van de
webpagina ‘Zwarte legende ontmaskerd’: “Wat mij het meest verbaast, is het feit dat al in
1986 de relevante Vaticaanse documenten allemaal gepubliceerd waren. Toen begin dit jaar
paus Johannes Paulus II naar Israël ging en men hoopte dat hij excuus zou aanbieden voor het
‘zwijgen’ van Pius XII, moest ik nog in talrijke kranten en tijdschriften lezen dat het Vaticaan
eindelijk toch eens de archieven moest publiceren” (http://www.st-
jan.nl/artikelen/PiusXII.htm). Het was pas op 16 februari 2002 (!) dat het bericht op het
Nederlandse CultuurNet verscheen: “Strikt geheim archiefmateriaal over de relatie tussen het
11

Vaticaan en Duitsland uit de periode 1922-1939 zal begin volgend jaar voor historici worden
geopend. Hiertoe heeft paus Johannes Paulus II gisteren besloten”
(http://www.cultuurnet.nl/berichten/inhoud.asp?show=2070). Het historisch archiefmateriaal
wordt dus slechts met grote vertraging beschikbaar gemaakt.
Men haalt ook vaak aan dat Pius XII de kant van Hitler en het nationaal-socialisme
gekozen heeft uit angst voor het communisme, wat vooral in de studie The Catholic Church
and the Holocaust 1930-1965 van Michael Phayer aan de orde is. Maar pausgezinden en
katholieken werpen daar tegenop dat de paus reeds stelling genomen heeft op 14 maart 1937
in de encycliek over het nationaal-socialisme Mit Brennender Sorge onder paus Pius XI,
waarin Pacelli – later Pius XII – als kardinaal en staatssecretaris een belangrijke hand had
vanwege zijn voormalige betrekking tot Duitsland. Herman Simissen haalt dit argument
bijvoorbeeld aan:

In Mit brennender Sorge nu spreekt het Vaticaan zich publiekelijk en onomwonden uit tegen
het nationaal-socialisme. Niet alleen behelsde de encycliek een krachtig protest tegen alle
belemmeringen die de Duitse staat de katholieke kerk oplegde bij de uitoefening van haar
activiteiten, daarenboven werd gesteld dat iemand die waarlijk katholiek is niet tegelijkertijd
ook de nationaal-socialistische ideeën kan aanhangen. Katholicisme en nationaal-socialisme
zijn fundamenteel onverenigbaar, en dus hoort een katholiek zich verre te houden van het
nationaal-socialisme […]. (http://users.skynet.be/streven/artikels/SimissenPiusXII.htm)

Nadien sprak de paus zich ook concreet uit tegen het communisme in zijn Divini Redemptoris
op 19 maart 1937. Met deze ‘objectievere’ feiten wil men steeds de onpartijdigheid van Pius
XII aantonen. Ze passen dus vandaag duidelijk in een verdedigingsstrategie om de
beschuldigingen in verband met antisemitisme te neutraliseren. Herman Simissen wil
evenwel nog een stap verder gaan:

Maar voor het Vaticaan was onpartijdigheid nadrukkelijk niet hetzelfde als neutraliteit:
neutraliteit wekte al te zeer de indruk van passiviteit, van een afwachtende houding – terwijl
het Vaticaan juist een actieve rol wil spelen. Juist de houding van onpartijdigheid liet de
mogelijkheid tot actieve diplomatieke beïnvloeding van beide strijdende partijen open […].
(http://users.skynet.be/streven/artikels/SimissenPiusXII.htm)

Op die manier wordt de afwachtende, zwijgende of diplomatische houding van Pius XII
stelselmatig in een ander licht geplaatst. Als voorbeelden worden de Pauselijke Hulp
Commissie en het Vaticaans Informatie Bureau genoemd, die daadwerkelijke hulp boden aan
oorlogsslachtoffers en die regelmatig samenwerkten met het Internationale Rode Kruis, “dat
net als het Vaticaan zijn formele onpartijdigheid bewaarde tijdens de oorlog” (Herman
Simissen). De Duitse kerkhistoricus dr. Stefan Samerski maakt ook die nuancering bij een
lezing in Leiden over de kersttoespraken van Pius XII:

‘In zijn kersttoespraak van 1942 had hij het over mensen die vanwege hun ras werden
vermoord – een nauwelijks verhulde verwijzing naar het lot van de joden. Zwijgen deed Pius
12

zeker niet, hij wilde echter ook niet provoceren. Luidruchtig optreden van de paus had het lot
van de geestelijkheid en de joden in bezet gebied zeker niet verbeterd – eerder verslechterd’.
Daarom trachtte de paus met stille diplomatie en list […] het leed van velen te verzachten.
Daarbij bleef hij tot het eind neutraal, aldus Samerski.
(http://www.leidenuniv.nl/mare/art/26.art.101.html)

Hier wordt een door de auteur gewaardeerde bron geparafraseerd ter verklaring van Pius’
zwijgen met als uitgangspunt: de paus ging listig te werk via niet-provocerende taal. Veelal is
de verdediging voor die bedekkende taal in de kerstboodschappen geïnspireerd door de
verdediging van dr. H. Jansen: “In zijn kerstboodschap van 24 december 1940 kwam Pius XII
opnieuw op dit thema terug. Pius XII bleef in een bedekt maar, voor ieder die het horen
wilde, verstaanbaar protest zijn stem verheffen tegen de waanzinnige afgoderij van ras en
bloed” (http://www.casema.net/~iki/pXII-jansen.htm). Zo is de voorgaande uitspraak ‘een
nauwelijks verhulde verwijzing naar het lot van de joden’ beter te begrijpen als verdediging
en impliciete kritiek op diegenen die een andere mening zijn toegedaan.
Om het gegeven van de kerstboodschappen beter uit te werken, verwijs ik naar
Simissen die in navolging van H. Jansen citeert uit de kerstboodschappen van 24 december
1941 en ’42 waarin de paus zich ‘openlijk’ zou hebben uitgesproken tegen de vervolging van
nationale minderheden. In 1942 stelde Pius XII – in Simissens bewoordingen – “dat de hele
mensheid ‘aan de honderden en duizenden personen, die zonder enige eigen schuld, alleen om
redenen van nationaliteit of ras, tot de dood of tot een geleidelijk uitsterven bestemd zijn’ de
belofte verschuldigd is een nieuwe samenleving op te bouwen op grond van christelijke
beginselen”. De referentie van het citaat wordt heel algemeen als Op. cit. aangeduid, maar het
‘aangehaalde werk’ wordt nergens als dusdanig geïdentificeerd. Simissen verraadt een
katholieke ingesteldheid wanneer hij de woorden van de preekstoel voor waar aanneemt.
Maar het zijn nu net die woorden die door iemand als H. Westerink worden bekritiseerd:

Trivialisering van de genocide.


‘Toen Pius XII in de lente van 1942 de eerste betrouwbare informatie over de genocide
ontving en door de geallieerden en joodse organisaties werd gevraagd zich ertegen uit te
spreken, deed hij aanvankelijk niets.’ Pas op 24 december had hij het in een kersttoespraak
over ‘de honderdduizenden die geheel buiten hun eigen schuld, soms alleen vanwege hun
religie en ras, worden uitgekozen om vermoord of geleidelijk uitgeroeid te worden’. Wanneer
de houding van het Vaticaan in de Tweede Wereldoorlog tegenwoordig bekritiseerd wordt,
verwijst de kerkleiding graag naar dit citaat, dat bedoeld zou zijn geweest als een duidelijke
veroordeling van de genocide op de joden. ‘De kloof tussen de massamoord op het joodse
volk en deze vage, ontwijkende verklaring was schokkend. Zijn woorden hadden net zo goed
op de ontelbare andere oorlogsslachtoffers kunnen slaan. Het dubbelzinnige taalgebruik was
duidelijk bedoeld om zowel degenen die bij hem op een protest aandrongen tevreden te stellen,
als het nazi-regime te vriend te houden. Maar deze overwegingen worden overschaduwd door
de impliciete ontkenning en trivialisering van de genocide. Hoewel er miljoenen joden
vanwege hun afkomst werden vermoord, sprak hij over ‘honderdduizenden’, liet hij het woord
‘joden’ helemaal weg en zei hij dat ze ‘soms’ alleen vanwege hun ras werden gedood. […]’.
(http://www.gebladerte.nl/10701f42.htm).
13

Wederom is de boventitel veelzeggend. Westerink weegt en bekritiseert de woorden van de


paus vanuit zijn perspectief lang na de feiten. Maar hij beperkt zich tot die één enkele zin, die
uit het originele discours werd gehaald. Westerink heeft wellicht de kerstboodschap niet zelf
gelezen – hij laat zich duidelijk inspireren door Cornwell maar vermeldt geen bron. Het
woord ‘soms’ komt bovendien helemaal niet voor bij Simissen. Er bestaan kennelijk heel wat
varianten van die uitspraak in ’42, als het ware op een moment van algehele malaise in
Europa. Het gaat dan ook om vertalingen uit het Italiaans (of het Duits, want de
kerstboodschap was ook bedoeld om in Duitsland te verspreiden wat de S.S. verhinderd zou
hebben). Op die manier kan één woord heel wat verraden van de ideologie van de persoon
die het schijnbaar letterlijk ‘citeert’.
Westerink windt er in ieder geval geen doekjes om:

Het is tekenend voor het klimaat in het Vaticaan dat Johannes Paulus II de rol van de
katholieke kerk tijdens de oorlog probeert goed te praten. Volgens hem hoefde Pius XII zich
nergens voor te verontschuldigen. De dreigende heiligverklaring van Pius XII maakt deel uit
van het Vaticaanse beleid om de schandalige geschiedenis van de leiding van de katholieke
kerk voortdurend wit te wassen. De geschiedvervalsing gaat heel ver.
(http://www.gebladerte.nl/10701f42.htm).

Ironisch is het wanneer iemand denkt met de waarheid uit te pakken als wapen tegen ‘de
geschiedvervalsing’ van de katholieke kerk en de huidige paus in het bijzonder, juist zelf
onbewust is van zijn eigen kritiekloze houding als het op precieze informatie en bronanalyse
aankomt. Het voorgaande negatieve uitgangspunt over het ‘klimaat in het Vaticaan’ zet zijn
argumentatie in een bepaalde context. Een woord als ‘dreigende’ in verband met
‘heiligverklaring’ hint direct naar een retorische strategie om Pius XII, tesamen met het hele
kerkbeleid in het Vaticaan te demoniseren.
Wat nu de conclusies vanuit katholieke hoek betreft, men beroept zich vaak
gemakkelijk op bronnen als Pierre Blet (een jezuïet) of – reeds genoemde – Hans Jansen,
bijzonder hoogleraar voor de geschiedenis van de christelijke literatuur over jodendom en
joden aan de Vrije Universiteit van Brussel – volgens het Katholiek Nieuwsblad een ex-
priester en dus een vooraanstaande bron tegenover het ‘prulboek’ van John Cornwell
(http://www.st-jan.nl/artikelen/PiusXII.htm). Zo citeert Renée Casin het boek Pie XII et la
Seconde Guerre mondiale d’après les archives du Vatican van pater Blet in L’Homme
Nouveau op 1 februari 1998 omtrent de ‘feiten’ om zijn these kracht bij te zetten:

In verband met de overstelpende feiten moet de rol van Pius XII als voorbeeld worden gesteld.
Ofschoon hij zijn persoonlijke aandacht grotendeels aan Rome zelf wijdde, werden van de
945.000 geredde joden er ten minste 860.000 door gewone katholieken gered. De
beschuldiging van ‘stilte’ is een sinistere, misplaatste grap gezien de verklaring van de
veiligheidsdienst van ‘Het Derde Rijk’: ‘hij heeft zich tot spreekbuis van de Joodse
oorlogsmisdadigers gemaakt’. (http://home.wanadoo.nl/iki/pXII.htm)
14

De redding van het grote aantal joden – dat men in wezen nooit precies statistisch kan
berekenen – wordt dan als feit aangehaald van de paus’ actieve rol ten behoeve van de joden.
Maar het gaat hier eerder om individuele acties door katholieken. Dat ‘stilte’ in vet staat en
aangeduid wordt als ‘sinistere, misplaatste grap’ past in een respectievelijk stilistisch en
retorisch procédé om de aantijgingen te ontkrachten. Men citeert vanuit het perspectief van
de vijand – men spreekt zelfs in dat opzicht niet onbelangrijk van ‘Het Derde Rijk’ – om de
lezer enigszins te imponeren. Het is een anti-argument volgens de logica: als de ‘slechten’ de
paus als vijand zien, dan moet de paus ‘goed’ zijn en dus – in een naoorlogs perspectief –
voor de joodse slachtoffers.
In een samenvatting van het boek door H. Jansen lees je in vet gedrukt volgende
vergelijkbare conclusie:

Na lange traditie van 2000 jaar kerkelijk antisemitisme was na Petrus niet Johannes XXIII de
eerste paus die de joden weer zijn ‘broeders’ noemde, maar diens voorganger Pius XII. […]
Als wij ons realiseren hoe pausen in de afgelopen eeuwen in hun preken, encyclieken, bullen,
edicten en toespraken de joden verdacht hebben gemaakt, dan is het heel opmerkelijk dat Pius
XII zich aan deze verdachtmaking niet heeft schuldig gemaakt en begin september 1942 in een
brief aan alle bisschoppen en priesters in Polen schreef: “Ik heb de joden lief’. Sinds Petrus
waren dergelijke woorden niet meer over de lippen van de Plaatsbekleder van Christus op
aarde gekomen. (http://www.casema.net/~iki/pXII-jansen.htm)

Het beeld omtrent paus Pius XII wordt op die manier bijgeschroefd vanuit een simpel
zinnetje. Pius XII moet vanuit dat perspectief vandaag doorgaan voor de ‘eerste’ paus die
opkwam tegen het antisemitisme ondanks het gegeven dat hij volgens andere critici wél
aanleiding zou gegeven hebben tot verdachtmaking van jodenhaat.
Simissen besluit tenslotte als volgt:

Op basis van het nu bekende bewijsmateriaal moet dan ook worden geconstateerd dat de
kritiek op Pius XII niet gerechtvaardigd is: dit leidt tot de conclusie dat Pius al het mogelijke
heeft gedaan om de vervolgingen van en moord op het joodse volksdeel van Europa te
voorkomen. Vanzelfsprekend valt het in beginsel niet uit te sluiten dat in de toekomst
bewijsmateriaal wordt ontdekt dat in een andere richting wijst. In dit licht bezien valt het toe
te juichen dat het Vaticaan onlangs heeft besloten ook het niet eerder beschikbare materiaal in
Vaticaanse archieven, dat betrekking heeft op Pius XII, vrij te geven voor historisch
onderzoek. Het zou echter bepaald geen verrassing zijn als het nu beschikbaar gekomen
archiefmateriaal de conclusie bevestigt en zelfs versterkt, dat Pius XII een principieel
tegenstander was van nationaal-socialisme en jodenvervolging. (Herman Simissen,
http://users.skynet.be/streven/artikels/SimissenPiusXII.htm)

Deze veelal christelijke conclusie staat in het verlengde van het boek van H. Jansen én
diametraal tegenover de these van Hochhuth. Pius XII zou dan binnen zijn grenzen van ‘het
mogelijke’ alles hebben gedaan om de genocide te voorkomen. Simissens these is zeer stellig
en vastberaden ondanks het besef van nieuw bewijsmateriaal. Een dergelijk vast uitgangspunt
15

zal echter nooit omver geworpen worden wanneer het gaat om geloof in de persoon van Pius
XII. De hypothese verdonkeremaant dan net verder onderzoek op dezelfde manier waarop het
debat dikwijls verloopt.
Ik wil niet eindigen met deze katholieke stem omdat ik een bepaalde voorkeur zou
hebben, maar om mijn eerste, kritische kennismaking met het debat af te ronden vanuit het
katholieke standpunt, dat vooral de context van de problematiek uitmaakt. Tot nu toe kan ik
concluderen dat daar heel wat geloofskwesties in meespelen, eerder dan exacte uitspraken en
bronnen. De analyse van retorische en stilistische truken, van ideologisch geïnspireerde
termen en sleutelwoorden zal meer diepgaand worden verder gezet op de Vlaamse en
Nederlandse krantenknipsels.

2.2. Vaticanum II en de verzuiling in de jaren ’60


Om het debat rond Pius XII en Hochhuths stuk beter te begrijpen schets ik hier de context van
de jaren ’60 wat de internationale kerkvernieuwingen van Vaticanum II en de discussie rond
de verzuiling in België betreft. Ik zet in die context ook kort het belang uiteen van culturele
maandbladen als Streven en De Maand, waaruit ik heel wat informatie put over het
‘geestesleven’ van die tijd en vooral ook over het debat rond de voorstellingen door Carlos
Tindemans, die aan de basis stond van de theaterwetenschappen in Antwerpen.
Ik pik meteen de draad terug op omtrent de beeldvorming rond Pius XII in de jaren
’60. Eamon Duffy begint zijn verhaal in het hoofdstuk “Het Tijdperk van Vaticanum II” van
Heiligen en zondaars (1998) veelbetekenend met de laatste jaren van het beleid van Pius XII:
“In zijn hart was Pius diepgaand conservatief en hij werd steeds banger voor de geest die hij
uit de fles had gelaten. Zijn vroege pauselijke uitspraken riepen vaak op tot audacia, durf in
het handelen. In de laatste tien jaar van zijn leven verdween dat woord vrijwel uit zijn
vocabulaire” (Duffy 266). Er was volgens Duffy reeds sprake van een concilie geweest onder
paus Pius XII als voortzetting van het Eerste Vaticaans Concilie tegen de secularisatie en het
communisme. Maar het Tweede Vaticaans Concilie kwam er pas na de dood van Pius XII
onder paus Johannes, die er andere ideeën op nahield: “Hij stelde zich dit concilie niet voor
als een concilie van opstandigheid en verzet tegen de wereld, maar als een bron van pastorale
vernieuwing en verzoening tussen christenen en de wereld in ruimere zin. Het was tijd, in
zijn woorden, voor aggiornamento, aanpassing, een woord dat in conservatieve oren verdacht
veel op modernisme leek” (271). Tussen de regels door lees je bij Duffy dat Pius XII min of
meer in negatief daglicht komt te staan binnen een context van vernieuwing omwille van een
kritiek geworden eisenpakket dat zich zal vertalen in Vaticanum II. Men wil zich afzetten van
het oude bureaucratische bestel sinds Vaticanum I en dus ook – althans dit impliceert de
redenering van Duffy – met het conservatieve kerkbeleid van Pius XII. Vernieuwing
noodzaakt steeds een vorm van afzetten tegen de oude orde, zo lijkt het hier.
Vijftien jaar nà WO II dringt het antwoord op het antisemitisme, dat de Kerk reeds uit
haar lange geschiedenis met zich meesleept, zich alsmaar dwingender op. Hochhuths tekst
zou dan eerder binnen die golf van kritiek op de kerkgeschiedenis en het oude instituut van
16

het pausschap begrepen kunnen worden dan louter een persoonlijke aanval – en dus een vorm
van schennis – op de persoon van paus Pius XII na zijn dood. Het Tweede Vaticaans Concilie
wordt in 1961 geopend. Het pikt in op de dringende vraag naar herbezinning op de
verhoudingen tussen Kerk en politiek. De skeptische kritiek gaat vooral uit naar het
‘immobilisme’ sinds Vaticanum I in de bestaande structuren en organisaties binnen de Kerk.
Het maandblad De Maand gaat mee in op de discussies die op gang komen in het (katholieke)
Vlaanderen rond godsdienstvrijheid, vrijheid van opinie, een nieuw kerkbeeld, … binnen een
tijdsgeest die zich zal radicaliseren in het revolutionaire klimaat omstreeks ’68 naar thema’s
als pluriformiteit en vervlakking. Maatschappijkritiek kwam op gang tezamen met de
groeiende tendens van laïcisering. In de discussies gaat het steeds om de positie van de Kerk
in de toenmalige politiek en maatschappij.
Vaticanum II houdt nu, volgens Eamon Duffy, concreet in dat de clerus zich gaat
richten op de aard en de rol van de kerk, op het oecumenische karakter, op de pastorale visie
i.p.v. op bureaucratie, op de vernieuwing van de liturgie, op het herstel van het begrip
‘collegialiteit’ binnen de kerk, “dat wil zeggen de gedeelde verantwoordelijkheid van de
bisschoppen met de paus, niet langer een geïsoleerde pauselijke monarchie. Het moest zich
ook bezighouden met de relatie van de kerk met de maatschappij op ieder niveau,
gewetensvrijheid, oorlog en vrede, de relatie tussen kerk en staat, de wereld van werk en de
industriële samenleving, vraagstukken van gerechtigheid en economie” (Duffy 272). Met
andere woorden, Vaticanum II betekent openheid, debat en nieuw engagement van vooral
leken in de Kerk. Er waait een frisse wind door het Vaticaan met paus Johannes. Onder hem
komt het belangrijkste decreet over de kerk, het Lumen Gentium, in het concilie tot stand,
waarin de veranderbaarheid van de kerk en haar structuren aan de orde komen. Daarnaast zijn
er tal van decreten die specifieke kwesties betreffen, waaronder het Decreet over de Liturgie
dat een reeks principes vastlegde in de eredienst. Het Latijn werd door de volkstaal
vervangen in functie van een grotere eenvoud en lekenparticipatie. Van alle decreten die
Duffy vermeldt, pik ik er twee essentiële uit: “Het Decreet over Andere Religies wees voor
eens en voor altijd de notie af dat het joodse volk verantwoordelijk kon worden gesteld voor
de dood van Christus, de wortel van de eeuwenoude christelijke traditie van antisemitisme.
Misschien het meest revolutionair van alle, verklaarde het Decreet over Godsdienstvrijheid
ondubbelzinnig dat ‘de mens het recht heeft op godsdienstvrijheid’” (Duffy 274). Op die
manier zou het kwalijke antisemitisme en het superioriteitsgevoel binnen de katholieke Kerk
en theologie ‘voorgoed’ van de baan zijn. Het vraagstuk heeft echter wel bijgedragen tot de
beeldvorming van paus Johannes’ voorganger, de ‘conservatieve’ Pius XII, die niet in
dergelijke concrete stellingname binnen de Kerk geslaagd zou zijn geweest.
Binnen die context van laïcisering en maatschappelijk engagement vervullen culturele
maandbladen als Streven en (reeds vernoemd) De Maand in Vlaanderen een bijzondere rol in
de opinievorming en de debatten. Streven, met als (neutrale) ondertitel ‘Maandblad voor
geestesleven en cultuur’ werd door Jezuïeten reeds sedert 1934 uitgegeven. Hoewel ze vaak
godsdienstige, ethische en maatschappelijke thema’s uit het debat over ‘kerk en leven’
aankaart, mede onder invloed van Jezuïeten in de redactie, heeft het blad meer een
17

reflecterend karakter en is het niet zozeer uit op de politieke actualiteit als De Maand, die zich
eerder opwerpt als een vertolker van een beweging. Beide delen een interesse in religie en
cultuur, maar De Maand – met als betekenisvolle ondertitel ‘Algemeen tijdschrift voor
culturele en sociale bezinning’ – werd uitgegeven door ‘regulieren’ in twee belangrijke
‘katholieke’ steden, Leuven en Hilversum. De aanwezigheid van een universiteit is daarin
niet onbelangrijk. Ik beroep me verder op de studie van Lieve Gevers voor de gegevens over
De Maand binnen de context van Vaticanum II.
De Maand dankt haar ontstaan aan een klimaat van vernieuwing die reeds in de
tweede helft van de jaren ’50 vanuit Leuven gestaag op gang komt. Onder invloed van het
blad Universitas van het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie aan de Leuvense
Universiteit, dat gericht is op dialoog tussen kerk en wereld, wordt in 1956 een nationaal
congres van het lekenapostolaat georganiseerd. Het congres is volgens Lieve Gevers (1996)
een duidelijk signaal voor de mondigheid van katholieke leken, die kort daarop het tijdschrift
De Maand oprichtten. “Het blad ging van start in januari 1958 […]. De leden van de 16-
tallige redactieploeg, onder wie één Nederlander en één vrouw, bekleedden dikwijls
invloedrijke functies aan de universiteit en in de maatschappij. […] De Maand presenteerde
zich als een onafhankelijk orgaan van progressieve katholieke lekenintellectuelen die met een
ongekende vrijmoedigheid en een montere vernieuwingswil kerk, politiek en cultuur gingen
benaderen” (Gevers 276). Het blad behartigt dus gedurende de jaren ’60 de ‘belangen’ van
een katholieke intellectuele elite in Vlaanderen (en Nederland). Gevers drukt de identiteit van
het blad binnen die context als volgt uit:

