You are on page 1of 131

Enkelvoudig Programmeringsdocument

Noord-Nederland

2000 – 2006
Mei 2001
Vooraf

Voor de periode 2000-2006 is aan een groot deel van Noord-Nederland (het Noorden) de
Doelstelling 2-status, luik ‘Industrieel Verval’ toegekend. Voor de gebieden die in de periode
1994-1999 onder Doelstelling 2 of 5b vielen en die niet binnen het nieuwe Doelstelling 2-
gebied vallen zijn bovendien phasing out-middelen voor de periode 2000-2005 beschikbaar.

Het Noorden heeft ervoor gekozen om ten behoeve van het Doelstelling 2-gebied en de
phasing out-gebieden één Enkelvoudig Programmeringsdocument (EPD) Noord-Nederland op
te stellen. Deze keuze sluit aan bij de visie van de Europese Commissie en past binnen de
aanpak die is ontwikkeld in het Kompas voor het Noorden: één integrale ontwikkelingsvisie
voor het Noorden met accentverschillen naar de verschillende deelregio’s.

Het Kompas voor het Noorden is het ruimtelijk-economisch ontwikkelingsprogramma voor


Noord-Nederland in de periode 2000-2006. Kompas vormt daarmee het kader voor het
economisch structuurversterkend beleid dat de in het Samenwerkingsverband Noord-
Nederland (SNN) verenigde provincies Groningen, Drenthe en Fryslân gezamenlijk ten
uitvoer brengen. Ook de strategie van het EPD Noord-Nederland is hierop gebaseerd.

De aanpak die binnen Kompas wordt voorgesteld betekent een belangrijke vernieuwing in de
benadering van het ruimtelijk-economisch beleid in Noord-Nederland. Deze benadering
maakt binnen Noord-Nederland onderscheid tussen drie gebiedscategorieën, waarvoor een
driesporenbeleid is opgesteld:
• Economische kerngebieden
• Stedelijke centra
• Landelijk gebied

Voor ieder van deze drie gebieden is binnen Kompas een afzonderlijk deelprogramma
ontwikkeld, dat recht doet aan de specifieke sterke en zwakke kanten en ontwikkelpotenties
van dat gebied. Uiteraard zijn de drie deelprogramma’s gebaseerd op een geïntegreerde visie
en zijn ze zorgvuldig op elkaar afgestemd. Hierdoor is sprake van een elkaar versterkend
effect.

Het Kompas - en daarmee ook het hierop gebaseerde EPD Noord-Nederland - is tot stand
gekomen dankzij de denkkracht en inbreng van een groot aantal partijen. Na het akkoord dat
Noord-Nederland in 1998 heeft afgesloten met het kabinet, is het Kompas-programma in
overleg met een grote verscheidenheid aan organisaties en partijen opgesteld. Niet alleen de
drie betrokken provincies, maar ook organisaties als de Sociaal-Economische Adviesraad
Noord-Nederland (SEAN), de landbouworganisaties FLTO/NLTO, de RBA’s en de
gemeenten hebben inspraak gehad. Voorts zijn ook de sociale partners alsmede de inwoners
en het bedrijfsleven van Noord-Nederland verzocht hun licht over het programma te laten
schijnen. Deze zeer gedifferentieerde inbreng garandeert dat zowel Kompas als het EPD
Noord-Nederland een evenwichtige en breed gedragen invulling hebben gekregen.
Het voorliggende EPD bevat op de eerste plaats een beschrijving van het sociaal-economisch
profiel en de milieusituatie. De conclusies hiervan zijn in een sterkte/zwakte-analyse
samengevat. Deze onderdelen vormen samen met een beschrijving van effecten van gevoerd
beleid (en de daaruit volgende lessen voor de toekomst) hoofdstuk 1.

Het tweede hoofdstuk bevat, op basis van de informatie uit hoofdstuk 1, een beschrijving van
de ontwikkelingsdoelstelling en strategie van het programma. Deze strategie wordt uitgewerkt
in een raamwerk van prioriteiten en maatregelen. Daarnaast wordt de relatie tussen het EPD
Noord-Nederland en andere beleidskaders gelegd, zowel op regionaal, nationaal als
communautair niveau.

Hoofdstuk 3 omvat het financiële kader van het EPD, met daarin de financiële consequenties
van de prioriteiten. Het kader is uitgesplitst in een financiële tabel voor het deelprogramma
Doelstelling 2 en een financiële tabel voor het deelprogramma phasing out. Verder worden de
uitkomsten van de additionaliteitstoets in dit hoofdstuk beschreven.

Het afsluitende hoofdstuk 4 gaat nader in op de organisatie van het programma en andere
aspecten die met de uitvoering van het EPD Noord-Nederland te maken hebben. Gedacht
moet worden aan onderwerpen als evaluatie en bijstelling, financiële afwikkeling en controle,
voorlichting en publiciteit e.d.

De structuur van het EPD Noord-Nederland, zoals hiervoor beschreven, is in het volgende
stroomschema samen te vatten. Hierin zijn alleen de hoofdstukken 1 tot en met 3 opgenomen.
Hoofdstuk 4 betreft algemene zaken aangaande de tenuitvoerlegging van het EPD en kan
derhalve geen logische plaats binnen het schema worden gegeven.

Beschrijving sociaal-economisch
Par. 1.2 – 1.5
profiel en milieusituatie

Effecten van
Par. 1.6 en 1.7 Sterkte-zwakte analyse gevoerd beleid

Par. 2.1 - 2.3 Visie en doelstelling van


het programma

Uitwerking prioriteiten en Synergie met beleidskaders


Par. 2.4 - 2.6 maatregelen (strategie) op regionaal, nationaal en
en beleidsaccenten Europees niveau

Hfst. 3 Financiële vertaling


Bij het EPD Noord-Nederland behoort ook een aanvullend document, te weten het
programmacomplement. Dit programmacomplement bevat meer gedetailleerde informatie
over bepaalde onderdelen van het EPD. Zo is in het complement een meer gedetailleerde
beschrijving van de onderscheiden maatregelen opgenomen, niet alleen in inhoudelijke zin
maar ook programmatechnisch. Verder worden de financiële tabellen uit het EPD in het
programmacomplement uitgesplitst in jaartabellen, conform de eis die de Europese
Commissie stelt.
Inhoudsopgave EPD Noord-Nederland

Vooraf

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Sociaal-economisch profiel, milieusituatie en effecten van gevoerd beleid

1.1 Inleiding 1

1.2 Sociaal-economisch beeld voor het Noorden 3


1.2.1 Bedrijvigheid ( de vraag naar arbeid) 5
1.2.2 Arbeidsaanbod: een lage participatie 8

1.3 Kernzones en het landelijk gebied: de mal en de contramal 10

1.4 De steden 14

1.5 De milieusituatie 18
1.5.1 Inleiding 18
1.5.2 Luchtkwaliteit 18
1.5.3 Bodemkwaliteit 20
1.5.4 Afvalverwijdering 21
1.5.5 Waterkwaliteit 22
1.5.6 Natuur en landschap 24

1.6 Sterkte-zwakte analyse 25

1.7 Effecten van gevoerd beleid 27


1.7.1 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1989-1993 28
1.7.2 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1994-1996 29
1.7.3 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1997-1999 30
1.7.4 Doelstelling 5b Groningen-Drenthe 31
1.7.5 Doelstelling 5b Fryslân 33
1.7.6 Lessen voor de toekomst 34
Hoofdstuk 2. De regionale ontwikkelingsstrategie: prioriteiten en maatregelen

2.1 Inleiding 36

2.2 Ontwikkelingsvisie 36

2.3 Ontwikkelingsdoelstelling 38

2.4 Ontwikkelingsstrategie: prioriteiten en maatregelen 39


2.4.1 Inleiding ontwikkelingsstrategie 39
2.4.2 Beschrijving van de prioriteiten en maatregelen 41
2.4.3 Accenten per maatregel 46
2.4.4 Programma-output op prioriteitsniveau 47

2.5 Beleidsaccenten 48

2.6 Synergie met regionaal, nationaal en communautair beleid 51


2.6.1 Regionale beleidskaders 51
2.6.2 Nationale beleidskaders 52
2.6.3 Europese beleidskaders 53
2.6.4 Afstemming met andere Europese programma’s 2000-2006 54
2.6.5 Milieubeleid 57

Hoofdstuk 3. Financiering en additionaliteit

3.1 Financiële tabellen 59

3.2 Additionaliteit 64

Hoofdstuk 4. Operationele aspecten

4.1 Inleiding 67

4.2 Uitvoeringsstructuur 68
4.2.1 Beheers- en betaalautoriteit 68
4.2.2 Comité van toezicht 70
4.2.3 De Bestuurscommissies 72
4.2.4 De Projectbeoordelingscommissie 72
4.2.5 UO-SNN 73

4.3 Evaluatie en bijstelling 73


4.3.1 Evaluatie 73
4.3.2 Bijstelling van het programma 75
4.4 Projectontwikkeling, -selectie en afwikkeling 76
4.4.1 Selectie van projecten 76
4.4.2 Selectiecriteria 76
4.4.3 Afwikkeling 77
4.4.4 Staatssteun 77

4.5 Financiële afwikkeling en monitoring 78


4.5.1 Financiële afwikkeling 78
4.5.2 Monitoring en (elektronische) gegevensuitwisseling met
de Europese Commissie 78

4.6 Voorlichting en publiciteit 79

4.7 Verenigbaarheid met het beleid van de Europese Unie 80

Bijlage A Habitat- en Vogelrichtlijngebieden

Bijlage B Sociaal-economische indicatoren

Bijlage C Financiële jaartabellen

Bijlage D Staatssteuntabel

Bijlage E Kaartbeeld economische kernzones

Bijlage F Prestatiereserve

Bijlage G Decentralisatieconvenant
Hoofdstuk 1 SOCIAAL ECONOMISCH PROFIEL, MILIEUSITUATIE
EN EFFECTEN VAN GEVOERD BELEID

1.1 Inleiding

Een groot deel van Noord-Nederland, het gebied dat bestaat uit de provincies Groningen,
Drenthe en Fryslân, is door de Europese Unie voor de periode 2000-2006 aangewezen als
Doelstelling 2-gebied. Daarnaast zijn voor de periode 2000-2005 Europese phasing out-
middelen beschikbaar gesteld voor delen van het Noorden die tussen 1994 en 1999 wel een
Doelstelling 2- of Doelstelling 5b status hadden, maar niet opgenomen zijn in het Doelstelling
2-gebied na 2000.

Voorliggend document betreft het Enkelvoudig Programmeringsdocument (EPD) Noord-


Nederland dat door de provincies Groningen, Drenthe en Fryslân is ontwikkeld voor zowel
het Doelstelling 2-gebied als de phasing out-gebieden. Het EPD Noord-Nederland heeft
derhalve betrekking op het totale programmagebied Noord-Nederland dat bestaat uit de
volgende vier deelgebieden:

• Doelstelling 2-gebied 2000-2006


• Phasing out-gebied Doelstelling 2 Groningen/Drenthe 2000-2005
• Phasing out-gebied Doelstelling 5b Groningen/Drenthe 2000-2005
• Phasing out-gebied Doelstelling 5b Fryslân 2000-2005

Het EPD Noord-Nederland dat voor het programmagebied is opgesteld betreft een
geïntegreerd document voor Doelstelling 2 en phasing out. Onderscheid wordt inhoudelijk
alleen gemaakt waar dit nodig is, bijvoorbeeld bij de toepassingsgebieden voor de
verschillende maatregelen. Daarnaast zijn voor het deelprogramma Doelstelling 2 en het
deelprogramma phasing out twee afzonderlijke financiële tabellen opgezet.

Het programmagebied Noord-Nederland is ingetekend op een kaart op de volgende pagina.


Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gemeenten in het Doelstelling 2-gebied en
gemeenten in de phasing out-gebieden. In totaal zijn in het programmagebied 1.364.233
personen woonachtig, waarvan 1.088.625 in het Doelstelling 2-gebied en 275.608 in de
phasing-out gebieden. Dit houdt in dat ongeveer 85 % van de bevolking in Noord-Nederland
tot het programmagebied behoort.

Het programmagebied betreft een aaneengesloten stuk dat delen van de provincies Groningen,
Drenthe en Fryslân overlapt. Het programmagebied bevat - naast een groot deel van het
landelijk gebied - vrijwel alle grote en middelgrote steden van Noord-Nederland alsmede het
overgrote deel van de economische kernzones. Dit maakt het gebied tot de economische kern
van Noord-Nederland, waardoor het bij uitstek geschikt is om de doelstelling van
economische stimulering en structuurversterking in Noord-Nederland te realiseren.

1
Deze pagina vervangen door kaart programmagebied Doelstelling 2/phasing out

2
In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de sociaal-economische situatie en de
milieusituatie in Noord-Nederland. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de effecten
van het structuurbeleid dat in de periode tot 1999 is (delen van) het Noorden is uitgevoerd.
Deze informatie dient tezamen als basis voor de strategische ontwikkelingsvisie die in het
kader van het EPD is opgesteld en in hoofdstuk 2 beschreven wordt.

Op de eerste plaats is meer inzicht noodzakelijk in de sociaal-economische situatie. Hiervan


worden verschillende aspecten in paragraaf 1.2 tot en met 1.4 beschreven. Het algemeen
sociaal-economisch beeld in paragraaf 1.2 is daarbij opgesteld op het niveau van Noord-
Nederland. In de paragrafen 1.3 en 1.4 vindt een verbijzondering plaats in relatie tot het
ruimtelijk onderscheid dat binnen Noord-Nederland wordt gemaakt. Op de eerste plaats het
onderscheid tussen economische kernzones en landelijk gebied in 1.3 en vervolgens een
onderbouwing van de specifieke positie van de stedelijke centra in 1.4. Verder bevat paragraaf
1.5 een beschrijving van de situatie op milieugebied in Noord-Nederland. In de genoemde
paragrafen worden de verschillende aspecten van het sociaal-economisch profiel en de
milieusituatie waar mogelijk cijfermatig onderbouwd. In alle gevallen geldt dat gebruik is
gemaakt van het meest recente cijfermateriaal dat beschikbaar is, hetgeen impliceert dat niet
overal dezelfde jaartallen worden aangehouden.

In paragraaf 1.6 worden de voorgaande paragrafen samengevat in een sterkte/zwakte analyse


van Noord-Nederland. Deze wordt in tabelvorm weergegeven waarbij voor zowel
verschillende onderdelen van het sociaal-economisch profiel als de milieusituatie sterke
punten en kansen tegenover zwakke punten en bedreigingen worden geplaatst.

Hoofdstuk 1 wordt afgesloten met een analyse van de effecten van het structuurversterkend
beleid dat in Noord-Nederland in de voorgaande periode is uitgevoerd.

1.2 Sociaal-economisch beeld voor het Noorden

Bevolking
Op 1 januari 1999 telt Noord-Nederland ruim 1,6 miljoen inwoners. Haar aandeel in de
Nederlandse bevolking bedraagt hiermee ongeveer 10,5%. Hoewel ook in Noord-Nederland
de bevolking gestaag groeit, is de relatieve stijging toch geringer dan landelijk gemiddeld.
Gedurende de periode 1994-1998 kende Noord-Nederland een bevolkingsgroei van 2%,
tegenover een landelijk groeipercentage van 2,7%.

Ook voor de komende jaren wordt een voortzetting van deze tendens verwacht. CBS-
statistieken (PRIMOS, 1997) laten zien dat in 2005 de bevolking in Noord-Nederland naar
verwachting met 1,8% zal zijn toegenomen (sinds 1998). De voorziene groei voor Nederland
bedraagt met 3,4% echter bijna het dubbele.

Naast een lagere bevolkingsgroei kenmerkt het Noorden zich tevens door een relatief iets
kleiner aandeel van de potentiële beroepsbevolking. Zo behoort in 1998 61,2% van de
noordelijke bevolking tot de leeftijdscategorie 20 tot 64 jaar. Landelijk bedraagt dit aandeel
62,2%. Een positieve ontwikkeling is dat dit aandeel in Noord-Nederland steeds meer het
landelijk aandeel benadert. Dit is zichtbaar in de volgende tabel:

3
Tabel 1. Aandeel 20-64 jarigen in de totale bevolking
Noorden Nederland Verschil
1994 61,1 62,5 -1,4
1998 61,2 62,2 -1,0
2005 61,4 62,0 -0,6
Bron:CBS, PRIMOS

Welvaart
Welvaart vormt een kernaspect van het sociaal-economisch profiel. Verschillen in welvaart
kunnen zichtbaar worden gemaakt aan de hand van het bruto regionaal product (BRP) per
inwoner. Deze indicator toont feitelijk de verdiencapaciteit van het regionale bedrijfsleven.

Figuur 1 toont aan dat het BRP per inwoner in Noord-Nederland, en daarmee de
verdiencapaciteit van de noordelijke bedrijven, structureel lager is dan het gemiddelde in
Nederland. Om het noordelijke cijfer te kunnen vergelijken met het Nederlandse is het
gedeeld door het aantal inwoners. Omdat slechts een klein deel van de baten van de
aardgaswinning neerslaan in Noord-Nederland, is het BRP exclusief aardgaswinning
weergegeven.

Figuur 1 BRP pe r inwone r in gulde ns

50000

40000
guldens

30000 Ne d e rla nd
Noorden
20000
1987 1988 1989 1990 1991 1993 1994 1995 1996 1997
Ne d e rla nd 29084 30318 31839 33631 34893 37122 39046 40427 41989 44329
Noord e n 23555 24288 26042 27458 28700 30946 32334 33121 34269 35976

Het noordelijk BRP stijgt duidelijk, maar onvoldoende om de in het verleden opgelopen
achterstand in te lopen. Voor het gebrek aan verdiencapaciteit zijn twee oorzaken aan te
wijzen:
• aan de vraagzijde betreft het vooral de relatief eenzijdige samenstelling van de noordelijke
bedrijfssectorstructuur;
• aan de aanbodzijde gaat het om de relatief lage participatie op de arbeidsmarkt in het
Noorden.

Beide elementen worden in het hiernavolgende uitgewerkt. Enkele aanverwante aspecten die
gerelateerd zijn aan de genoemde twee oorzaken en typerend zijn voor het Noorden, worden
in de bijbehorende teksten onder afzonderlijke cursieve kopjes eveneens belicht.

4
1.2.1 Bedrijvigheid (de vraag naar arbeid)

Een gunstige ontwikkeling qua bedrijfssectorstructuur


De noordelijke bedrijfssectorstructuur is eenzijdig samengesteld in vergelijking tot Nederland
en behoeft meer differentiatie. De noordelijke structuur ontwikkelt zich echter steeds meer
richting het nationale gemiddelde.

Veertig jaar geleden was de noordelijke economie relatief arbeidsintensief. Dat gold de
traditionele sectoren als de confectie-industrie, de landbouw en de daarvan afhankelijke
industrie (zuivel, aardappelmeel en strokarton). Bovendien domineerden enkele grote,
arbeidsintensieve productielocaties van (multi)nationale bedrijven. De dienstensector was in
deze periode niet sterk vertegenwoordigd.

De recessie van de jaren tachtig had grote gevolgen voor de noordelijke bedrijven. Lage
lonen-landen bleken een aantrekkelijk vestigingsalternatief voor arbeidsintensieve
activiteiten. De confectie-industrie verdween bijvoorbeeld geheel uit Noord-Nederland. Een
groot verlies aan werkgelegenheid was het gevolg.

Nu, eind jaren negentig, wordt de noordelijke economie niet langer gedomineerd door grote
arbeidsintensieve bedrijvigheid. Het belang van het midden- en kleinbedrijf is fors
toegenomen.

Tabel 2. Verdeling bruto regionaal product per bedrijfsklasse en toegevoegde


waarden per arbeidsjaar 1997 (exclusief delfstoffenwinning)

BRP per arbeidsjaar


Aandeel in BRP
als index (totaal = 100)
Nederland Noorden Nederland Noorden

Landbouw 3,0 % 4,8 % 179 244


Industrie 19,0 % 18,3 % 118 101
Nutsbedrijven 2,1 % 2,6 % 259 264
Bouwnijverheid 5,4 % 5,7 % 74 71
Handel, horeca 14,7 % 12,5 % 77 77
Vervoer, enz. 7,3 % 6,7 % 107 120
Financiële dienstverlening 28,2 % 25,3 % 144 152
Overheid 10,0 % 11,7 % 75 78
Overige diensten 10,3 % 12,5 % 68 71

Totaal (x ƒ miljoen) 654.810 54.868 100 100


Bron: CBS, Regionaal Economische jaarcijfers

Tabel 2 toont de huidige noordelijke sectorstructuur in termen van bruto regionaal product en
de arbeidsproductiviteit per bedrijfsklasse. De landbouw is nog iets oververtegenwoordigd en
de arbeidsproductiviteit is hoger dan in Nederland als geheel. De agro-industrie is grotendeels
gefuseerd en geografisch geconcentreerd. Deze sector heeft zich ontwikkeld tot een hoog-
technologische bedrijfstak die wereldwijd opereert. Het productiepakket is verschoven van
bulkproducten naar producten met een hoge toegevoegde waarde. Het belang van de industrie
is momenteel overeenkomstig het nationaal gemiddelde. Wel is de Noord-Nederlandse
industrie gemiddeld minder kapitaalintensief. Handel is een sector die in het Noorden nog
steeds ondervertegenwoordigd is. De werkgelegenheid in de dienstverlenende sector (bank-

5
en verzekeringswezen, transport, handel en distributie en toerisme en recreatie) is
aanmerkelijk gegroeid. Nieuwe economische sectoren met grote groeiverwachtingen, zoals de
informatica, de telecommunicatie, de medische technologie en de biotechnologie, zijn flink in
opkomst in Noord-Nederland.

De genoemde ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat de economische groei van Noord-
Nederland sinds 1984 gemiddeld op het nationale niveau ligt (zie figuur 1). De sectorstructuur
in Noord-Nederland is in deze periode steeds sterker gaan lijken op de landelijke structuur en
de verwachting is dat deze ontwikkeling zich nog verder door zal zetten, zoals weergegeven
in tabel 3.

Tabel 3. Sectorstructuur werkgelegenheid 1995 en 2015


Noorden (in %) Nederland (in %)
1995 2015 1995 2015
Landbouw 8,9 5,5 4,8 3,2
Industrie 18,5 13,9 17,1 13,4
Bouw 7,6 5,9 6,8 5,5
Tertiaire diensten 35,8 37,9 42,4 43,3
Kwartaire diensten 28,5 34,7 27,9 33,7
Bron: RuG

Een groot deel van de werkgelegenheid in het bedrijfsleven in Noord-Nederland concentreert


zich in de kleine en middelgrote bedrijven. Van het totale aantal banen bij bedrijven in de
sectoren industrie, bouwnijverheid, handel, horeca, vervoer, opslag en communicatie en
financiële en zakelijke dienstverlening (336.000 banen) neemt het klein- en middenbedrijf er
bijna 245.000 - ofwel 72% - voor haar rekening (bron PWR, 1998). Daarbij zijn als klein- en
middenbedrijf alle bedrijven met maximaal 100 werknemers meegenomen.

Scholingsgraad werkende beroepsbevolking


Noord-Nederland kent een groot aanbod van arbeidskrachten op alle niveau’s. Terwijl de
werkzame beroepsbevolking in het Noorden in positieve zin bekend staat om haar goede
arbeidsmotivatie en loyaliteit, wordt zij in negatieve zin gekenmerkt door een gemiddeld lager
opleidingsniveau in vergelijking met het landelijk gemiddelde. Dit blijkt uit het aandeel van
HBO/WO-opleidingsniveau in de werkzame beroepsbevolking. Terwijl in Nederland 26,3%
van de werkzame beroepsbevolking een dergelijke achtergrond heeft, is dit in het Noorden
slechts 20,6% (CBS, Enquête Beroepsbevolking 1997).

Eén van de oorzaken van het lage opleidingsniveau is dat er in Noord-Nederland relatief
weinig vraag wordt uitgeoefend naar hooggeschoold personeel. De relatief eenzijdige
sectorstructuur in het Noorden en het type economische activiteiten dat men hier kan
aantreffen (productie, assemblage, weinig Nederlandse hoofdkantoren, etc.) liggen hieraan ten
grondslag. Een consequentie hiervan is dat mensen met een HBO- of WO-opleiding na
afronding van hun studie veelal hun emplooi zoeken buiten de regio. Migratiegegevens
bevestigen dit beeld.

6
Innovativiteit
De economie in het Noorden kenmerkt zich door relatief geringe inspanningen op het gebied
van R&D. Terwijl in termen van werkgelegenheid, BRP en bevolking het noordelijk aandeel
in het nationale totaal zo rond de 10% ligt, bedraagt dit voor R&D slechts 5 à 6%. Het relatief
lage aandeel in R&D-uitgaven kan te maken hebben met de sectorstructuur in het Noorden.
Gegevens die dit vermoeden bevestigen zijn echter niet voorhanden.

Tabel 4. Uitgaven R&D en personeel R&D Noord-Nederland 1996

Uitgaven R&D Aandeel in Personeel R&D Aandeel in


(x ƒ miljoen) uitgaven NL (in arbeidsjaren) personeel NL

Ondernemingen 450 6,1% 2.910 7,4%


Researchinstellingen 65 2,5% 485 2,9%

Totaal 515 5,2% 3.395 6,0%


Bron: CBS

Stuwendheid bedrijfsleven: een sterke oriëntatie op de binnenlandse markt


De mate van stuwendheid van het noordelijke bedrijfsleven laat zich aflezen door de mate
waarin diensten en goederen buiten het eigen afzetgebied worden afgezet. Voor wat het
internationale aspect betreft, kenmerkt het Noorden zich door een bovengemiddelde oriëntatie
op de binnenlandse afzetmarkt. Daar waar gemiddeld 22,8% van de Nederlandse productie
geëxporteerd wordt, bedraagt dit percentage voor Noord-Nederland 19,4% (excl. delfstoffen;
CBS Regionaal-economische jaarcijfers 1995).

Toch wil dit nog niet op voorhand zeggen dat de noordelijke economie bovengemiddeld op
zichzelf gericht is. Immers, er kan sprake zijn van een bepaalde compensatie door middel van
handelsrelaties met de rest van Nederland. Een onlangs gepubliceerde publicatie van de RUG
bevestigt echter dat er wel degelijk sprake is van een sterke oriëntatie op de eigen regio. Van
de geproduceerde goederen en diensten in het Noorden wordt iets meer dan 50% in de eigen
regio afgezet en bijna 57% van de vraag naar goederen en diensten wordt door lokale
bedrijven uit de regio verzorgd. Ter vergelijking: voor Amsterdam/Noordzeekanaal-gebied en
Groot-Rijnmond liggen deze percentages in de buurt van 45% respectievelijk 40%. Gezien het
grotere oppervlak van het Noorden en de afwezigheid van economische concentraties in de
directe nabijheid van het Noorden is dit overigens een logisch beeld.

Bedrijfsmigratie: het Noorden als instroomregio


Al jarenlang kennen de provincies Noord- en Zuid-Holland per saldo een uitstroom van
bedrijven. Hetzelfde geldt sinds korte tijd ook voor de provincie Utrecht. Het merendeel van
deze bedrijven vertrekt richting Noord-Brabant, Gelderland en Flevoland (Bron: Pellenbarg &
Kemper, ESB 1997). Langzaam maar zeker lijkt echter ook het Noorden voor een deel van
deze activiteiten als ontvangstregio te functioneren, zoals weergegeven is in tabel 5. Dit geldt
met name voor Friesland en Drenthe. Deze ontwikkeling is bijzonder positief, zeker vanwege
het feit dat het Noorden al lange tijd (en nog steeds) kampt met een imagoprobleem richting
bedrijven en personen.

7
Tabel 5. Migratiesaldo bedrijven Noorden
(industrie, zakelijke diensten en groothandel; incl.
intrastromen tussen Groningen, Friesland en Drenthe)
Instroom Uitstroom
Saldo
bedrijven bedrijven
1988/1989 305 322 -17
1990/1991 274 256 18
1992/1993 373 325 48
1994/1995 476 431 45

Veel gesubsidieerde arbeid in het Noorden


De relatief geringe verdiencapaciteit kent een nauwe correlatie met de samenstelling van de
bedrijfssectorstructuur. Deze sectorale samenstelling is reeds voldoende belicht. Een ander
wezenlijk element van de noordelijke economie is de aanzienlijke aanwezigheid van
gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Waar landelijk 2,2% van de werkzame beroepsbevolking
actief is in de WSW of WIW, bedraagt dit percentage voor het Noorden 3,7%. Concreet
betekent dit dat Noord-Nederland bijna 9.000 extra gesubsidieerde banen kent. Daarnaast kent
Noord-Nederland ook nog eens substantieel meer mensen op de WSW-wachtlijst. Tot slot is
het uitstroompercentage lager. De WIW kent in het Noorden slechts een uitstroom van 35%
naar reguliere arbeid tegenover 60% landelijk.

Stijgend aantal vacatures


Het bedrijfsleven in Noord-Nederland heeft te maken met een relatief ontspannen
arbeidsmarkt. Het aantal vacatures bij bedrijven in het Noorden bedroeg in 1997 4.200,
hetgeen overeenkomt met een aandeel van 5% in het totale aantal vacatures in Nederland
(82.000). Overigens is de laatste jaren wel sprake geweest van een sterke toename van het
aantal vacatures. Daarnaast is ook het aantal moeilijk vervulbare vacatures, absoluut én als
percentage van het totale aantal vacatures, over de periode 1993-1997 sterk toegenomen.

Tabel 6. Aantal (moeilijk vervulbare) vacatures bij bedrijven


Noorden Nederland
Aantal Waarvan moeilijk Aantal Waarvan moeilijk
vacatures vervulbaar (%) vacatures vervulbaar (%)
1993 1.800 22% 33.500 18%
1994 1.900 21% 39.400 20%
1995 3.400 26% 55.200 27%
1996 3.800 18% 61.100 28%
1997 4.200 31% 82.000 34%
Bron: Vacature-enquête CBS

1.2.2 Arbeidsaanbod: een lage participatie

De werkgelegenheid in Noord-Nederland, in termen van het aantal werkzame personen met


een baan van minimaal 15 uur, bedraagt in 1998 bijna 540.000 personen, waarvan ongeveer
360.000 mannen en 180.000 vrouwen (CBS, PWR). De netto participatiegraad in het
Noorden, ofwel het aantal werkenden als percentage van de potentiële beroepsbevolking
(iedereen tussen 15-64 jaar), bedraagt 58%. Hiermee blijft Noord-Nederland fors achter op
het landelijk gemiddelde van 62%, waarmee voor een deel de achterstand van het Noorden

8
qua verdiencapaciteit wordt verklaard (zie inleiding paragraaf 1.2). Figuur 2 geeft een beeld
van de ontwikkeling van de netto participatiegraad.

Figuur 2 Ne tto pa rtic ipa tie gra a d

65%

60%

55%
in %

Ne d e rla nd
50% Noord e n
45%

40%
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1994 1995 1996 1997 1998

Ne d e rla nd 52% 53% 54% 55% 56% 57% 56% 57% 58% 60% 62%
Noord e n 48% 48% 49% 50% 52% 53% 52% 53% 55% 56% 58%

Een hogere werkloosheid


De achterblijvende participatie komt allereerst tot uitdrukking in de werkloosheidscijfers.
Figuur 3 toont het aantal werklozen volgens twee definities:
• Geregistreerde werkloosheid (G.W.L.):
personen in de leeftijdsgroep 16-64 jaar die niet of minder dan twaalf uur per week
werken, die beschikbaar zijn voor werk van 12 uur of meer en die staan ingeschreven bij
een arbeidsbureau.
• Niet-werkzame beroepsbevolking (N.W.B.):
personen in de leeftijdsgroep 15-64 jaar die niet of minder dan 12 uur per week werken,
die verklaren tenminste 12 uur per week te willen werken, die beschikbaar zijn voor werk
van 12 uur of meer en die actief zoeken naar werk van 12 uur of meer. Dit cijfer komt het
meest overeen met de Europese werkloosheidsdefinitie.

Fig uur 3 Nie t we rkza m e b e ro e p sb e vo lking (NWB) e n g e re g istre e rd e


we rklo o she id (G WL) a ls % va n d e b e ro e p sb e vo lking (C BS)

NWB NL
NWB no o rd
12,0%
G WL NL
10,0% G WL no o rd

8,0%

6,0%

4,0%

2,0%

0,0%
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
NWB NL 8,5% 8,4% 7,6% 6,9% 6,5% 6,5% 7,5% 8,5% 8,1% 7,4% 6,4% 5,0%
NWB no o rd 10,3%10,7% 9,8% 8,9% 8,0% 8,8% 9,6% 10,2% 9,8% 9,9% 8,1% 7,0%
G WL NL 7,9% 7,7% 6,9% 5,9% 5,4% 5,3% 6,5% 7,5% 7,0% 6,6% 5,5% 4,1%
G WL no o rd 9,9% 10,3% 9,5% 8,4% 7,3% 7,4% 8,9% 9,9% 9,6% 9,2% 7,7% 6,4%

9
Zoals in de figuur en bijbehorende gegevenstabel zichtbaar is ligt de werkloosheid in Noord-
Nederland - volgens beide definities – ruim boven het gemiddelde werkloosheidspercentage
in Nederland. In de loop der jaren zijn de werkloosheidspercentages over het algemeen
weliswaar gedaald, maar is het verschil tussen het Noorden en Nederland nog altijd groot.

Een lage participatie van vrouwen en een groot aantal WAO-ers


Het aantal niet-werkenden komt in Noord-Nederland nog verder boven het nationaal
gemiddelde door de geringere arbeidsdeelname van vrouwen, het relatief grote aantal WAO-
ers in het Noorden en het relatief grote aantal vroeg-gepensioneerden. Tabel 7 geeft de
ontwikkeling van de netto participatiegraad van mannen en vrouwen weer.

Tabel 7. Netto participatiegraad mannen en vrouwen


Noorden Nederland
Participatie Participatie Participatie Participatie
mannen vrouwen mannen vrouwen
1994 66,9% 35,8% 70,1% 42,0%
1995 67,5% 38,3% 71,1% 43,3%
1996 68,7% 39,7% 72,0% 44,5%
1997 70,3% 41,9% 73,3% 46,9%
1998 71,8% 43,6% 74,8% 48,8%
Bron: Vacature-enquête CBS

Zichtbaar is dat de netto participatiegraad van vrouwen weliswaar sterk is gestegen, maar in
1998 nog steeds ruim 5 procentpunten lager is dan het nationale gemiddelde. Daarnaast heeft
8,7% van de bevolking tussen 15-64 jaar in het Noorden een WAO-uitkering, tegenover 8,1%
landelijk (1997).

Geconcludeerd moet worden dat hoewel Noord-Nederland de laatste jaren groeit


overeenkomstig het nationaal gemiddelde er nog steeds sprake is van een structureel
faseverschil. De Commissie Langman heeft berekend dat er bovenop de normale groei van de
werkgelegenheid nog eens 43.000 banen nodig zijn om in 2010 op het landelijk gemiddelde te
komen.

1.3 Kernzones en het landelijk gebied: de mal en de contramal

Uit de beschrijving van het sociaal-economisch beeld blijkt dat het Noorden binnen
Nederland op verschillende terreinen een specifieke positie inneemt. Niet alleen in sociaal-
economisch opzicht maar ook op ruimtelijk vlak is er sprake van een afwijkend beeld.
Algemeen bekend is de indruk van een relatief dunbevolkte omgeving, die gekenmerkt wordt
door ruimte, rust en groen.

Ook binnen het Noorden zijn duidelijke verschillen waarneembaar. Een verschil dat zich
onder andere ruimtelijk manifesteert en een basisprincipe vormt voor dit programma, is het
onderscheid tussen de economische kernzones en het landelijk gebied. Economische
activiteiten en voorzieningen zijn geconcentreerd in een vijftal stedelijke gebieden, de
zogenaamde economische kernzones. Deze vijf stedelijke gebieden of kernzones omvatten
tezamen alle steden in Noord-Nederland, zoals die worden genoemd in paragraaf 1.4. Het

10
omringende landelijk gebied kenmerkt zich door rust en groen. Tegelijkertijd vormt het een
belangrijke drager voor activiteiten als landbouw, recreatie en toerisme.

Ter oriëntatie
De kernzones zijn in deze paragraaf om statistische redenen samengesteld uit
samenvoegingen van gemeenten. De kernzones laten zich feitelijk echter niet afbakenen via
gemeentegrenzen. Grote delen van gemeenten die hier gerekend worden tot de kernzones
bestaan in werkelijkheid voor een groot deel uit platteland. Dit betekent dat de daadwerkelijke
tegenstellingen (iets) scherper zijn dan in de tabellen naar voren komt.

Om een indruk te geven hoe kernzones en landelijk gebied zich ten opzichte van elkaar
verhouden zijn in de onderstaande tabel enkele verhoudingsgetallen opgenomen. De tabel
illustreert duidelijk dat een groot deel van de economische activiteiten zich afspeelt op een
relatief klein deel van de oppervlakte.

Tabel 8. Verdeling oppervlakte, bevolking, besteedbaar inkomen en


werkgelegenheid over kernzones en landelijk gebied
(Noord-Nederland = 100%)

Kernzones Landelijk gebied


Oppervlakte (1998) 31,4% 68,6%
Potentiële beroepsbevolking (15-64, 1998) 61,6% 38,4%
Besteedbaar inkomen (1996) 62,0% 38,0%
Werkgelegenheid (1998) 71,6% 28,4%
Bron: CBS, PWR

De kernzones kenmerken zich door een aantal wezenlijke verschillen ten opzichte van het
landelijk gebied. Het betreft met name verschillen op het gebied van werk en inkomen,
werkloosheid en ruimte.

Industrie en dienstverlening vooral in kernzones


Bijna 72% van de totale noordelijke werkgelegenheid is gevestigd in de kernzones. Voor de
industrie, de tertiaire diensten en de kwartaire diensten ligt dit percentage nog hoger. Tabel 9
geeft dit weer.

Tabel 9. Aandeel kernzones in de werkgelegenheid per sector


(Noord-Nederland = 100%)

Sector Aandeel kernzones in het Noorden


Landbouw 41,3%
Industrie 74,1%
Bouw 62,2%
Tertiaire Diensten 72,2%
Kwartaire Diensten 78,6%
Totaal 71,6%
Bron: PWR, CBS Landbouwtelling

11
Met uitzondering van de landbouw lijkt het beeld niet sterk uiteen te lopen per sector. Op een
gedetailleerder sectoraal niveau komen wel degelijk sterkere concentraties naar voren. Zo
nemen de kernzones ruim 80% van de werkgelegenheid in de ‘financiële en zakelijke
diensten’ voor hun rekening. Voor ‘Openbaar bestuur en overheid’ bedraagt dit aandeel zelfs
84%.

De landbouw als economische pijler in het landelijk gebied


Daar waar de werkgelegenheid dus grotendeels geconcentreerd is in de kernzones, vormt de
landbouw (incl. tuinbouw) een duidelijke uitzondering. Bijna 60% van de werkgelegenheid in
deze sector bevindt zich in het landelijk gebied. De landbouw is dan ook een belangrijke
sector voor het landelijk gebied, want ze neemt ruim 13% van de totale werkgelegenheid in
dit gebied voor haar rekening. Ter vergelijking: in de kernzones is dit aandeel minder dan 4%.

Minstens zo belangrijk is het feit dat de landbouw in het Noorden een hoge toegevoegde
waarde kent. Deze toegevoegde waarde per arbeidsjaar ligt in het Noorden ruim 30% boven
het nationaal gemiddelde. De basis en know-how voor een verdere versterking en verbreding
van de sector is zonder meer aanwezig in de regio. De eerder weergegeven tabel 2 toont de
sterke positie van de landbouw in het Noorden.

Overigens is het aandeel van de biologische landbouw in Noord-Nederland groeiende. In


1991 waren ruim 100 bedrijven actief op het gebied van biologische landbouw, waarvoor zij
in totaal 2.177 hectare landbouwgrond benutten. In 1996 was het aantal bedrijven toegenomen
tot 130, terwijl het aantal hectare dat voor biologische landbouw wordt ingezet was gestegen
tot 4.018 ha. Dit betekent dat in 1996 0,7% van het totale landbouwareaal in het Noorden
werd gebruikt voor biologische landbouw, hetgeen overeenkomt met het Nederlands
gemiddelde.

Toerisme: andere belangrijke inkomstenbron in het landelijk gebied


Naast de landbouw vormt het toerisme een belangrijke economische pijler in het landelijk
gebied. Van de ruim 6.500 directe arbeidsplaatsen in deze sector is bijna 55% gevestigd in het
landelijk gebied (Toerdata, 1998). Wat het aantal overnachtingen betreft ligt dit aandeel nog
veel hoger (70%). Wel wordt opgemerkt dat het aandeel van de toeristische werkgelegenheid
in de totale werkgelegenheid relatief gering is. Bedacht moet echter worden dat er in de
indirecte sfeer aanzienlijke werkgelegenheid bij betrokken is. Ook de financiële component is
omvangrijk. In 1997 bedroeg de omzet in de toeristische sector in het Noorden ruim ƒ 1,8
miljard (aandeel landelijk gebied onbekend). Het gebied kent bovendien goede mogelijkheden
om de toeristisch-recreatieve activiteiten verder uit te bouwen, met name op het gebied van
watersport.