De Maand erkende […] het feit van de geseculariseerde maatschappij en zag er nieuwe kansen
in voor een meer authentieke aanwezigheid van de Kerk. Deze mocht niet meer een isolement
opzoeken of zich baseren op een verkeerd begrepen eigendomsrecht of institutioneel
overwicht maar diende het idee van dienst aan de wereld en wezenlijke zingeving in de
persoonlijke levenssfeer na te streven. De kerk moest zuurdesem zijn. Het maandblad wilde
af van het vijandbeeld tegen het communisme en kwam op voor deconfessionalisatie, het
losmaken van de al te nauwe band tussen Kerk en politiek. Het pleitte voor verdraagzaamheid
tegenover andersdenkenden en een dialoog met de linkse krachten in België. (Gevers 278)

In die zin zijn de uitvoerige besprekingen van Hochhuhts stuk in De Maand, waaronder die
van Carlos Tindemans (infra), ook te begrijpen als een onderdeel van het debat omtrent de
vrije opinie van ‘andersdenkenden’ (vooral protestanten en vrijzinnigen) en de verzoening
met linkse ideeën. Zo is ook een uitspraak van Paul Leeman, geciteerd door de redactie in het
editoriaal ‘Voor een Vrije Opinievorming’ in De Maand van maart 1986, best te begrijpen:
“Het goede gebruik van Der Stellvertreter is dus dat wij allen: katholieken en protestanten,
gelovigen en niet-gelovigen, maar vooral wij gelovigen, ons bezinnen op de schuld van de
Christenheid aan deze massale misdaad…” (“Voor een Vrije Opinievorming” 130). Het
editoriaal komt nog aan bod als aanzet op de analyse. Over de context van de incidenten en
polemieken omtrent De Plaatsbekleder zegt Gevers:
18

Het thema van de verhouding tussen christendom en jodendom werd van 1962 tot 1965 [in De
Maand] opvallend frequent aan de orde gesteld, in sommige jaargangen twee tot drie maal.
Dat hing samen met het bezoek van Paulus VI in de zomer van 1963 aan Jeruzalem, met de
herrie rond de vertoning van Hoch[h]ut[h]s stuk Der Stellvertreter, dat handelde over Pius XII
en de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, en met de discussie die in Rome
gevoerd werd met het oog op de concilieverklaring over de joden, die in 1965 werd
uitgevaardigd. (Gevers 284)

Hochhuths Der Stellvertreter, de voorstellingen door het Fakkeltheater en de Stichting Nieuw


Rotterdams Toneel (NRT), en de polemieken kunnen m.i. vanuit die context van vrije
opinievorming, mede door Vaticanum II, begrepen worden. Door de katholieke ‘mondigheid’
en de pluralistische ingesteldheid van een blad als De Maand komt er tegelijk een debat op
gang tegen de verzuiling, tegen een ideologisch-geïnspireerde onverdraagzaamheid in de
Belgische pers. Er heerste ook in de opinievorming een algemene polarisering tussen links-
vrijzinnig en rechts-katholiek. In Streven lees ik over de toenmalige verzuilingskwestie en de
daarmee gepaard gaande dualisering:

Het debat rond de verzuiling wordt vertroebeld door een onnauwkeurig woordgebruik. Men
weet vaak onvoldoende waarover men het precies heeft. Bovendien wordt de discussie te
dikwijls ideologisch geladen: waarde-oordelen worden gepresenteerd als feiten, en
omgekeerd; ‘progressieven’ stellen zich op tegen ‘conservatieven’ enz. (De Clercq 967)

Deze opmerking neem ik mee voor de analyse van beide corpora, waarbij ik tracht op zoek te
gaan waar ‘onnauwkeurig woordgebruik’ de waarde-oordelen omtrent de historische
voorstellingen kleurt of vertroebelt.

3. Verkenning, analyse en vergelijking van de corpora


Na deze uitvoerige, doch in zekere zin nog beperkte inleiding op de context van het debat
rond de beeldvorming van Pius XII en de betekenis van Vaticanum II, volgt dan nu de
verkenning en de analyse van de persberichten omtrent de opvoeringen van De
Plaatsbekleder in Vlaanderen en Nederland. Eerst focus ik me op een reeds genoemde
kritische stem in het theaterlandschap van die tijd, Carlos Tindemans, om de incidenten en
polemieken in Vlaanderen kort toe te lichten vanuit de culturele tijdschriften Streven en
vooral De Maand. Daarna volgt een discoursanalyse per krant, waarvoor artikelen werden
geselecteerd uit de Standaard, De Nieuwe Gazet, de Gazet van Antwerpen, Volksgazet, en ’t
Pallieterke voor het Vlaamse luik, en Vrij Nederland, de Tijd-Maasbode, het Parool, Het
Vrije Volk en De Waarheid voor het Nederlandse luik. Tenslotte worden de kranten vanuit
hun ideologische achtergronden kort met elkaar vergeleken op basis van het discours uit de
besproken artikels.
19

3.1. ‘Voor een vrije opinievorming’

Als één stuk geschikt is om het middelpunt van een repertoire te worden, dan dit wel!
Omwille van dít stuk loont het de moeite toneel te maken; met dit stuk krijgt het toneel weer
een taak toebedeeld, krijgt het waarde en wordt noodzakelijk. (“Voorwoord” 10)

Ik begin met een citaat van Erwin Piscator, die in het voorjaar van 1962 als artistiek leider van
het Theater am Kurfürstendamm, het huis van de Freie Volksbühne, Der Stellvertreter als
wereldcreatie op de Berlijnse bühne bracht op 20 februari 1963. De brede opinievorming
rond de voorstellingen in Vlaanderen en Nederland haakt in op de kritiek die het stuk zelf
weergeeft, namelijk de opinie van de Duitse schrijver Rolf Hochhuth ten aanzien van paus
Pius XII en de oorlogssituatie in Duitsland en het Vaticaan. Het stuk heet dan ook in zijn tijd
ethisch, humanitair, ‘politiek’ theater, of wordt door Piscator zelf als ‘Bekenntnis-Theater’
gedefinieerd. Tindemans spreekt van een pamflettair tendensstuk en tegelijk ook van
‘ideeëndrama’ (“De plaatsbekleder: een standpunt” 162). De aanleiding van de
opinievorming rond de voorstellingen is nu precies – zoals reeds aangegeven in de inleiding
over Pius XII – dat Hochhuths opinie niet altijd wordt geduld. Dit komt uitvoerig aan bod in
de analyse.
Een redactielid van De Maand schrijft in het reeds aangehaalde editoriaal “Voor een
Vrije Opinievorming” over het gevoerde debat in de Vlaamse pers:

De polemiek, die in de openbare opinie van ons land ontstaan is, naar aanleiding van Rolf
Hochhuths toneelstuk ‘De Plaatsbekleder’, heeft ons evenzeer verrast als ontgoocheld. De
complexiteit van de verschillende elkaar opvolgende botsingen – eerst naar aanleiding van
opvoeringen in Antwerpen, vervolgens betreffende de uitzending van fragmenten in een
gastprogramma van de B.R.T. – maar ook de deels verborgen aard der gevoerde (politieke)
schermutselingen zouden er toe bij kunnen dragen dat de buitenstaander uit het hele geval niet
meer wegwijs geraakt. Het gevaar is dan dat men moedeloos het voornemen om tot klaarheid
te komen opgeeft en een gemakkelijke formule zou gaan zoeken om zowel vóór- als
tegenstanders van ‘der Stellvertreter’ gelijkelijk en tegelijk te veroordelen. (“Voor een Vrije -
Opinievorming” 129)

Zoals reeds vermeld, wil ik de analyse van de krantenknipsels in een context plaatsen van
vrije opinie en lekeninitiatief in de (katholieke) geest van vernieuwing en verandering mede
onder invloed van Vaticanum II. Het bovengenoemde editoriaal is exemplarisch voor deze
context die o.a. in De Maand werd opgevolgd. Het debat omtrent ‘vrije opinievorming’
kwam pas écht op gang naar aanleiding van het incident toen het Humanistisch Verbond
enkele fragmenten uit de voorstelling van het Fakkeltheater wilde uitzenden in haar
gastprogramma op de BRT. Toen Paul Vandenbussche, BRT-directeur-generaal én katholiek,
hoorde dat het deze intentie had, stelde hij zijn veto. Het debat leidt tot een interpellatie van
de Minister van Cultuur, Van Elslande, in de kamer door Jos Van Eynde en Leo Collard
(kopstukken van de BSP, de toenmalige socialistische partij). Het gaat er dan vooral om de
gezinte van Paul Vandenbussche, de strekking van het stuk en het recht van het
20

(televisie)publiek op een brede opinievorming. Tindemans zegt later na het zenith van het
debat: “Het lijkt me in elk geval vanzelfsprekend dat, indien niet de heer Vandenbussche maar
toevallig een vrijzinnig man de direkteur-generaal van de BRT was geweest dezelfde
beslissing inzake de selektie van ‘Het Vrije Woord’ had dienen genomen te worden. Tussen
het principieel voorstaan van een opvoering en het afwijzen van het Humanistische misbruik
bestaat een oorzakelijke logika” (“De plaatsbekleder: een standpunt” 166). Een woord als
‘misbruik’ is veelzeggend. Tindemans roept op voor vrije opinie en neemt tegelijk het recht
in handen om zich in dit artikel (waarbij het duidelijk in de titel om ‘een standpunt’ gaat) uit
te spreken over het Humanistisch Verbond. Doch blijft hij vaag over de werkelijke
‘oorzakelijke logika’. Daarbij lijkt hij de gezinte van Vandenbussche (en die van hemzelf) te
willen indekken door de finaliteit in het verbod los te koppelen van een persoonlijke
ideologie.
Maar de oproep tot vrije opinie in pers én theater begint voordien reeds met de eerste
incidenten rond het verbod op de voorstelling in de Antwerpse KNS (de Koninklijke
Nederlandse Schouwburg) door burgemeester Lode Craeybeckx. Het zijn vooral de
uitspraken van pater Jezuïet F. Van Bladel, hoofdredacteur van Streven, die de doorstoot aan
het debat rond vrije opinievorming hebben gegeven. Peter Benoy zegt hierover: “Pater Van
Bladel jaagt een aantal van zijn geloofsgenoten tegen hem in het harnas omdat hij zich
onvoorwaardelijk uitspreekt voor vrije meningsuiting en de hetze die de katholieke pers voert
hekelt” (Benoy 47). Tindemans heeft destijds veel lof voor dit spreken van de priester én
Jezuïet: “Het doet daarom goed aan in het februarinummer van Streven de hoofdredacteur F.
Van Bladel s.j. tegen deze ongeest te zien opkomen. Maar wat heeft die priester daarover
allemaal naar het hoofd geslingerd gekregen!” (“De plaatsbekleder: een standpunt” 163).
Tindemans citeert uit het artikel van F. Van Bladel een veelzeggende passage over de
voorstellingen door het NRT in Tilburg:

Het is alleszins van belang hier de overweging aan te halen die de directie van de Tilburgse
schouwburg publiceerde toen het Nieuw Rotterdams Toneel aldaar een vertoning van ‘Der
Stellvertreter’ verzorgde: ‘Het Bestuur en de Directie van de Schouwburg hebben zich ernstig
beraden over de vraag of dit stuk ook in onze, katholieke, stad kon worden vertoond. Men kan
zich verschillende, ieder op zich ‘principiële’ houdingen hiertegenover voorstellen […].
Hochhuths stuk mag een tendentieuze indruk maken, maar men is het erover eens dat hij,
vanuit zijn gezichtspunt, een eerlijk werkstuk heeft willen leveren. Ook onze katholieke pers
heeft het stuk als zodanig aanvaard en besproken […]. Het Bestuur meent zich te richten tot
een volwassen publiek. Het lijkt principieel onjuist dit publiek de mogelijkheid te onthouden
kennis te nemen van een tijdsstuk dat de gemoederen bezighoudt. De Schouwburg dient voor
dit kennisnemen, ook van ‘problematische’ stukken, de mogelijkheid te scheppen. Vooral
deze overweging heeft eindelijk de doorslag gegeven’. (“Voor een Vrije Opinievorming”
131)

Ik haal deze bewuste passage ook aan omdat het een indicatie is van het culturele klimaat
rond de voorstellingen in Nederland, en bovendien in de achtergrond een houding aangeeft
21

ten aanzien van de eigen Vlaamse situatie, waartegen de redenering van de Tilburgse
Schouwburg in het debat als model wordt voorgehouden. Dit versterkt misschien tevens de
hypothese dat er in Nederland destijds minder vanuit ideologische standpunten gerecenseerd
werd, maar dit zal worden gestaafd of ‘gefalsifieerd’ door het onderzoek. Tindemans zegt
echter wel iets in die richting: “Ondertussen is de toestand zo geëvolueerd dat niemand nog
oog heeft overgehouden voor de dramatische kwaliteiten van het stuk. […] Men vergeet te
gemakkelijk dat de waarde van een toneelstuk, met name van elk toneelstuk, nooit kan
gevonden worden in de gedramatiseerde agressiviteit maar in de intensiteit van de al of niet
agressieve dramatiek” (“De plaatsbekleder: een standpunt” 162). Dat de pers de ‘dramatische
kwaliteiten’ over het hoofd ziet, zullen we nagaan in de analyse. Tindemans lijkt me hier
meer te willen zeggen dan dat recensenten – verblind door hun ideologie – op een
oppervlakkig niveau naar het stuk kijken. Hij blijft echter wel heel voorzichtig om zich uit te
spreken over de specifieke voorstellingen door het Fakkeltheater. Of hij het heeft over een
daadwerkelijk tekort aan intensiteit in de voorstellingen, heb ik echter het raden naar.
Het is Tindemans vooral te doen om de mentaliteit in de pers (en van zijn tijd):

Toch zit er naar mijn gevoel een ander aspekt in het verzet waartoe enkele van onze katholieke
kranten hebben opgeroepen. Op zichzelf kan je het onze teaterrecensenten niet eens kwalijk
nemen dat ze de dramatische gekompliceerdheid van dit stuk over het hoofd hebben gezien;
het behoort nu eenmaal niet tot onze toneeltraditie op een ernstige manier op kontroversiële
stukken in te gaan. Erger lijkt me de mentaliteit van waaruit werd ge- en veroordeeld. Het is
alvast duidelijk dat het niet uitsluitend om Hochhuth gaat; met name Sartre en Brecht worden
geciteerd. Die auteurs zouden moeten verboden blijven voor katholieken. En dat gaat me nu
toch te ver. Wat deze stelling typeert, is de eenzijdigheid en de onverdraagzaamheid, de
afwijzing van elke behoefte principieel het gesprek met andersdenkenden zelfs maar aan te
pakken. […] Het weigeren van een mogelijke aanleiding tot dialoog is een bekentenis niet
alleen van onwil, maar vooral nog van onmacht. (“De plaatsbekleder: een standpunt” 163)

Dergelijke uitspraken passen geheel in de opzet van De Maand als cultureel maandblad door
en voor ‘intellectuele katholieke leken’ die de conservatieve mentaliteit willen bekritiseren.
Het reeds besproken ‘programma’ van De Maand klinkt mee op de achtergrond. Tindemans
heeft het verder over de “onvolwassenheid van de meeste reakties” (163) of “de hopeloze
domheid van een aantal journalisten” (167). Hij windt er geen doekjes om en hekelt de
onverdraagzaamheid in de opinievorming. Daarom komt hij tot de volgende conclusies:

Wat in bepaalde kringen werd verlangd, is een instantie die de opvoering van het gewraakte
stuk in laatste aanleg nog kon beletten. Blijkbaar zijn het niet-katolieke en het kritisch-
katolieke element in onze bevolking volkomen bijkomstig. Alleen de kleine parochie heeft
rechten. Het wordt helaas begrijpelijk dat dergelijke uitspraken rimpels oproepen over de
kulturele autonomie en de waarborgen aan de minderheid. Waarom gevraagd wordt is verbod,
is censuur, is een instantie die het de anderen eens lekker leren zal dat men niet straffeloos de
smaak en voorkeurtjes van een katoliek recensent negeert”. (“De plaatsbekleder: een
standpunt” 164)
22

De ergernis tegen vooral katholieke, conservatief-denkende recensenten wordt retorisch


duidelijk in de laatste zin door de lichte overdrijving in het woordgebruik. Hij gaat zelfs
verder door te stellen dat ‘de katholieken’ erop hadden moeten staan om het stuk mogelijk te
maken:

Het is al een verzuim aan de basis geweest dat we hebben gewacht op een protestant om dit
voor ons te doen, niet omdat hij niet tot onze kerk behoorde maar omdat zo het odium
makkelijker te mikken viel. Een eigen vertoning, die welbewust op onszelf en een
gewetensonderzoek doelde, had vooraf elke kans op misbruik netjes opgevangen. Ik heb
destijds, in juni 1963, geprobeerd deze zienswijze in De Nieuwe Gids, waaraan ik toen
meewerkte, gezegd te krijgen. Het mocht en kon niet, helaas. […] Zo hebben we het
Fakkeltheater zelf naar dit initiatief toegedreven. Voor de ontaarding van het probleem is de
katolieke pers medeverantwoordelijk. (“De plaatsbekleder: een standpunt” 167).

Er spreekt naar mijn gevoel een zekere pretentie van Tindemans uit deze passage, wanneer hij
in de eerste persoon schrijft over zijn ervaring met de pers en zijn persoonlijk contact met de
theaterwereld. Hij praat bovendien impliciet over de voorstelling als een noodzakelijk kwaad
waartoe de koppige – wederom katholieke – mentaliteit heeft geleid. Boontje komt om zijn
loontje, zo lijkt hij te zeggen. ‘Ontaarding’ is dan ook een zwaar geconnoteerd woord in deze
context. Hij acht de katholieke pers ‘medeverantwoordelijk’ alsof hij de schuld of de oorzaak
met de vinger wil aanwijzen.
Tindemans besluit – geheel in de lijn van De Maand – met een idealistisch pleidooi voor
een intellectuele en onbevooroordeelde opinievorming: “Aandacht voor Hochhuth, en dat
staat toch maar alleen voor de dommen gelijk met meteen ook instemming, betekent een
intiem debat, een open maatschappij, een ontvankelijkheid van iedereen voor iedereen” (“De
plaatsbekleder: een standpunt” 168). Het zweverige gehalte van een dergelijke idealistische
uitspraak zal zo goed mogelijk worden gecorrigeerd door een kritische lezing van de
krantenartikels.

3.2. Het Vlaamse corpus


De Vlaamse voorstelling door het Fakkeltheater is gebaseerd op de bewerking van Anty
Westerling en de vertaling van Gerrit Kouwenaar, dezelfde versie die het NRT een jaar
voordien hanteerde met enkele wijzigingen (o.a. het schrappen van alle vrouwenrollen).
Belangrijk om weten is dat het Fakkeltheater in 1956 ontstaan is door een aantal jongeren uit
de Antwerpse socialistische onderwijsvakbond ACOD (de ‘Socialistische Antwerpse Centrale
van Openbare Diensten’). Aanvankelijk maakt het gezelschap literair cabaret, maar gaat
vanaf 1958 wel eens de politieke toer op met o.a. Vitriool in de pap (tegen racisme). Het
brengt destijds kamertoneel naast Toneel Vandaag, Experimenteel Werktheater, Arca-Studio
en Antigone (Van Impe 786). Peter Benoy weet te vertellen: “Directeur Walter Groener
omschrijft het F.T. als een ‘maatschappelijk geëngageerd gezelschap met een duidelijk linkse
23

signatuur’. […] Bij een derde van de geprogrammeerde stukken in die periode ligt een
politiek engagement aan de basis. Maar in welke verhouding stond dit engagement tegenover
de bestaande ideologieën? De keuze van de stukken getuigt vooral van een sterk
antifascisme, van een verzet tegen het absurde van oorlogsgeweld en van een genuanceerde
sympathie t.a.v. de socialistische landen; (in een periode dat de koude oorlog nog altijd de
Oost-West-betrekkingen beheerst) een kritische humanistische visie ligt aan de basis” (Benoy
41). De linkse signatuur zal vermoedelijk – volgens mijn hypothese – het struikelblok zijn in
de pers. Deze achtergrondinformatie geeft niet enkel verklaring van de keuze van Hochhuths
stuk door het Fakkeltheater, maar verwijst ook meer algemeen naar de heersende teneur en
engagement van het toenmalig politiek theater in functie van een ‘humanistische visie’
waarbinnen het Fakkeltheater (volgens Benoy) ook gedeeltelijk werkzaam is.
Het Fakkeltheater maakt de Vlaamse versie van ‘De Plaatsbekleder’ in coproductie met
het Nationaal Toneel. De bezetting van acteurs ziet er als volgt uit: Tony De Quinze
(kardinaal), Maurits Goossens (Pius XII), Marcel Meeus (abt), Rik Hancké (de vrome Jezuïet
Riccardo), Jef Van Dijck (de ex-SS-officier Gerstein) en Albert Hanssens (Fontana). De
première vindt plaats op 10 februari 1965 in de KNS te Gent. De eerste voorstelling in de
Antwerpse Bourla is pas op 24 maart 1965, op het moment dat het stuk al in alle Vlaamse
provincies gespeeld wordt. Burgemeester Craeybeckx had aanvankelijk het gebruik van de
KNS in Antwerpen verboden, maar dat werd opgeheven. Ook het Turnhoutse CVP-
stadsbestuur verbood nadien de voorstelling in Turnhout. Tindemans zegt hier tenslotte over:

Niet tegen de vertoning zelf had men bezwaren, wel tegen het feit dat de stadsschouwburg te
Antwerpen ter beschikking werd gesteld. Het Fakkeltheater was maar een liefhebbersgroepje uit
syndikale middens (en dat klopt, toch ongeveer) en door dergelijke troepjes mocht de
schouwburg niet ontluisterd. […] Met andere woorden, het liefhebbersstatuut werd als stok
misbruikt […]” (“De plaatsbekleder: een standpunt” 164).

De geselecteerde krantenartikels betreffen voor het Vlaamse luik niet in eerste instantie
recensies vanuit de voorstellingen, maar wél de polemieken vóór de voorstelling omtrent de
tekst van Hochhuth en de incidenten voor zover ze worden uitgespeeld als aanslagen op de
vrije opinie, wat meermaals het geval zal zijn. De knipsels die specifiek handelen over het
BRT-incident en het debat in de Kamer worden echter bewust niet besproken omdat het
minder om de voorstelling gaat, dan wel om een apart incident. Dit voorval heeft ook het
nadelige effect dat men veelal ‘vergat’ de eigenlijke voorstelling te recenseren. Hierdoor
komt het accent meer te liggen op het discours dat aan de recensies voorafging. Ik bespreek
de vele artikels per krant én chronologisch om de uitspraken overzichtelijk in de tijd te
kunnen benaderen. Ik vertrek steeds vanuit het doel, doelpubliek en specifieke ideologie die
achter de krant schuilt. Die informatie vind ik in de driedelige Nieuwe Encyclopedie van de
Vlaamse Beweging (Lannoo 1998), tevens te raadplegen via CD-ROM.
24

De Standaard
De Standaard is een dagblad dat reeds in 1914 uit een brede kring van vooraanstaande
katholieke Vlaamsgezinden ontstaan is (en voor het eerst verscheen op 4 december 1918)
(Nieuwe Encyclopedie 2840). Het is in hoofdzaak een christen-democratische krant, die sterk
verbonden was aan de toenmalige Christelijke Volkspartij (CVP). Belangrijk is de
voorgenomen ‘geest van openheid en ruimte’ in de wekelijkse cultuurpagina vanaf april 1952,
onder impuls van Max Wildiers uitgebreid tot de ‘Standaard der Letteren’. Over de tijd van
Vaticanum II en de jaren ’60 zegt de Nieuwe Encyclopedie bovendien: “Inmiddels spande de
krant zich in de tijd van het concilie sterk in ter verbetering van de religieuze informatie. Zo
kreeg zij een voor die tijd progressieve reputatie inzake Kerk en geloof. Mede onder invloed
van de groeiende televisie evolueerde de stijl van De Standaard-kranten, waarbij zij hun
strijdbaar karakter minder op polemiek dan op feitenjournalistiek wilden steunen” (2847).
Dit komt o.a. tot uiting in de polemieken omtrent Hochhuths tekst en de buitenlandse
incidenten die aan de recensies voorafgaan. Guido Van Hoof neemt bijvoorbeeld als eerste in
de Vlaamse pers een strijdvaardige houding aan ten aanzien van de theatertekst op 26 april
1963 in zijn artikel ‘Het zwijgen van pius 12’:

En dan is er Pius XII. Hochhuth had hem niet in hoogsteigen persoon op de planken mogen
brengen: de diskussie over de grondvraag – waarom hij niet heeft geprotesteerd tegen de
jodenvervolging – zou even scherp, wellicht nog prangender, kunnen gevoerd worden door
tussenpersonen, kardinalen, bisschoppen, priesters, leken. Niet dat het majesteitsschennis is een
overleden paus uit te beelden; diens doen en laten kan geen taboe zijn en indien hij werkelijk heeft
gefaald, dan moet men dit even duidelijk kunnen zeggen van een paus uit de twintigste eeuw als
van een uit de zestiende. Heilige Vader, Heilige Stoel zijn in de grond uitdrukkingen van een
zuiderse hofhouding; zij verwijzen naar het ambt, niet naar de persoon. (Guido Van Hoof)

Het polemisch verstrekken van religieuze informatie voor een kritisch, in hoofdzaak katholiek
publiek lijkt hier de achterliggende doelstelling. Van Hoof verraadt een dubbelzinnige
houding tegen het ‘taboe’ en de gedachte van ‘majesteitsschennis’ – zwaar geconnoteerde
woorden in een katholiek perspectief – terwijl hij met respect voor het Vaticaan en het
pausschap zich verdedigend opstelt. Hij hekelt zich aan het zwart maken van de persoon Pius
XII maar verschuift de problematiek naar het ambt van de paus en het apparaat errond.
Pas op 27 januari 1965 komt het toneelstuk weer in De Standaard aan bod én met een
opmerkelijk ander geluid, onder het zijdelingse rubriekje echo’s:

Het gaat niet slechts om het feit, dat ten gevolge van katoliek verzet de vertoningen impliciet een
antikatolieke tint zullen krijgen; het gaat vooral om het recht, voor iedereen in dit land, toneel te
spelen of te zien zonder enige censuur, telkens als dat toneel niet in strijd is met de openbare orde
of de goede zeden. Dat is een grondwettelijk recht, van de vrijzinnigen zowel als van de
katolieken, van de bewonderaars zowel als van de tegenstanders van Pius XII. In het jaar waarin
een oecumenisch concilie vrijheid van geweten en vrijheid van godsdienst plechtig zal afkondigen,
lijkt het ons ongepast dat bepaalde Antwerpse kringen er niet alle konsekwenties van zien en er nu
al de smalst mogelijke interpretatie aan geven. (“Geen Hochhuth in ons getto?”)
25

Onder invloed van de paradigmaverschuiving door Vaticanum II – dat hier expliciet wordt
aangehaald – pleit de auteur van dit artikel voor verdraagzaamheid en vrijheid van opinie.
Men is zich als katholiek-democratisch blad terdege bewust van de onterechte, ‘smalle’
interpretaties die onder conservatieve impuls hebben geleid tot het katholieke verzet – of zelfs
‘censuur’ – door o.a. kardinaal Suenens en burgemeester Craeybeckx te Antwerpen, waardoor
het stuk in ‘antikatholiek’ daglicht kwam te staan. Bovendien verraadt deze passage de
dualisering tussen katholiek en vrijzinnig dat in combinatie met Hochhuths thematiek op
eenzelfde lijn komt te staan met pausgezind en anti-paaps. Belangrijk is tevens de
uitdrukking ‘vrijheid van geweten’ naast vrijheid van godsdienst. Deze nevenschikkingen
maken niet onbelangrijke nuanceringen terwijl ze een vorm van gelijkstelling suggereren. De
woorden ‘grondwettelijk’, ‘recht’, ‘geweten’, ‘konsekwenties’ appeleren aan een vraag naar
gerechtigheid aan het adres van een (vooral katholiek) lezerspubliek.
Op het voorgaande artikel ‘Geen Hochhuth in ons getto?’ in januari volgt een korte
lezersreactie op 8 februari 1965 met als antwoord in de titel ‘Waarde redactie. Geen
Hochhuth’. De schrijver, G.D.K. (uit Deurne), heeft het niet zo hoog op met “dergelijke
onwaardige pamflet-literatuur”, zoals hij zegt: “Dit toneelstuk vergt om diverse redenen
ernstig voorbehoud. Het gaat hier immers niet om de politiek van Pius XII ten opzichte van
de joden. Indien men deze politiek op grond van historische dokumenten wetenschappelijk
ontleedt, zeg ik onmiddellijk: akkoord. […] Maar ik eis wel een eerlijk en degelijk proces.
Dàt geeft het toneelstuk echter niet. De auteur kent het dossier niet. Hij gaat meer dan
tendentieus te werk” (G.D.K.). De vraag naar gerechtigheid zet deze kritische lezer ertoe aan
te pleiten voor een ‘eerlijk en degelijk proces’. Het rechtsjargon loopt door. Misschien lees
je tussen deze regels een gewetenswroeging of een zelfbevraging door de (nieuwe) katholieke,
mondige leek. Meer nog wordt Hochhuths stuk via die gedachtepiste gelezen als een
veroordeling en een provocatie. Het woord ‘tendentieus’ gaat in diezelfde negatieve richting.
De auteur wordt hier bovendien onterecht verweten ‘het dossier’ niet goed te kennen, alsof het
om een direct opvraagbare, overzichtelijke bundel documenten zou gaan.
Kort daarop volgen enkele persberichten over incidenten in Rome, zoals op 15 februari
1965: “Rome, 14 febr. (UPI). – Circa 100 Romeinse politieagenten hebben op hardnekkige
wijze een privé-voorstelling van het kontroversiële toneelstuk ‘Der Stellvertreter’ van de
Duitse auteur Rolf Hochhuth in een ontwijde kerk voorkomen” (“Romes politie verbiedt ‘Der
Stellvertreter’). En op 19 februari 1965 wijdt men een artikeltje aan de bomaanslag die in
Vaticaanstad onder de Porta Angelica plaats had, vermoedelijk aangericht door Claudio
Volontè (acteur en broer van regisseur Gian Maria Volontè die het stuk in Rome monteerde).
Men schrijft onder de veelzeggende kop ‘Vatikaanslag om Hochhuth?’:

Toch zijn wij opgeschrikt geworden door een verre knal uit Vaticaanstad: een kneedbom, tot
onploffing gebracht door mensen die, zo vermoedt men althans, verbolgen zouden zijn over het
verbod van de opvoering van Rolf Hochhuth. Ook wij zijn verbolgen over dit verbod. Ook wij
verwerpen iedere ongegronde inmenging van gelijk welke instantie. Ook wij verwerpen iedere
vorm van inquisitie. Maar inquisitie en verdrukking hebben nooit de wapens van de geest
26

gedragen. Daarom ook hebben zij nooit de geest kunnen doden. Wanneer wij dus, Romeinen of
wie ook, ons tegen dergelijke onrechtvaardigheden willen verzetten, mogen wij niet naar dezelfde
wapens grijpen, maar moeten wij reageren met het enige wapen de mens waardig: de geest.

Het aanhalen van deze incidenten te Rome zijn niet onbelangrijk en passen in een strategie om
naast het informeren van het katholieke lezerspubliek, ook de situatie van onverdraagzaam-
heid en censuur in eigen land aan de kaak te stellen. Men neemt in het verlengde van het
voorgaande woorden in de mond als ‘onrechtvaardigheden’ tesamen met ‘wapens’ om zich
tegen de conservatieve houding te ‘verzetten’, wat men hier aanduidt met een middeleeuwse
constructie als de ‘inquisitie’ om de verontwaardiging kracht bij te zetten. De Standaard slaat
hier een strijdvaardige, polemische toon aan naar aanleiding van een journalistiek feit in het
buitenland, namelijk de bomaanslag in het symbolische hart van het katholieke bestel. Het
feit geeft aanleiding tot een pleidooi voor een open en kritische geest, volledig in de geest van
Vaticanum II zoals de tijdschriften De Maand en Streven (cfr. Carlos Tindemans en ‘Voor een
Vrije Opinievorming’).
Pas op 1 maart 1965 volgt de eerste recensie naar aanleiding van een opvoering in het
auditorium P.E. Janson aan de Brusselse universiteit op uitnodiging van het studenten-
genootschap ‘Geen taal, geen vrijheid’. De auteur identificeert zich enkel als ‘P.v.M’.
Typerend voor De Standaard lijkt me in deze recensie de verdedigende verklaring bij de
hoofdvraag “Waarom de paus?”:

Waarom hij [i.e. Hochhuth] juist de paus koos? Als een aanval op de kerk? We menen van
niet. Wel gaat hij in zijn uiteindelijke redenering zo ver ook God te verwijten dat hij zoveel
kwaad toeliet. Een versleten, krachtloos argument. Hij laat zelfs de idealistische jezuïet – een
fiktieve figuur – die hij in het stuk de mooie rol van begrijpende naastenliefde tot in de uiterste
konsekwenties doet vervullen – een twijfel aan God uitspreken. Wij menen dat Hochhuth Pius
XII koos, om een meer rechtstreeks verwijt te kunnen richten, omdat de auteur juist op dat
terrein de meest historische gegevens vond om zijn aanklacht zo reëel mogelijk te stofferen…
Heeft de paus dan werkelijk gefaald? Of heeft zijn diplomatiek zwijgen groter onheil
vermeden? Wie zou daar achteraf met zekerheid kunnen over oordelen? […] Of de paus, als
plaatsvervanger van Kristus, zijn afkeur niet duidelijk had moeten formuleren, blijft alleszins
een gewetensvraag, waarop men in een dagbladrecensie geen antwoord zal verwachten. (“Der
Stellvertreter te Brussel door het Antwerps Fakkeltheater”)

Vanuit katholiek perspectief probeert de recensent hier enigszins de aanval op Pius XII te
neutraliseren als een literair procédé van Hochhuth mét nadruk op het ‘fictieve’ gehalte.
Bovendien wordt een atheïstisch denkkader geïmpliceerd wanneer men in het stuk ‘een twijfel
aan God’ leest. Het valt op hoe de recensie zich toespitst op vooral de tekst en in mindere
mate op de voorstelling, terwijl de ondertitel toch beide aangeeft: ‘Onevenwichtige opvoering
van omstreden stuk’. Enkel over de acteerprestaties heeft P.v.M. aan het einde onder het
kopje ‘Sobere stijl’ te vertellen: “De vertolking was nogal onevenwichtig door een heterogene
bezetting. Verrassend goed waren Rik Hancké als de jezuïet Riccardo en zeker Willy
27

Vandermeulen als SS-dokter. Ook Maurits Goossens als de paus mocht zich in een
persoonlijk sukses verheugen. […] Regie-assistent Dirk Decleir werd een invaller voor een
drietal rollen waarvan hij de eerste verknoeide door gebrek aan tekstkennis en de tweede met
de brochure in de hand speelde… en zonder het publiek te verwittigen. De mooie rol van
Gerstein (Jef Van Dijck) werd wel verdienstelijk geprezenteerd, maar wij stellen ons dat type
en karakter anders voor” (P.v.M). De recensent spreekt vanuit een zeker regisseursperspectief
en hekelt zich (impliciet) aan het amateurisme van enkele Fakkeltheater-acteurs tegenover de
KNS-spelers in de glansrollen.
Op 13 maart 1965 volgt nog een tweede, korte recensie door een zekere ‘M. Kr.’, die
weer sterk met de tekst in de hand recenseert. De boventitel ‘Fakkeltheater brengt
bloemlezing uit De Plaatsbekleder’ zegt niet enkel iets over de dramaturgie van het
Fakkeltheater, maar verraadt ook de literaire aanpak in de bespreking:

Wat het stuk zo hatelijk maakt is het totaal gebrek aan objektiviteit. De auteur verschuilt zich
achter het tijdsgebeuren om zijn pamflet een schijn van waarachtigheid te geven. Het vierde
bedrijf zal wel iedereen die eerlijk is de ogen openen. Het is een door de schrijver uitgedacht
toneel – een gebeuren dat nooit plaats had – en de paus wordt hierin voorgesteld als een
huichelachtige ploert. De subjektiviteit van de auteur ontneemt dit gebeuren iedere kracht van
bewijs. Het is een aanklacht in het luchtledige gericht tegen een persoon die zich niet meer
verdedigen kan. Diegenen die dat gedialogeerd pamflet opvoeren maken zich medeplichtig
aan die ploertenstreek. […] De gebrachte teksten werden erg ingekort – gelukkig ! anders
werd het een nog vervelender boel – en de gedeelten met de vrouwelijke personages
weggelaten, terwijl de twee derden van het derde bedrijf werd gekoepeerd. En zelfs nu nog
was er ballast die verveling wekte, zoals de Jagerskelder. […] Men is in het lijvige pamflet
gaan grasduinen en men heeft er een bloemlezing uit gebracht omdat men iets wat onspeelbaar
is toch maar spelen wou. (M. Kr.)

De recensent beschuldigt Hochhuth via de theatertekst van subjectiviteit en onwaarachtig-


heid, waarmee een oordeel gekoppeld wordt aan een vooroordeel omtrent dit stuk. De criticus
ziet het stuk als ‘pamflet’ en ‘aanklacht’ en tracht deze labels te ontkrachten door
bovengenoemde verwijten. Het gerechtsjargon klinkt nog door wanneer hij stelt dat de
subjectiviteit “iedere kracht van bewijs” aan het gebeuren ontneemt en dat de acteurs zich
“medeplichtig” maken aan het onrecht. Sterker nog, het verwijt wordt persoonlijk wanneer
hij spreekt van een “ploertenstreek” en de beeldvorming van de paus als “huichelachtige
ploert” dat erop gericht is reactie uit te lokken bij de lezer. De recensent bekent zo kleur als
voorstander van de paus. De daaruit voortvloeiende negatieve houding ten aanzien van de
opvoering als “gedialogeerd pamflet” begint reeds bij een vooroordeel ten aanzien van de
tekst, die hij als onspeelbaar en vervelend acht. Maar het ideologisch standpunt spreekt
sterker dan de bespreking van de tekst, die op de oppervlakte blijft.
Tenslotte schrijft deze recensent datgene wat zijn voorganger (P.v.M.) al impliceerde
over de cast: “De spelers van het Fakkeltheater hadden versterking gekregen van sommige
jonge leden van de KNS en we moeten zeggen dat zulks niet in hun voordeel is uitgevallen.
28

Nu werd het duidelijk dat ze dilettanten zijn vooral in de tonelen waarin ze naast de mensen
van de KNS geplaatst worden. Rond het initiatief van het Fakkeltheater is heel wat sensatie
geweest – te veel naar wij menen – maar tot de reputatie van het gezelschap heeft deze
opvoering weinig bijgedragen” (M. Kr.). Hieruit blijkt nogmaals de negatieve houding, niet
enkel ten aanzien van Hochhuths stuk maar ook in het bijzonder tegen het gezelschap. De
‘wij’ past in de toenmalige stijl van De Standaard om een persoonlijke mening voorzichtig
aan te duiden en tegelijk te bekrachtigen als een collectieve.