De paradox: een hoger besteedbaar inkomen maar ook meer economisch niet-actieven
Het besteedbaar inkomen per inwoner bedraagt in de kernzones in 1996 ƒ 19.260 per inwoner.
Het ligt daarmee bijna ƒ 1.000 boven het niveau in het landelijk gebied. Terwijl het
inkomensniveau in de kernzones hoger ligt dan dat in het landelijk gebied is de categorie
economisch niet-actieven hier hoger. In het landelijk gebied is 4,7% van de individuen met 52
weken inkomen werkloos, terwijl in de kernzones 7,2% tot deze categorie behoort (1994).
Juist deze categorie mensen kent een inkomensniveau dat zeer fors beneden het gemiddelde
ligt (bijna 40%).

12
Dit, gecombineerd met het feit dat de inwoners in de kernzones een besteedbaar
inkomensniveau hebben dat hoger ligt dan dat in het landelijk gebied, betekent dus dat de
salarisniveaus bij het actieve deel van de bevolking duidelijk hoger liggen. Dit kan mede
verklaard worden door het feit dat sectoren die oververtegenwoordigd zijn (zoals zakelijke
diensten en industrie) een relatief hoge toegevoegde waarde per arbeidsjaar kennen. Wat
inkomensniveau betreft zijn de tegenstellingen dus groter binnen de kernzones dan binnen het
landelijk gebied. Nog scherper wordt het beeld als we het toespitsen op de grote steden in het
Noorden.

Ruimte voor bedrijvigheid


De totale oppervlakte uitgegeven bedrijventerrein in Noord-Nederland bedraagt zo’n 6.000
hectare, terwijl in 1998 nog ongeveer 1.600 hectare terstond uitgeefbaar was. Het
uitgiftetempo van bedrijventerreinen is de afgelopen jaren erg versneld. In 1994 lag het
uitgiftetempo nog op 122 hectare, terwijl dit in 1997 was toegenomen tot 277 hectare.

In het voorgaande is toegelicht dat in het Noorden meer dan tweederde van de economische
activiteiten gevestigd is in de kernzones. Men mag verwachten dat zich dit vertaalt in een
soortgelijke ruimtevraag. Dit blijkt te kloppen, want van de 6.000 uitgegeven hectare
bedrijventerreinen is 68% gesitueerd in de kernzones. De filosofie om in de toekomst een
bundeling van de economische activiteiten in vijf economische kernzones tot stand te brengen
vereist uiteraard een afdoende aanbod van goed uitgeruste kavels.

Van het totale terstond uitgeefbare aanbod is slechts iets meer dan de helft (i.c. 872 hectare)
gelegen in de kernzones. Dit zou betekenen dat, als het uitgiftetempo van 1997 zich voortzet,
dit slechts toereikend zou zijn voor ongeveer 4 jaar. Uitgaande van het (lagere) gemiddelde
uitgiftetempo van de jaren negentig zou dit altijd nog maar voor 6 jaar volstaan.

Kernzones kennen hogere en meer langdurige werkloosheid


Reeds eerder is geconstateerd dat het Noorden relatief veel niet-werkende werkzoekenden
(NWW) kent. Binnen het Noorden is deze problematiek nog sterker waarneembaar in de
kernzones. Van het aantal noordelijke werklozen woont ruim tweederde in de kernzones. Op
zich zegt een dergelijke absolute waarde niet alles en is relatering aan een andere maatstaf
noodzakelijk. Daarom worden de NWW-aantallen gerelateerd aan de omvang van de
potentiële beroepsbevolking. Ook in dit geval komt de concentratie van de problematiek in de
kernzones naar voren, want daar behoort 9,3% van de potentiële beroepsbevolking tot het
NWW-bestand (1998). In het landelijk gebied bedraagt dit 7,3%.

De kernzones bevatten met 67% een aanzienlijk deel van het noordelijk aantal werklozen.
Voor de langdurige werkloosheid ligt dit aandeel met 70% een fractie hoger. Voor het totale
aantal werklozen en de langdurige werklozen lijkt het beeld dus niet wezenlijk uiteen te lopen.
De problematiek wordt echter enigszins versluierd doordat de kernzones ruimtelijk gezien
ruimer zijn dan de steden. Binnen de grote steden zijn de concentraties van langdurige
werkloosheid inderdaad groter (zie paragraaf 1.4).

13
1.4 De steden

In tegenstelling tot ‘kernzones’ en ‘landelijk gebied’ valt een alomvattende analyse voor het
onderdeel ‘stad’ moeilijk te geven. Daarvoor hebben de steden een te heterogeen karakter,
waarbij diverse (ook niet-economische aspecten) een essentiële rol spelen. De beschrijving zal
dan ook enigszins een ad-hoc karakter kennen en enkele wezenlijke kenmerken van de steden
belichten. Concreet komen de volgende aspecten aan de orde:

• aanwezigheid (zakelijke) dienstverlening


• toeristisch aanbod
• aspecten van de woningmarkt
• werkloosheid
• aanwezigheid HBO/WO-instellingen

Voor sommige aspecten geldt dat een analyse op het niveau van de vier grote steden in
Noord-Nederland (Groningen in combinatie met Assen, Leeuwarden en Emmen) gehanteerd
wordt (omdat de problematiek of eigenschap zich vooral daar manifesteert). In andere
gevallen wordt de analyse uitgebreid met de 12 andere relevante noordelijke steden, te weten
Coevorden, Delfzijl/Appingedam, Drachten, Franeker, Harlingen, Heerenveen, Hoogeveen,
Hoogezand-Sappemeer, Meppel, Sneek, Veendam en Winschoten. Inzicht in de omvang van
deze steden wordt verstrekt door de inwonerscijfers van de betreffende gemeenten in de
volgende tabel:

Tabel 10. Inwonerscijfers steden in Noord-Nederland


(op gemeentelijk niveau)
Aantal inwoners
(per 1-1-2000)
Assen 58.445
Groningen 173.139
Emmen 105.972
Leeuwarden 88.887

Coevorden 34.821
Delfzijl/Appingedam 41.322
- Delfzijl - 29.015
- Appingedam - 12.307
Franekeradeel (Franeker) 20.173
Harlingen 15.426
Heerenveen 40.437
Hoogeveen 52.790
Hoogezand-Sappemeer 33.053
Meppel 29.652
Smallingerland (Drachten) 52.437
Sneek 31.836
Veendam 28.218
Winschoten 18.596
Bron: CBS

14
Sterke aanwezigheid zakelijke dienstverlening en dus vraag naar kantoorruimte
Een kenmerkend feit voor de steden is de relatief zeer sterke vertegenwoordiging van de
dienstverlenende sector. Van de noordelijke werkgelegenheid in de zakelijke en overige
dienstverlening (excl. zorg en onderwijs) is 51% gevestigd in de vier grote steden. Tezamen
met de 12 andere steden is het aandeel zelfs 72%. Met andere woorden: bijna 3 op de 4
arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector worden aangetroffen in de 16 geselecteerde
steden. Voor de totale werkgelegenheid liggen deze aandelen beduidend lager (37% c.q.
64%).

Het belang van de steden voor de dienstverlening in het Noorden is hiermee belicht. Wat deze
activiteiten betekenen voor de steden zelf is weergeven in figuur 4 (bron: PWR 1998). In dit
figuur wordt weergegeven welk aandeel de zakelijke dienstverlening (en overheid) levert in
de totale werkgelegenheid in de desbetreffende categorie steden. In de grote steden blijkt dit
bijna 1 op de 3 arbeidsplaatsen te bedragen. In de overige gemeenten is de verhouding 1 op de
6 arbeidsplaatsen, waarbij opvallend is dat de 12 overige steden en de resterende gemeenten
gemiddeld nauwelijks uiteenlopen.

Figuur 4 Aandeel zakelijke en overige dienstverlening (excl zorg en onderwijs)


in totale werkgelegenheid

35,0%
29,7%
30,0%

25,0%

20,0% 17,1%
16,3%

15,0%

10,0%

5,0%

0,0%
4 grote steden Overige steden Niet-stad

Gezien het belang van deze activiteiten voor de stedelijke economie en de groeiverwachtingen
binnen deze sector moeten de bestaande werkgebieden kwalitatief op peil worden gehouden
en waar mogelijk nieuwe impulsen krijgen. Hierbij wordt vooral gedacht aan de
kantorenlocaties. Dit geldt in de eerste plaats voor de grote steden. Ook de aspecten
bereikbaarheid en reductie woon-werkverkeer spelen hierbij een rol zodat met name
stationslocaties belangrijke aanknopingspunten bieden. Uit gegevens van de RPD blijkt dat in
het Noorden momenteel 94% van de in gebruik zijnde (formele) kantoorlocaties (van
minimaal 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte) is geconcentreerd in de vier grote steden (qua
oppervlakte). Het gaat hier om bijna 750.000 m2 bruto vloeroppervlakte van de in totaal
792.000 m2 die in Noord-Nederland aan kantoorruimte aanwezig is (1998).

15
Toeristische sector van substantieel belang voor de grote steden
Niet alleen de zakelijke dienstverlening, maar ook het toerisme vormt een economische
activiteit die voor de steden van eminent belang is. De werkgelegenheid is wellicht minder
omvangrijk, maar het belang zit hem dan ook vooral in de bestedingen en de indirecte relaties
met andere economische sectoren. Ook deze sector kent zijn specifieke ruimtelijke
consequenties. Een volwaardig toeristisch aanbod van voorzieningen en een goede
bereikbaarheid zijn essentiële vereisten.

Het is niet eenvoudig het belang van de toeristische sector voor de steden te kwantificeren.
Cijfers van de werkgelegenheid gekoppeld aan deze dagattracties is niet voorhanden. Het
aantal dagattracties per gemeente is wel bekend, maar feitelijk zijn dit weinigzeggende
gegevens. Een betere indicatie geeft het bezoek aan deze dagattracties (gemiddeld
bezoekerscijfer over de jaren 1996, 1997 en 1998).

De grootste attracties in de grote steden zijn achtereenvolgens:


• Noorderdierenpark (Emmen) - 1.700.000 bezoekers
• Holland casino (Groningen) - 310.000 bezoekers
• Groninger museum: - 275.000 bezoekers
• Hortus (Haren): - 260.000 bezoekers
• Verkeerspark Assen: - 150.000 bezoekers

In tegenstelling tot deze attracties hebben de overige steden in de kernzones nauwelijks


attracties met grote aantrekkingskracht. Dat het imago van het Noorden als toeristische regio
vooral te danken is aan het landelijk gebied, komt ook in de bezoekersaantallen van
dagattracties naar voren. Meer dan de helft van het bezoek aan dagattracties vindt plaats
buiten de 16 genoemde steden.

Woningmarkt: aanzienlijke opgave voor de steden


Een aantrekkelijk woon- en leefklimaat is een belangrijke vestigingsfactor voor personen én
bedrijven. Zeker daar waar het streven is om wonen en werken te concentreren, is het zaak om
een kwalitatief volwaardige woningvoorraad te kunnen aanbieden. Juist in de (grotere) steden
schort het hier soms nogal aan. Met name veel na-oorlogse wijken voldoen niet meer aan de
kwaliteitsbehoefte van deze tijd. Tabel 11 geeft een overzicht van de leegstand, de
sloopopgave en het aandeel huurwoningen in de diverse categorieën steden.

Tabel 11. Kwaliteit van de woningmarkt in de noordelijke steden1

Leegstand Sloop Huurwoningen


(1997/1998) (tot 2006) (per 1-1-’98)
Groningen/Assen,
4,0% 4,8% 60%
Leeuwarden, Emmen
Overige steden in de
3,1% 2 5,1% 3 48%
kernzones
2
Resterende gemeenten 2,6% 1,2% 34%
1. in alle gevallen is het absolute aantal leegstaande woningen, sloopwoningen en huurwoningen gerelateerd
aan de omvang van de woningvoorraad in de betreffende steden (per 1-1-1998).
2. excl. Groningse gemeenten (cijfers niet voorhanden), stad Groningen wel verwerkt in de cijfers.
3. excl. Appingedam.

16
Het beeld is overduidelijk. De vier grote steden kennen de grootste problemen ten aanzien van
de kwaliteit van de woningmarkt. De relatieve leegstand is met afstand de meest omvangrijke,
bijna 2 op de 3 woningen zijn huurwoningen (tegen 1 op de 3 bij ‘niet-steden’) en er ligt een
substantiële sloopopgave. Voor de overige steden in de kernzones geldt dat zij een
gemiddelde positie innemen, zij het dat ook deze steden een forse omvang van de sloop
tegemoet mogen zien.

Omvangrijke (langdurige) werkloosheid in de grote steden


In de voorgaande paragraaf is reeds geconstateerd dat de kernzones een hogere werkloosheid
kennen. Binnen de grote steden zijn de concentraties van werkloosheid nog groter. Dit geldt
niet alleen voor de totale werkloosheid, maar ook voor de langdurige werkloosheid. De
volgende figuur illustreert dit beeld. Zowel voor Noord-Nederland als voor ieder van de 4
grote steden zijn de totale werkloosheidspercentages weergegeven alsmede de langdurige
werkloosheidspercentages (1998).

Figuur 5 NWW en langdurige NWW als % van potentiële


beroepsbevolking

14,0%

12,0%

10,0%

NWW/potentiële
8,0%
beroepsbevolking

6,0%
Langdurige NWW/potentiële
beroepsbevolking

4,0%

2,0%

0,0%
en

n
en

en
de

se
ng
rd

m
As
ar

Em
oo

ni

w
ro
N

eu
G

Le

Het hoger onderwijs in het Noorden: de stand van zaken


Zonder een uitgebreide analyse van het hogere onderwijs in het Noorden te verrichten, wordt
hier een beknopt overzicht gegeven van de huidige stand van zaken. Het hoger onderwijs in
Noord-Nederland bestaat uit een universiteit in Groningen en vijf zelfstandige HBO-
instellingen. Gezamenlijk studeren ruim 45.000 personen aan deze instellingen. Dit betekent
concreet dat 4,2% van de potentiële beroepsbevolking in Noord-Nederland gevormd wordt
door studenten. Hiermee ligt het Noorden boven het nationaal gemiddelde dat 3,7% bedraagt.
Het verschil in aandeel zit vooral in de deelname aan het HBO.

17
1.5 De milieusituatie

1.5.1 Inleiding

De hoofddoelstelling van de provinciale plannen op milieugebied (zie ook paragraaf 2.6.5) is


het streven naar voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbare regio, door
middel van het bevorderen van een gezonde economische ontwikkeling, instandhouding en
verbetering van het ecologisch draagvlak, versterking van de plattelandsstructuur en
instandhouding en versterking van de eigen culturele en landschappelijke rijkdom. De
provincies werken aan de realisering van deze doelstelling via het ruimtelijk, milieu- en
waterhuishoudingsbeleid samen met het economische en het verkeer- en vervoersbeleid.
Daarbij wordt de nadruk gelegd op een geïntegreerde aanpak. Om deze doelstelling te
realiseren hanteren de provincies de uitgangspunten dat:
• stoffen- en veiligheidsrisico's voor de gezondheid alsook hinder als gevolg van lawaai,
stank en afvalberging binnen aanvaardbare grenzen blijven;
• belangrijke ecosystemen of onderdelen daarvan vitaal blijven en waar mogelijk worden
ontwikkeld;
• zodanige bescherming van de bodem plaatsvindt dat zuiveringsmaatregelen bij
drinkwaterbereiding uit de grondwatervoorraden tot een minimum kunnen worden beperkt.
Daarnaast willen de provincies bijdragen aan de oplossing van milieuproblemen, die zich op
een hogere dan regionale schaal voordoen, zoals verzuring, verspreiding en het broeikaseffect.

De provincies gaan primair uit van een brongerichte aanpak met als sleutelbegrippen
preventie en milieurendement. Uitgangspunt daarbij is de eigen verantwoordelijkheid van de
doelgroepen voor de milieugevolgen van hun activiteiten. Voor de provincies zijn de industrie
en de landbouw de belangrijkste doelgroepen van het milieubeleid. Het effectgerichte beleid
van de provincies is gebaseerd op door het Rijk of de EU geformuleerde
milieukwaliteitseisen. Het is erop gericht:
• situaties waarbij grenswaarden worden overschreden op te lossen: grenswaarden zijn
niveaus van verontreiniging waarboven een uit milieuhygiënisch oogpunt onaanvaardbare
situatie ontstaat en sanering moet plaatsvinden;
• streefwaarden te bereiken en handhaven: streefwaarden zijn het beoogde
milieukwaliteitsniveau waarbij geen onaanvaardbaar nadelige effecten voor mensen,
dieren, planten, ecosystemen en goederen zijn te verwachten;
• bedreiging van kwetsbare functies of waarden van gebieden zoveel mogelijk tegen te gaan.

1.5.2 Luchtkwaliteit

De provincies streven naar een verbetering van de luchtkwaliteit uitgaande van de landelijk
vastgestelde Nederlandse Emissierichtlijnen. De lucht van het programmagebied Noord-
Nederland is het schoonst van heel Nederland. Tussen 1995 en 1997 zijn de totale emissies
echter toegenomen als gevolg van een toename van de emissie van kooldioxide (tabel 12).
Deze toename is in strijd met de landelijke doelstelling om de kooldioxide emissie te
verminderen.

18
Tabel 12. Emissies naar lucht in ton per jaar
Groningen Fryslân Drenthe
Stoffen 1995 1996 1997 1995 1996 1997 1995 1996 1997
Verzurende 31.280 30.460 28.870 33.680 33.210 31.928 22.780 22.390 21.340
stoffen
Metalen 10 9,9 8,9 10 9,3 8,9 9,6 9,0 8,7

Organische 75.790 75.231 71.107 106.427 105.376 99.655 52.202 51.866 49.051
verbindingen
Kooldioxide 6.760.000 7.060.000 6.950.000 4.910.000 5.130.000 5.050.000 3.610.000 3.770.000 3.710.000

Overige 452 446 453 183 177 176 35.720 35.044 33.053

Totaal 6.867.532 7.166.147 7.050.439 5.050.300 5.268.772 5.181.768 3.720.712 3.879.309 3.813.453

De belangrijkste regionale bronnen van luchtverontreiniging zijn landbouw, industrie, de


energiesector, verkeer en vervoer en consumenten (figuur 6). De industrie-, energie- en
consumentensectoren zijn vooral verantwoordelijk voor de emissie van kooldioxide. Verkeer
en vervoer is verantwoordelijk voor de emissie van hoge hoeveelheden verzurende stoffen,
metalen, organische verbindingen en kooldioxide.

Het beleid van de provincies om luchtemissies te verminderen is vooral gericht op de sectoren


industrie en landbouw. Ten aanzien van de sector industrie kan worden geconcludeerd dat de
emissies zijn verhoogd, vooral als gevolg van de emissie van kooldioxide. In de landbouw
zijn de emissies gedaald, vooral als gevolg van een daling van de emissie van de verzurende
stof ammoniak (figuur 7). De emissies zijn echter nog steeds hoger dan de geformuleerde
doelstellingen en leiden tot vermestings- en verzuringsverschijnselen op vooral de
zandgronden.

Figuur 6 Relatief aandeel sectoren aan


Figuur 7 Verandering in
emissies naar lucht, 1997
ammoniakemissies door de landbouw
100%
Ammoniakemissie (tonnen)

80% 50000

60% 40000
30000
40%
20000
20%
10000
0%
0
Groningen Friesland Drenthe
Landbouw Industrie Energiesector 1988 1994 1996 1997
Groningen Friesland Drenthe
Afvalverwijdering Verkeer en vervoer Consumenten
HDO Natuur/overige

19
Geluid- en geurhinder

De provincies proberen de mate van geluid- en geurhinder te minimaliseren door toepassing


van het 'ALARA' (As Low As Reasonably Acceptable) beginsel bij de vergunningverlening.
Gemiddeld 13% van de Groninger bevolking in het programmagebied Noord-Nederland heeft
last van geluidshinder. De belangrijkste bronnen van geluidshinder zijn verkeer en buren. 5%
van de mensen ondervindt ernstige geurhinder waarbij de industrie de belangrijkste bron is.

Ook gemiddeld 13% van de Friese bevolking ervaart geluidshinder. Driekwart van deze
mensen ervaart de geluidshinder als ernstig tot zeer ernstig. In het stedelijk gebied wordt de
meeste hinder veroorzaakt door het verkeer en buren, in het landelijk gebied door defensie en
verkeer. Voor geurhinder geldt ongeveer eenzelfde beeld. 10% van de Friese burgers heeft
last van geur en driekwart daarvan ervaart de hinder als ernstig tot zeer ernstig. De industrie is
de belangrijkste bron van geurhinder.

In Drenthe heeft in het programmagebied gemiddeld 35% van de bevolking last van
geluidhinder veroorzaakt door verkeer. 40% van de bevolking heeft last van geluidhinder
veroorzaakt door straaljagers. Gemiddeld ondervindt 30% van de bevolking stankhinder. Dit
wordt voornamelijk veroorzaakt door de landbouw.