De Gazet van Antwerpen


De Gazet van Antwerpen is een christen-democratisch ‘volksblad’. In het programma-artikel
van het eerste nummer neemt de redactie zich voor “in alles de verhevene en heilzame
katholieke principen tot grondslag te nemen, zowel onder godsdienstig als onder
maatschappelijk oogwit” (Nieuwe Encyclopedie 1235). De krant voelt zich vanaf het begin
nauw met de Kerk verbonden. Die binding vervaagt na het concilie. Ze blijft zich echter ‘op
de Kerk oriënteren’. De Nieuwe Encyclopedie verklaart: “In de praktijk betekent dit, dat het
eerder tot de conservatieve maar binnenkerkelijke richting behoorde, al is ook daar meer
openheid in gekomen”. (Nieuwe Encyclopedie 1235). De Gazet van Antwerpen wordt
(vooral na WO I) een onafhankelijke spreekbuis van de christen-democraten en lijkt in grote
lijnen de CVP te steunen. Doch staat ze ook volgens de Nieuwe Encyclopedie “welwillend
tegenover bepaalde Vlaams-nationalistische verzuchtingen en besteedde op cultureel gebied
nogal wat aandacht aan artistieke uitingen in de nationalistische traditie” (Nieuwe
Encyclopedie 1235). Naast katholiek-geïnspireerde ideeën zullen er dus in de analyse ook
eerder conservatieve en misschien wel Vlaams-nationalistische tendensen meespelen, wat
beslist niet aan de orde was bij de progressieve, ruimdenkende Standaard.
Het conservatisme spreekt reeds uit het artikel op 26 januari 1965 over het incident met
burgemeester L. Craeybeckx omtrent de huur van de KNS door VOLBA en het ACOD.
Gazet van Antwerpen staat kennelijk achter het veto van de Antwerpse burgemeester. De
criticus van dienst suggereert zelfs een gewiekst komplot:

Wij herinneren eraan, dat het Fakkeltheater dit stuk op zijn repertoire nam, hoewel het zeker niet
over voldoende elementen beschikte om het te bezetten. Beroep werd gedaan op KNS-spelers,
want de groep wilde blijkbaar per se dit tegen Pius XII gerichte stuk brengen. En niet alleen dat,
maar het moest ook op een publiek worden losgelaten, dat niet tot de vaste Fakkelteaterbezoekers
behoort. Twee andere organizators zijn dan in de arm genomen. […] Deze twee organizaties
zouden de KNS afhuren en zodoende zou langs een handige omweg in de officiële schouwburg
van de stad en door spelers van deze schouwburg en onder regie van een KNS-regisseur ‘Der
Stellvertreter’ opgevoerd kunnen worden. Het Fakkeltheater zou er dan wel zijn etiketje op
plakken. Wij hebben reeds bij een vroegere gelegenheid reeds geprotesteerd tegen dit
boerenbedrog en wij hebben er tegelijkertijd op gewezen, dat nergens in het Westen één officiële
schouwburg dit stuk – dat bovendien niet zo’n daverend teater is – op zijn repertoire heeft
genomen. (“‘Der Stellvertreter’ in het gedrang”)
29

Deze criticus windt er in geen geval doekjes om dat hij dit theaterstuk niet zo ‘daverend’
vindt. Deze passage staat echter bol van ideologische vooroordelen ten aanzien van het stuk,
de thematiek, het gezelschap en zelfs het theater in het algemeen. De theatercriticus bedenkt
als het ware een maffiaverhaal alsof het Fakkeltheater op sluwe wijze achterpoortjes heeft
gezocht om het publiek met hun verderfelijke, misschien wel verboden boodschap te
bezoedelen. Ik interpreteer nu zelf deze passage met rechts geconnoteerde woorden, waartoe
de schrijver aanleiding geeft als hij impliceert dat het Fakkeltheater zijn boekje te buiten gaat
door “per se dit tegen Pius XII gerichte stuk” te brengen en los te laten op een ander publiek
dan de “vaste Fakkeltheaterbezoekers”. Het zit ’m in de negatieve nuances van ‘per se’,
‘loslaten op’ en het feit dat er zoiets zou bestaan als een vast dus onschadelijk publiek, wat
een bedenkelijke conservatieve gedachte is.
Bovendien wordt gesuggereerd dat het Fakkeltheater bewust die twee organisaties heeft
aangezocht, of beter “in de arm genomen” alsof het om een slinkse truc gaat. De criticus
spreekt van een “handige omweg” en een “boerenbedrog” om de officiële schouwburg als het
ware te kunnen misbruiken. Hij suggereert bijna dat die omweg noodzakelijk was om censuur
te voorkomen. Tenslotte kan de laatste zin, namelijk dat “nergens in het Westen één officiële
schouwburg het stuk op het repertoire genomen” zou hebben, volledig onwaar verklaard
worden aangezien het stuk op dat moment al in Berlijn, Groot Britannïë en Nederland tot het
repertoire behoort.
Over de reeds boven aangehaalde arrestatie van de acteurs die in Rome het stuk trachten
te monteren in een ontwijde kerk geeft de Gazet van Antwerpen op 16 februari 1965 een zeer
beknopt, feitelijk persbericht, met in het vet: “Wegens redenen van openbare orde, werd te
Rome op bevel van de politieprefekt, de opvoering van ‘Der Stellvertreter’ van Rolf
Hochhuth verboden. Dit verbod valt onder toepassing van artikel 1 van het Konkordaat
tussen de H. Stoel en Italië, daterende van 11/2/1929” (“Opvoering ‘Stellvertreter’ te Rome
verboden”). De neutrale, grondwettelijke toon stelt het incident als een feitelijke overtreding
voor zondermeer. De krant lijkt op die manier de arrestatie toe te juichen onder het mom: wet
is wet.
Tenslotte heb ik nog een artikel van 22 februari 1965 gevonden betreffende de
herroeping van het Antwerpse verbod: “Op het meest cruciale ogenblik is burgemeester
Craeybeckx onder antiklerikale druk door de knieën gegaan en hij heeft aan de
toneelliefhebberende [sic!] onderwijzers van het officieel onderwijs toelating gegeven de
officiële schouwburg van de stad te misbruiken om een onvolwassen opvoering van de
beruchte ‘Stellvertreter’ te geven voor hun humanistische supporters, wier verdraagzame
kollega’s in Rome een bomaanslag plegen op een van de poorten van Vatikaanstad”
(“Antwerps schepenkollege zwicht”). Dit bericht zegt veel over de algemene conservatieve
en soms ook daarmee samenhangend rechts-geïnspireerde houding van deze krant. Het
liefhebbersstatuut van het Fakkeltheater wordt, zoals Tindemans het al stelde, inderdaad een
stok om te slaan. En de herhaling van ‘officieel’ in combinatie met ‘onderwijs’ en
‘schouwburg’ is misschien louter toeval of ironisch bedoeld. De herroeping van het veto
wordt gedramatiseerd door uitdrukkingen als ‘op het meest cruciale ogenblik’ en ’door de
30

knieën gaan’. Men heeft het over een anti-klerikale drukkingsgroep in dezelfde
komplotgedachte als voordien. Het voorval wordt impliciet als een aanval op de eigen
katholieke achterban beschouwd, wanneer men ook de bomaanslag op een poort van
Vaticaanstad aanhaalt. En de terroristen in Rome worden als het ware ironisch – en laconiek
– gelijkgesteld als “verdraagzame collega’s” met het eerder gesuggereerde
Fakkeltheaterpubliek en het Humanistisch Verbond. Hier wordt bovendien het werkwoord
‘misbruiken’ letterlijk genoemd in combinatie met de mening dat het om ‘een onvolwassen
voorstelling’ gaat. Een verklaring wordt echter niet gegeven.

De Nieuwe Gazet
De Nieuwe Gazet is een liberaal, Antwerps dagblad, dat voor het eerst verscheen op 1-2
december 1897. “De Nieuwe Gazet ontstond als een goedkoop dagblad uit De Koophandel,
het orgaan van de Vlaamse liberalen dat aan het wegkwijnen was” (Nieuwe Encyclopedie
2204). Na de Tweede Wereldoorlog situeert het lezerspubliek zich vooral onder de
voorstanders van de progressieve, vrijzinnige richting in de Antwerpse liberale partij. In de
jaren ’50 komt het blad in het vaarwater van Het Laatste Nieuws waardoor het ook wordt
overgenomen, maar op 1 juli 1963 wordt de Stichting De Nieuwe Gazet opgericht, die net als
de Stichting Het Laatste Nieuws steunt op de beginselen van de Verklaring van Oxford uit
1947. De Nieuwe Encyclopedie zegt hierover verder: “De Stichting, waarin afgevaardigden
van de directie en de redactie en een aantal buitenstaanders zetelen, kreeg de opdracht te
waken over de ideologische richting die de krant uitgaat. De Uitgeverij J. Hoste verbond er
zich toe de richtlijnen van de Stichting te volgen om zo de redactionele onafhankelijkheid te
waarborgen. De Nieuwe Gazet wordt vooral gelezen in de streek van Antwerpen. Een
gedeelte van de inhoud verschijnt ook in Het Laatste Nieuws, terwijl een eigen redactie instaat
voor het Antwerpse karakter” (Nieuwe Encyclopedie 2204).
Het Antwerpse én liberale karakter spreekt meteen uit de eerste artikels die handelen
over het veto van de Antwerpse burgemeester Craeybeckx tegen de huur van de KNS. Het
betreft slechts gesloten voorstellingen voor de leden van de Vlaamse Oudleerlingenbond der
Antwerpse Athenea (VOLBA) en de socialistische Antwerpse Centrale van Openbare
Diensten (ACOD), maar Craeybeckx zou zich hebben laten leiden in zijn beslissing door de
kritiek in de Antwerpse pers. De Nieuwe Gazet uit kritiek op deze situatie in een uitgebreid
artikel op de eerste twee pagina’s op 25 januari 1965. Vooral de criticus van Gazet van
Anwerpen moet het ontgelden: “De toneelcriticus van ‘Gazet van Antwerpen’, die vuur spuwt
tegen elk tendens-stuk waarin het dogmatisch denken niet consequent wordt doorgetrokken en
de Roomse onfeilbaarheid dus niet het laatste woord krijgt, besteeg daarop zijn geliefkoosd
strijdros en noemde het voornemen om ‘Der Stellvertreter’ te Antwerpen op de planken te
brengen een anti-clericale stunt van een groep fanatiekelingen uit het officieel onderwijs. […]
De man met de oogkleppen die in de Nationalestraat het schoon en slecht weer op
theatergebied maakt en ook ’s winters graag vlinders vangt, gewaagde van een flagrante
uitdaging aan alle katholieken” (“‘Der Stellvertreter’ niet in de K.N.S.”). Kennelijk gaat het
in het Antwerpse debat weer over de tegenstelling tussen katholiek en vrijzinnig. Het
31

‘dogmatisch denken’ wordt aangeklaagd en de retoriek tracht de collega bij de Gazet van
Antwerpen weinig omfloerst te ridiculiseren.
De Nieuwe Gazet lijkt de zaak van de vrijzinnigen te bepleiten: “Het zoveelste
compromis op de rug van de vrijzinnige Sinjoren werd aldus beklonken. […] Hopelijk kan de
burgemeester nog tot andere gedachten gebracht worden. Zijn houding is des te meer
betreurenswaardig, daar hij als socialistische burgemeester een precedent schept voor zijn
C.V.P.-collega’s van Gent, Brugge, Oostende, Hasselt, enz., waar het Fakkeltheater ook ‘Der
Stellvertreter’ dacht te brengen. Deze burgemeesters zullen het nu gemakkelijk hebben zich
achter de beslissing van een ‘onverdacht vrijzinnige’ ambtgenoot te verschuilen” (“‘Der
Stellvertreter’ niet in de K.N.S.”). Socialisten worden hier tegenover christen-democraten
geplaatst in eenzelfde tegenstelling als katholiek versus vrijzinnig. Het gaat hier om politieke
consequenties die verder reiken dan een persoonlijke opinie. Het gaat louter om ideologie.
De doorwinterde Antwerpenaars worden hier met ‘Sinjoren’ aangeduid. De sterke Antwerpse
signatuur van De Nieuwe Gazet is nog meer uitgesproken op het einde:

Dit is een kaakslag die velen in de Geuzenstad bijzonder bitter moeten aanvoelen. Arm
Vlaanderen, arm Antwerpen, waar de te verregaande inschikkelijkheid tegenwoordig voor
redelijkheid moet doorgaan en de mogelijkheid tot confrontatie van verschillende
geestesstromingen opnieuw tot het verleden gaat behoren. […] Eens en voor goed dient nu maar
eens uitgemaakt of Antwerpen inderdaad met handen en voeten gebonden is aan een troepje
wereldvreemde kajotters, die bestendig de mond vol hebben over verdraagzaamheid en deugd,
maar zelden of nooit eens zelf het voorbeeld geven. (“‘Der Stellvertreter’ niet in de K.N.S.”)

Er wordt hier gelijkaardig met De Standaard vanuit progressieve hoek een strijdvaardig
pleidooi gehouden voor verdraagzaamheid, maar de retoriek is opvallend anders. Het
Antwerpse superioriteitsgevoel – vandaar ook de aanspreking met ‘Sinjoren’ – wordt
opgeroepen door Vlaanderen en Antwerpen op eenzelfde lijn te zetten. De Nieuwe Gazet
volgt voornamelijk het standpunt van de vrijzinnige liberalen die zich hekelen aan het “troepje
wereldvreemde kajotters”, die de stad besturen. ‘Kajotters’ zijn leden van de Katholieke
Arbeidersjeugd (K.A.J.) maar het heeft in deze zin een negatieve, misschien wel linkse
connotatie (doelend op de socialistische-christendemocratische coalitie in het Antwerpse
stadsbestuur). Het past in een retoriek van aanklacht en confrontatie naar het progressieve,
vrijzinnige en vooral liberale lezerspubliek dat zich interesseert in de politiek van haar stad.
Frans De Bruyn gaat daags nadien, op 26 januari 1965, op deze gedachtepiste door op de
bladzijden 2 en 4-5. Ik licht er deze passage uit:

Naar verluidt zijn echter sommige culturele en andere overheidsinstanties niet geneigd dit
initiatief te steunen. Onverschilligheid is in dit geval een gevolg van hetzelfde soort geestelijk
conservatisme, dat precies in het toneelspel van Hochhuth aangeklaagd wordt. Het zijn de
toeschouwers die moeten beslissen welke toneelstukken zij al dan niet wensen te zien en in welke
mate zij daaruit hun lering willen opdoen. De rol van de overheid bestaat erin hun daarbij àlle
mogelijkheden te verschaffen. Laat ons evenmin uit het oog verliezen dat ‘Der Stellvertreter’ een
32

christelijke tragedie is – met de nadruk op christelijk. (“Een historisch drama. ‘Der


Stellvertreter’”)

De politiek-liberale houding spreekt uit de kritiek op de overheid dat democratisch kansen


moet kunnen bieden aan een dergelijk (vrijzinnig) stuk. Ook het (ironisch) christelijke
element uit de originele ondertitel van Der Stellvertreter – ‘een christelijke tragedie’ – wordt
erbij gehaald om aan te tonen dat het ook de meerderheid aan christenen (als potentiële
toeschouwers) juist aanbelangt om het stuk te vertonen. Het conservatisme en de
onverschilligheid in de ideologische kwesties worden bovendien op eenzelfde lijn
aangeklaagd.
Weer een dag later, op 27 januari 1965, wordt deze gedachte verder gezet onder de
zijdelingse rubriek ‘Muizenissen voor de muzen’: “Laat ons overigens niet vergeten dat
Vlaanderen zeer christelijk is. En zoals wij al eerder signaleerden: ‘Der Stellvertreter’ is een
bij uitstek christelijk stuk. […] Waarom zou men in Vlaanderen ‘Der Stellvertreter’ niet
spelen? En dàn zullen we zien”. Maar het christelijk element wordt nu juist in De Nieuwe
Gazet bij uitstek het mikpunt van kritiek, waarbij Hochhuths these wordt gebruikt om het
instituut van het pausschap in vraag te stellen:

Het is al lang een welbekende uitspraak dat alléén de waarheid kwetsen kan. Maar in dit geval
gaat het om een héél andere stelling: de Paus moet volgens de katholieken als hoofd van de enige
en ware universele kerk gewoonweg boven àlle vormen van discussie verheven blijven. En van de
doden mag géén kwaad gesproken worden… Van de doden géén kwaad. Dat is juist. […] Maar
het gaat over ’n tamelijk ouderwets instituut met een (toevallig dood) hoofd, een kabinet, een
parlement en vertakkingen over de hele wereld. (“Muizenissen voor de muzen”).

De gedachtegang is uitgesproken ‘liberaal’ in de ware zin van het woord. Hochhuths stuk
wordt gelezen als een kritiek op het instituut, eerder dan op de (dode) figuur van Pius XII. Ik
merk op dat ‘Paus’ toch met hoofdletter wordt geschreven vanuit een zeker (katholiek) respect
voor het ambt of gewoon omdat het zo hoorde in geschreven taal.
De Nieuwe Gazet heeft ook enige sympathie voor de ideeën van de (katholieke)
Standaard wat deze discussie betreft. Op 28 januari 1965 citeert de redactie een volledig stuk
uit De Standaard van 27 januari 1965 (infra) over het veto (en de ‘logenstraffing’ nadien)
door burgemeester Craeybeckx, met als commentaar: “Dat ten minste is waardige frisse taal.
De houding van ‘De Standaard’ steekt schril af tegen die van sommige Antwerpse socialisten,
die voor elke dreiging uit een bekrompen rechtse hoek menen te moeten zwichten”. De kop
“Der Stellvertreter en het Antwerpse Getto” speelt ook rechtstreeks in op het bewuste artikel
in De Standaard, “Geen Hochhuth in ons getto?”. Meteen daaropvolgend haalt het unaniem
verbod door alle schepenen van het toenmalig BSP-CVP-college het voorpaginanieuws
(p.1,3) van de weekendkrant op 30 januari 1965. De redacteur besluit: “Met het katholieke
blad ‘De Standaard’, dat ons protest van voor enkele dagen volledig onderschreef, moeten we
dan ook besluiten dat het Antwerps schepencollege zich leent tot een culturele gettopolitiek,
die de hoofdstad van het Vlaamse land tot een bedroevend en beschamend voorbeeld maakt”
33

(“Verbod gehandhaafd”). Het politiek engagement van De Nieuwe Gazet leidt tot een hevige
kritiek op de beslissing van het schepencollege. ‘Culturele gettopolitiek’ duidt vlijmscherp de
verhoudingen aan van katholieken versus vrijzinnigen, met een toepasselijke verwijzing naar
de thematiek van de jodenvervolging. De gettoproblematiek lijkt me een kritiek tegen rechtse
tendensen van discriminatie.
Kort daarop, op 4 februari 1965, uit Jan Walravens zijn bezwaren in een sterk polemisch
stuk. Voor het eerst wordt Hochhuths tekst gebruikt om te besluiten:

Trouwens, en hier benaderen wij onze voornaamste kritiek, hoe heeft Hochhuth zijn onderwerp
geestelijk behandeld? Als Kierkegaardiaanse protestant heeft hij het overgeheveld naar een
mystieke atmosfeer waarvoor wij alle eerbied hebben omdat men eerbied moet hebben voor iedere
onschadelijke handeling en levenshouding, maar die ons als humanisten bar koud laat. […] Zo
zien en beoordelen wij de ware strekking van het toneelspel van Hochhuth en kan de bijval ervan,
met of zonder de hulp van de h. Craeybeckx, ons weinig beroeren. We vragen ons slechts af of ten
slotte de vrijzinnigen niet de ware dupe zijn van heel dit mystieke gedoe en of de burgemeester
van Antwerpen, om de kajotters ter wille te zijn, geen toneelspel verboden heeft dat, in
werkelijkheid, en de uitdrukking mag hier wel gebruikt worden, ‘katholieker is dan de Paus’.
(Walravens).

Dezelfde (politieke) retoriek en woordkeuze valt op. Doch is hier sprake van een andere
houding ten aanzien van Hochhuths stuk. Er wordt op de man gespeeld wanneer Walravens
Hochhuth een ‘Kierkegaardiaanse protestant’ noemt, doelend op de zogezegde existentiële
twijfel van de protestant waarvan later ook sprake is in De Standaard (1 maart 1965, infra).
Walravens spreekt van ‘eerbied voor iedere onschadelijke handeling en levenshouding’ in
combinatie met ‘ons als humanisten’. Dergelijke uitdrukkingen verraden een vrijzinnige,
‘humanistische’ ideologie die pleit voor verdraagzaamheid én een kritische ingesteldheid. De
vrijzinnige neemt hier echter de underdog-positie in wanneer Walravens hem afschildert als
‘de ware dupe’ tegenover de ‘kajotters’ (supra). Ironisch klinkt dan de laatste zin die speelt
met het woord ‘katholiek’ dat ook de bijbetekenis heeft: goed, deugdelijk, zoals het hoort.
De kritiek op het ‘onrecht’ dat door de burgemeester van Antwerpen wordt aangedaan,
klinkt ook suggestief door in een heel kort, zijdelings artikeltje buitenlands nieuws over een
incident in Rome op 25 februari 1965: “Aanvankelijk zag het er naar uit dat ‘De
Plaatsbekleder’ in de stad Teramo zonder veel moeilijkheden voor het voetlicht zou kunnen
worden gebracht, maar op het laatste ogenblik staken ook daar de theaterdirectie en de
burgemeester een stok in het wiel” (“‘De Plaatsbekleder’”). Op 20 februari 1965 handelt
tevens een heel uitgebreid artikel over hetzelfde incident. De correspondent volgt de
arrestatie van de acteurs op de voet: “Dit ernstige toneelincident zal natuurlijk ook gevolgen
hebben op het politieke vlak. Kamerleden en vrijwel alle partijen hebben hetzij aan de
minister van Binnenlandse Zaken, hetzij aan de minister-president vragen gesteld.
Sommigen, natuurlijk christendemocraten en in dit geval ook fascisten, vragen wat de
regering denk[t] te doen om te beletten dat de nagedachtenis van Pius XII wordt bezoedeld”
(“‘Der Stellvertreter’ te Rome”).
34

In diezelfde krant – 20 februari 1965 – is er (strategisch) tevens een artikel naar


aanleiding van de intrekking van het verbod op de vertoning in KNS. Daarin laat men Walter
Groene, directeur van het Fakkeltheater, zelf aan het woord (geciteerd uit het ‘Ouderblad’):
“indien het Fakkeltheater dit werk niet op de planken brengt, wordt het doodeenvoudig in
Vlaanderen nooit gespeeld. Trouwens, het repertoire van het Fakkeltheater is nu eenmaal
geëngageerd, democratisch en humanistisch. Wij aarzelden nooit om actuele
probleemstukken te monteren. […] Als men in ons land een vooruitstrevend en
nonconformistisch gezelschap vormt, dan leert men, met scha en met schande, met bepaalde
vormen van onverdraagzaamheid rekening houden” (“Der Stellvertreter toch in de K.N.S.”).
De Nieuwe Gazet is overigens de enige krant die een dergelijke directe uitspraak van Walter
Groene publiceert. Het past mee in een strategie ter verdediging van de vrijzinnige menings-
uiting. Daarbij speelt de buitenlandse politiek ook een suggestieve rol om de politieke situatie
en het cultureel klimaat in eigen stad aan te kaarten.
Van een heel andere aard is de ‘literaire’ recensie van Fr. Van Peborgh op 11 maart 1965
die afziet van dergelijke maatschappijkritiek maar een volledige beschrijving geeft van de
situatie in en rond de Antwerpse Schouwburg zoals een detective:

Comedieplaats – woensdagavond 19u.25: Alles is nog rustig in dit doorgaans weinig opwindend
stadsgedeelte. De poorten van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg zijn nog gesloten. In
‘Liberator’ eet een eenzaam en vreedzaam burger zijn omelet met hesp. Niets laat vooralsnog
voorzien, dat zich over weinige ogenblikken, amper op een 20-tal meter daar vandaan een strijd
zal gevoerd worden, waarvan velen menen dat hij niet enkel op idiologisch vlak zal uitgevochten
worden. (Fr. Van Peborgh)

Er is hier veel meer aan de hand dan een normale recensie: er wordt blijkbaar enige oproer
verwacht, maar die blijft uit. De Antwerpse burger wordt hier exemplarisch afgeschilderd als
iemand die zich van geen kwaad bewust is van het politieke spel. De ‘Liberator’ lijkt me een
knipoog naar het liberale standpunt van de recensent, maar ook gewoon naar de thematiek van
het stuk en de hetze errond. Ongewoon lijkt me bovendien de opsomming van de prominente
aanwezigen:

20 u. 05: Geen plaatsje is onbezet gebleven. Men heeft de recensenten op de allereerste rij
geplaatst, waar ze zich onwennig voelen. Op de ereplaatsen bevindt zich burgemeester
Craeybeckx niet. Wél provinciegouverneur Declerck, die geanimeerd praat met de hh. Wilson en
Van Jole, onderscheidenlijk voorzitter en ondervoorzitter van Volba. Volksvertegenwoordigers
Grootjans en Detiège komen pas later toe. Ze werden te Brussel weerhouden door de kleine
incivieken. (Fr. Van Peborgh)

De aan- en vooral afwezigheden blijken voor de stille begrijper veel te zeggen. Voor
burgemeester Craeybeckx heeft men geen verontschuldiging. Wat tevens opvalt is het belang
van de wandelgangen tussen de voorstelling door, alsof het politieke gekonkelfoes zich
doorzet tijdens de pauze. Om 21u 40 noteert Van Peborgh: “Veel ernstige gezichten in de
35

foyer. Er wordt druk gepraat. Niemand is onverschillig gebleven. Men spreekt weinig over
het duidelijk dilettantisme van sommige optredenden van het ‘Fakkeltheater’, die hun meer
plankvaste collega’s van het Nationaal Toneel niet steeds van een gepaste repliek kunnen
dienen” (Fr. Van Peborgh). De bespreking van de voorstelling past dus mee in de strategie
van deze liberale krant om wat te zeggen over het politieke getouwtrek, dat uiteindelijk meer
een storm in een glas water bleek te zijn, of eerder een ‘komedie’ daar het zich allemaal
afspeelt op de ‘Comedieplaats’ en de brave man in de Liberator op het einde ironisch alleen
naar komedies blijkt te gaan kijken.

Volksgazet
De Volksgazet (3 juni 1914 – 17 juli 1978) is als socialistisch dagblad verbonden met de
Belgische Werklieden-partij (Antwerpen) en draagt als ondertitel: dagblad van de Federatie
der Vakbonden. Het blad is een voortzetting van de Volkstribuun en is gesticht door Camille
Huysmans en Willem Eekelers als een samensmelting van elkaar beconcurrerende
socialistische bladen in het Antwerpse, waaronder De Werker (Nieuwe Encyclopedie 3535).
Van belang is wellicht de verwerping van de opkomst van rechtse, fascistische stromingen
(o.a. het VNV) en van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog (Nieuwe Encyclopedie
3536). Wegens de links-socialistische sympathieën van het gezelschap door haar thematiek-
keuze en door haar sympathie met het weekblad Links, de spreekbuis van de linkerzijde van
de socialistische beweging (Benoy 41), verwacht ik hoofdzakelijk een positieve houding in de
Volksgazet.
Op 23 mei 1963 staat er reeds – een maand na de primeur van De Standaard – in
Volksgazet een bespreking van het toneelstuk in ‘neutrale’ doch beamende bewoordingen:

Niemand beweert, dat Pius XII het ééns was met Hilters rassenpolitiek. Doch Hochhuth bewijst
ons, vooral dan in zijn aanvullende commentaar, dat Zijne Heiligheid over al dan niet geheime
bronnen genoeg beschikte om reeds van in den beginne over de uitroeiing te Dachau en elders te
worden ingelicht, terwijl tijdens de oorlog zélf, mede door de oproepen van een Thomas Mann
via de B.B.C., de noodtoestand van het Joodse volk voor niemand nog een geheim was. Naar
aanleiding van dit alles, stelde iemand op een toon, of het gewoon om je dood te lachen was in
een Vlaams blad de vraag, of Pius XII dan soms een encycliek over de rassenuitroeiing had
moeten uitgeven? Ware het misplaatst geweest dat de Paus omwille van een luttele zes miljoen
Joodse mensen daar zijn kostbare tijd aan besteed zou hebben?” (“‘De Plaatsbekleder’ van Rolf
Hochhut”)

De redenering lijkt sterk op die van sommige besproken websites vandaag. De criticus van de
Volkskrant beperkt zich hier tot het nawoord van Hochhuth, dat hij kritiekloos als historisch
correct aanvaardt. Hij neemt Hochhuths stelling over: Pius XII moet via ‘geheime bronnen’
goed geïnformeerd zijn geweest, hoewel hij niet ingreep. De twee vragen duiden op een
lichte verontwaardiging. Vooral het contrast tussen ‘luttele’ en ‘zes miljoen’ in combinatie
met de ‘kostbare tijd’ van de paus is frappant en cynisch als retorische vraag. De auteur
spreekt bovendien met respect van ‘Joodse mensen’ en de ‘noodtoestand van het Joodse volk’.
36

Het socialisme en het sterke anti-fascisme zijn toch in de achtergrond van deze nogal
gematigde retoriek aanwezig.
Over het incident van de besloten voorstelling in een ontwijde kerk in Rome spendeert de
Volksgazet op 15 februari 1965 een uitvoerig artikel met als titel “Privé-Voorstelling van
‘Stellvertreter’ te Rome verboden”. Onder deze neutrale titel staat echter: “Politie riep wet uit
fascistische tijd in om opvoering van anti-pauselijk stuk onmogelijk te maken”. Daarnaast
prijkt een grote foto van de hardhandige interventie. De berichtgeving blijkt weer eerder
feitelijk: “‘De enscenering van de ‘Stellvertreter’ van Hochhuth is een opzettelijk en objectief
grove belediging van de door de paus geredde stad en voornamelijk voor het gemoed van de
katholieken’ zo heeft radio Vaticaanstad zondag verklaard”. De ondertitel en de foto doen
echter een pacifistisch standpunt vermoeden tegen de interventie en de aanpak van de
katholieken te Rome. De verwijzing naar de ‘fascistische tijd’ in de aanpak van de Italiaanse
politie is een meer dan duidelijke knipoog naar de afkeer tegen het fascisme van het dagblad.
De strekking van Hochhuths stuk, dat door Volksgazet in bescherming wordt genomen,
wordt expliciet als ‘anti-pauselijk’ beschouwd. De houding van Volksgazet ten aanzien van
de katholieken komt onder meer nog tot uiting in het korte bericht op 6 maart 1965 naar
aanleiding van het verbod door het Turnhoutse CVP-gemeentebestuur: “Eens te meer heeft
het op schandelijke manier machtsmisbruik gepleegd. […] Te Turnhout bestaat alleen een
katholieke cultuur. En welke?” De socialistische criticus, die zich identificeert als K.J., stoort
zich hier aan het ‘machtsmisbruik’ van de katholieke meerderheid in het bestuur. Het gaat
kennelijk niet zondermeer om een ‘katholieke cultuur’ maar om een specifieke soort, namelijk
een conservatieve zoals in de retorische vraag vermoedelijk geïmpliceerd wordt.

’t Pallieterke
’t Pallieterke is de stem van het traditionele en rechtse Vlaams-nationalisme. Het is een
Vlaams-nationaal weekblad, ontstaan in 1945. Het lezerspubliek bevindt zich vooral in de
traditionalistische en rechtse vleugel van de Volksunie (VU). De Gazet van Antwerpen staat
in de jaren ’60 ideologisch misschien het dichtst bij ’t Pallieterke. Onder de hoofdredactie
van De Winter wordt de collaboratie stellig afgekeurd, maar duiken er soms anti-joodse
accenten op (Nieuwe Encyclopedie 2389). “’t Pallieterke was van meet af aan sterk
christelijk, fel anticommunistisch, anti-links en rechts radicaal; het behield die kenmerken tot
vandaag”, volgens de Nieuwe Encyclopedie (2389). Onder Jan Nuyts (hoofdredacteur vanaf
1955) wordt ’t Pallieterke echter geleidelijk ernstiger en nationalistischer van inslag, met
steeds meer aandacht voor de opkomende VU (2390). Tenslotte weet de Nieuwe
Encyclopedie nog te vertellen over de specifieke retoriek en het doelpubliek van ‘t
Pallieterke: “Het blad had een eigen stijl gekenmerkt door bijtende en hekelende humor: De
Winter nam geen blad voor de mond bij het aanklagen van personen of toestanden. Het blad
gebruikte ook vaak de eerste persoon meervoud teneinde een gevoel van verbondenheid met
de lezers op te roepen. ’t Pallieterke had duidelijk een Antwerpse inslag, maar was qua
berichtgeving nooit een regionaal blad. In Antwerpen lag de verkoop veruit het beste;
Limburg bleef steeds het zwakke broertje” (Nieuwe Encyclopedie 2389).
37

Het eerste, korte bericht over De Plaatsbekleder van het Fakkeltheater verschijnt op 3
december 1964 zijdelings in de hoek: “Op het prospectus van het Fakkeltheater, een instelling
waar liefhebbers die ‘geëngageerd zijn’ verwarren met fanatiek zijn, regelmatig spelen, prijkt
als de voorstelling van het jaar: ‘Der Stellvertreter’ onder regie van Walter Tillemans en ‘in
co-produktie’ met leden van het Nationaal Toneel. Die mensen zijn vrij in eigen huis te
spelen wat ze willen. Maar nu vernemen we dat deze voorstelling zou doorgaan in de K.N.S.”
(“‘De Stellvertreter’ toch in de K.N.S.?”). Meteen is de scherpe toon van ’t Pallieterke
merkbaar. De criticus is duidelijk geen fan van het Fakkeltheater. Hier klinken rechtse
vooroordelen die neigen naar de kritiek in de Gazet van Antwerpen, wanneer beweerd wordt
dat het Fakkeltheater enkel ‘vrij’ is “in eigen huis te spelen wat ze willen”. Het volgende
korte bericht verschijnt pas op 28 januari 1965:

Een tendentieuze berichtgeving van sommige linkse serieuze gazetten kan doen veronderstellen
dat de opvoering van ‘Der Stellvertreter’ door het door jongeren van de K.N.S. versterkte
Fakkeltheater in de K.N.S. zou verboden zijn. Niets is minder waar. […] Het was alleen toen er
van katolieke zijde reakties zijn gekomen, dat burgemeester Lode, oordelende dat een pint
gezonder is dan ambras, besprekingen heeft gevoerd met Volba en de A.C.O.D. en dat deze
inrichters van het snertstuk besloten hebben de vertoning te laten doorgaan in Majestic. (“Der
stellvertreter niet in K.N.S.”)

Ditmaal komt de uitgesproken antilinkse, traditionalistische en christelijke ideologie goed uit


de verf. Een woord als ‘tendentieus’ wijst meteen op de afkeer van de linkse pers. Deze
passage geeft ook exemplarisch de volkse, spreektalige stijl van ’t Pallieterke weer in
‘serieuze gazetten’, ‘burgemeester Lode’ – elke Antwerpenaar weet dat het om Craeybeckx
gaat – en in de volkse uitdrukking “dat een pint gezonder is dan ambras” wat zoveel betekent
als: overleg (in het Schepencollege omtrent de huur van de KNS) is beter dan ruzie (met de
katholieken). Merk op dat er meteen sprake is van ‘het snertstuk’ zonder dat men uitleg geeft.
Dit wijst op het grote vooroordeel vanuit ultra-katholieke hoek.
Op 25 februari 1965 komt er onder de rubriek ‘Toneel’ reactie op het reeds genoemde en
omstreden artikel van pater jezuïet Van Bladel in Streven:

De inrichters hebben met een taai geduld, een betere zaak waardig, geen ogenblik opgehouden het
stadhuis onder druk te zetten. De CVP-kens uit het kollege hadden hun rode vrienden verzocht
hen dat niet aan te doen, en de rode vrienden hadden begrip getoond voor de moeilijke positie van
de gele vrienden. Maar er zijn argumenten waarvoor de CVP heeft moeten zwichten, en die
argumenten werden geleverd door pater Van Bladel, lid van het Voorste Legioen. […] Als zelfs
het Voorste Legioen geen graten ziet in het opvoeren van het snertstuk in een officiële
schouwburg, wat zouden de domme leken er zich dan tegen verzetten! (“Het voorste legioen”)

Wederom heeft de criticus van dienst weinig sympathie voor ‘het snertstuk’ en spreekt
daarom in weinig bedekte termen zijn ongenoegen uit over het standpunt van de pater jezuïet,
‘het voorste legioen’ dat als het ware deserteert. Ook de uitspraak: “wat zouden de domme
38

leken er zich dan tegen verzetten!” is duidelijk bedoeld om de katholieke lezer in het harnas te
jagen. Op donderdag 4 maart 1965 komt er dan ook een lezersreactie met als titel ‘Pater Van
Bladel en Der Stellvertreter’:

De semitische ‘Standaard’ uitgezonderd verlangde niemand naar dit uitdagende en leugenachtige


knoeiwerk van ex-Hitler-Junge en Bertelsmann-lector Hochhut. In de ‘Gazet van Antwerpen’
schreef Eugeen Winters een moedige bijdrage waarin hij uiteenzette waarom Der Stellvertreter in
een Antwerpse stadsschouwburg niet thuis hoorde. De Gène was er aan voor zijn moeite. Enkele
dagen later verscheen in het jezuïetenmaandblad ‘Streven’ een bijdrage van de hoofdopsteller,
pater Van Bladel, waarin uiteengezet werd waarom ‘Der Stellvertreter’ te Antwerpen moést
gespeeld worden, en waarom de katholieken moésten helpen om dit stuk absoluut op de planken te
krijgen. […] Ik walg van de kuipen modder die uitgestort worden over de dode paus. Ik erger mij
onmetelijk aan de verdwazing van miljoenen katholieken, en aan de naïviteit van pater Van Bladel
die meent dat hij ruimdenkend en verdraagzaam is, maar die in feite als een wereldvreemde,
naïeve mens zich begeven heeft op een terrein waarvan hij de hinderlagen niet kent. Er komt een
tijd dat men deze onvoorstelbare desertie van een pater jezuïet niet meer zal kunnen begrijpen. Ik
vrees dat het dan te laat zal zijn. Ik vrees dat er dan geen journalisten meer zullen gevonden
worden die zich inbeelden dat ze de eer van een overleden, grote en moedige paus moeten
verdedigen. (“Pater Van Bladel en Der Stellvertreter”)

Deze uitgesproken katholieke en pausgezinde lezer heeft de voorgaande boodschappen van ’t


Pallierke goed begrepen. Hij spreekt zelfs expliciet over de “onvoorstelbare desertie van een
pater jezuïet”. Hij spreekt echter enkel over de polemieken in de pers en “de kuipen modder
die uitgestort worden over de dode paus”, maar niets doet vermoeden dat hij ook
daadwerkelijk Hochhuhts tekst gelezen heeft. De lezer zet een boom op omtrent
ruimdenkendheid en hekelt Van Bladels ‘naïviteit’ naast “de verdwazing van miljoenen
katholieken”. Deze lezersreactie is duidelijk ideologisch gekleurd en vermoedelijk ontstaan
vanuit een behoefte om het eigen katholieke geloof en het vertrouwen in de paus te
verdedigen. Het werkelijke theaterstuk blijft ver op de achtergrond.
Op 8 maart 1965 verschijnt er voor het eerst een ‘recensie’ van de voorstelling te
Mechelen (én dus niet te Antwerpen). Ik zet recensie tussen aanhalingstekens omdat er bitter
weinig over de voorstelling gesproken wordt maar wel:

Het moet worden onderstreept dat het Mechelse stadsbestuur, en dan vernoemen wij in de eerste
plaats de katholieke leden van het college van burgemeester en schepenen, geen enkel bezwaar
hebben gemaakt tegen de opvoering van ‘De Plaatsbekleder’ in de stadsschouwburg. Alleen het
supra katholiek blad ‘Gazet van Mechelen’ schreef verscheidene artikels met de bedoeling reacties
van katholieke zijde uit te lokken. Het klerikale blad van Mechelen predikte echter alleen in zijn
woestijn van onverdraagzaamheid. (“Uitzonderlijk Succes voor ‘De Plaatsbekleder’ te Mechelen”)

De krantenkop met daarin ‘Uitzonderlijk Succes’ wijst erop dat het succes kennelijk niet
gegund is of enigszins dubbel. Opmerkelijk is de houding van de recensent tegenover de
klerikale, ultrakatholieke Gazet van Mechelen. De conservativiteit en vooral de
39

‘onverdraagzaamheid’ worden gehekeld en bekritiseerd in bijbelse termen wanneer de


recensent zegt dat het blad ‘in een woestijn predikte’. Aan de andere kant is het bericht
dubbelzinnig, aangezien ’t Pallieterke vooraf beschouwd geen voorstander is van de
opvoering. Zo is de actie van het Mechels blad dubbel te betreuren aangezien zij niet werden
gehoord in die woestijn. De katholieke leden van het bestuur zagen er kennelijk geen graten
in en dat wordt ‘onderstreept’. De beklemtoning lijkt aanvankelijk positief bedoeld maar in
combinatie met het ‘uitzonderlijke succes’ wordt het toch dubbelzinnig. Diezelfde
dubbelheid lees ik verder onder het kopje ‘manifesten’:

Zaterdagavond voor de aanvang van de voorstelling hadden een tiental jongeren, die zich Jonge
Katholieke Intellectuelen noemden, voor de ingang van de stadsschouwburg postgevat. Zij
deelden manifesten uit, waarin zogezegde getuigenissen van joden en van de Pausen Johannes
XXIII en Paulus VI ten voordele van Paus Pius XII waren afgedrukt. Zij durfden blijkbaar niet
uitkomen voor hun zaak, want zij boden hun manifesten aan onder het mom van een gratis
programma. De meesten waren niet van Mechelen maar wel van Heffen, een kleine
boerengemeente in de omgeving van de Dijlestad. […] Vermelden wij tot slot dat tal van
personaliteiten deze toneelvoorstelling hebben bijgewoond. Onder hen vernoemen wij de
schepenen Van Daele en Rosseel en tal van socialistische gemeenteraadsleden. (‘Uitzonderlijk
Succes voor “De Plaatsbekleder” te Mechelen’)

De bespreking van de voorstelling begint kennelijk aan de deuren van de Mechelse


stadsschouwburg. De toon is merkwaardig minder bijtend dan de vorige artikels. Kleine
nuances zoals “die zich Jonge Katholieke Intellectuelen noemden” en “zogezegde
getuigenissen” markeren een zeker ongenoegen omtrent de actie, of de manier waarop ze
verliep. De aanduiding “niet van Mechelen maar wel van Heffen, een kleine boeren-
gemeente” steekt dan toch onderhuids de draak met deze jonge, bedeesde activisten. Het
noemen van personaliteiten past bovendien in een retorische strategie die ik ook in de Nieuwe
Gazet aantrof in de recensie van Fr. Van Peborgh op 11 maart 1965 – drie dagen later dus.
Het geeft dan weer een zekere gematigde toon van aanvaarding van het succes van de
voorstelling in deze ‘recensie’.
De week daarop volgt dan op 18 maart 1965 een échte recensie onder de rubriek
‘Toneel?’. De algemene teneur ligt weer in het verwachtingspatroon van ’t Pallieterke:

Terwijl te Rome de Joodse gemeenschap bloemen gaat neerleggen op het graf van Pius XII en
gelden verzamelt voor het oprichten van een monument, worden hier humanisten gevonden om
het rotstuk – rot naar inhoud en vorm – aan de man te brengen. Feitelijk betreuren wij het dat het
stadsbestuur aanvankelijk de KNS aan de inrichters geweigerd heeft. Men had onmiddellijk op
hun verzoek moeten ingaan, maar op voorwaarde dan, dat het stuk van Hochhuth integraal, van
de eerste tot de laatste letter, zou gespeeld worden. Wat zouden de toeschouwers zich dan
verveeld hebben en Hochhuth en de inrichters hartelijk verwenst! […] De inrichters hebben zelfs
het ekskuus niet ‘De Plaatsbekleder’ om zijn toneelwaarde gebracht te hebben. De regisseur
heeft links en rechts wat uit de kompakte woordkramerij moeten samenrapen om de schim van
een stuk te kunnen samenstellen. Maar zonder het vierde bedrijf – het toneel in het Vatikaan –
40

ging zulks niet, en juist dat bedrijf is als een bokaal vol ekskrementen op sterk water. Hochhuth
bekent zelf (hij kon natuurlijk niet anders) dat dit toneel geheel fiktief is, en toch tekent hij de
paus door woord en gebaar als een zalvende huichelaar die, net als Pilatus, in onschuld zijn
handen wast. (P.)