1.5.3 Bodemkwaliteit

Grondkwaliteit

Door het Rijk zijn streef- en grenswaarden vastgesteld t.a.v. de kwaliteit van de bodem. De
bodem voldoet aan deze streefwaarden in het grootste deel van het programma-gebied Noord-
Nederland.
In Groningen wordt op de zandgronden een lichte overschrijding van de streefwaarden voor
zware metalen en Pak’s (Polycyclische aromatische koolwaterstoffen) aangetroffen. Dit komt
doordat in het verleden veel huisvuil vanuit de steden in de sloten is gebracht dat daarna
mogelijk vermengd is geraakt met de omliggende grond. De zandgronden zijn vermest en
verzuurd als gevolg van stikstof en fosfaat concentraties die boven de streefwaarden liggen.

In Fryslân wordt op de zandgronden op een klein aantal plaatsen de streefwaarde voor koper
licht overschreden als gevolg van bemesting met varkensmest. Op enkele plekken op de
kwelders en zeekleigronden worden verhoogde gehalten van met name koper, zink en lood
gemeten door aanslibbing van zeeklei uit de Waddenzee. Bestrijdingsmiddelen en Pak’s zijn
op respectievelijk 20% en 5% van de gemeten punten aangetroffen boven de streefwaarde.
Deze zijn gelegen op de kwelders, bouwlanden en graslanden op zand en veengronden. De
zandgronden zijn vermest en verzuurd als gevolg van stikstof en fosfaat concentraties boven
de streefwaarden.

In Drenthe zijn de gehalten aan zware metalen in de bovengrond laag. Op ongeveer een vierde
van het aantal meetpunten zijn gehalten aangetroffen die net boven de streefwaarde liggen
(koper, cadmium, lood en kwik). Met name de zandgronden zijn in Drenthe vermest en
verzuurd.

20
Verontreinigde locaties

De provincies en het Rijk hanteren als uitgangspunt herstel van de multifunctionaliteit van de
bodem op specifieke locaties die verontreinigd zijn. Daarbij gaat het in het programmagebied
Noord-Nederland vooral om voormalige bedrijfsterreinen, tankstations, olie- en
gaswinningslocaties, defensieterreinen en gedempte wijken. In Groningen, Fryslân en
Drenthe zijn respectievelijk 14%, 12% en 21% van de bekende verontreinigde locaties al
gesaneerd (tabel 13).

Tabel 13. Bodemverontreinigingssituatie programmagebied Noord-Nederland

Classificatie bodemverontreinigingssituatie Groningen Fryslân Drenthe

Aantal bekende verontreinigde locaties 1.852 2.177 929


Aantal ernstig verontreinigde locaties 231 273 40
Aantal lopende bodemsaneringen 22 43 158
Aantal al gesaneerde locaties 260 254 196

1.5.4 Afvalverwijdering

Het accent van het afvalbeleid ligt sinds enkele jaren op preventie, hergebruik en verbranden
van afval in plaats van het storten van afval. Dit blijkt ook uit de hoeveelheid afval die in
Noord Nederland wordt geproduceerd en verwerkt (figuur 8). Tussen 1996 is de hoeveelheid
verwerkte afval gedaald van 2.500 kton naar 2.100 kton. Van het verwerkte afval werd in
1998 1.200 kton gestort, een daling van 25% ten opzichte van 1996. De hoeveelheid verbrand
afval is daarentegen gestegen naar 410 kton.

Figuur 8. Hoeveelheid verwerkt afval,


verwerkingswijze
3000
2500
2000
1500
1000
afval 500
(kton)
0
1996 1997 1998
Gestort Nuttig toegepast op stort
Verbrand afval Gecomposteerd/vergist GFT

21
1.5.5 Waterkwaliteit

Oppervlaktewater

De provincies hebben als doelstelling dat de kwaliteit van het oppervlaktewater in het jaar
2000 aan de grens- en streefwaarden van het Waterhuishoudingsplan moet voldoen. Sinds de
jaren tachtig is de kwaliteit van het oppervlaktewater van het programmagebied Noord-
Nederland verbeterd. Tussen de jaren 1995 tot en met 1997 is de kwaliteit gestabiliseerd
(tabel 14).

Tabel 14. Emissies van stoffen naar het oppervlaktewater in ton per jaar
Nederland Groningen Fryslân Drenthe
Stof 1995 1996 1997 1995 1996 1997 1995 1996 1997 1995 1996 1997

Vermestende 90.100 87.800 88.800 3.311 3.239 3.270 4.094 4.002 4.037 2.240 2.632 2.230
stoffen
Metalen en 1.230 1.226 1.227 52 52 52 48 48 48 31 31 31
metalloïden
Organische 16.577 12.315 12.116 453 339 333 644 483 475 323 242 238
verbindingen
Overige Stoffen 581.536 563.109 599.609 4.295 4.141 4.405 4.193 4.078 4.338 3.760 3.659 3.890

Totaal 689.443 664.450 701.752 8.111 7.771 8.060 8.979 8.611 8.898 6.354 6.564 6.389

De sectoren industrie en consumenten zijn verantwoordelijk voor het grootste deel van de
emissies (figuur 9). Verbeteringen in kwaliteit zijn vooral veroorzaakt door het verminderen
van de uitstoot van verontreinigende stoffen door industrie en huishoudens.

Figuur 9. Aandeel sectoren aan emissies


oppervlaktewater, 1997
100%

80%

60%

40%

20%

0%
Groningen Friesland Drenthe
Landbouw Chemische Industrie Industrie
Energiesector Afvalverwijdering Verkeer en vervoer
Consumenten

In Groningen zijn sinds de jaren tachtig de hoeveelheden vermestende stoffen in het


oppervlaktewater bijna gehalveerd. Desondanks bevat het meeste oppervlaktewater nog te
veel vermestende stoffen, zware metalen en bestrijdingsmiddelen. De kwaliteit van het
oppervlaktewater met een natuurfunctie voldoet op de meeste plaatsen nog niet aan de
streefwaarden.

22
Ook de kwaliteit van het oppervlaktewater in Fryslân voldoet niet aan de streefwaarden. Dit
geldt vooral voor vermestende stoffen die het oppervlaktewater bereiken via de landbouw,
inlaat van gebiedsvreemd water en via gezuiverd rioolwater en riooloverstorten. Door de
vermesting treedt jaarlijks massale algengroei op. Vanaf begin jaren '90 is een geleidelijke
verbetering van de vermestingstoestand waarneembaar. Regionaal is de verspreiding van
zware metalen zoals koper en zink, gewasbeschermingsmiddelen zoals diuron en Pak's
problematisch; de concentraties van deze stoffen overschrijven de grenswaarden. De kwaliteit
van het oppervlaktewater in natuurgebieden voldoet niet aan de streefwaarden.

Ook in Drenthe voldoet de kwaliteit van het oppervlaktewater niet aan de grenswaarden voor
fosfaat en stikstof. Hetzelfde geldt voor de zware metalen kwik, koper en zink en enkele
bestrijdingsmiddelen.

Grondwater

De provincies hebben als doelstelling dat de grondwaterkwaliteit moet voldoen aan de


grenswaarden die in de Derde Nota Waterhuishouding staan geformuleerd. De kwaliteit van
het grondwater in de provincie Groningen blijft de laatste jaren nagenoeg gelijk. Op veel
plaatsen voldoet de kwaliteit van het diepe grondwater (25 meter beneden maaiveld) aan de
grenswaarden. Op de zandgronden vallend binnen het programmagebied Noord-Nederland
zijn invloeden van vermesting en verzuring merkbaar op ongeveer 10 meter beneden
maaiveld. In het ondiepe grondwater op de zandgronden wordt de EU-richtlijn voor nitraat
overschreden.

In het ondiepe grondwater onder de graslanden en bospercelen op zandgronden in Fryslân


komen de meeste zware metalen voor in concentraties net boven de streefwaarde. Hetzelfde
geldt voor de fosfaat- en nitraatconcentratie onder de graslanden op zandgronden.
In het ondiepe grondwater onder met name het agrarisch gebied van de zandgronden van
Drenthe worden de streefwaarden voor nikkel, zink, chroom, koper en cadmium
overschreden. Aluminium wordt frequent aangetroffen in concentraties boven de EU-
drinkwaternorm. Deze overschrijdingen komen vooral voor bij een lage pH en aanvoer met
(varkens)drijfmest of zuiveringsslib. De kalium- en nitraatgehalten in het ondiepe grondwater
liggen in meer dan de helft van de gemeten locaties boven de EU-drinkwaternorm.

Waterbodems

Eind 1996 was er in Groningen in totaal ongeveer 9,5 miljoen m3 te baggeren slib aanwezig.
Bijna 7,9 miljoen m3 daarvan (83%) is hoogstens matig verontreinigd. De resterende 1,6
miljoen m3 (17%) is sterk tot zeer sterk verontreinigd en zal elders moeten worden verwerkt
of geborgen. In Fryslân komt circa 1,7 miljoen m3 slib voor. Vooral in stedelijke wateren is
veel slib ernstig verontreinigd. Dit is het gevolg van vroegere bedrijfsactiviteiten in deze
gebieden.

Verdroging

In 1998 vertoonde ongeveer 8.400 ha van de totale oppervlakte natuurgebieden in Groningen


verdrogingsverschijnselen, oftewel ongeveer 65%. In Fryslân was in 1998 circa 34.000 ha,
oftewel 55%, van de natuur verdroogd. In Drenthe is 28.000 ha van de gebieden met een
natuurfunctie verdroogd.

23
1.5.6 Natuur en landschap

Kwaliteit natuur en landschap

Het programmagebied Noord-Nederland wordt gekenmerkt door een grote natuurlijke


rijkdom. Het wad, beekdalen, heiden, bossen en open graslanden zijn daar voorbeelden van.
Het aantal hectares natuur is de afgelopen jaren toegenomen als gevolg van realisering van de
Ecologische Hoofdstructuur (EHS), (figuur 10).

Figuur 10 Realisatie van de EHS 1999


30000

Ha 25000
grond
20000

15000

10000

5000

0
Groningen Friesland Drenthe
In werking Begrensd Doel 2020

De kwaliteit van natuur en landschap gaat echter achteruit. Dit komt onder andere tot
uitdrukking in een achteruitgang in soortenrijkdom van flora en fauna als gevolg van
verdroging, vermesting, verzuring en versnippering. In oudere natuurgebieden in de hele regio
zijn positieve effecten van natuurbeheer wel duidelijk waarneembaar. Landschapswaarden
gaan achteruit als gevolg van verstoring. Beeldbepalende kenmerken zoals oude dijken en
wierden worden afgegraven en sloten worden gedempt. Nieuwbouw aan de rand van dorpen,
de constructie van olie- en gaswinningslocaties en hoogspanningsleidingen en de aanleg van
nieuwe infrastructuur gaan allen ten koste van de identiteit van het landschap.

Habitat- en Vogelrichtlijn

Om de natuurlijke habitats in stand te houden en de wilde flora en fauna te beschermen zijn


binnen de Europese Unie de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn van kracht. In het kader van
beide richtlijnen moeten beschermde gebieden worden aangewezen, hetgeen ook in Noord-
Nederland is gebeurd. Kaartbeelden zijn opgenomen in bijlage A van het EPD.

De Habitatrichtlijn richt zich op bescherming van natuurgebieden. Ze heeft onder meer tot
doel een Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones tot stand te brengen
voor alle bedreigde habitats en soorten binnen de EU. In Noord-Nederland komen de
volgende Habitat-richtlijngebieden voor:

• Waddenzee • Zuidlaardermeer • Drents-Friese Woud


• Oude venen • Bakkeveen • Dwingelderveld
• Friese IJsselmeerkust • Drenthse Aa • Bargerveen
• Rottige Meenthe • Fochteloerveen • Weerribben
• Leekstermeer • Witterveld

24
De Vogelrichtlijn richt zich op de bescherming van voor vogels belangrijke gebieden. De
keuze van gebieden is gebaseerd op het voorkomen van soorten of het belang voor trekvogels.
In Noord-Nederland komen de volgende Vogelrichtlijn-gebieden voor:

• Waddenzee • Van Oordt's Mersken • Fluessen/Vogelhoek/


• Friese Ijsselmeerkust • Sneekermeer/Goingarijpsterpoelen Morra
• Lauwersmeer • Terkaplesterpoelen/Akmarijp • Zuidlaardermeer
• Rottige Meenthe • Witte en Zwarte Brekken/Oudhof • Drents-Friese Woud
• Leekstermeer • Oudegaasterbrekken • Dwingelderveld
• Groote Wielen

1.6 Sterkte-zwakte analyse

De vorige paragrafen bieden duidelijk houvast voor een sterkte-zwakte analyse. Zowel met
betrekking tot aspecten als de bevolking/arbeidsmarkt en het bedrijfsleven als wat betreft de
milieusituatie worden knelpunten gesignaleerd. Uiteraard kent het Noorden ook zijn positieve
aspecten. Beide worden, tezamen met mogelijke kansen en bedreigingen, weergegeven in het
navolgende sterkte-zwakte overzicht. Het betreft aspecten die voor het gehele Noorden van
toepassing zijn.

Daarnaast is gebleken dat er voor verschillende aspecten een duidelijk onderscheid bestaat
tussen de kernzones en het landelijk gebied. Dit onderscheid, maar ook de samenhang tussen
beide vormt een primair uitgangspunt van het programma. In het sterkte-zwakte overzicht is
derhalve ook expliciet aandacht besteed aan deze twee-eenheid. Verder is gebleken dat de
steden in de kernzones eveneens hun specifieke sterkten en zwakten kennen.

Tabel 15. Sterkte-zwakte analyse van Noord-Nederland

Sterke punten en kansen Zwakke punten en bedreigingen

Bevolking en arbeidsmarkt
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• grote • stijging aantal • lage netto • relatief sterke
arbeidsmotivatie en vacatures participatiegraad vergrijzing en
loyaliteit • relatief ontspannen • relatief hoge ontgroening
beroepsbevolking arbeidsmarkt werkloosheid
• stijging • lage scholings-graad /
arbeidsparticipatie geringe scholings-
vrouwen mogelijkheden
vbo/mbo
• wegtrekken van
(hoog)geschoolden als
gevolg van relatief
geringe vraag

25
Vervolg tabel 15.

Bedrijvigheid en inkomen
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• relatief sterke • toenemende ruimtelijke • besteedbaar inkomen • niet tijdig kunnen
industriële sector en congestie- per inwoner onder inspelen op
• bedrijfssector- problemen elders in nationaal gemiddelde groeimarkten in het
structuur wordt Nederland bieden • relatief veel buitenland als gevolg
minder eenzijdig en perspectief voor het gesubsidieerde arbeid van de sterke oriëntatie
nadert nationaal beeld Noorden als • geringe innovativiteit op binnenlandse markt
• sterk MKB als motor vestigingsregio • geringe bedrijven-
van de economische • gunstige ligging ten dichtheid
groei opzichte van • weinig aantrekkelijk
Noordoost-Europa imago

Kernzones
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• fors deel van • overloop vanuit de • dualiteit in kernzones
werkgelegenheid Randstad (i.c. scheiding tussen
geconcentreerd in economisch actieven en
kernzones niet-actieven)
• bovenstaande geldt in • werkloosheid hoger
nog sterkere mate dan in landelijk gebied
voor werk met hoge
toegevoegde waarde
• relatief goede
ontsluiting via
(inter)nationale
transportassen
• ruimte voor werken
en wonen

Landelijk gebied
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• hoge toegevoegde • uitplaatsing tuinbouw • afname van (draagvlak • agrarische sector staat
waarde noordelijke in het Westland voor) voorzieningen in al geruime tijd onder
landbouw • toenemend belang van kleine kernen druk (politiek,
• ruimtelijke kwaliteit: de factoren vrije tijd en • ontsluiting via ruimteclaims, milieu)
rust, groen en ruimte ontspanning openbaar vervoer • verstedelijking
• sterk gevarieerd, • ruime mogelijkheden
aantrekkelijk om recreatie en
landschap met grote toerisme verder te
natuur- en ontwikkelen (m.n.
cultuurhistorische watersport)
waarden

26
Vervolg tabel 15.

Stedelijke centra
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• sterke • groeiperspectieven • slechts enkele • congestie bij enkele
centrumfuncties zakelijke grootschalige knooppunten (bijv.
• aanwezigheid dienstverlening toeristische Groningen-Zuid)
(zakelijke) diensten • groeiperspectieven trekpleisters • relatief ontspannen
recreatie en toerisme • kwaliteit van de woningmarkt
• beschikbaarheid woningmarkt (met
fysieke ruimte voor name in specifieke
ontwikkeling wijken)
kantorenmarkt • substantiële omvang
werkloosheid
• groter aandeel
langdurig, moeilijk
bemiddelbare
werklozen

Milieusituatie
Sterk Kans Zwak Bedreiging
• lucht is het schoonst • hoeveelheid • emissie kooldioxide en • kwaliteit natuur en
van Nederland, geproduceerd afval is vermestende en landschap gaat
emissie van meeste gedaald verzurende stoffen achteruit
stoffen onder • kwaliteit boven grens
grenswaarde oppervlaktewater is • deel bevolking heeft
• bodem en grondwater laatste jaren verbeterd last van geluid- of
voldoen voor groot geurhinder
deel aan • aanzienlijk aantal
streefwaarden bekende verontreinigde
• grote natuurlijke locaties
rijkdom • groot deel natuurgebied
is verdroogd

1.7 Effecten van gevoerd beleid

De uitkomsten en effecten van de Europese programma’s die in de periode tot 2000 in het
Noorden zijn uitgevoerd zijn uiteraard van belang voor het opstellen van voorliggend EPD dat
betrekking heeft op de periode 2000-2006. In (delen van) Noord-Nederland zijn of worden
verschillende Europese Structuurfondsprogramma’s uitgevoerd die gericht zijn op versterking
van de economische structuur en in 1999 ten einde lopen. De volgende programma’s hebben
een sterke relatie met het EPD Noord-Nederland voor de periode 2000-2006 en worden
derhalve in deze paragraaf toegelicht:

• Doelstelling 2 Groningen-Drenthe 1989-1999


• Doelstelling 5b Groningen-Drenthe 1994-1999
• Doelstelling 5b Fryslân 1994-1999

27
Met betrekking tot Doelstelling 2 in de periode 1989-1999 moet worden opgemerkt dat het
hier om verschillende Doelstelling 2-programma’s gaat die elkaar hebben opgevolgd. Het
eerste Doelstelling 2-programma had in totaal een looptijd van 1989 tot en met 1993. Dit
programma bestond feitelijk uit een deelprogramma voor de periode 1989-1991 en een -
identiek - deelprogramma voor de periode 1992-1993. Daarna is in 1994 het volgende
Doelstelling 2-programma van start gegaan dat in 1996 ten einde liep. Deze werd op haar
beurt opgevolgd door het Doelstelling 2-programma 1997-1999.

Voor het EPD 2000-2006 zijn de ervaringen van alle drie genoemde Doelstelling 2-periodes
van belang. In de paragrafen 1.7.1 tot en met 1.7.3 wordt dan ook een toelichting op de
resultaten van iedere periode gegeven. De toelichting op de periode 1989-1993 en 1994-1996
beperkt zich daarbij tot de hoofdlijnen. De leereffecten van deze programma’s zijn immers al
meegenomen bij het opstellen van het programma voor de periode 1997-1999. Het D2-
programma 1997-1999 wordt in deze paragraaf meer uitgebreid geanalyseerd, aangezien het
qua tijdspad direct aansluit op het EPD Noord-Nederland in de periode 2000-2006.

Het laatste geldt ook voor de Doelstelling 5b-programma’s Groningen-Drenthe en Fryslân in


de periode 1994-1999. Deze programma’s komen in de paragrafen 1.7.4 en 1.7.5 aan bod,
waarbij achtereenvolgens een omschrijving van de inhoud van het programma, de financiële
resultaten en de inhoudelijke resultaten aan de orde komen. Paragraaf 1.7.6 bevat afsluitend
een aantal lessen voor de toekomst die uit de programma’s tot en met 1999 kunnen worden
getrokken en bij het opstellen van het EPD 2000-2006 zijn meegenomen.

1.7.1 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1989-1993

In de periode 1989-1993 is in het kader van Doelstelling 2 Groningen-Drenthe sprake geweest


van twee deelprogramma’s, te weten ROP (Regionaal Ontwikkelingsplan) 1 (‘89-’91) en
ROP 2 (‘92-’93). ROP 1 en 2 hebben betrekking op een gebied dat in grote lijnen het
zuidoostelijke deel van de provincie Drenthe omvat en het zuidoostelijk deel van de provincie
Groningen.

In de programma’s werden vier subprogramma’s onderscheiden waarbinnen projecten zijn


gefinancierd:
• Ontwikkeling industrie en dienstensector MKB
• Uitbouw toeristisch potentieel
• Verbetering ondernemingshuisvesting
• Ontwikkeling grensoverschrijdende initiatieven

In totaal is in het kader van ROP 1 en ROP 2 ongeveer 104 miljoen gulden EFRO aan
projecten toegekend en ruim 70 miljoen ESF. Met de ESF-middelen zijn in totaal meer dan
20.000 personen geschoold. Binnen ROP 1 lag het accent daarbij vooral op scholing van
werklozen, terwijl binnen ROP 2 scholing van werkenden - met name bij het MKB - de
nadruk had.