Het gaat hier in de eerste plaats om de inhoud van het stuk en dan vooral het bewuste vierde
bedrijf dat zich in het Vatikaan afspeelt met de pausrol. Maar de negatieve houding komt
blijkbaar voort uit een verontwaardiging voor Hochhuths aanval op de paus, die als “zalvende
huichelaar” wordt voorgesteld. Het fictieve karakter wordt onderstreept vanuit een uitspraak
van Hochhuth zelf om het onrecht te duiden. Dit zit in het kleine woordje ‘toch’ in de
nevenschikking. Er wordt zelfs een bijbels beeld gebruikt van Pontius Pilatus die zijn handen
in onschuld wast bij de beslissing om Christus te kruisigen. Zo wordt Pius XII in het beeld
van de huichelaar met Pilatus – de vijand van het christendom – vergeleken en gelijkgesteld.
Het stuk wordt hier gedoodverfd als ‘een rotstuk’, “als een bokaal vol ekskrementen op sterk
water”. Ook de redenering achter de opvoering, namelijk dat men de tekst (“de kompakte
woordkramerij”) integraal had moeten brengen in plaats van te verknippen tot een ‘schim’,
getuigt van weinig respect voor de dramaturgie vanuit een aantal conservatieve vooroordelen.
Het argument dat men aanvankelijk de beslissing van burgemeester Craeybeckx betreurde,
staat haaks op de eerste, hierboven besproken berichten. En het argument dat men onverknipt
het publiek had moeten vervelen (met een uitroepteken!), is ronduit belachelijk. Dit past in de
kritiek van Carlos Tindemans tegen ‘de onvolwassenheid’ van heel wat reacties (infra).
De recensie gaat verder met scherpe uithalen tegen het antiklerikalisme en het
amateurisme van het Fakkeltheater:

Het antiklerikalisme is tot alles in staat, zelfs tot de gemeenste lafheid die er in bestaat iemand
verantwoordelijk te stellen voor de Joden-uitroeiing – terwijl deze om zijn hulp aan de Joden
door de Joden zelf gehuldigd wordt – die zich niet meer verdedigen kan. Het is alsof onze
humanisten verzachtende omstandigheden voor de nazis pleiten. Maar zulke verzachtende
omstandigheden kunnen we niet pleiten voor het Fakkeltheater, dat zich heeft menen interessant
te maken (waarschijnlijk bij gebrek aan talent) met de overgrote meerderheid van de bevolking
tegen de schenen te stampen al heeft het dan ook zo sober mogelijk willen zijn. Het heeft daarbij
zichzelf een zeer slechte dienst bewezen met versterking te zoeken bij leden van de KNS die hen
in de souffleurbak speelden en bewezen hoe onmondig het Fakkeltheater op het gebied van de
toneelspeelkunst nog is. (P.)

De recensie gaat dus weer meer de ideologische toer op. Enkel de gedeelde acteursbezetting
wordt aangehaald in de bespreking van de voorstelling om het Fakkeltheater tot op het bot af
te breken. Deze argumentatie lijkt sterk op die van De Standaard op 13 maart 1965 (vijf
dagen eerder) en de opmerking terzijde van Fr. Van Peborgh in De Nieuwe Gazet op 11 maart
1965 (zeven dagen eerder), beide over het dilettantisme van sommige Fakkeltheaterspelers.
Maar er wordt met geen redelijk woord gerept over de eigenlijke voorstelling. De criticus
vult enkel een mogelijke intentie in van het Fakkeltheater dat zich zogezegd met dit stuk
41

‘interessant’ wilde maken en presenteert dit als een vaststaand feit. Zulk argument is meteen
doorprikbaar en zegt meer iets over de houding en de ideologie van de recensent dan over de
voorstelling en het gezelschap. Tenslotte hekelt de criticus – die zich verschuilt achter de ‘P.’
van Pallieter – aan het feit dat het Fakkeltheater nog besproken wordt door “serieuse kollega’s
van katolieke kranten” (P.). Hij besluit: “Zullen zij dat in de toekomst niet aan de humanisten
van links overlaten?” (P.). Zulke bijtende ironie verraadt de houding van deze recensent
tegen alles wat progressief, humanistisch of links is.
Er komt dan ook een boze, doch beleefde lezersreactie uit – niet onbelangrijk –
Nederland op 1 april 1965. De lezer schrijft in ietwat ‘oubollige’ beleefdheidsformules:

Geacht Pallieterke, […]. Uw krant, die een zeer grote invloed heeft in Vlaanderen en ver
daarbuiten helpt mee aan het opruimen van politiek geknutsel nu, aan het aanklagen van de vele
zotheden in en na de oorlog en keert zich openlijk tegen een z.g. politiek schouwtoneel van
zelfbedrog. Verleden week ging U plots in een uiterst konservatieve koers varen…, ik bedoel ‘De
Plaatsbekleder’. Als Kristen weet ik dat censuur nooit heeft gebaat. Zwemmen leren is de enige
effektieve manier om verdrinken te voorkomen. […] Hoe dikwijls roert gij zelf niet aan de oom
en de halfbroer van de koning, een vorst die toch ook terecht door velen wordt bemind. En ook de
paus, die als mens handelde mag als mens beoordeeld worden, ook door ons, Christenen! Dat wij,
jongere generatie, door openlijkheid en breeddenkendheid, de voorkeur geven aan recht door zee
gaande idealisten als leiders, boven handige diplomaten, illustreert zich in de populariteit die een
Johannes XXIII en misschien Kennedy op zulk een korte tijd mochten vergaren. (P.B. uit Mheer,
Nederland)

Ik neem een groot deel uit deze lezersreactie over omdat het een intelligente retorische
opbouw en argumentatie weergeeft. Wat hier gebeurt, is dat deze lezer de redactie van ’t
Pallieterke op voorzichtige wijze wil duidelijk maken dat ze een conservatieve houding
hebben. De opinie van de lezer is echter op zijn beurt ook vanuit een christelijk gezinte
geschreven. De schrijver identificeert zichzelf ‘als Kristen’. Hij houdt er wel een meer
ruimdenkend perspectief op na wanneer hij met directe beeldspraak illustreert dat censuur niet
te verkiezen is. Hij neemt een soortgelijk standpunt in als pater Van Bladel of zelfs Carlos
Tindemans (voor “openlijkheid en breeddenkendheid”) wanneer hij meent dat de paus als
mens mag beoordeeld worden. De herhaling van ‘mens’ onderstreept wellicht het
humanistische standpunt. En dan voegt hij er retorisch aan toe: “ook door ons, Christenen!”.
Op die manier richt deze briefschrijver zich niet enkel tot de redactie van ’t Pallieterke maar
ook in de eerste plaats tot het (christelijke) lezerspubliek.
Ik besluit de analyse met de commentaar in ’t Pallieterke van 15 april 1965 op een
uitspraak tegen de pers in het programmaboekje van het Fakkeltheater: “De rechtse pers krijgt
er natuurlijk van langs, want die is provinciaal en achterlijk en stort tonnen vuil en modder
over het Fakkeltheater. Vooral het Ganske heeft de boter gegeten. Wat vooral plezant is in de
‘Nota Bene’ van Walter Groener, is dat de recensenten die het met het stuk en de opvoering
niet akkoord gaan, voor derderangsjournalisten en vierderangsrecensenten versleten worden.
Van eerste- en tweederangsrecensenten is er geen sprake. De eersterangsrecensenten zijn
42

zeker de verstandigen die het bestaan van het Fakkeltheater eenvoudig negeren, de
tweederangsrecensenten zijn die welke even hun neus in het zaaltje steken en na een kwartier
wuivend verdwijnen zoals de afgevaardigde van de Volksgazet. Hebben we het niet
voorspeld dat het gezonder is de Stellvertreters in hun eigen sop te laten koken?”
(“Vierderangsrecensenten”). De kritiek op het eigen vakgebied klinkt bijzonder cynisch, zelfs
gekwetst wanneer het over de rechtse pers gaat. Het tussenwerpsel ‘natuurlijk’ en de
beeldspraak in “vooral het Ganske heeft de boter gegeten” getuigen van verontwaardiging.
De criticus kan bovendien niet nalaten om ook de linkse Volksgazet er even door te halen en
zich te storen aan het feit dat de recensenten eigenlijk de voorstelling zelf niet of slechts
gedeeltelijk bekijken (en bespreken). ’t Pallieterke zwijgt evengoed over de eigenlijke
voorstelling van De Plaatsbekleder, maar geeft hier in de retorische vraag weer dat het een
bewuste keuze is. Het woord ‘gezonder’ ruikt verdacht naar een rechtse, nationalistische
afkeer tegen ‘de Stellvertreters’ – misschien wel bewust in het Duits geformuleerd.

3.3. Het Nederlandse corpus


De Nederlandse voorstelling van De Plaatsbekleder door de Stichting Nieuw Rotterdams
Toneel (NRT) vond plaats in 1964 in de schouwburg van Rotterdam. De regie was van
Richard Flink, het decor van Johan Greter en de cast bestond uit Eric Schneider (pater
Riccardo), Johan Schmitz (paus Pius XII), Luc Lutz (diabolische kamparts), Jan Teulings
(kardinaal), Adolf Eijkens (Nuntius en oude heer Luccani), Pieter lutz (politiechef), Leo de
Hartogh (Gerstein), Steye van Brandenberg (graaf Fontana), Pleuni Touw (Helga), Carola
Gybers van Wijk (het joods meisje Carlotta), Eli Blom (de jood Jacobsen), Robert Sobels
(Eichmann), John Lanting en Wim Hoddes (beiden SS-ers), e.a. Volgens het Internet zou er
ook heel wat commotie rond de voorstelling zijn geweest met rellen en polemieken in de
kranten, een jaar voor de Vlaamse tegenhanger. Dat drong weliswaar door tot het Vlaamse
theater en wekte meermaals belangstelling op, niet alleen bij het Fakkeltheater. Tindemans
weet te vertellen: “[…] ook het Elckerlyc-genootschap te Antwerpen [heeft] er sterk aan
gedacht de voorstelling van het Nieuw Rotterdamse Toneel uit te kopen voor haar
winterprogramma, maar helaas verhinderden de dimensies van hun zaal deze bedoeling” (“De
plaatsbekleder: een standpunt” 166).
Voorafgaand aan de analyse van het beperkte Nederlandse corpus wil ik Henri Sandberg
citeren in Het Vaderland over de Engelse versie ‘The Representative’ in het Aldwych Theatre
in Londen. Hij spreekt van een strekking, een tendens van godsdienstige stukken in het
buitenland en van de Duitse protestant Rolf Hochhuth: “Voor wie het stuk ziet, spreekt het
vanzelf, dat hier meer bedoeld is dan alleen een aanval op Paus Pius XII. Naast de twijfel, die
de Paus moet hebben verteerd, of hij moest ingrijpen of niet, is daar de twijfel van de
protestant, die, tegenover het verschrikkelijke gebeuren, wanhoopt aan het bestaan van God.
Die wanhoop wordt evenwel niet weergegeven door de priester – diens houding blijft rein en
zuiver – maar door het cynisme van de SS-officier, een wanhoop, die zichzelf verloochent.
De echte wanhoop stijgt op uit de ziel van de toneelschrijver” (Sandberg). Sandberg speelt de
43

bal enigszins mis wanneer hij het over Gerstein heeft, die eigenlijk ex-SS-officier is en zich in
het stuk verkleedt als SS-er. Hij interpreteert het stuk sterk vanuit een persoonlijk en
katholiek-geïnspireerd perspectief op de twijfel en wanhoop van de protestant, in het
bijzonder Rolf Hochhuth. De context van protestantisme versus katholicisme, in dit geval in
het anglicaanse Engeland, speelt mogelijk ook een rol in het Nederlandse discours.
Het betreft slechts vijf geselecteerde recensies van afzonderlijke kranten. Ze handelen
alle over hetzelfde ‘historische’ moment, de première op 11 april 1964. Het Nederlandse
corpus is vrij beperkt en niet evenredig met het Vlaamse, aangezien ik me heb moeten
behelpen met kopieën van de recensies die me werden toegestuurd door het Nederlandse
Theaterinstituut (TIN) te Amsterdam. Het probleem met kopieën is weliswaar dat ze geen
informatie geven over de plaats van de artikels in de desbetreffende kranten. Het corpus is
beperkt interpreteerbaar maar lijkt me voldoende om een beeld te krijgen van de Nederlandse
theaterpers ter vergelijking van het Vlaamse luik.

Vrij Nederland
Zoals de naam van de krant doet vermoeden, gaat het om een liberaal volksblad. De
recensent, Koolhaas, neemt de gelegenheid te baat om vanuit Hochhuths stuk de
oorlogsmisdaden van de Duitsers aan te kaarten. Hij spreekt eerst lovend: “Hochhuth heeft
zijn materiaal goed bestudeerd en met de vaardigheid van een pamflettist over figuren en
taferelen verspreid” (Koolhaas). Maar het begin van zijn recensie doet iets anders
vermoeden:

Zijn stuk heeft overal de pennen danig in beweging gebracht en in verscheidene steden zijn
katholieke bezoekers ertegen opgetreden met demonstraties en ook wel met stinkbommen, om hun
verontwaardiging te luchten. Men heeft zich ook wel afgevraagd of een Duitse auteur wel de
aangewezen man kon zijn om dit onderwerp te behandelen […]. De schuld van wat er gebeurd is,
ligt ook bij de anderen en met name bij het te kort schiet[e]n van de grote morele macht van het
Vaticaan. Sommigen achten het, zolang de Duitsers zelf er nog maar zo mimimaal blijk van geven
hun schuld te erkennen, niet erg fijngevoelig om de schuld van anderen dan maar vast zo breed uit
te meten. In een uitermate gerechtvaardigd wantrouwen jegens de Duitsers is daar veel voor te
zeggen, natuurlijk: bij zulke gigantische hoeveelheden vuile was op eigen erf die nog
onaangeroerd ligt, is het niet zo bescheiden om op die van anderen te wijzen. (Koolhaas)

Niet onbelangrijk is hoe Koolhaas zijn recensie voor een liberaal publiek begint bij de
incidenten en demonstraties (“ook wel met stinkbommen”) om de algemene verontwaardiging
voorzichtig in te leiden. Kennelijk struikelt Koolhaas over het feit dat Hochhuth als Duitser
zich aan deze materie waagt. Hij verschuilt zich dan achter het onpersoonlijke ‘men’. Zijn
recensie gaat niet in de eerste plaats over de voorstelling, maar over het stuk vanuit een
schuldvraag. Het cursiveren van het tekstgedeelte duidt aan dat dit belangrijk is als
uitgangspunt bij de lectuur van de recensie. Het gaat erom dat de Duitsers niet in het minst
vrij te pleiten zijn van schuld. Het verraadt bovendien een zekere behoefte om kritische
kanttekeningen te maken bij Hochhuths mogelijke intenties, omdat deze zelf als Duitser
44

“zulke hoeveelheden vuile was op eigen erf” heeft liggen. De beeldspraak werkt aanstekelijk
in de retoriek van verontwaardiging en schuld.
Koolhaas neemt vervolgens “de weerloze slachtoffers” op het voorplan van zijn
argumentatie. Hij beweert dat zij te veel op de achtergrond komen te staan ten aanzien van de
individuele hoofdrolspelers die “allen in relatie tot de houding van het Vaticaan” staan:

Als toneelwerk vertoont het stuk een grote onbeholpenheid. Hochhuth spaart zijn landgenoten
niet, zegt men. Ja, stel je voor; maar wie heeft de treurige moed om Auschwitz op het toneel te
verbeelden en na te doen en als achtergrond te kiezen. Wat is drama? Drama is verhevigde
werkelijkheid. Wat is er aan die werkelijkheid te verhevigen? Zodra men iets van die
werkelijkheid op deze manier ten tonele gaat voeren, krijgt men opera. De naar de gaskamers
gevoerden worden gedegradeerd tot een operakoor, met op de voorgrond de solisten in een
verpletterend drama. […] De mate van de schuld kan echter pas blijken, wanneer de vermoorden
niet als achtergrond, maar als voorgrond gebruikt worden. […] Het bestaan van de slachtoffers
van de Duitse misdaad wordt hier nog weer eens misbruikt om de schuld te gaan delen – in een
opera-achtige uitbeelding van Auschwitz, die op zich zelf de schuld al verkleint, en verdoezelt,
want theatraal en uitbeeldbaar maakt! (Koolhaas)

Koolhaas maakt hier geen abstractie van de voorstelling, hoewel hij vooral vanuit het stuk én
vanuit zijn interpretatie van Hochhuths intenties blijkt te spreken. Hij schuift er bovendien
een persoonlijk oordeel over theater en opera tussen, wat hij presenteert als een algemeen
gedeelde mening. Maar in wezen klinkt er een zeker ongenoegen tegen de Duitse mentaliteit
en misschien ook wel tegen de (bij uitstek) Duitse opera. Het heeft wellicht nog te maken met
de toenmalige afkeer tegen de collaboratie met Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. In
de verte ruikt Koolhaas’ stellingname naar nationalisme. In die zin is ook het frappante beeld
te begrijpen: “De naar de gaskamers gevoerden worden gedegradeerd tot een operakoor”.
Voor Koolhaas gaat Hochhuth niet ver genoeg: Auschwitz hoort op de voorgrond te
komen in plaats van in het opera-decor. Hij koppelt dit aan een idee van theatraliteit.
Volgens die gedachte zou het theater de schuld verkleinen, ‘verdoezelen’ want het wordt
‘uitbeeldbaar’ gemaakt. Die gedachte houdt geen steek, maar past wel in een bepaalde
retorische strategie om het stuk van Hochhuth enigszins te neutraliseren. De argumentatie
impliceert dat de materie – én dus de waarheid – van de Duitse schuld strategisch verkleind
wordt door Hochhuth omdat hij Duitser is. Koolhaas spreekt zich dan ook moraliserend uit
tegen “een verdoezeling opgebouwd ten gerieve van het Duitse geweten en van ieder ander
geweten dat de uitroeiing van de joden als een abstract gebeuren hanteert” (Koolhaas). En hij
wordt emotioneel wanneer hij het opneemt voor de oorlogsslachtoffers, die geen stem zouden
krijgen bij Hochhuth: “De joden: een collectief van vervolgden. Over de aard en geschiedenis
van die vervolging zijn boeken volgeschreven die zeeën van bloed en ellende inhouden”
(Koolhaas). Dergelijke zinnen verraden de opbouw van Koolhaas’ retoriek als een pleidooi
voor een andere aanpak om het onrecht ten tonele te brengen.
Koolhaas wil kennelijk zijn ‘humane’ stellingname tegen de genocide kracht bijzetten
door al wat Duits is te demoniseren tegenover de slachtoffers:
45

Duitslands topfiguren lieten het in een roes van welbehagen doen; de uitvoerders deden het in een
roes van beestachtigheid. Het kunnen allemaal theoretische gegeven voor een drama zijn. Maar
één ding is niet theoretisch: de vermoorden waren mensen, stuk voor stuk. […] Mensen komen er
in Hochhuths stuk niet voor. Wat de slachtoffers te berde brengen, zijn fragmentjes gevoel of
bestaan. Verder komt de schrijver niet en verder kan hij waarschijnlijk niet komen, omdat hij een
pamflettist is en geen kunstenaar. […] [D]e slachtoffers zeggen hem weinig; de schuld moet
verspreid. (Koolhaas)

De aanvankelijk lovende aanduiding van Hochhuth als vaardig pamflettist, wordt nu tegen
hem gekeerd. Deze Nederlandse recensent schrijft alles naar deze laatste zin toe. Het
cursiveren van ‘schuld’ past in diezelfde retorische en stilistische strategie om Hochhuths
these te corrigeren. De correctie verwoordt Koolhaas dan als volgt: “Het is aan de R.-K. Kerk
en de katholieken om Pius te oordelen, en nog héél lang aan de Duitsers om zich, om te
beginnen, te realiseren wat ze gedaan hebben en vervolgens om zich te reinigen, anders dan
met fooien aan slachtoffers en nabestaanden” (Koolhaas). De recensie is dus de aanleiding
voor deze moraliserende les.
Pas helemaal op het einde wijdt Koolhaas kort een alinea over de voorstelling van het
NRT: “De vertoning welke het Rotterdams toneel heeft gegeven van het sterk bekorte stuk,
was gedempt van toon. Demonstraties vonden niet plaats en er waren ook geen
aanknopingspunten voor” (Koolhaas). Hij pikt zo weer in op zijn openingsalinea door te
refereren aan de demonstraties die in Nederland uitbleven. Verder heeft hij het zeer summier
over Eric Schneider die “excelleerde” als Riccardo: “[hij] overtuigde van zijn gedrevenheid
en hij speelde zijn rol aangrijpend”. Over de andere hoofdrolspeler zegt hij: “Johan Schmitz
zette Pius XII voortreffelijk op de planken, een technisch hoogst indrukwekkend staal van zijn
kunnen”. Tenslotte nog heel kort: “Gerrit Kouwenaar had een uitstekende vertaling gemaakt.
De decors vertoonden weinig sfeer” (Koolhaas). Deze recensie gaat dus in mindere mate in
op de voorstelling zelf maar haalt ze aan om iets te zeggen over de oorlogsmisdaden van de
Duitsers en de slachtoffers die weer de dupe zijn.

De Tijd-Maasbode
De criticus van het blad De Tijd-Maasbode opent zijn recensie vanuit de melding: “De
première […] is vanavond in alle rust verlopen. Het was dan ook bepaald geen provocerende
voorstelling, het was, helaas, een tekortschietende voorstelling, met als voornaamste goede
uitzondering juist de meest omstreden scène, die, waarin Pius XII zelf optreedt” (Rutten).
Deze recensent recenseert wél vanuit de voorstelling. Hij kijkt als het ware met een kritisch
regisseursoog wanneer hij er enkele scènes uitlicht in zijn bespreking: “Het gebed, waarmee
hij deze scène besluit, en dat bij lezing van de tekst gemakkelijk een ironisch effect lijkt te
zullen oproepen, kreeg hier inderdaad de kracht van een diep overtuigd gebed, hetgeen niet
alleen bereikt werd door de intensiteit, waarmede Johan Schmitz speelde, maar ook door de
manier, waarop Richard Flink de figuren om de Paus heen daar geregisseerd had, diep
bewogen allen. Dit maakte dat slot aangrijpend” (Rutten).
46

Rutten beperkt zich tot een bespreking van de twee hoofdpersonages en dan vooral in die
omstreden scène waarin Riccardo (Eric Schneider) en Pius XII (Johan Schmitz) tegenover
elkaar komen te staan. Hij is van mening dat Johan Schmitz er te sterk uit komt om de
thematiek getrouw te blijven:

Dit had tot gevolg, dat de Paus in feite de dominerende figuur in deze scène werd, omdat er de
suggestie van een karakter in verscheen, waardoor zijn vrij summier aangegeven overwegingen
van diplomatieke aard althans aanvaardbaar werden als de uitkomst van consciëntieus wikken en
wegen. De kritiek krijgt er een andere toon door. Zij richt zich op het gekozen beleid, maar tast
de oprechtheid van de motieven niet aan. De felle emotionaliteit waarmee Riccardo in deze scène
optreedt, wordt er evenwel verdacht door: […] zij tast, omdat zij te onbekookt is, de integriteit van
de Paus niet aan. […] De opzet van de scène, in toegespitste vorm aan te tonen dat de Paus had
moeten spreken, blijft dus gehandhaafd, maar zij heeft door een indrukwekkende prestatie van
Johan Schmitz en van de regie van Richard Flink een evenwichtige toon gekregen, die de
persoonlijke geraaktheid niet uitsluit, maar haar op een waardig niveau plaatst. […] Eric
Schneider lukte niet, wat Johan Schmitz lukte, namelijk zijn figuur van Riccardo meer fond te
geven dan hij van Hochhuth meegekregen heeft”. (Rutten)

In dergelijke omzichtige taal spreekt Rutten zich voorzichtig uit over zowel de acteurs-
prestaties als de centrale, originele thematiek. Het accent ligt volgens hem meer op het beleid
van de paus, dan op de werkelijke motieven van de historische figuur. De rol van de vrome
pater jezuïet wordt echter minder gesmaakt: hij is te eenzijdig, te emotioneel, te ‘onbekookt’.
Tussen de regels door lees ik toch een specifieke verwachting (of bezorgdheid) van deze
recensent, namelijk dat de integriteit en de oprechtheid van de paus zou aangetast worden –
wat volgens hem niet gebeurt. Rutten lijkt het op die manier wel op te nemen voor de
pausfiguur. Hij spreekt van een ‘evenwichtige toon’ en een ‘waardig niveau’. Maar of hij nu
spreekt als katholiek of gelovige, dat is nergens uitgesproken duidelijk. De argumentatie
wordt goed onderbouwd vanuit de acteurs- en regieprestaties.
Over de ‘noodzakelijke’ bewerking van Anty Westerling zegt Rutten vervolgens: “te veel
werd nu te vluchtig aangeraakt om nog werking te hebben. Wat er na de schrappingen en
omwerkingen overbleef, was bovendien nog zoveel, dat het de regie vrijwel dwong tot een
snelle, ietwat summiere aanduiding, waarin een niet al te sterke bezetting te oppervlakkig
markeerde” (Rutten). Met andere woorden, de bewerking (veelal coupering) en de bezetting
blijken de minpunten aan de voorstelling te zijn. Van een ideologisch standpunt kan hier
weinig sprake zijn. Enkel het einde is dubbelzinnig: “Het applaus op het einde was niet erg
sterk, maar wellicht zou het pas goed geweest zijn, als elk applaus achterwege gebleven was”
(Rutten). Wellicht bedoelt hij dat de voorstelling theatertechnisch te zwak was, omwille van
de rigoureuze bewerking en de zwakke bezetting. Maar ik heb er het raden naar of Rutten
heel impliciet enig bezwaar wil verdoezelen tegen de thematiek van het stuk. Over de tekst
wordt trouwens geen woord gerept, wat ook als een teken kan worden gezien.
47

Het Parool
In het katholiek-geïnspireerde Parool verwijst de recensent – net als in de vorige artikels –
naar de verwachte incidenten: “De Nederlandse première van Rolf Hochhuth’s veelbesproken
toneelstuk ‘Der Stellvertreter’ heeft niet, zoals bij voorstellingen in andere landen wel is
voorgekomen, tot incidenten geleid. Het publiek in de Rotterdamse Schouwburg heeft
gisteravond vooral gereageerd met een eerbiedige stilte, ofschoon die herhaaldelijk door
nerveus gehoest werd onderbroken” (H.A. Gomperts). Deze eerste zin vertelt al veel over de
opinie van deze criticus, H.A. Gomperts. Hij heeft zich kennelijk verveeld tijdens de
voorstelling – of zich geërgerd aan de (andere) hoesters – maar argumenteert vooral vanuit
Hochhuths stuk: “Hochhuth is zeker niet verstoken van dramatisch talent, maar als
hulpmiddel van zijn these heeft het een demonstratie en geen drama voortgebracht”. Het gaat
dan specifiek over de hoofdpersoon, Riccardo Fontana die te veel een ‘demonstratieheld’ zou
zijn. (Dezelfde stelling trof ik ook aan bij de bespreking van Carlos Tindemans in Streven).
Tenslotte geeft Gomperts toch toe over Hochhuths kunnen als auteur: “[…] met zijn
respectabele verontwaardiging en goed gedocumenteerde kennis heeft hij actueel toneel van
betekenis gemaakt” (H.A. Gomperts).
Opmerkelijk is het feit dat de figuur van de paus in dit katholiek blad niet aan bod komt
wanneer de criticus het heeft over de personages. Gomperts spreekt wel waarde-oordelen uit
over de prestaties van de acteurs: “Nieuw Rotterdams Toneel heeft het stuk ook als een
getuigenis gespeeld, emotioneel, maar tevens vluchtig aanduidend” (H.A. Gomperts). Hij
bespreekt tenslotte de acteurs afzonderlijk, vooral de vertolkingen van de hoofdrollen door
Eric Schneider en Johan Schmitz. Maar ook alle bijrollen worden kort vermeld en getypeerd
vanuit de voorstelling en de karakters. Deze recensie is vrij neutraal en bespreekt de
voorstelling hoofdzakelijk via waarde-oordelen over de acteerprestaties en de dramatische
opbouw van het stuk. De lezing van het stuk primeert. De figuur van de paus wordt echter
niet in het middelpunt geplaatst, eerder verschoven naar de bespreking van de acteerprestaties.

Het Vrije Volk


De openingszin die bovenaan typografisch apart staat, geeft meteen de geëngageerde toon aan
van deze recensie in het Vrije Volk: “In ruim drie uur tijd voltrok zich voor de duizend
première-bezoekers opnieuw het hemeltergende drama van de Europese joden die door de
nazi’s naar de slachtbank werden gevoerd en van een Paus die daar niet tegen op kwam” (Van
Gorkom). Uitdrukkingen als ‘hemeltergende drama’ en ‘naar de slachtbank voeren’ wijzen er
in deze context op dat Jan Van Gorkom Hochhuths aanklacht ernstig opneemt. De recensie
begint bij de reactie van de aanwezigen, in combinatie met de afwezigheid van oproermakers:
“Niemand van de aanwezigen protesteerde. Incidenten in welke vorm ook vonden binnen
noch buiten de schouwburg plaats en de onopvallend rondom het gebouw opgestelde
politieversterkingen behoefden geen dienst te doen” (Van Gorkom). Merk op dat de toon
anders is dan de voorgaande recensies doordat de criticus refereert aan de politie-
aanwezigheid in de straten rond de Rotterdamse schouwburg. Hier komt meer sensatie bij
kijken, ook al bleven de schermutselingen uit.
48

Van Gorkom heeft bij de bespreking van de acteerprestaties vooral oog voor de pausrol:
“Het streven om het stuk te ontdoen van iedere pamflettistische strekking en de schuldvraag
op een algemeen menselijk vlak te brengen kwam ook tot uiting in de wijze waarop Johan
Schmitz aan de figuur van deze paus gestalte gaf” (Van Gorkom). Het humanisme komt tot
uiting in deze argumentatie om de schuldvraag op een “algemeen menselijk vlak” te kunnen
plaatsen. De krachtigste scène bleek volgens Van Gorkom ook de pausscène te zijn: “Door
deze opvatting van de Pausfiguur bleek de dramatische structuur van het stuk versterkt en
kwam, wellicht in strijd met de bedoelingen van regisseur Richard Flink, toch het hoofdaccent
op de pausscène te liggen” (Van Gorkom). Wellicht heeft deze krant katholieke sympathieën,
maar de recensent heeft het vooral over de dramatische spankracht. Hij hecht daarom veel
belang aan de ‘rigoureuze’ bekortingen en duidt ze aan als “schade voor de dramatische
kracht”.
Tenslotte gaat Jan Van Gorkom in op de acteerprestaties. Hij heeft veel lof voor Lut Lutz,
“die van de kampdokter van Auschwitz wel een heel gruwelijke, diabolische man maakte”
(Van Gorkom). Hij heeft echter minder lovende woorden voor de andere acteurs “omdat de
heren van het NRT weinig geloofwaardige Duitsers waren” (Van Gorkom). Mindere
acteerprestaties leveren volgens hem Pleunie Touw – als grijze muis Helga moeilijk een
“aannemelijke sexbom” – en Carole Gijbers van Wijk (het joodse meisje Carlotta). Hij voegt
er verontschuldigend aan toe: “Maar misschien geldt voor hen beiden wat eigenlijk voor de
hele voorstelling gold: dat ze nog niet, voldoende gerijpt waren. Waarschijnlijk was het
daardoor, dat deze Nederlandse ‘Stellvertreter’ ondanks uitstekende individuele prestaties van
verschillende spelers en een uitmuntend decor toch niet voor ons die getuigende kracht heeft
gehad die we na lezing van het stuk daarin meenden te kunnen ontwaren” (Van Gorkom).
Deze criticus maakt zich ook weinig schuldig aan ideologisch-geïnspireerde uitdrukkingen,
hoewel soms een humanistisch engagement meespreekt. De recensie focust wel voornamelijk
intrinsiek op de voorstelling, hoewel deze ondergeschikt blijft aan de dramatiek van de
toneeltekst.

De Waarheid
Op het Internet vind ik volgende informatie over de strekking van deze krant: “De Waarheid,
ooit een bolwerk van rechtgeaarde marxisten, onmisbare bode voor de stakingsbereide
arbeidersklasse en nog héél even, toen net na de oorlog het anti-fascisme van de Sovjetunie en
het binnenlandse communistische verzet de CPN veel sympathie opleverden, het grootste
dagblad van Nederland, had niet eens voetsporen nagelaten om in te treden”
(http://www.groene.nl/1999/1/jbjvc_waarheid.html). Ter verduidelijking: Het CPN was sinds
1940 uitgever van dit volksdagblad. Op 28 april 1990 zou het blad de boeken toe doen. De
Waarheid behoort tot de (uiterst) linkse pers.
De recensie van Ber Hulsing is echter wel heel neutraal. De acteerprestaties van de hele
cast worden besproken, evenals het decor en het geluid. Anty Westerling en regisseur
Richard Flink, “die de noodzakelijke bekortingen aanbrachten, hielden de hoofdlijn goed
vast”, volgens Hulsing. Hij weidt uit over de regie: “Regisseur Richard Flink heeft sterk op
49

de beklemmende stemming gewerkt, en heeft bovendien geen ogenblik willen overdrijven.


Stuk en omstandigheden vragen een uiterst gevoelige verzorging. En die was er. Eigenlijk
toch wel zo goed, dat ik me verwonderd heb over de gelatenheid waarmee ik alles heb
aangezien en aangehoord. Terwijl er achteraf toch weer van alles te overdenken en te
bespreken is” (Ber Hulsing). Blijkbaar was de voorstelling al even gematigd als de
bespreking. Hulsing gaat echter niet in op zijn overdenkingen. Hij blijft redelijk onbewogen
in zijn uitlatingen. Hij vermeldt nog zondermeer het succes van de productie: “de eerste drie
voorstellingen van de plaatsbekleder waren vrijdagavond al op alle rangen uitverkocht” (Ber
Hulsing).
In deze recensie valt van een (radicaal) linkse signatuur niets te bespeuren. Het centrale
woord lijkt wel ‘gelatenheid’ om de algemene teneur rond de voorstelling weer te geven. De
recensent geeft zelf een mogelijke verklaring van de Nederlandse onbewogenheid in pers en
theater: “Misschien hebben alle mededelingen vooraf de schok gebroken, of meer doen
verwachten. Misschien staan wij er, met onze ervaring van de Duitse terreur, toch nog anders
tegenover. Misschien ook wisten wij het al van de paus. De matiger werking van het stuk
komt niet, geloof ik, doordat de weer andere bewerking en opvoering van het Nieuw
Rotterdams Toneel het wezenlijk verzwakt zouden hebben” (Ber Hulsing)

3.4. Discoursvergelijking
Ik toets nu mijn bevindingen uit de analyse van de corpora aan de hypothese. De aanleiding
van dit onderzoek bestond uit een vermoeden, een verwachting dat de Nederlandse
recensenten meer intrinsiek en theatertechnisch de voorstelling zouden voorzien van
commentaar, terwijl de Vlaamse collega’s meer vanuit een ideologisch standpunt zouden
schrijven over Hochhuths these en thematiek. De ideologische kwestie zou in Nederland
minder een ‘struikelblok’ betekenen, aangezien de cultuur en de religie (meer bepaald de open
houding t.a.v. katholiek, protestant of vrijzinnige) niet dezelfde verzuilingskwesties kent als in
België. Een eerste aanwijzing in die richting leverde mij Carlos Tindemans wanneer hij
stelde dat in de Vlaamse recensies dikwijls de dramatische kwaliteiten werden vergeten. De
dramatische complexiteit zou veelal over het hoofd worden gezien. Ik herhaal Tindemans’
stelling: “Het behoort nu eenmaal niet tot onze toneeltradite op een ernstige manier op
kontroversiële stukken in te gaan” (“De plaatsbekleder: een standpunt” 163).
De uitspraak van Tindemans omtrent de ‘onvolwassen’ polemieken in de Vlaamse pers
heeft veel te maken met een cultuur van verzuiling tegenover progressieve, geëngageerde
stemmen die vrijheid van opinie eisen. Vaticanum II behoort mee tot dit nieuwe paradigma
van vernieuwing en verdraagzaamheid wat religie betreft. In pers en theater maakt deze
disjunctie zich nu ook kenbaar in de polemieken rond Der Stellvertreter. Ik had daarbij de
verwachting dat de linkse signatuur van het Fakkeltheater één van de voornaamste
struikelblokken zou zijn als in de pers ideologische standpunten gekoppeld worden aan
waarde-oordelen. Deze verwachting haakt dan ook in op de hypothese. Uit de analyse bleek
dat vooral het geval te zijn bij de Gazet van Antwerpen, die wegens haar rechtse,
50

conservatieve en binnenkerkelijke sympathieën aanstoot geeft aan de strijdvaardige aanpak


van het Fakkeltheater. Een criticus gaat zelfs zo ver dat hij een komplot ziet achter de aanpak
van het Fakkeltheater om in de Antwerpse schouwburg te kunnen spelen. Ook ’t Pallieterke
is als Vlaams-nationaal weekblad – met traditionalistische, radicaal rechtse sympathieën –
uitgesproken anti-links en dus tegen het Fakkeltheater maar enkel het ‘amateurisme’ en het
antiklerikalisme worden genoemd. Bij beide speelt wellicht de linkse strekking van het
Fakkeltheater een negatieve rol en ze spreken in nogal discriminerende termen.
En dan is er De Standaard die wegens zijn christen-democratische signatuur, ondanks de
kritische en ruimdenkende teneur, heel negatief tegen het Fakkeltheater uit de hoek komt
omwille van het dilettantisme van sommige acteurs. De socialistische strekking van het
gezelschap speelt daarin geen expliciete rol. De Nieuwe Gazet blijkt dan weer als Antwerpse,
liberale, progressieve en vooral vrijzinnige stem het Fakkeltheater een hart onder de riem te
steken, vooral in het incident met de Antwerpse, katholieke burgemeester. De Nieuwe Gazet
predikt tegen een ware ‘culturele getto-politiek’ door het Antwerpse bestuur en voelt zich
daarin gesteund door De Standaard. Wanneer het veto is opgeheven, komt zelfs directeur
Walter Groener aan het woord om het te hebben over de nobele intenties van het
Fakkeltheater. Maar een criticus pikt toch zijdelings de kritiek op van ‘dilettantisme’ in de
wandelgangen van de foyer in de Antwerpse Schouwburg. De Volksgazet is als socialistisch
dagblad – zoals te verwachten – redelijk positief, vermoedelijk deels omwille van de
sympathie van het Fakkeltheater voor socialistische landen en thematieken.
Niet alleen spelen de linkse sympathieën van het Fakkeltheater een rol, maar ook de
thematiek van Hochhuths stuk dat als ‘christelijke tragedie’ wordt aangeduid, speelt mee in de
ideologische kwesties in Vlaanderen. Bij De Standaard speelt het christelijke episteem
blijkbaar heel sterk mee wanneer het stuk wordt besproken. Het gaat dan eerder om een
pleidooi voor de vrije opinie en tegen de ‘inquisitie’, de censuur. Ook de incidenten in het
buitenland worden in deze strategie gepast om de eigen onverdraagzaamheid polemisch aan te
kaarten. Er wordt gepleit voor gerechtigheid voor de katholieke intellectueel in een soort
rechtsjargon. Aanvankelijk klaagt De Standaard nog over de ‘smalle interpretaties’ die aan
Hochhuths stuk worden gegeven en ontkent elke vorm van ‘taboe’ of ‘majesteitsschennis’.
Maar het stuk verdwijnt zelfs onder christen-democratische vleugel op de achtergrond van de
ideologische strijd. Het wordt als een verzinsel door een subjectieve auteur onschadelijk
gemaakt. Een ander christen-democratisch blad als de Gazet van Anwerpen houdt er
bedenkelijk conservatieve meningen op na ten opzichte van het stuk en ziet er enkel
‘misbruik’ in van een antiklerikale beweging. Ze gunt het stuk niet aan een ander dan het
‘vaste’ Fakkeltheaterpubliek en juicht in die zin ook de ordehandhaving inzake de arrestatie te
Rome toe. ’t Pallieterke is tenslotte als christelijk maar anti-links én Antwerps volksblad
sterk tegen (de strekking van) het stuk gekant, zondermeer. Een ‘volwassen’ bespreking en
een verklaring waarom de critici het unaniem een ‘rotstuk’ of een ‘snerstuk’ vinden, komt er
echter nooit. Wél is er sprake van ‘desertie’ wanneer pater jezuïet Van Bladel in eigen kamp
(‘het voorste legioen’) pleit voor een open, ruimdenkende houding ten aanzien van het stuk.
51