Zowel ROP 1 als ROP 2 hebben zeker bijgedragen aan de gunstige ontwikkeling van de regio
in de periode 1989-1993. In deze periode is de werkgelegenheid met 30.000 werkenden
toegenomen, terwijl de werkloosheid is gedaald van 15,6% in 1988 tot 9,7% in 1992. De
tendens van het programma 1989-1993 is dan ook doorgezet in de periode 1994-1996.

28
Daarbij leert het D2-programma 1989-1993 dat de nadruk bij het inzetten van middelen moet
(blijven) liggen op voorwaardenscheppende voorzieningen. Met name het toeristisch
potentieel en de verbetering van de ondernemershuisvesting verdienen daarbij aandacht.
Voorts zal bij de inzet van ESF-middelen een accent moeten worden gelegd op het scholen
van werkenden, vooral in het kleinere MKB. Hetzelfde geldt voor het ondersteunen van de
middenkaderfuncties in het bedrijfsleven. Met name bij kleinere bedrijven ontbreekt daar
dikwijls de kennis om adequaat in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen.

1.7.2 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1994-1996

De ervaringen uit de D2-periode 1989-1993 zijn meegenomen bij het opstellen van het
Doelstelling 2-programma 1994-1996. Dit programma had als doelstelling het bevorderen van
de sociaal-economische ontwikkeling van de regio, in het bijzonder het scheppen van
additionele werkgelegenheid en het verhogen van het Bruto Regionaal Product. De kwaliteit
van het leefmilieu mag daarbij niet worden aangetast. Om de doelstelling te halen richtte het
programma zich met name op de positie van de industrie, de zakelijke dienstverlening en de
toeristische sector, vanwege de invloed van deze sectoren op de regionale werkgelegenheid.

Voor de uitvoering van het D2-programma was oorspronkelijk ruim 100 miljoen gulden
EFRO en ongeveer 60 miljoen gulden ESF voorzien. Aangezien de committering van deze
middelen, mede door de late goedkeuring van het programma, problemen opleverde is van het
EFRO-budget 35% en van het ESF-budget 19% overgeheveld naar het Doelstelling 2-
programma 1997-1999.

Wat betreft de effecten heeft het programma een groot deel van haar doelstellingen
gerealiseerd. De realisatie van effecten als het aantal hectare gerevitaliseerd bedrijventerrein,
gecreëerde of behouden werkgelegenheid, het aantal deelnemende bedrijven en het volume
uitgelokte investeringen vertoont over het algemeen een bevredigend beeld. Alleen de
effecten van de toeristische maatregelen blijven, evenals de financiële voortgang op dit
onderdeel, enigszins achter op de doelstelling.

Hoewel de activiteiten voor de toeristische sector derhalve een enigszins teleurstellend beeld
vertonen, wordt op basis van het D2-programma 1994-1996 wel benadrukt dat de aandacht
voor de toeristische sector gecontinueerd moet worden. Dit vanwege de kansen en
mogelijkheden die deze sector biedt. Verder leert het programma dat aspecten als het
versterken van de kennisinfrastructuur, het stimuleren van kennisoverdracht en het verbeteren
van het vestigingsmilieu steeds belangrijker worden. Met betrekking tot het
arbeidsmarktbeleid geldt als aanbeveling dat een groter accent moet worden gelegd op
ondersteunende maatregelen.

29
1.7.3 Doelstelling 2 Groningen-Drenthe: periode 1997-1999

Omschrijving van het programma

Het programma 1997-1999 bouwt voort op het Doelstelling 2-programma 1994-1996 en heeft
eveneens als hoofddoel het bevorderen van de sociaal-economische ontwikkeling van de regio
in termen van werkgelegenheid en Bruto Regionaal Product, in samenhang met een verhoging
van de kwaliteit van het vestigingsmilieu. Om deze doelstelling te realiseren richt de strategie
van het programma zich enerzijds op een aantal doelsectoren (industrie, zakelijke
dienstverlening en toerisme) en anderzijds op het vergroten van de aantrekkingskracht van de
regio. Deze strategie is uitgewerkt in twee prioriteiten (met daaronder een aantal
maatregelen):

Prioriteit I: Industrie, zakelijke dienstverlening en toerisme


Prioriteit II: Vestigingsmilieu: toeristische omgeving & stedelijke economie

Ter uitvoering van de prioriteiten en maatregelen van het EPD Doelstelling 2 is bijna 245
miljoen gulden aan Europese middelen (EFRO en ESF; exclusief bedragen voor technische
bijstand) beschikbaar gesteld.

Financiële voortgang

Tijdens het opstellen van het voorliggende EPD 2000-2006 is de committeringsperiode van
het D2-programma 1997-1999 ten einde gelopen. Inmiddels is duidelijk dat de beschikbare
budgetten, zowel voor EFRO als ESF, eind 1999 vrijwel volledig zijn gecommitteerd. Dit is
met name te danken aan de versnelling in committering die het laatste jaar is opgetreden. Zo
kende het EFRO-gedeelte eind 1998 nog een behoorlijke achterstand, die inmiddels als gevolg
van extra inspanningen is ingelopen. Het ESF-gedeelte van het budget liep zelfs verder achter
en was halverwege 1999 voor de helft gecommitteerd. Dit was echter sterk vertekend doordat
het ESF-programma zwaar leunt op de ontwikkeling van netwerkprojecten, die meer tijd
vergen. Het zwaartepunt van de uitputting lag hierdoor meer aan het einde van de periode.

Inhoudelijke voortgang

De inhoudelijke voortgang van het programma wordt geanalyseerd aan de hand van meerdere
indicatoren die in het Programmeringsdocument zijn vastgelegd. Voor elke indicator is in het
EPD een streefcijfer gesteld. De inhoudelijke voortgang van het programma wordt
weergegeven door deze streefcijfers te relateren aan de beoogde effecten die in goedgekeurde
projecten (gecommitteerd) zijn opgenomen. Over de daadwerkelijk gerealiseerde effecten kan
op dit moment nog weinig worden gezegd. De realisering van effecten kan namelijk tot en
met 2001 geschieden en zal vooral na afloop van de committeringsperiode (eind 1999) op
gang komen. De inhoudelijke voortgang van het EFRO-deel en het ESF-deel van het
programma worden in afzonderlijk toegelicht.

30
Inhoudelijke voortgang EFRO
Met betrekking tot de inhoudelijke voortgang van het EFRO-deel van het programma is een
wisselend maar over het algemeen bevredigend beeld zichtbaar. Een aantal indicatorwaarden
is als gevolg van gecommitteerde projecten de doelwaarden zelfs ver overstegen. Hiertoe
behoren belangrijke indicatoren als het aantal hectare nieuw ontwikkeld bedrijventerrein, het
aantal nieuwe of verbeterde kennis- en opleidingscentra, het aantal deelnemende bedrijven
aan kennisoverdracht- en onderzoeksprojecten en het aantal startersprojecten. Ook andere
indicatorwaarden vertonen een bevredigend beeld, waaronder het aantal verstrekte adviezen
aan bedrijven, de toename van het aantal bezoekers aan toeristische voorzieningen en het
aantal deelnemers aan startersprojecten.

De realisering van de beoogde werkgelegenheidseffecten verloopt daarentegen moeizamer.


Indicatoren als tijdelijke werkgelegenheid en de potentiële werkgelegenheid op korte termijn
zijn nog redelijk ver van hun doelwaarden verwijderd. De potentiële werkgelegenheid op
lange termijn die als gevolg van het programma wordt gecreëerd ligt wel ver boven de
streefwaarde.

Inhoudelijke voortgang ESF


Wat betreft de inhoudelijke voortgang van de ESF-projecten wordt gekeken naar het aantal
deelnemers aan projecten. Het gaat daarbij om scholingsprojecten binnen prioriteit I en II
waaraan zowel werkenden als werkzoekenden deelnemen. In totaal kent het programma
streefwaarden van 10.700 werkende en 6.800 werkloze deelnemers. Bijna aan het einde van
de committeringsperiode blijkt dat de beoogde deelnemerstallen voor prioriteit I grotendeels
zijn gerealiseerd. Het aantal geschoolde werknemers ligt zelfs boven de doelstelling. Het
aantal deelnemers aan scholingsprojecten binnen prioriteit II blijft daarentegen enigszins
achter.

1.7.4 Doelstelling 5b Groningen-Drenthe

Beschrijving van het programma

Het D5b programma voor Groningen-Drenthe heeft als strategie het terugdringen van de
regionale werkloosheid door versterking, diversificatie en groei van de regionaal-
economische structuur. Dit met het oog op een hoog en stabiel werkgelegenheidsniveau op
(middel)lange termijn, een hoog leefbaarheidniveau en een versterkte natuur- en
landschapsfunctie. Het programma loopt van 1994 tot en met 1999. Het gebied in Drenthe
betreft het zuidwestelijke deel van de provincie. In de provincie Groningen valt ongeveer het
hele westelijke deel van de provincie in het gebied. In het kader van het D5b-programma is
een Europees budget van ongeveer 78 miljoen gulden (exclusief technische bijstand)
beschikbaar gesteld, afkomstig uit EFRO, EOGFL en ESF.

Financiële voortgang

Het Doelstelling 5b-programma Groningen-Drenthe bestaat uit zes prioriteiten. Het ESF-
budget is volledig geconcencentreerd in prioriteit D ‘Upgrading human resources’. De overige
vijf prioriteiten worden gefinancierd uit EFRO en EOGFL. De financiële voortgang van het
programma verloopt voorspoedig. Het EFRO/EOGFL-budget was rond september 1999 reeds
volledig gecommitteerd. In de resterende periode tot en met eind 1999 zijn alleen middelen
die als gevolg van vrijval beschikbaar komen nog aan projecten toegekend.

31
De uitputting van de ESF-middelen verliep in een minder hoog tempo. Halverwege 1999 was
ongeveer de helft van het geld aan projecten toegekend. Als gevolg van extra inspanningen is
in de tweede helft van 1999 een aanzienlijke versnelling opgetreden, waardoor het
committeringspercentage in september reeds was opgelopen tot 84%. Eind 1999 is het budget
dan ook vrijwel volledig uitgeput.

Inhoudelijke voortgang

Per prioriteit volgt een toelichting op de inhoudelijke voortgang, gemeten aan de hand van
beoogde effecten in gecommitteerde projecten.

A. Fysieke bedrijfsomgeving (EFRO)


Binnen deze prioriteit zijn zoveel projecten gecommitteerd dat de indicatoren kilometers
verbeterde vaarweg en hectare specifieke bedrijfslocaties hun doelwaarden hebben bereikt,
terwijl het aantal hectare ontsloten terrein de doelstelling zelfs ver overstijgt. Alleen ten
aanzien van de vestiging van bedrijven op nieuwe terreinen verloopt het programma
teleurstellend.

B. Bevordering land- en tuinbouw (EOGFL)


De inhoudelijke voortgang wat betreft deze prioriteit is wisselend. De eerste maatregel binnen
deze prioriteit (‘handhaving, versterking en kwaliteitsverbetering’) ligt vlak voor het einde
van de committeringsperiode redelijk op schema, maar in het kader van de tweede maatregel
(agrificatie) blijft het aantal deelnemers ver achter. Ten aanzien van de derde maatregel, het
bevorderen van milieuvriendelijke landbouw, is aanzienlijke voortgang geboekt, waaronder
diverse nieuwe voorbeeldbedrijven en een groot aantal voorlichtingsactiviteiten.

C. Versterken bestaand bedrijfsleven/ontwikkelen MERA-cluster (EFRO)


Over het algemeen ligt de voortgang van deze prioriteit op schema. Indicatoren als het aantal
deelnemers aan versterking van bedrijfsfuncties, het aantal deelnemende bedrijven aan
regelingen en het aantal deelnemende bedrijven aan implementatie van milieutechniek hebben
vergeleken met de doelstellingen inmiddels hoge waarden bereikt. Alleen de ontwikkeling
van MERA initiatieven, projecten met betrekking tot afvalverwerking, loopt achter.

D. Upgrading human resources (ESF)


Deze prioriteit bestaat geheel uit ESF-middelen. De inhoudelijke voortgang kan worden
weergegeven aan de hand van het aantal deelnemers dat in gecommitteerde projecten is
opgenomen. Wat betreft het aantal werkenden is de doelwaarde (van 1.950) ruim
overschreden. Het scholen van werklozen is iets moeizamer verlopen, hoewel hiervoor in het
EPD geen duidelijke doelwaarde is opgenomen.

E. Bevordering toerisme (EFRO/EOGFL)


Hierbij zijn een aantal indicatoren vastgesteld die ofwel een toename van het aantal
bezoekers, dan wel uitbreiding van infrastructuur omvatten. De voortgang op dat terrein is
bevredigend. De verwezenlijking van de doelstelling dat in totaal 1.100 arbeidsplaatsen
behouden blijven verloopt daarentegen moeizaam. Daarnaast dienen in totaal 50 nieuwe
arbeidsplaatsen te worden gecreëerd, waarvan in de laatste fase van de committeringsperiode
nog slechts een gedeelte is gerealiseerd.

32
F. Ontwikkeling kwaliteit natuur, bos en landschap (EOGFL)
Binnen deze prioriteit is er een maatregel die gericht is op functieveranderingen in de
landbouw. Waar het gaat om het aantal ha natuurontwikkeling ligt het programma op koers.
Het aantal tijdelijke arbeidsplaatsen is ook bevredigend, maar het aantal nieuwe en te
behouden arbeidsplaatsen blijft achter.

1.7.5 Doelstelling 5b Fryslân

Beschrijving van het programma

Het Doelstelling 5b-programma Fryslân dat in de periode 1994-1999 wordt uitgevoerd beslaat
het grootste deel van de provincie Fryslân. De ontwikkelingsstrategie die ten grondslag ligt
aan het programma is gericht op het benutten en bevorderen van publieke en private
ontwikkelingsmogelijkheden in Fryslân. Hierbij geldt als doelstelling het verminderen van de
economische achterstand en het versterken van de basis en de opbouw van de economie in
combinatie met het handhaven of verhogen van de kwaliteit van het natuurlijke milieu. Voor
de implementatie van de strategie zijn twee subprogramma’s geformuleerd:

I: Verbetering publieke vestigingscondities en directe stimulering in de marktsector.


II: Bevorderen van de ontwikkelingsmogelijkheden van de toeristisch-recreatieve sector,
uitvoering van het strategisch project de Blauwe Zone, bevorderen van natuur/recreatie
in landinrichting alsmede de realisering van ecologische structuren.

Voor de uitvoering van het D5b-programma is ongeveer 155 miljoen gulden aan Europese
middelen beschikbaar gesteld, afkomstig uit zowel EFRO, EOGFL als ESF.

Financiële voortgang

De committeringen binnen het D5b-programma Fryslân liggen ruimschoots op schema.


Halverwege juni ’99 was reeds 92% van het EFRO/EOGFL-budget aan projecten toegekend,
dat aan het einde van het derde kwartaal was opgelopen tot 98%. Het EFRO/EOGFL-budget
zal aan het einde van de committeringsperiode dan ook vrijwel volledig is uitgeput. Hetzelfde
geldt voor het ESF-budget, dat volledig geconcentreerd is in het eerste subprogramma en
halverwege 1999 reeds bijna geheel was toegekend.

Inhoudelijke voortgang

Voor het D5b-programma Fryslân zijn een aantal kwantificeerbare doelen opgesteld waarop
het programma zich richt. Deze doelen zijn gegroepeerd rond een vijftal kernindicatoren:

I. Toename werkgelegenheid (voor EFRO/EOGFL)


De doelstelling is om een groot aantal structurele/potentiële arbeidsplaatsen te creëren en om
een aantal arbeidsplaatsen te behouden. Een groot deel van de doelstelling is middels
committering vastgelegd. Het aantal arbeidsplaatsen dat als gevolg van door het programma
gesubsidieerde projecten behouden blijft overschrijdt de doelstelling zelfs driemaal. Het
aantal gecreëerde arbeidsplaatsen ligt op een redelijk peil, maar blijft achter op de
doelwaarde.

33
II. Verbetering fysieke vestigingscondities (voor EFRO/EOGFL)
De streefcijfers ten aanzien van dit thema betreffen met name de inrichting van
bedrijventerreinen, de verbetering van bestaande terreinen en het aantal m2
bedrijfsverzamelgebouw en daarnaast indicatoren als het aantal hectare ingericht
recreatieterrein en opgeloste knelpunten in wegen en vaarwegen. De doelen zijn middels
committering grotendeels gehaald of worden overschreden. Alleen het aantal hectare
verbeterde bedrijventerreinen blijft achter.

III. Verbetering scholingsniveau Friese werknemer (ESF)


De projecten die worden uitgevoerd binnen deze prioriteit worden geheel gefinancierd uit het
ESF. Inmiddels zijn behoorlijke resultaten gehaald, gerekend in termen van geschoolde
werknemers, geschoolde ondernemers en het aantal behouden arbeidsplaatsen. De nadruk
binnen de ESF-projecten ligt sterk op het scholen van werkenden, hetgeen conform de intentie
van het programma is.

IV. Aanpassen nieuwe technologie en innovatie (voor EFRO/EOGFL)


Het doel bij dit thema is om een vijftal kenniscentra uit te breiden en deelname van 750
bedrijven. Tegen het einde van de committeringsperiode is de uitbreiding van reeds negen
kenniscentra in projecten vastgelegd en is een deelname van meer dan 1.300 bedrijven
gerealiseerd. Dit onderdeel is derhalve zeer voorspoedig verlopen.

V. Behoud/aanleg aantal hectares natuurterrein (EFRO/EOGFL)


De realisatie van de doelen in het kader van dit thema is wisselend. Ten aanzien van het
behoud van bestaande natuurterreinen loopt alles prima. Het programma is echter minder
goed verlopen als het gaat om de aanleg van nieuwe natuurterreinen, waarvan in de laatste
fase van de committeringsperiode slechts een beperkt deel van het beoogde aantal hectare in
projecten is vastgelegd.

1.7.6 Lessen voor de toekomst

Uit de uitvoering van de Europese programma’s in de periode 1989-1999 kan een aantal
lessen getrokken worden voor de inhoud en uitvoering van het programma 2000-2006. Deels
kunnen deze lessen afgeleid worden uit de analyse van de programma’s zoals die in de
voorgaande paragrafen is beschreven. Daarnaast vormen de tussentijdse en eindevaluaties die
van de programma’s zijn opgesteld een minstens zo belangrijke bron.
De belangrijkste aandachtspunten worden hieronder aangestipt:

• Het organiserend vermogen ofwel endogeen ontwikkelingspotentieel van de regio is


onvoldoende ontwikkeld. Als gevolg van deze beperking komen met name kleinschalige
(bedrijfsgerichte) projecten moeizaam van de grond. In het nieuwe programma zal de
inbreng van de bedrijven vergroot worden door hen intensiever te betrekken bij de
voorbereiding van (bedrijfsgerichte) projecten.
• De regio wordt gekenmerkt door een beperkte netwerkoriëntatie. Partijen werken te
weinig samen en netwerken zijn onvoldoende met elkaar verknoopt. In het nieuwe
programma zal de netwerkoriëntatie worden bevorderd door op projectbasis (bijvoorbeeld
in clusterprojecten) netwerkvorming te stimuleren. Wat betreft het programmaniveau
wordt de netwerkoriëntatie vergroot als gevolg van de samenwerking tussen de drie
provincies in één programma (in plaats van drie programma’s).

34
• Grootschalige infrastructurele projecten lopen vaak vertraging op als gevolg van
problemen in de cofinanciering en/of procedures. In het nieuwe programma zullen de
eisen ten aanzien van de rijpheid van projecten aangescherpt worden. Dit mede ook vanuit
de aangescherpte betalingssystematiek van de Europese Commissie.
• Op verzoek van de Europese Commissie is in de afgelopen jaren het accent verschoven
van infrastructurele naar bedrijfsgerichte maatregelen. Het blijkt dat deze verschuiving
niet geheel aansluit bij de kenmerken van de regio. Juist door de excentrische ligging van
het Noorden is bereikbaarheid en dus infrastructuur van wezenlijk belang in de
economische ontwikkeling. In het nieuwe programma zal daarom nog steeds ruim
aandacht bestaan voor fysieke en infrastructurele maatregelen.
• Gebiedsgrenzen vormen vaak een belemmering bij de ontwikkeling en uitvoering van
bedrijfsgerichte projecten. In het nieuwe programma wordt dit probleem grotendeels
opgelost doordat één programmagebied is geselecteerd.
• Binnen de arbeidsmarktgerelateerde activiteiten in de voorgaande programma’s zijn
scholingsacties voor werkenden over het algemeen voorspoedig verlopen, terwijl het
scholen van werkzoekenden moeizamer ging. In het EPD 2000-2006 behoren
scholingsacties voor zowel werkenden als werkzoekenden niet meer tot de mogelijkheden,
aangezien het programma uitsluitend met EFRO-middelen wordt gefinancierd.
Ondersteunende arbeidsmarktactiviteiten krijgen daarentegen wel een plaats binnen het
EPD 2000-2006, onder meer op basis van de ervaringen die in voorgaande programma’s
zijn opgedaan.
• In de huidige programma’s wordt weliswaar impliciet aandacht besteed aan het thema
duurzaamheid maar komt het expliciet te weinig uit de verf. Enerzijds zou de milieutoets
op projecten beter kunnen. Anderzijds zouden meer direct milieugerelateerde projecten
ontwikkeld moeten worden. In het nieuwe programma worden milieu en duurzaamheid
nog sterker aangezet.
• In de eerdere programma’s bestond relatief weinig aandacht voor het kwantificeren van
effecten. Met name in de laatste periode (1997-1999) is deze situatie verbeterd. Als gevolg
van eenduidige, goed te operationaliseren en meetbare indicatoren is de grip op het
programma’s vergroot en bestaat de mogelijkheid om de programma’s beter te volgen en
waar nodig bij te sturen. Verbeteringen zijn echter nog steeds noodzakelijk en gewenst,
met name in de doorvertaling naar projectuitvoerders en het verkrijgen van hun
commitment. Daarom zal in het nieuwe programma reeds vanaf de projectontwikkelfase
aandacht worden besteed aan het aspect effectmeting.

35
Hoofdstuk 2 DE REGIONALE ONTWIKKELINGSSTRATEGIE:
PRIORITEITEN EN MAATREGELEN

2.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is op basis van de beschrijving van het sociaal-economisch profiel en
de milieusituatie een sterkte-zwakte analyse opgesteld. Deze analyse vormt tezamen met de
lessen die uit eerder uitgevoerde programma’s getrokken kunnen worden, het fundament voor
de ontwikkelingsstrategie die hier wordt gepresenteerd.

Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In de volgende paragraaf wordt de algemene


ontwikkelingsvisie voor Noord-Nederland uiteen gezet. In paragraaf 2.2 wordt deze visie
vertaald in een specifieke ontwikkelingsdoelstelling voor het Doelstelling 2- programma.
Deze doelstelling wordt in paragraaf 2.3 en 2.4 uitgewerkt in een ontwikkelingsdoelstelling en
-strategie die uitmondt in een aantal prioriteiten. Een tweetal accenten loopt als een rode draad
door het hele programma. Het betreft de thema’s duurzaamheid en gelijke kansen voor
mannen en vrouwen. Zij vormen de randvoorwaarden waaronder het programma en daarmee
de projecten uitgevoerd worden. Deze twee thema’s worden in paragraaf 2.5 verder
toegelicht. In de laatste paragraaf wordt aangegeven hoe het Doelstelling 2-beleid zich
verhoudt tot andere regionale, nationale en Europese beleidskaders.

2.2 Ontwikkelingsvisie

De drie noordelijke provincies Friesland, Groningen en Drenthe hebben gezamenlijk een


integrale ontwikkelingsstrategie voor de periode 2000-2010 opgesteld. Deze visie is
neergelegd en uitgewerkt in het uitvoeringsprogramma ‘Kompas voor het Noorden’

De uitgangspositie van Noord-Nederland rond het jaar 2000 wijkt af van die van andere delen
van het land. De economie is minder robuust en door de sectorstructuur meer conjunctuur-
gevoelig. Het aandeel van productie (landbouw, industrie) is traditioneel groter dan van
handel en diensten. Wel mag worden geconstateerd, dat er sprake is van een verschuiving
naar producten met een hoge toegevoegde waarde. Opvallend zijn de hogere werkloosheid, de
naar verhouding lage participatiegraad en het hoge aandeel gesubsidieerde arbeid.

Ten opzichte van het verleden is de achterstand in het groeitempo inmiddels grotendeels
ingelopen, mede als gevolg van stimuleringsmaatregelen. De ontwikkeling van de economie
van Noord-Nederland houdt thans vrijwel gelijke tred met die van Nederland als geheel. Door
de in het verleden opgelopen achterstand loopt Noord-Nederland echter wel twee passen
achter.

36
Ruimtelijk gezien beschikt Noord-Nederland over kwaliteiten die veel andere regio’s moeten
ontberen. Ruimte, rust en groen vormen de basis voor een goed woon- en werkklimaat en
voor toeristische voorzieningen; ontwikkelingsmogelijkheden worden niet belemmerd door
congestieverschijnselen; transportassen naar Noordoost-Europa vormen de ruggengraat van
een sterk logistiek netwerk. De werkgelegenheid is niet gelijkmatig verdeeld, maar verdicht
zich in een aantal duidelijk aan te wijzen economische kernzones.

Keerzijde van deze omstandigheid is de geringe bevolkingsdichtheid en daardoor een gering


draagvlak voor voorzieningen, zeker in het landelijk gebied maar ook in steden. Ondertussen
ontwikkelt zich in de steden een onevenwichtigheid tussen het economisch actieve deel van
de bevolking en (langdurig) werklozen.

Tegen deze achtergrond: ruimtelijk, economisch en maatschappelijk, heeft Noord-Nederland


duidelijk gekozen voor een driesporenbeleid, waarin duurzame economische groei (nodig om
het verschil met de rest van het land in te lopen) gecombineerd wordt met behoud en
versterking van natuurlijke, landschappelijke en milieuwaarden:
• versterking van de marktsector en concentratie in economische kerngebieden;
• vitale stedelijke centra;
• een aantrekkelijk landelijk gebied als voorwaarde voor een evenwichtige ontwikkeling.

Het motto luidt derhalve: een dynamische economie met sterke steden in een aantrekkelijke
omgeving. Concentratie en selectiviteit zijn daarbij de sleutelbegrippen. Noord-Nederland zal
er bij de ontwikkeling van initiatieven dan ook nadrukkelijk op toezien dat de beoogde
concentratie van werkgelegenheid en bedrijvigheid daadwerkelijk plaatsvindt in de
afgebakende economische kernzones. Deze kernzones zijn aangegeven in het kaartbeeld in
bijlage E.

De drie sporen zijn uitgewerkt in drie deelprogramma’s: “Economische kerngebieden /


versterking marktsector”, “Stedelijke centra” en “Landelijk gebied”.

De drie sporen versterken elkaar. Bundeling van wonen en werken in kernzones brengt
agglomeratievoordelen met zich mee. Hierdoor wordt de diversiteit bevorderd en
economische groei gestimuleerd. De vergroting van de kritische massa versterkt het draagvlak
voor voorzieningen. Dit leidt vervolgens weer tot een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor
handel en diensten. Noord-Nederland kan hierdoor definitief afrekenen met het imago van een
regio met “een ijle economische structuur”. Bovendien wordt door concentratie een
schaaleffect bereikt waarmee transportassen, infrastructuur en logistiek netwerk optimaal
benut worden. Juist in een regio met een kwetsbare economische structuur moet versnippering
immers worden vermeden.

Tegelijkertijd wordt de ruimtedruk op het landelijk gebied verminderd. De kwaliteiten van dit
gebied kunnen hierdoor duurzaam benut worden, niet alleen als woonmilieu, maar ook voor
de belangrijke economische sectoren landbouw en toerisme en recreatie.

Tot slot beoogt Noord-Nederland met dit driesporenbeleid niet alleen een versterkte maar ook
duurzame eigen groei te bereiken om het “faseverschil” met de rest van Nederland in te lopen.
Tegelijkertijd levert de regio een bijdrage aan de oplossing van knelpunten elders, zoals de
toenemende mobiliteit en de daardoor verslechterende bereikbaarheid, de toenemende krapte
op de arbeidsmarkt en de aantasting van het woon- en leefklimaat. In die zin is er sprake van
een “welbegrepen eigenbelang”.

37
2.3 Ontwikkelingsdoelstelling

Voor het Doelstelling 2-programma geldt dat de algemene ontwikkelingsstrategie voor het
Noorden, zoals vastgelegd in Kompas, richting gevend is. Het programma concentreert zich
daarbij op die elementen van Kompas die passen binnen de kaders van de Structuurfondsen,
in het bijzonder in relatie tot EFRO.

Rekeninghoudend met de ontwikkelingsstrategie uit Kompas en met de aard van de


Structuurfondsen is de volgende doelstelling geformuleerd:

Het inlopen van de economische achterstand van het Noorden ten opzichte van de rest van
Nederland door het bevorderen van een dynamische en duurzame economie met sterke
steden in een aantrekkelijke omgeving en gericht op het creëren van nieuwe en gelijke
kansen voor de inwoners.

Met dynamisch wordt gedoeld op een economie die ‘bestand’ is tegen trends en
ontwikkelingen, die zich daar snel op kan aanpassen en daar zelfs een voorsprong mee kan
behalen. Nieuwe bedrijvigheid, diversificatie en innovatie zijn daarbij sleutelbegrippen. Het
begrip duurzaamheid houdt in dat zowel op milieu-, economisch als op sociaal gebied, acties
een duurzaam karakter moeten hebben (zie ook paragraaf 2.5). Tot slot wordt in de
doelstelling een accent gelegd op nieuwe en gelijke kansen voor de inwoners van de regio. Dit
vanuit de optiek dat alle inwoners - en zoveel mogelijk in gelijke mate - uiteindelijk de
vruchten moeten kunnen plukken van het gevoerde beleid. Doordat nieuwe banen gecreëerd
worden of bestaande vacatures beter toegankelijk worden, doordat de omgeving waarin men
woont en werkt aantrekkelijker wordt en doordat het regionaal inkomen wordt verhoogd.

De hoofddoelstelling laat zich vertalen in de volgende subdoelstellingen:

• Het realiseren van kwalitatief en kwantitatief voldoende aanbod van vestigingslocaties


voor nieuwe en bestaande bedrijven en de bereikbaarheid daarvan
• Het versterken van de concurrentiepositie van het bestaande bedrijfsleven en het
aantrekken van nieuwe economische activiteiten onder meer door het stimuleren van
investeringen, kennisontwikkeling en vernieuwingen
• Het bevorderen van een betere werking van de arbeidsmarkt met bijzondere aandacht voor
het bevorderen van arbeidsmarktparticipatie van groepen waarvan de participatiegraad
laag is (gelijke kansen)
• Het vergroten van de aantrekkelijkheid van het leefklimaat van de regio (en daarmee van
het vestigingsklimaat) door het optimaliseren van toeristisch recreatieve voorzieningen en
de centrumpositie van de steden

De doelstelling en subdoelstellingen zijn uitgewerkt in een aantal sociaal-economische


indicatoren waarvoor nul- en doelwaarden zijn bepaald. Deze zijn opgenomen in bijlage B.

38
2.4 Ontwikkelingsstrategie: prioriteiten en maatregelen

2.4.1 Inleiding ontwikkelingsstrategie

Noord-Nederland kiest voor een drie sporenbeleid in zijn ruimtelijke, economische en


maatschappelijke ontwikkelingsstrategie gericht op ‘economische kernzones/versterking
marktsector’, ‘stedelijke centra en het ‘landelijk gebied’.

Uit de SWOT-analyse blijkt dat elk deelgebied zijn eigen sterke en zwakke punten kent. Elk
deelgebied vraagt dan ook om specifieke maatregelen. De financiering van deze maatregelen
komt uit een divers aantal regionale, nationale en Europese bronnen. De aard en het karakter
van de financieringsbron bepalen welke (onderdelen van) deelprogramma’s er uit
gefinancierd worden. Bijkomend criterium is dat overlap voorkomen dient te worden; wat
binnen het ene programma ondersteund kan worden, wordt niet uit het andere gefinancierd.
De financieringsbron van het Doelstelling 2-programma (EFRO) is traditioneel (sociaal-)
economisch van aard en is bedoeld voor economische structuur versterkende projecten.

Vanuit deze optiek is er voor gekozen om vanuit het Doelstelling 2-programma de middelen
hoofdzakelijk in te zetten op de deelgebieden ‘economische kernzones/versterking
marktsector’ en ‘stedelijke centra’.

Wat betreft het landelijk gebied worden binnen het Doelstelling 2-programma alleen acties
ondersteund die direct in het verlengde liggen van de acties die binnen de
kernzones/marktsector worden ondersteund. Concreet betekent dit dat economisch getinte
maatregelen die in principe op de kernzones gericht zijn maar een bredere werking hebben
dan de kernzones en dus ook voor het platteland relevant zijn, ondersteund worden. Dit geldt
ook voor de ondersteuning van toeristische projecten op het platteland. Dit vanwege het
directe economische belang van deze sector.

De overige, specifieke plattelandsgerichte maatregelen uit het deelprogramma ‘landelijk


gebied’ (landschapsversterking, leefbaarheid kleine kernen, herstructurering agrarische sector,
et cetera) vallen buiten het Doelstelling 2-programma en worden uit het
Plattelandsontwikkelingsplan (POP) gefinancierd.

Doordat specifiek plattelandsgerichte maatregelen niet uit het Doelstelling 2-programma


gefinancierd worden, blijft er te weinig over van het deelprogramma Landelijk gebied en
verliest het – althans binnen het Doelstelling 2-programma - zijn onderscheidend vermogen.
Het ligt dan ook niet voor de hand om dit deelprogramma als aparte prioriteit in het
programma op te nemen.

De deelprogramma’s ‘economische kernzones/versterking marktsector’ en ‘stedelijke centra’


hebben wel duidelijk een eigen identiteit en worden dan ook als twee afzonderlijke
prioriteiten opgenomen. De meer horizontale maatregelen, gericht op bestaande bedrijven die
ook op het platteland en/of de steden van toepassing zijn worden daarbij opgenomen onder de
prioriteit ‘Kernzones/versterking marktsector’. Aangezien deze hierdoor voor bepaalde
onderdelen niet alleen meer betrekking heeft op de kernzones is de titel veranderd in
‘Versterking marktsector’.

39
De belangrijkste thema’s die ten aanzien van deze twee deelprogramma’s uit de SWOT-
analyse kwamen zijn als maatregel opgenomen onder deze twee prioriteiten. Hierbij dient
opgemerkt te worden dat een aantal thema’s of maatregelen binnen zowel de prioriteit
‘Versterking marktsector’ als binnen de prioriteit ‘Stedelijke centra’ een rol speelt. Vaak gaat
het echter binnen beide prioriteiten om een andere invulling of benadering van het thema. Dit
is bijvoorbeeld het geval voor ‘toerisme’. In de stedelijke centra gaat het hier meer om
bijvoorbeeld musea en dergelijke en in het overige gebied meer om de grootschalige attracties
en voorzieningen (bijv. watersportvoorzieningen). Ook het onderwerp bedrijventerreinen
vraagt in de stedelijke centra om andere accenten dan in het overig gebied, omdat het in de
steden met name gaat om kantorenlocaties en kennisgeoriënteerde bedrijven.

Wat betreft het thema ‘stimulering marktsector’ kan gesteld worden dat de invulling voor het
stedelijk gebied nauwelijks afwijkt van die van de kernzones en het landelijk gebied. Vandaar
dat is besloten om geen aparte maatregel binnen de prioriteit ‘Stedelijke centra’ op te nemen.
In plaats daarvan heeft de maatregel ‘stimulering marktsector’ binnen prioriteit I grotendeels
een bredere werking, namelijk het gehele Doelstelling 2-gebied.

Tot slot vraagt het thema arbeidsmarktbeleid om een aparte behandeling. Uit de sociaal-
economische analyse blijkt dat de Noord-Nederlandse beroepsbevolking gekenmerkt wordt
door flexibiliteit en loyaliteit. Bovendien beschikt het Noorden over een ruim aanbod van
werknemers in vergelijking met andere regio’s. Met deze combinatie van arbeidsmentaliteit
en relatief voldoende aanbod heeft het Noorden een sterke troef in handen en vormt het voor
potentiële investeerders een aantrekkelijke vestigingsplaats. Dit voordeel moet uitgebuit
worden en elke ontwikkeling die afbreuk zou kunnen doen aan deze positie van het Noorden
moet in een vroeg stadium worden afgebroken. Dat betekent dat continu geïnvesteerd moet
worden in een goed functionerende arbeidsmarkt, met aandacht voor zowel de vraag- als
aanbodzijde. Vanuit deze optiek is het van belang dat de participatiegraad vergroot wordt en
dat blijvend aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van de beroepsbevolking, zoals ook in
evaluaties van voorgaande programma’s is terug te vinden. Wat betreft het verhogen van de
participatiegraad geldt bovendien dat hiermee impliciet ook bijgedragen wordt aan het creëren
van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

Vanwege het belang van arbeidsmarktbeleid, blijkend uit de sociaal-economische analyse en


uit de effecten van het gevoerde beleid, wordt hiervoor een behoorlijk budget gereserveerd
binnen een afzonderlijke prioriteit.

Sociale cohesie door garantie van toegang voor allen tot werkgelegenheid is een belangrijk
onderdeel binnen het thema duurzame ontwikkeling. Uit de SWOT-analyse bleek reeds dat de
arbeidsmarktparticipatie in het Noorden relatief laag ligt. Dit heeft invloed op de economische
positie van de inwoners van het Noorden. Tegelijkertijd zijn een goede werking van de
arbeidsmarkt en voldoende aanbod van gekwalificeerd personeel belangrijke factoren in het
vestigingsklimaat van de regio. Arbeidsmarktbeleid is dus vanuit meerdere invalshoeken van
essentieel belang. Bovendien overschrijdt dit thema elke gebiedsindeling en is het in alle
deelgebieden van even groot belang. Vandaar dat er voor gekozen is om het thema ‘Werking
arbeidsmarkt’ tot een aparte prioriteit te benoemen.

40
De geformuleerde doelstelling in combinatie met de gegeven toelichting op de
ontwikkelingsstrategie leiden tot de volgende indeling in prioriteiten en maatregelen:

Prioriteit I Versterking marktsector


Maatregel I.a Verbetering vestigingsvoorwaarden nieuwe en bestaande bedrijven
Maatregel I.b Stimulering marktsector
Maatregel I.c Versterking toeristische infrastructuur

Prioriteit II Ontwikkeling stedelijke kernen


Maatregel II.a Verbeteren bedrijfslocaties in stedelijke kernen
Maatregel II.b Stedelijke voorzieningen en stedelijke economie

Prioriteit III Werking arbeidsmarkt


Maatregel III.a Werking arbeidsmarkt

Prioriteit IV Technische Bijstand


Maatregel IV.a Technische Bijstand Beheer
Maatregel IV.b Technische Bijstand Overig

2.4.2 Beschrijving van de prioriteiten en maatregelen

De prioriteiten en maatregelen hangen zeer nauw samen met elkaar, versterken elkaar en
geven gezamenlijk inhoud aan de doelstelling. De inhoud van de prioriteiten en de onderlinge
samenhang worden in het navolgende aangegeven. De prioriteiten en maatregelen worden
daarbij eerst meer algemeen en op hoofdlijnen beschreven. Aansluitend is – in paragraaf 2.4.3
– per maatregel nog een puntsgewijze opsomming opgenomen van de beoogde acties die met
name binnen de maatregel worden voorzien. Een meer gedetailleerde beschrijving van de
maatregelen vindt overigens plaats in het programmacomplement.

Prioriteit I Versterking marktsector

Deze prioriteit heeft betrekking op het stimuleren van nieuwe economische activiteiten in de
marktsector door het aantrekken van nieuwe bedrijven en het versterken van bestaande
bedrijven. Versterking van de marktsector wordt in de eerste plaats gerealiseerd door het
realiseren van fysieke vestigingsvoorwaarden. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om het
aanbieden van kwalitatief en kwantitatief voldoende huisvestingsmogelijkheden
(bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen) aan nieuwe en bestaande bedrijven en om het
bevorderen van de bereikbaarheid van de economische kernzones. Deze fysieke component
van het stimuleren van de marktsector staat binnen maatregel I.a centraal.

Noord-Nederland kiest daarbij voor concentratie van economische activiteiten in vijf


kernzones. In aansluiting op de ruimtelijk-economische ontwikkeling in de afgelopen
decennia gaat het hierbij om:
• de regio Groningen - Assen - Veendam - Winschoten
• de regio Sneek - Heerenveen – Drachten (A7-zone)
• de zone Meppel-Hoogeveen-Coevorden-Emmen
• het gebied Leeuwarden - Harlingen (Westergo-zone)
• het Eemsmondgebied

41
Door deze concentratie wordt niet alleen de werkgelegenheid in het algemeen bevorderd,
maar wordt tevens het beeld van de geringe bedrijvendichtheid op termijn rechtgezet.

Tijdens de uitvoering van het programma zal bij indiening van projectvoorstellen worden
beoordeeld of het project daadwerkelijk van toepassing is op deze afgebakende economische
kernzones. Deze economische kernzones zijn in beeld gebracht op de kaart zoals die is
opgenomen in bijlage E.