De Nieuwe Gazet heeft het nagenoeg nooit over het stuk op zich. Het Antwerpse
dagblad spreekt echter meermaals tot haar vrijzinnige, progressieve publiek wanneer het
discriminatie bespeurt door de katholieken ten aanzien van de vrijzinnigen. Een criticus ziet
naar aanleiding van het stuk wél de kans om het oude instituut rond de paus te bekritiseren,
dan weer hekelt een andere criticus de ‘Kierkegaardiaanse’, protestantse strekking van
Hochhuth, die weinig eer zou doen aan de vrijzinnige omwille van het mystieke gehalte van
het stuk. De bespreking van het stuk werkt dus altijd in een strategie van progressieve
liberalen die de onverdraagzaamheid tussen katholieken en vrijzinnigen in de ‘Geuzenstad’
Antwerpen willen aanwijzen. De Volksgazet voelt dan weer sympathie voor Hochhuths stuk
omwille van zijn ‘antipauselijke’ en antifascistische strekking. Het socialistische dagblad
heeft daarentegen weinig sympathie voor de conservatieve katholieken en heeft de mond vol
van ‘machtsmisbruik’.
Als we dit nu vergelijken met de Nederlandse recensies, valt de gematigde toon op. De
krantenknipsels zijn niet evenredig in getal met het Vlaamse corpus, maar zijn wel voldoende
om een beeld te krijgen van het verschil in discours. Er is beslist sprake van een sterk
contrast. Wat allereerst opvalt tussen de Nederlandse kranten onderling is de gedeelde
interesse voor vooral de pausfiguur en de herhaalde opmerking dat incidenten bij de première
uitbleven (met steeds een verschillende nuance). In het algemeen wordt er vaak vanuit de
voorstelling gerecenseerd wat de acteerprestaties betreft. Ook enkele Vlaamse kranten
bespreken de acteerprestaties, maar op een andere manier. De Standaard, ’t Pallieterke (en
impliciet ook De Nieuwe Gazet) halen het verschil aan tussen de KNS-spelers en de
‘liefhebbers’ van het Fakkeltheater om laatstgenoemden te beschuldigen van ‘dilettantisme’,
‘gebrek aan talent’, ‘amateurisme’ of ‘onmondigheid’. Dergelijke kritiek speelt niet mee bij
de Nederlandse voorstelling. De bezetting wordt wel als zwak beoordeeld door De Tijd-
Maasbode en Het Vrije Volk. Maar in het algemeen worden met veel respect voor de
afzonderlijke acteurs waarde-oordelen gekoppeld aan een persoonlijke tekstlezing en de
portrettering van karakters in de voorstelling.
De hypothese gaat gedeeltelijk op, maar toch zijn de Nederlandse recensies niet altijd
gevrijwaard van ideologische zienswijzen, voor zover ik die kan nagaan of interpreteren. Op
die manier bemerk ik in Het Parool een katholieke invloed wanneer de kwestie van de
pausfiguur bewust verzwegen wordt bij de bespreking van het stuk. De recensent heeft het
dan enkel over het probleem dat Riccardo Fontana te veel een ‘demonstratieheld’ zou zijn en
dus te ongeloofwaardig. De criticus van het liberale Vrij Nederland gebruikt dan weer de
gelegenheid van zijn recensie om een boom op te zetten tegen de Duitsers, die toch het meeste
de ‘schuld’ dragen van de oorlog. Hij wil de slachtoffers op de voorgrond zien i.p.v. de
Duitse ‘solisten’ en uit heel wat vooroordelen ten aanzien van theater en opera. De
moraliserende les verraadt een boedelscheiding tussen katholiek en Duits in de schuldvraag,
die wellicht liberaal – tegen de collaboratie en het fascisme – werd geïnspireerd.
De Tijd-Maasbode en Het Vrije Volk focussen beide theatertechnisch op de sterke
vertolking van Johan Schmitz als paus Pius XII. Daarbij blijft de persoonlijke lectuur van het
stuk door de critici een aanzienlijke rol spelen. Soms merk ik zelfs een soort regisseurs-
52

perspectief op wanneer de recensent toegeeft dat hij de invulling van een bepaalde rol graag
anders zag. Dit is vooral het geval bij Het Vrije Volk, dat net als De Waarheid heel wat
ruimte besteedt aan een uitvoerige bespreking van de vertolkingen vanuit de voorstelling. De
toon van het uiterst linkse blad De Waarheid is opmerkelijk anders dan de linkse pers in
Vlaanderen: de recensent is dan ook uiterst gematigd in zijn bewoordingen en geeft enkele
mogelijke verklaringen voor de ‘gelatenheid’ en de ‘matiger werking’ van de première in
Rotterdam. Dit is van belang om mijn hypothese bij te stellen: in Nederland zouden de
polemieken de ‘schok’ hebben gebroken. Net als in De Nieuwe Gazet aan Vlaamse kant
wordt gesuggereerd dat het allemaal een storm in een glas water bleek bij de uiteindelijke
première. Het Nederlandse oorlogsverleden met de ‘Duitse terreur’ en het algemeen geweten
over de paus worden ook aangehaald als mogelijke verklaringen, maar aan de bewerking van
Anty Westerling kan het volgens de criticus in De Waarheid niet liggen.
Die verknipte bewerking van Der Stellvertreter door Westerling (in vertaling van Gerrit
Kouwenaar) wordt wel bekritiseerd door de recensent van De Tijd-Maasbode. Enkel ’t
Pallieterke ziet een argument in de verknipping van de Nederlandse bewerking en klaagt over
het samenrapen uit de “kompakte woordkramerij” tot er enkel een schim van het stuk
overblijft. Maar de aard en de toon van het argument zijn verschillend. De Tijd-Maasbode
ziet eerder de rigoureuze bekortingen als een minpunt aan de voorstelling, terwijl ’t
Pallieterke eerder redeneert vanuit de boycot-actie: als de toeschouwers het stuk integraal
zouden te zien krijgen – zoals het volgens de recensent hoort – zouden ze zich stierlijk
vervelen. Wederom wil ’t Pallieterke vanuit een ideologische redenering stokken in de
wielen steken, terwijl de Nederlandse pers veel meer vanuit een theaterminnende blik kijkt
naar de enscenering zelf.
Op de aandachtspunten ideologie van het gezelschap, strekking van het stuk en de auteur,
bespreking van enscenering en acteerprestaties spelen in de Nederlandse pers minder of bijna
geen ideologische kwesties mee. Het debat katholiek versus vrijzinnig of protestants wordt
hoegenaamd niet gehouden in de Nederlandse recensies, noch speelt een socialistische
strekking als zogezegd ‘struikelblok’ een rol. De verwijzingen naar de incidenten die niet
plaats grepen, verschillen wel van elkaar, maar laten ook niets blijken van een specifieke
ideologie. In de Vlaamse pers pasten de incidenten rond de voorstelling in binnen- en
buitenland – ook in de recensies – juist in een bepaalde retorische en ideologische strategie
om de Vlaamse of Antwerpse situatie aan te kaarten. Ook speelt geen Rotterdams
chauvenisme mee op de manier waarop de steden Mechelen, Turnhout en vooral Antwerpen
(de ‘sinjorenstad’) als belangrijke doelwitten werden uitgespeeld in de veelal Antwerpse pers.
De subjectiviteit is in de Nederlandse pers van een andere aard en beperkt zich tot de lezing
van het stuk of de waarde-oordelen omtrent de enscenering.

4. Conclusies
Ik heb getracht met dit onderzoek de persberichten omtrent paus Pius XII en het theaterstuk
van Rolf Hochhuth op ‘metakritische’ wijze te benaderen. Het gaat echter om een steeds
53

uitgebreider dossier en een complexer wordende materie, waarin ik nog een zeer beperkte
bijdrage heb willen leveren. Ik geef toe dat het onderzoek breder uitgevallen is dan de
omvang van een ‘normale’ paper, maar dit leek me noodzakelijk om de taxonomische
problematiek van theateronderzoek degelijk uit te spitten. De problemen situeerden zich
vooral rond talige concepten. De opzet was om ideologische standpunten te markeren via
woorden, metaforen, retorische en stilistische strategieën… Het ging steeds om het discours
over het discours. De hypothese vormde de verwachting dat het Nederlandse discours meer
theaterkritisch en intrinsiek de voorstelling zou becommentariëren, terwijl het Vlaamse
discours – door toedoen van de verzuilingskwestie – meer ideologisch gekleurd zou zijn. De
metakritische bespreking van de complexe materie creëerde enige nieuwe problemen.
Eerst stelde zich het probleem van de context. De ‘recente’ kritiek op paus Pius XII op
het Internet werd op eenzelfde manier kritisch – doch marginaal als kanttekeningen –
besproken zoals de krantenknipsels ter voorbereiding van het debat in de jaren ’60. Om de
kloof in tijd te overbruggen heb ik vervolgens geprobeerd met behulp met de studie van
Eamon Duffy het paradigma te schetsen van vernieuwing in die tijd onder invloed van
Vaticanum II en dit heb ik tegenover de context van verzuiling en conservatisme geplaatst om
de krantenpolemieken en de commentaar vanuit enkele Vlaamse culturele tijdschriften beter
te begrijpen. Het ‘katholieke’ paradigma van vernieuwing en conservatisme bleek zinvol om
de houding ten aanzien van vrijzinnigen en de paus – met het antisemitische verleden – te
kunnen duiden. De culturele tijdschriften De Maand en Streven zaten volgens de studie van
Lieve Gevers ook op diezelfde breuklijn in dat katholieke paradigma. Zo werd vanuit de
contextualisering de problematiek van subjectiviteit (epistemen, perspectieven), het
geïntendeerde publiek en de ideologie van de bron voorbereid.
Uit deze lange inleiding viel op hoe het discours vooral door geloofskwesties wordt
gekleurd. Vooral wanneer het om standpunten ging omtrent de historische paus. De
verzuiling werd evenzeer gekenmerkt door onnauwkeurig woordgebruik. De webstekken
vandaag verraden vooral een sterk christelijke verdediging en pretenderen dé waarheid na te
streven, wat niet onproblematisch is. Mijn onderzoek wil die pretentie juist uit de weg gaan.
Het Internet staat bovendien bol van onnauwkeurige citaten (of parafrasen) waar meestal
correcte bronvermeldingen ontbreken. Dikwijls wordt er geen auteur vermeld of ontbreekt er
identificatie-mogelijkheid met een papieren bron, waardoor het bijzonder problematisch
wordt om de ideologie te achterhalen. Retorische en stilistische ‘trucs’ kleuren daarentegen
zeer sterk de boodschap.
Al deze inzichten werden gebruikt om de problematiek toe te passen bij de analyse van
de Vlaamse en Nederlandse krantencorpora. De uiteindelijke discoursvergelijking toonde aan
dat de toon van de Nederlandse recensies, alsook de hetze rond de première, meer gematigd
was. De besproken krantenartikels waren echter niet altijd geheel vrij van ideologie, maar de
recensenten bespreken het stuk en de voorstelling meer vanuit theaterkritische argumenten
dan vanuit ideologisch-geïnspireerde waarde-oordelen. Het probleem stelde zich wel dat het
Nederlandse corpus zeer beperkt is – doch voldoende voor het bestek van dit ‘mini-
onderzoek’. Ook was het achterhalen van de strekkingen van de Nederlandse kranten
54

problematisch en moest ik me behelpen met verkleinde kopies zonder krantenkoppen. De


hypothese moet na dit onderzoek bijgesteld worden: ideologieën spelen mogelijk wel een rol
in de Nederlandse kranten, maar vertekenen nooit de genuanceerde bespreking van de
enscenering of het stuk – op een enkele keer na wanneer Vrij Nederland zich ‘zondigt’ aan
een geprononceerde anti-Duitse houding.
Het ‘probleem’ van theateronderzoek is echter dat deze conclusie niet sluitend is. Verder
onderzoek zou de strekkingen van de Nederlandse kranten beter kunnen nagaan en het
Nederlandse corpus aanzuiveren met meer materiaal, o.a. met persberichten en polemieken
over de incidenten die aan de voorstelling vooraf gaan om in een betere verhouding te komen
met het Vlaamse corpus. En natuurlijk kan ook weer het discours van mijn onderzoek in
vraag worden gesteld daar het steeds om mijn lectuur en interpretatie van het tekstmateriaal
vandaag gaat. Ik heb met een zo open en kritisch mogelijke blik mijn lectuur van het
historisch materiaal proberen te bevragen en ‘objectief’ te staven in de discoursanalyses en
-vergelijking. Het ging echter in hoofdzaak om een theaterkritisch onderzoek om de
problematiek van metakritiek te onderzoeken aan de hand van een falsifieerbare hypothese.
Dé waarheid was daarbij nooit een drijfveer, zoals ook met dit onderzoek hét dossier omtrent
De Plaatsbekleder niet zal sluiten.

Pieter Verstraete
Merksem, augustus 2002

Bibliografie
Secundaire literatuur
Benoy, Peter. “Hoe meer staat, hoe meer drama. Politieke aspecten van het Vlaamse
theaterrepertoire in de jaren ’60”. Frans Redant en Jaak van Schoor 23-51.
De Clercq, B.J. “De verzuiling en haar alternatieven”. Streven 20.10 (juli 1967): 967-78.
s.n. [De Maand-redactie]. “Voor een Vrije Opinievorming”. De Maand 8.3 (maart
1965):129-31.
de Schryver, Reginald, Bruno de Wever, Gaston Durnez, Lieve Gevers, Pieter van Hees,
Machteld de Metsenaere e.a. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. 3
delen. Tielt: Lannoo 1998.
Duffy, Eamon. Heiligen en zondaars: een geschiedenis van de pausen. Ten Have: Baarn
1998.
Gevers, Lieve. “Kerkelijke ontwikkelingen in Vlaanderen in het licht van Vaticanum II. De
stem van het lekenblad ‘De Maand’ (1958-1971)”. Trajecta 5.3 (1996): 275-96.
Hochhuth, Rolf. De Plaatsbekleder. Vert. Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: Uitgeverij
Contact 1963.
Tindemans, Carlos. “De plaatsbekleder: een standpunt. Heeft alleen de Kleine Parochie
rechten?”. De Maand 8.3 (maart 1965): 161-8.
Tindemans, Carlos. “Erwin Piscator. 1893-1966”. Streven 19.8 (mei 1966): 767-72.
55

Tindemans, Carlos. “Documentatietheater en historisch drama 2”. Streven 20.3 (december


1966): 240-6.
Piscator, Erwin. “Voorwoord”. Hochhuth: 8-12.
Postlewait, Thomas. “The Criteria for Periodization in Theatre History”. Theatre Journal
40.3 (1988): 299-318.
Postlewait, Thomas. “Historiography and the Theatrical Event: A Primer with Twelve
Cruxes”. Theatre Journal 43 (1991): 157-78.
Redant, Frans en Jaak van Schoor, red. Toen Theater een Strijd was. Twintig jaar politiek
theater in Vlaanderen (1965-1985): Aspecten en tendensen. Anwerpen: ITI (Unesco)
2001.
Van Impe, A. “Toneel: onderontwikkelde kunst. Proeve tot Program voor Technische
Bijstand”. Streven 18.8, deel II (mei 1965): 780-90.

Gehanteerde websites
Amen.http://www.cineguide.be/scriptscine/rdv/nl/resume.cfm?Id=4180&Section=Top%2020.
Amen. http://www.kuleuven.ac.be/thomas/nieuw/actualiteit/indekijker/4/impulsen1.htm.
Archieven open. Nieuwsblad (oktober 2002).
http://www.katholieknieuwsblad.nl/actueel19/kn1920d.htm
De gesel van petrus. http://home.pi.be/~dt478011/vaticaan.html
De laatste waarheid. De Groene Amsterdammer van 6-1-99.
http://www.groene.nl/1999/1/jbjvc_waarheid.html
De zwijgende paus? http://www.casema.net/~iki/pXII-jansen.htm
Der Stellvertreter. http://www.maxpam.nl/PIUSXII.html
Hitlers Paus: De verborgen geschiedenis van Pius XII. http://home.wanadoo.nl/iki/corn.htm.
Is Rome tekortgeschoten? Een gesprek over Paus Pius XII en de holocaust. Uit: PUR-
Magazin (mei 1997). http://home.wanadoo.nl/iki/pXII-1.htm.
Paus Pius XII en de jodenvervolging. http://home.wanadoo.nl/iki/pXII.htm
Rijkers, Henk. Zwarte legende ontmaskerd: Paus Pius XII en de joden. Ex-priester
rehabiliteert Pius XII. http://www.st-jan.nl/artikelen/PiusXII.htm
Simissen, Herman. Pius XII en de Endlösung der Judenfrage: Recente bijdragen aan een
debat. http://users.skynet.be/streven/artikels/SimissenPiusXII.htm
Stille diplomatie en list. http://www.leidenuniv.nl/mare/art/26.art.101.html
Vaticaan opent geheime archieven.
http://www.cultuurnet.nl/berichten/inhoud.asp?show=2070.
Was paus Pius XII fout tijdens de Tweede Wereldoorlog? Kerkweb (9 december 1999).
http://www.kerkweb.nl/nieuws/1999120905.htm.
Westerink, Harry. Hitlers vrome paus. De fabel van de illegaal 42 (november/december
2000). http://www.gebladerte.nl/10701f42.htm.
Woodward, Kenneth L. Ter verdediging van Pius XII. Vertaald uit NEWSWEEK (30 maart
1998). http://home.wanadoo.nl/iki/pXII-5.htm.
56

Het krantencorpus (chronologisch gerangschikt)


Nederlandse kranten
Sandberg, Henri. “‘The Representative’. Adembenemende voorstelling van Hochhuths stuk
in Londen”. Het Vaderland, Den Haag (25 november 1963).
Gomperts, H.A. [zonder titel]. Het Parool (4 april 1964).
Hulsing, Ber. [zonder titel]. De Waarheid (4 april 1964).
Koolhaas, A. [zonder titel]. Vrij Nederland (4 april 1964).
Rutten. [zonder titel]. De Tijd-Maasbode (4 april 1964).
Van Gorkom, Jan. [zonder titel]. Het Vrije Volk (4 april 1964).

Vlaamse kranten
Van Hoof, Guido. “Het zwijgen van pius 12”. De Standaard (26 april 1963).
“‘De Plaatsvervanger’ van Rolf Hochhut”. Volksgazet (23 mei 1963).
“‘De Stellvertreter’ toch in de K.N.S?”. ’t Pallieterke (3 december 1964).
“‘Der Stellvertreter’ niet in de K.N.S. Verzet van de burgemeester”. De Nieuwe Gazet (25
januari 1965): 1-2.
De Bruyn, Frans. “Een historisch drama. ‘Der Stellvertreter’”. De Nieuwe Gazet (26 januari
1965): 2,4.
“‘Der Stellvertreter’ in het gedrang. Fakkel wil goeverneur tegen burgemeester uitspelen”.
Gazet van Antwerpen (26 januari 1965).
De Bruyn, Frans. “Muizenissen voor de muzen”. De Nieuwe Gazet (27 januari 1965).
“Geen Hochhuth in ons getto?” De Standaard (27 januari 1965).
“Der Stellvertreter en het Antwerpse Getto”. De Nieuwe Gazet (28 januari 1965).
“Der stellvertreter niet in K.N.S.” ’t Pallieterke (28 januari 1965).
Walravens, Jan. “‘De Plaatsbekleder’: voor en tegen”. De Nieuwe Gazet (4 februari 1965).
G.D.K. “Waarde redactie. Geen Hochhuth”. De Standaard (8 februari 1965).
“Privé-Voorstelling van ‘Stellvertreter’ te Rome verboden”. Volksgazet (15 februari 1965).
“Romes politie verbiedt ‘Der Stellvertreter’. De Standaard (15 februari 1965).
“Opvoering ‘Stellvertreter’ te Rome verboden”. Gazet van Antwerpen (16 februari 1965).
C.S. “Vatikaanslag om Hochhuth?” De Standaard (19 februari 1965).
“Antwerps stadsbestuur kwam terug op onaanvaardbare beslissing. Der Stellvertreter toch in
de K.N.S.” De Nieuwe Gazet (20 februari 1965).
“‘Der Stellvertreter’ te Rome. Leidt deining naar regeringscrisis?” De Nieuwe Gazet (20
februari 1965).
“Antwerps schepenkollege zwicht. Tweemaal ‘Stellvertreter’ voor antiklerikale
fakkeldragers”. Gazet van Antwerpen 22 februari 1965.
“‘De Plaatsbekleder’. Italiaanse première wellicht op 3 maart”. De Nieuw Gazet (25 februari
1965).
“Het voorste legioen”. ’t Pallieterke (25 februari 1965).
P.v.M. “Der Stellvertreter te Brussel door het Antwerps Fakkeltheater: Onevenwichtige
opvoering van omstreden stuk”. De Standaard (1 maart 1965).
57

“Pater Van Bladel en Der Stellvertreter”. ’t Pallieterke (4 maart 1965).


K.J. “‘De Plaatsbekleder’ ook niet te Turnhout: Verbod opgelegd door het CVP-
gemeentebestuur”. Volksgazet (6 maart 1965).
“Uitzonderlijk Succes voor ‘De Plaatsbekleder’ te Mechelen: Voorstelling verliep in alle
kalmte”. Volksgazet (8 maart 1965).
Van Peborgh, Fr. “Een ‘Stellvertreter’ zonder herrie in K.N.S.” De Nieuwe Gazet (11 maart
1965).
M. Kr. “Fakkeltheater brengt bloemlezing uit De Plaatsbekleder”. De Standaard (13 maart
1965).
P. “De plaatsbekleder”. ’t Pallieterke (18 maart 1965).
“Hoog van de toren: De kardinaal en de rode ‘Stellvertreter’”. De Nieuwe Gazet (20-21 maart
1965).
P.B. “En steeds maar ‘De Plaatsbekleder’”. ’t Pallieterke (1 april 1965).
“Vierderangsrecensenten”. ’t Pallieterke (15 april 1965).

Lijst van afbeeldingen


titelblad Maurits Goossens in de rol van paus Pius XII in De Plaatsbekleder van Rolf
Hochhuth door het Fakkeltheater (van de originele productiefoto).

p. 2 Filmposter van de film ‘Amen’, ontworpen door Oliviero Toscani (uit:


http://www.kuleuven.ac.be/thomas/nieuw/actualiteit/indekijker/4/impulsen1.htm).

You might also like