Voor veel typen bedrijvigheid biedt het Noorden hiermee een goede vestigingsplaats.
Klassieke industrie, zoals metaal, elektro, kunststof en de grafische sector sluiten uitstekend
aan bij de mogelijkheden van de regio. Maar ook dienstverlenende bedrijven, groothandel en
financiële instellingen kunnen in de kernzones hun plaats vinden. Speciale aandacht verdienen
ook de groeisectoren zoals bijvoorbeeld informatie- en communicatietechnologie, kunststof
en medische technologie. Aansluitend bij de sterkten mag gesteld worden dat ook ruimte-
extensieve bedrijvigheid, die elders vaak moeilijk of tegen hoge kosten locaties kan vinden, in
de kernzones van Noord-Nederland goed bereikbare en voldoende ruimte kan worden
aangeboden.

Specifieke terreinen voor kantoren zijn gelegen in de grote steden van de kernzones, met
name Groningen en Leeuwarden. Deze terreinen vallen onder prioriteit II.

Behalve het invullen van de fysieke randvoorwaarden is het beleid tevens gericht op het direct
stimuleren van de marktsector. Daarbij gaat het om het verbeteren van de concurrentiepositie
van het bedrijfsleven door vernieuwende activiteiten in de bedrijven zelf te bevorderen.
Activiteiten hebben in dit geval niet alleen betrekking op de kernzones, maar zijn in het
gehele gebied van kracht. Waar bedrijven zich ook bevinden, zij moeten altijd omgaan met
uitdagingen die voortkomen uit (technologische) vernieuwingen die gevolgen hebben voor het
product of het productieproces, toenemende internationale concurrentie, toenemend belang
van exportgerichtheid en clustervorming, een toenemend gebruik van informatie- en
communicatietechnologie en hogere eisen op het gebied van milieu. Het EPD beoogt het
bedrijfsleven hierbij te ondersteunen en te stimuleren. Ook andere ontwikkelingen voor het
bedrijfsleven zijn daarbij relevant, zoals de veranderingen in het personeelsbeleid en de
hogere eisen op het gebied van management. Met name in het midden- en kleinbedrijf
(MKB), de afgelopen jaren de groeimotor bij uitstek, vormt de beperkte beschikbaarheid van
hoger en midden kaderpersoneel vaak een belemmering in de concurrentiestrijd. Dit gebrek
aan kaderpersoneel valt te beschouwen als een van de voornaamste belemmeringen in de
ontwikkelingen van kleine en middelgrote ondernemingen. De vernieuwing van producten en
productieprocessen is derhalve gebaat bij verhoging van de kennisintensiteit in het MKB.
Specifieke maatregelen gericht op human resource en personeelsbeleid vallen onder prioriteit
III. Alle andere innovatiegerichte maatregelen vallen onder maatregel I.b.

42
Met het oog op het stimuleren van het bedrijfsleven (inclusief de toeristische sector) wordt
maatregel 1.b voor een belangrijk deel ingevuld met een aantal regelingen voor het
bedrijfsleven. Op de eerste plaats zal een Investeringspremieregeling (IPR) worden opgezet,
gericht op het bevorderen van investeringen door het bedrijfsleven, voornamelijk door het
MKB. Hierbij is het onderscheid tussen kernzones en niet-kernzones wel weer van belang.
Nieuwe investeringen van het bedrijfsleven zullen namelijk uitsluitend in de kernzones
worden gestimuleerd. Verder wordt een Noordelijke InnovatieOndersteuningsFaciliteit (NIOF
2000) voorzien, die moet bijdragen aan de verhoging van het kennisniveau binnen het
bedrijfsleven. Binnen deze regeling kan het bedrijfsleven specifieke strategische
bedrijfsactiviteiten voordragen voor subsidiëring. Voor investeringen door de toeristische
sector wordt een specifieke regeling voorzien in de vorm van de Subsidieregeling Kleine
Investeringen in de Toeristische Sector (KITS 2000). Verder bestaan plannen om een
financieringsfaciliteit voor bestaande en startende ondernemers te creëren, bijvoorbeeld in de
vorm van een zogenaamd Venture Capital Fund.

Een marktsector die voor Noord-Nederland - ook vanwege zijn groeipotentieel - van
bijzondere betekenis is betreft de toeristische sector. In de eerste plaats levert deze sector
direct werkgelegenheid op. In de tweede plaats draagt een aantrekkelijk toeristisch product bij
aan het woon- en werkklimaat van de regio en daarmee aan de aantrekkelijkheid voor
potentiële investeerders. Daar waar het beleid betrekking heeft op het bevorderen van het
toeristische ondernemerschap en het professionaliseren van de sector, liggen er mogelijkheden
binnen maatregel I.b. Wat betreft de fysieke aspecten vraagt de toeristische sector om een
aparte behandeling. Hier kunnen we niet volstaan met ‘slechts’ het aanbieden van geschikte
bedrijvenlocaties. Van de overheid wordt hier een belangrijke voorwaardenscheppende rol
verwacht in het realiseren van de toeristische omgeving en kernelementen in het toeristisch
product. In maatregel I.c staat de toeristische infrastructuur (voor zover niet gerelateerd aan
de stedelijke kernen) centraal.

Prioriteit II Ontwikkeling stedelijke kernen

De steden hebben een specifieke functie in de economische ontwikkeling van het Noorden.
Uit de sociaal-economische analyse blijkt dat de steden gekenmerkt worden door een zeer
sterke oververtegenwoordiging van de (sterk groeiende) zakelijke dienstverlening. Bovendien
bieden de steden huisvesting aan kennisinstellingen. Direct, maar ook indirect als spin-off
binnen kennisgeoriënteerde bedrijven, ligt ook hier een belangrijke bron van
werkgelegenheid. Het is van belang dat de banenmotors van de stedelijke economie fysiek de
ruimte hebben om zich verder te ontwikkelen. Binnen maatregel II.a wordt daarom ruimte
gecreëerd voor het verbeteren van bedrijfslocaties in stedelijke kernen. In tegenstelling tot
maatregel I.a ligt het accent op revitalisering, kantorenlocaties, kleinschaligheid, intensief
ruimtegebruik en concentratie in de stedelijke kernen.

De functie van de steden binnen de noordelijke economie is echter meeromvattend dan alleen
het genereren van directe werkgelegenheid. Binnen de steden zijn voorzieningen
geconcentreerd die een aantrekkingskracht hebben op mensen (en daarmee bedrijven). Hier
ligt een belangrijke link tussen de stedelijke ontwikkeling en de ontwikkeling van de
marktsector in de kernzones. Het is van belang dat het voorzieningenniveau in de steden op
peil blijft. Binnen de context van het Doelstelling 2-programma gaat het dan in het bijzonder
om de toeristische en culturele voorzieningen. Deze voorzieningen leveren bovendien ook
weer directe werkgelegenheid binnen de steden op.

43
De aantrekkelijkheid van de steden dreigt echter in gevaar te komen door een toenemende
dreiging van sociale tweedeling en verpaupering van het stedelijk gebied. Het stimuleren van
de stedelijke wijk- en buurteconomie is noodzakelijk om deze tendens te keren.
Voorzieningen alleen bieden onvoldoende soelaas om de leefbaarheid en aantrekkelijkheid
van de steden te behouden. Binnen maatregel II.b liggen dan ook mogelijkheden voor een
combinatie van het versterken van stedelijke voorzieningen en stedelijke economie.

Prioriteit III Werking arbeidsmarkt

Binnen prioriteit I staat versterking van de marktsector centraal. Het accent ligt binnen deze
prioriteit op het realiseren van de fysieke vestigingsvoorwaarden en de meer ‘zachte’
maatregelen gericht op het verbeteren van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Een
derde belangrijk aspect binnen de versterking van de marktsector betreft de werking van de
arbeidsmarkt. Ontwikkeling en groei van de marktsector staat of valt met de beschikbaarheid
van kwalitatief en kwantitatief voldoende personeel. Dit geldt niet alleen voor het aanwezige
bedrijfsleven, maar is ook van belang voor de aantrekkingskracht op nieuwe bedrijven. In het
Noorden dreigen op dit vlak echter knelpunten te ontstaan. Enerzijds is sprake van groeiende
tekorten aan adequaat gekwalificeerde werknemers. Dit vormt een rem op het
vernieuwingsvermogen en daarmee de concurrentiekracht van het bedrijfsleven. Anderzijds
wordt de groei van de marktsector in toenemende mate bedreigd door kwantitatieve
personeelstekorten in bepaalde sectoren.

Scholing van werkenden en werkzoekenden is één van de instrumenten om de (dreigende)


problematiek op de arbeidsmarkt het hoofd te kunnen bieden. Ook in Noord-Nederland wordt
hier het belang van onderkend, hoewel scholingsacties geen deel uit maken van het EPD
2000-2006. Andere programma’s, zoals het Doelstelling 3-programma, bieden immers reeds
de mogelijkheid om scholingsacties te financieren.

Het EPD voor Noord-Nederland richt zich daarentegen met prioriteit III op meer
voorwaardenscheppende en experimentele maatregelen om de werking van de arbeidsmarkt te
verbeteren. De arbeidsmarktproblematiek is complex en vraagt om een geïntegreerde aanpak
van zowel de aanbod- als vraagzijde en om de matching van beide. Professionalisering van
het kaderpersoneel speelt in dat opzicht een belangrijke rol, waarbij het specifiek gaat om het
voeren van een goed human resourcebeleid. Dit laat met name bij het MKB te wensen over.
Om die reden zal in het kader van het EPD onder meer een Human Resource Management
regeling worden opgezet. Daarmee beoogt het EPD de professionalisering van het human
resourcebeleid te bevorderen en bedrijven beter in staat te stellen tegemoet te komen aan hun
kwalitatieve en kwantitatieve personeelsbehoefte. Het op peil houden van de inzetbaarheid en
behoud en versterking van de arbeidsproductiviteit is in dat kader (mede vanuit het oogpunt
van duurzaamheid) van essentieel belang. In toenemende mate moet daarbij rekening worden
gehouden met de veranderende behoeften en wensen van de werknemers, bijvoorbeeld op het
gebied van combinatie van arbeids- en zorgtaken.

44
Verder moet er ruimte zijn voor allerlei andere experimenten die bijdragen aan een betere
werking van de arbeidsmarkt. Specifiek wordt het belang van het afstemmen van
beroepsgericht onderwijs en bedrijfsleven belicht. Het beroepsgericht onderwijs is immers een
belangrijke toeleverancier van (potentiële) arbeidskrachten en heeft bovendien een functie in
het scholen van zittend personeel. Deze arbeidsmarktgerichte maatregelen zijn
ondergebracht in maatregel III.a.

Prioriteit IV Technische Bijstand

De uitvoering van Europese programma’s vraagt een bijzondere inzet op het gebied van
beheer en begeleiding. Bestuurlijk is een en ander geregeld via de diverse besluitvormende
organen in de organisatiestructuur. De activiteiten van deze instellingen zullen echter
ondersteund moeten worden door een deskundig apparaat verantwoordelijk voor alle
uitvoerende programmabeheeractiviteiten. Deze activiteiten lopen vanaf project intake tot en
met finale afronding van projecten. Binnen de programma’s dient hier in te worden voorzien
via het onderdeel ‘Technische Bijstand’. De aan deze Technische Bijstand verbonden kosten
kunnen gefinancierd worden uit de programmabudgetten mits ook hier cofinanciering door de
lidstaat beschikbaar wordt gesteld (50%). De activiteiten binnen Technische Bijstand vallen
uiteen in beheersmatige activiteiten alsmede overige activiteiten, onder meer op het gebied
van onderzoek en publiciteit.

Maatregel IV.a richt zich op de beheersmatige activiteiten die in het kader van het
programmamanagement moeten worden uitgevoerd. Hieronder valt op de eerste plaats de
begeleiding van het gehele traject dat projecten binnen het programma dienen te doorlopen.
Het gaat in dat kader om alle activiteiten vanaf de projectintake tot en met de finale afronding
van projecten. Verder worden onder meer de financiële administratie en het financieel beheer
van het programma binnen maatregel IV.a uitgevoerd, terwijl ook de ondersteuning van de
bestuurlijke structuur en andere secretariaatswerkzaamheden tot de mogelijke acties behoren.

Overige activiteiten binnen Technische Bijstand kunnen worden ondergebracht bij maatregel
IV.b. Daarbij wordt onder meer gedacht aan de activiteiten en informatievoorziening die in
het kader van de promotie- en publiciteitsstrategie moeten plaatsvinden. Voorts behoren ook
diverse activiteiten op het gebied van evaluatie en onderzoek tot maatregel IV.b. Ook kosten
verbonden aan de aanschaf van computersystemen voor management, monitoring en evaluatie
kunnen hier bijvoorbeeld worden ondergebracht.

45
2.4.3 Accenten per maatregel

Per maatregel (exclusief Technische Bijstand) volgt een korte opsomming van de
belangrijkste inhoudelijke accenten die worden gelegd. Uiteraard is deze opsomming niet
uitputtend. Een meer uitgebreide toelichting op de inhoud van de maatregelen wordt
opgenomen in het programmacomplement:

Maatregel I.a Verbetering vestigingsvoorwaarden nieuwe en bestaande bedrijven


• De aanleg van nieuwe bedrijventerreinen in de economische kernzones en enkele
geselecteerde locaties daarbuiten, passend in het landschap, alsmede de ontwikkeling van
logistieke voorzieningen in de vorm van publieke terminals.
• De revitalisering van bestaande, goed gesitueerde bedrijventerreinen zodat deze voldoen
aan de wensen van deze tijd en passen in de relatief groene omgeving van Noord-
Nederland.
• De ontwikkeling van flexibele huisvesting voor (jonge) ondernemers, waarbij in het
bijzonder wordt ingezet op het bouwen en verbouwen van bedrijfsgebouwen.
• Het verbeteren van de bereikbaarheid van de economische kernzones - en dan met name
van de (binnen-)steden, kantoorlocaties en bedrijventerreinen – door investeringen in
infrastructuur met een duidelijke link met economische ontwikkeling.

Maatregel I.b Stimulering marktsector


• Stimuleringsregelingen en financieringsinstrumenten gericht op het verhogen van het
kennisniveau van het MKB, het aantrekken van MKB-bedrijven en het bevorderen van
starters en ondernemerschap (voorbeelden van regelingen en financieringsinstrumenten
zijn genoemd in de maatregelbeschrijving).
• Het bevorderen en ondersteunen van de verspreiding van innovatieve kennis en nieuwe
ontwikkelingen onder het bedrijfsleven door intermediaire en andere organisaties.
• Het door middel van branchedoorlichtingen identificeren van perspectiefrijke
ontwikkelingsmogelijkheden voor bepaalde sectoren en deze omzetten in sectorale
structuurversterkende projecten.
• Stimulering van kennisontwikkeling door versterking van het regionale (met name
bestaande) kennisaanbod.

Maatregel I.c Versterking toeristische infrastructuur


• Versterking van de toeristische omgeving door verbetering, uitbreiding en vernieuwing
van diverse routestructuren, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de
aantrekkingskracht van het landschap en de aanwezige natuur.
• Diversificatie en kwaliteitsverbetering van het aanbod van recreatief-toeristische
voorzieningen en productontwikkeling in de toeristisch-recreatieve sector door met name
fysieke investeringen.
• Het verbeteren van de watersportmogelijkheden in Noord-Nederland, met name door het
verruimen van de toer- en pleziervaartmogelijkheden en het verbeteren van
aanlegvoorzieningen en watersportkernen.

46
Maatregel II.a Verbeteren bedrijfslocaties in stedelijke kernen
• Het vernieuwen en herontwikkelen van stationsgebieden in de steden ten behoeve van met
name kantoorfuncties, waarbij intensief ruimtegebruik, versterking van de stedelijke en
economische functies en een goede verbinding met het stadscentrum wordt nagestreefd.
• Herontwikkeling van kleine, niet goed gesitueerde bedrijventerreinen in binnensteden en
bij stations alsmede de ontwikkeling en herinrichting van kleinschalige bedrijfslocaties en
gebouwen voor bedrijfsactiviteiten.
• Het ontwikkelen van bedrijfslocaties en bedrijfshuisvestingsmogelijkheden nabij
kennisinstituten ten behoeve van kennisgeoriënteerde bedrijven.

Maatregel II.b Stedelijke voorzieningen en stedelijke economie


• Het versterken van het aanbod van stuwende recreatief-toeristische en culturele
voorzieningen in de steden, waar mogelijk in combinatie met het behoud en beheer van
het cultuurhistorisch erfgoed.
• Het bevorderen van economische bedrijvigheid en vitaliteit op wijk- en buurtniveau,
onder meer door lokale initiatieven waarbij nieuwe economische activiteiten worden
opgezocht en begeleid alsmede acties die zich richten op het bevorderen van de
leefbaarheid in de wijken en buurten.

Maatregel III.a Werking arbeidsmarkt


• Het bevorderen van een beter human resourcebeleid bij bedrijven en het optimaliseren van
de kwaliteit van het management en ondernemerschap op het gebied van human resources
(onder meer in de vorm van een Human Resource Management regeling).
• Het stimuleren van experimentele, innovatieve initiatieven die bijdragen aan een betere
afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
• Het verbeteren van de toeleiding van schoolverlaters naar de arbeidsmarkt in kwalitatieve
en kwantitatieve zin door de afstemming tussen het beroepsgericht onderwijs en het
bedrijfsleven te verbeteren.

2.4.4 Programma-output op prioriteitsniveau

In paragraaf 2.3 zijn reeds kwalitatieve doelstellingen beschreven, die via de sociaal-
economische indicatoren (impact) in bijlage B zijn vertaald in kwantitatieve doelstellingen.
Het betreft indicatoren op gebiedsniveau. Daarnaast wenst de Europese Commissie conform
artikel 19 lid 3a van verordening 1260/1999 inzicht in de specifieke doelstellingen van de
gekozen strategie en prioriteiten. Deze dienen te worden gekwantificeerd indien de aard van
de doelstellingen zich daarvoor leent. Het gaat daarbij om de zogenaamde programma-
indicatoren. Deze zijn een logisch gevolg van de inzet van Europese middelen in de
onderscheiden maatregelen van het programma en worden derhalve nader gedefinieerd in het
later op te stellen programmacomplement.

Toch kan in het EPD reeds een aantal indicatoren en beoogde effecten op prioriteitsniveau
worden onderscheiden. In het navolgende is per prioriteit (excl. Technische Bijstand) een
aantal indicatoren opgenomen met de streefwaarde voor het einde van de uitvoeringsperiode
(eind 2008). Daarbij moet worden opgemerkt dat de streefwaarden een schatting betreffen en
derhalve een indicatief karakter hebben.

47
Prioriteit I Versterking marktsector
Indicator Type Streefwaarde
2008
Bruto gecreëerde werkgelegenheid (aantal fte) Resultaat 4.370
Aantal (netto) hectare nieuw ontwikkeld of gerevitaliseerd bedrijventerrein Output 345
Aantal MKB-bedrijven dat financiële bijstand ontvangt Output 3.500

Prioriteit II Ontwikkeling stedelijke kernen


Indicator Type Streefwaarde
2008
Bruto gecreëerde werkgelegenheid (aantal fte) Resultaat 1.860
Aantal hectare gerevitaliseerd bedrijventerrein (bruto) Output 150
Aantal m2 nieuw ontwikkeld of gerenoveerd kantoorvloeroppervlak Output 175.000

Prioriteit III Werking arbeidsmarkt


Indicator Type Streefwaarde
2008
Bruto gecreëerde werkgelegenheid (aantal fte) Resultaat *
Aantal deelnemende MKB-bedrijven aan Human Resource-trajecten Resultaat 750
* Met betrekking tot prioriteit III geldt dat de indicator ‘bruto gecreëerde werkgelegenheid’ niet is
gekwantificeerd. Dit wil niet zeggen dat geen werkgelegenheidseffecten worden verwacht. Anders bij de
overige prioriteiten gaat het hier om acties die een sterk innovatief karakter dragen en leiden tot
structuurversterking bij bedrijven zelf of in het netwerk, waarvoor kengetallen niet voorhanden zijn. Er is
derhalve geen kader dat een onderbouwde schatting van de verwachte effecten mogelijk maakt. Beoogd
wordt om deze indicator binnen prioriteit III in het programmacomplement verder invulling te geven.

Een aantal van de hiervoor genoemde indicatoren worden ook gebruikt als prestatie-
indicatoren. Op basis van (onder meer) deze indicatoren zal tijdens de looptijd van het
programma worden beoordeeld of het EPD Noord-Nederland in aanmerking komt voor de
achtergehouden prestatiereserve. Meer informatie over toekenning en verdeling van de
prestatiereserve is opgenomen in bijlage F van het EPD.

2.5 Beleidsaccenten

In de uitvoering van het programma loopt een tweetal beleidsaccenten als een rode draad door
alle maatregelen. Het gaat hierbij om de thema’s ‘duurzaamheid’ en ‘gelijke kansen’.

Duurzaamheid

De Doelstelling 2-regio Groningen/Drenthe heeft gefungeerd als pilotregio voor het uittesten
van de methodologie die in opdracht van de Europese Commissie ontwikkeld is ten behoeve
van het onderzoek naar de relatie tussen Doelstelling 2-beleid en duurzame ontwikkeling.
Geconcludeerd werd dat duurzaamheid binnen het programma 1997-1999 weliswaar impliciet
wordt gestimuleerd, maar dat een verdere explicitering wenselijk en mogelijk zou zijn.

48
Duurzame ontwikkeling wordt maatschappelijk breed ondersteund. Dit komt onder meer tot
uiting in de nieuwe bestuursprogramma's van provinciale staten en in de provinciale
omgevingsplannen. Daarnaast vergen de Europese programma's een duidelijke toetsing van
projecten op duurzame ontwikkeling. Het is mogelijk via dit criterium het Noorden een
onderscheidend karakter te geven.

Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige


generatie zonder daarmee voor de toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te
brengen om ook in hun behoeften te voorzien. Het gaat daarbij niet alleen om milieu, maar
ook om economische en sociale belangen (zoals welvaart, goede concurrentiepositie,
voldoende werk, veiligheid, lagere lasten, gezondheid en zorg voor de leefomgeving).
Essentieel is dat duurzame ontwikkeling geen eindstation kent, maar een maatschappelijk
proces is, dat invulling krijgt in een continue afweging van belangen.

Vanuit deze gedachte heeft het Noorden de intentie om in het programma 2000-2006 een
sterker en explicieter accent op het thema duurzame ontwikkeling te leggen. Daarbij wordt
duurzaamheid geïnterpreteerd in de breedste zin van het woord en wordt de volgende definitie
gehanteerd:

Het begrip duurzaam duidt op de samenhang die wordt nagestreefd tussen de volgende drie
doelen voor zowel huidige als toekomstige generaties:
• Duurzame niet-inflatoire economische ontwikkeling
• Sociale cohesie door garantie van toegang voor allen tot werkgelegenheid en hoge
kwaliteit van leven
• Behoud en verbetering van het natuurlijk kapitaal waarvan alle leven afhankelijk is

Om invulling te geven aan het begrip duurzaamheid wordt een aantal acties voorzien ten
aanzien van de inhoud en het proces van het programma.

Inhoud
In de ontwikkelingsdoelstelling is het thema duurzaamheid opgenomen. Deze lijn wordt
doorgetrokken naar de prioriteiten en maatregelen. Via nader op te stellen selectie- en
prioriteitscriteria zal bevorderd worden dat projecten een duurzaam karakter hebben. Voor
prioriteit I ‘Werking marktsector’ betekent dit bijvoorbeeld dat de volgende accenten gelegd
worden: duurzame bedrijventerreinen, het stimuleren van innovaties op milieugebied, het
stimuleren van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting, het bevorderen van duurzaam
produceren, duurzaam toerisme, et cetera.

Voor prioriteit II ‘Stedelijke centra’ betekent dit onder meer dat prioriteit wordt gegeven aan
duurzame vitalisering, het bevorderen van een beter ruimtegebruik, het verbeteren van de
milieusituatie in de steden, duurzame stedelijke economie, et cetera.

Binnen prioriteit III ligt het accent op bewustmaken van (kader)personeel van het belang van
duurzaamheid, het bevorderen van een duurzame inzet van werknemers en het bieden van
kansen op duurzame inschakeling in het arbeidsproces voor iedereen.

49
Proces
Het is van belang dat vanaf de eerste stap in de projectontwikkeling aan
duurzaamheidsaspecten aandacht wordt besteed. In de vorige programma’s was het
programmamanagement echter in vele gevallen pas gesprekspartner op het moment dat reeds
diverse stappen in de projectontwikkeling hadden plaatsgevonden. Daarom wordt voor het
nieuwe Doelstelling 2-programma gedacht aan het verzorgen van voorlichting aan potentiële
projectindieners door middel van bijeenkomsten, het belichten van "good practices" en de
uitgave van een folder of brochure.

Tevens zal worden bekeken in hoeverre de vraagstelling op het subsidieaanvraagformulier


meer gericht kan worden op het bevorderen van een actieve houding van de projectindiener
om vroegtijdig aandacht te geven aan duurzaamheidsaspecten. Waar mogelijk zullen de bij
het Doelstelling 2-programma betrokken provincies het initiatief nemen om reeds in het
projectvoorbereidend stadium het thema duurzaamheid invulling te geven (zo zijn
bijvoorbeeld al acties gericht op de ontwikkeling van duurzame bedrijventerreinen in gang
gezet).

Verder wordt gezocht naar een (beperkt) aantal toepasbare indicatoren op programma- en
maatregelniveau. Reeds in het lopende programma zijn in voorkomende gevallen enkele
indicatoren op projectniveau onderscheiden die recht doen aan het duurzaamheidskarakter van
die projecten.

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen

Gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen is een democratisch basisbeginsel dat in het
Verdrag van Amsterdam wordt benadrukt. Ook in Noord-Nederland geldt een geringe
arbeidsdeelname van vrouwen. Het streven is om de participatiegraad te verhogen. In het
verleden werd hiertoe doelgroepenbeleid gevoerd. Binnen dit programma wordt getracht om
meer vanuit voorwaardenscheppende maatregelen de participatie van vrouwen te bevorderen.
Dit komt met name tot uitdrukking in maatregel III.a ‘Werking arbeidsmarkt’. Binnen deze
maatregel wordt aandacht besteed aan human resourcebeleid. Het aspect gelijke kansen vormt
daarin uiteraard een belangrijk element. Ook biedt de maatregel ruimte aan experimenten om
tot een betere matching van vraag en aanbod te komen. Hier worden expliciet maatregelen
bedoeld die de inschakeling van vrouwen in het arbeidsproces vergemakkelijken, zoals
telewerken en kinderopvang.

In de andere maatregelen is impliciet aandacht voor gelijke kansen. Zo zal bij het stimuleren
van starters en jong ondernemerschap nadrukkelijk aandacht worden besteed aan vrouwelijke
ondernemers. En ook binnen de stedelijke en wijkeconomie wordt expliciet aandacht besteed
aan gelijke kansen.

Evenals voor het thema duurzaamheid geldt dat binnen de gehele procesgang waar mogelijk
expliciet aandacht wordt besteed aan het thema gelijke kansen. Dit betekent onder meer dat
het thema onder de aandacht wordt gebracht via brochures, voorlichtingsbijeenkomsten, het
aanvraagformulier, et cetera.

50
2.6 Synergie met regionaal, nationaal en communautair beleid

Bij het opstellen van het EPD voor Noord-Nederland is rekening gehouden met beleidskaders
van regionale, nationale en Europese overheden die relevant zijn voor het programmagebied.
Derhalve heeft afstemming plaatsgevonden met diverse beleidsstukken van de drie
noordelijke provincies (paragraaf 2.6.1), de Rijksoverheid (paragraaf 2.6.2) en de Europese
Commissie (paragraaf 2.6.3) alsmede andere Europees gefinancierde programma’s die na
2000 voor Noord-Nederland van kracht zijn (paragraaf 2.6.4). Hiermee wordt beoogd het
EPD Noord-Nederland zo optimaal mogelijk aan te laten sluiten bij andere beleidskaders en
programma’s om op die wijze synergie tot stand te brengen. Vanwege de verwevenheid
tussen de verschillende beleidsniveaus en de specifieke aandacht die het thema vraagt, is er
voor gekozen om milieubeleid als aparte paragraaf (2.6.5) op te nemen. Derhalve blijft het
onderdeel milieu in de andere paragrafen buiten beschouwing.

2.6.1 Regionale beleidskaders

‘Kompas voor het Noorden’


Bij het bepalen van het regionaal beleid in Noord-Nederland hebben de provincies Groningen,
Drenthe en Fryslân de handen ineengeslagen en samen één algemene ontwikkelingsstrategie
opgesteld voor de periode vanaf 2000. Deze is uitgewerkt in de nota ‘Kompas voor het
Noorden’ en vormt de leidraad voor de regionaal-economische ontwikkeling van geheel
Noord-Nederland.

Bij de beschrijving van de ontwikkelingsvisie (paragraaf 2.2) en ontwikkelingsdoelstelling


(paragraaf 2.3) is reeds aangegeven dat Kompas richtinggevend is voor het EPD Noord-
Nederland. Verder blijkt uit hoofdstuk 4 dat de uitvoeringsstructuur van het EPD deel uit
maakt van de uitvoeringsstructuur van het gehele Kompas. Zowel bij het opstellen als het
uitvoeren van het EPD is afstemming met de regionale beleidskaders van Noord-Nederland in
de vorm van Kompas dan ook verzekerd.

Regelingen
Het economisch structuurversterkend beleid dat in Noord-Nederland wordt gevoerd wordt
voor een deel vormgegeven door stimuleringsregelingen. In de periode tot en met 1999 zijn
dat bijvoorbeeld regelingen als de Regeling Bedrijfsgerichte Stimulering (RBS), de
Investeringspremieregeling (IPR), het Venture Capital Fund en de Kleinschalige
Investeringsregeling Toeristische Sector (KITS).

Zeker is dat ook in de periode na 2000 bepaalde regelingen in Noord-Nederland zullen


worden voortgezet. De vorm waarin dat gebeurt is op het moment van opstellen van dit EPD
echter nog niet bekend en is afhankelijk van de ervaringen die in het verleden zijn opgedaan
en de gebleken effectiviteit van de regelingen. Ongeacht de aanpassingen die de regelingen
voor de periode na 2000 zullen ondergaan, wordt in alle gevallen afstemming met het EPD
Noord-Nederland gezocht.

51
2.6.2 Nationale beleidskaders

Het EPD voor Noord-Nederland probeert zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij nationale
beleidskaders. In dat verband wordt rekening gehouden met een aantal uitgangspunten van de
Rijksoverheid, die in de volgende beleidsnota’s zijn verwoord:

‘Ruimtelijk-economisch beleid: dynamiek in netwerken’


In deze nota benadrukt de Rijksoverheid het belang van werkgelegenheidsgroei om de grote
inactiviteit in Nederland tegen te gaan. Deze werkgelegenheidsgroei moet worden
waargemaakt in een turbulente, internationale omgeving met scherpe internationale
concurrentie en sterke dynamiek. Ook de Europese eenwording draagt daar sterk aan bij. Om
als Nederland in deze ontwikkeling mee te kunnen is een excellent vestigingsklimaat een
vereiste, waarbij de Rijksoverheid met name regionale overheden een belangrijke rol
toebedeelt. Zorg moet worden gedragen voor voldoende en kwalitatief goede ruimte voor
bedrijvigheid, een uitstekende bereikbaarheid, een goed functionerende arbeidsmarkt, een
sterk kennisnetwerk en een aantrekkelijk leefklimaat. Het Noorden en de grote steden
verdienen daarbij volgens het Rijk extra aandacht. In de uitwerking van het EPD voor Noord-
Nederland komen alle genoemde onderdelen van het vestigingsklimaat aan bod, waarbij ook
de grote steden een belangrijke plaats hebben.

‘De ondernemende samenleving: meer kansen, minder belemmeringen voor


ondernemerschap’
In de nota ‘De ondernemende samenleving’ spreekt het Rijk haar zorg uit over de stagnatie
van de groei van het aantal starters en het achterblijven van ondernemerschap. Dit baart
zorgen omdat ondernemerschap fungeert als banenmotor van de economie, flexibiliteit en
vernieuwing inbrengt en individuele ontplooiing, emancipatie en integratie bevordert.
Bovendien kan het bedrijfsleven een bijdrage leveren aan maatschappelijke knelpunten en
vraagstukken. Het stimuleren en ondersteunen van (startende) ondernemers is om deze
redenen een belangrijke doelstelling, hetgeen ook in het EPD Noord-Nederland wordt
onderkend.

‘Ruimte voor industriële vernieuwing’


In dit rapport geldt als centrale vraag of onze economie voldoende ruimte voor succesvol
ondernemerschap en industriële vernieuwing biedt. Geconstateerd wordt dat een aantal
nijpende knelpunten bestaat, die een bedreiging vormen voor het industrieel ondernemerschap
in Nederland. Deze knelpunten dienen via een actief industrie- en dienstenbeleid te worden
aangepakt, waarbij bijvoorbeeld gedacht wordt aan maatregelen als mobilisatie van het
publieke kennispotentieel, versterking van het innovatieve clusterbeleid en bestrijding van de
knelpunten ten aanzien van gekwalificeerd personeel. Noord-Nederland deelt deze gedachte
en probeert met haar EPD hier zoveel mogelijk op aan te sluiten.

‘De Digitale Delta’


Een goede ICT-basis is voor Nederland noodzakelijk om de concurrentie aan te kunnen. In
haar nota ‘De Digitale Delta’ geeft de overheid aan hoe zij bedrijven, burgers en overheden
wil aanzetten om beter gebruik te maken van de mogelijkheden die ICT biedt. Ook door
Noord-Nederland wordt ICT als onmisbare schakel voor economische structuurversterking
beschouwd. De aandacht richt zich binnen het EPD daarbij enerzijds op ondersteuning en
ontwikkeling van de ICT-sector, anderzijds ligt het accent op het stimuleren van het gebruik
van ICT-toepassingen.

52
‘Nationaal Actieplan Werkgelegenheid’
Een belangrijke peiler voor het nationaal beleid vormt de Europese
werkgelegenheidsstrategie. Deze is op nationaal niveau vertaald in het Nationaal Actieplan
voor de werkgelegenheid. Dit actieplan vormt een algemeen kader voor arbeidsmarktgerichte
maatregelen via de Structuurfondsen is derhalve ook relevant voor het EPD Noord-Nederland.

Grote Stedenbeleid
Het Grote Stedenbeleid (GSB) dat in Nederland vanuit meerdere ministeries wordt gevoerd is
gebaseerd op een tweetal overwegingen. Ten eerste geldt de relatieve achterstand die de
steden op tal van terreinen ten opzichte van de landelijke ontwikkeling hebben als argument.
Op de tweede plaats vormt de groeiende complexiteit en verwevenheid van de maatschappij
een aanleiding. Het GSB vormt een beleidsprogramma dat de grootstedelijke problematiek op
vele fronten tegelijk en in onderlinge samenhang moet oppakken. Binnen deze integrale
aanpak worden verschillende GSB-doelstellingen nagestreefd, zoals onder meer het
terugdringen van (structurele) werkloosheid en het bevorderen van arbeidsplaatsen,
versterking van de economische concurrentiepositie van de stad, verbeteren van leefomgeving
en leefbaarheid, duurzaam herstel van kwetsbare wijken e.d. De uitwerking van deze
doelstellingen vindt plaats in de stadsontwikkelingsprogramma’s die de grote steden in
Nederland afzonderlijk hebben opgesteld. Ook de noordelijke steden Groningen, Leeuwarden
Assen en Emmen hebben in dat kader een programma geschreven. Bij de uitvoering van het
EPD Noord-Nederland wordt, met name wat betreft prioriteit II ‘Ontwikkeling stedelijke
kernen’, dan ook afstemming gezocht bij de activiteiten binnen deze programma’s.

2.6.3 Europese beleidskaders

Het structuurbeleid en het cohesiebeleid van de Europese Unie richten zich hoofdzakelijk op
het verkleinen van de economische en sociale verschillen. Beide beleidsvormen ondersteunen
het nationale en regionale beleid ten aanzien van de zwakste regio’s en de nationale en
regionale arbeidsmarkten. Daaraan gekoppeld moeten de programma’s die door de Europese
Unie medegefinancierd worden, waaronder het EPD Noord-Nederland, rekening houden met
een aantal communautaire prioriteiten, die samengevat zijn in het document ‘De
Structuurfondsen, het Cohesiefonds en de coördinatie ervan; richtlijnen voor programma’s in
de periode 2000-2006’.

De Europese Unie benadrukt dat het scheppen van banen nog steeds als één van de grootste
uitdagingen voor de Europese Unie wordt gezien. Hiermee moet worden bijgedragen aan het
verkleinen van de verschillen tussen regio’s, terwijl daarnaast voorwaarden moeten worden
geschapen waarmee de ontwikkeling van de regio’s op lange termijn gewaarborgd is. Deze
doelstelling is in lijn met hetgeen het programma in Noord-Nederland wil bereiken.

Naast het creëren van werkgelegenheid moeten volgens de richtlijnen van de Europese Unie
twee algemene beginselen prioriteit krijgen, te weten duurzame ontwikkeling en gelijke
kansen voor mannen en vrouwen. Duurzame ontwikkeling is daarbij een samenvattend begrip
voor economische groei, sociale cohesie en milieubescherming. Beide beginselen zijn
expliciet als beleidsaccenten in het EPD opgenomen en vormen prioritaire aandachtspunten
voor zowel de ontwikkeling als de uitvoering van het EPD.

53
Tot slot doet het EPD recht aan een andere voorwaarde die de Europese Unie in haar
richtsnoeren stelt, namelijk dat sprake moet zijn van een geïntegreerde ontwikkelings- en
omschakelingsstrategie. Deze moet zich richten op:
• verbetering van het concurrentievermogen van de regio’s;
• vergroting van de sociale cohesie en de werkgelegenheid;
• ontwikkeling van de steden en het platteland.
Om deze strategie te laten slagen is een gedecentraliseerd, doelmatig en breed opgezet
partnerschap noodzakelijk ofwel betrokkenheid van lokale en regionale autoriteiten en
organisaties.

2.6.4 Afstemming met andere Europese programma’s 2000-2006

Om de middelen in het kader van het EPD Noord-Nederland zo optimaal mogelijk in te zetten
is het van belang dat afstemming plaatsvindt met andere Europees gefinancierde programma’s
die voor Noord-Nederland van toepassing zijn. Europese middelen worden immers via
meerdere programma’s en plannen geregeld, waarbij tussen de middelen en programma’s veel
geografische en inhoudelijke verwantschap bestaat. Doelstelling is dat de programma’s elkaar
aanvullen en versterken en dat inhoudelijke overlap zoveel mogelijk wordt voorkomen. De
relatie met de belangrijkste programma’s wordt in het navolgende toegelicht.

Doelstelling 3 ‘Activerend arbeidsmarktbeleid en een leven lang leren’


Met het oog op een geïntegreerde aanpak van economische ontwikkeling en
arbeidsmarktbeleid is de relatie tussen het EPD Noord-Nederland en het Doelstelling 3-
programma van bijzonder belang. Het Doelstelling 3-programma is een nationaal georiënteerd
programma, waarvoor in de periode 2000-2006 een budget van 1.686 miljoen euro aan ESF-
middelen (prijspeil 1999 en inclusief prestatiereserve) beschikbaar is. Het richt zich met haar
prioriteiten op een verdere intensivering van het activerend arbeidsmarktbeleid en het
stimuleren van ‘leven lang leren’. Concreet betekent dit dat activiteiten worden ondersteund
op het gebied van de sluitende aanpak (gericht op het voorkomen en terugdringen van
langdurige werkloosheid), het bevorderen van ‘leven lang leren’ door het bestrijden van
voortijdig schoolverlaten (vsv), het versterken van de beroepsbegeleidende leerweg/BBL en
het verbeteren van de aansluiting met praktijkonderwijs met name gericht op het Voortgezet
speciaal onderwijs voor moeilijk lerende kinderen (vso-mlk, bestaande uit vso-lom en ex
ivbo) en scholing van werkenden. Het scholen van werkenden wordt beschouwd als het
sluitstuk van een activerend arbeidsmarktbeleid. Beleid op dit onderdeel is met name gericht
op werkenden zonder startkwalificaties, op opscholing van werkenden met secundaire
beroepsopleiding en op sectoroverstijgende scholing met name gericht op employability. In
het EPD Doelstelling 3 is vastgelegd dat een meer dan evenredig deel van deze middelen zal
neerslaan in de Doelstelling 2-gebieden. Ook de phasing out-gebieden zullen gebruik maken
van de Doelstelling 3-middelen.

54
Als uitgangspunt bij de ontwikkeling van het EPD voor het Noorden is meegenomen dat
activiteiten die binnen Doelstelling 3 worden ondersteund geen deel uitmaken van het EPD
Noord-Nederland. Om die reden is ervoor gekozen voor het programma in Noord-Nederland
geen ESF-middelen in te zetten en scholingsacties buiten het programma te laten. Scholing
van werkzoekenden en werkenden is voor Noord-Nederland niettemin wel een essentieel
instrument met het oog op de gewenste sociaal-economische ontwikkeling. Uitgangspunt is
echter dat acties op dit terrein – van lager opleidingsniveau tot en met HBO - vanuit
Doelstelling 3-ESF ondersteund zullen worden, evenals bijvoorbeeld acties op het gebied van
de sluitende aanpak.

Binnen het EPD Noord-Nederland worden in principe alleen die acties gefinancierd waarvoor
geen andere (Europese) middelen beschikbaar zijn. Voorts staat de behoefte van nieuwe en
bestaande bedrijven in het Noorden steeds centraal. Op die wijze moet worden bijgedragen
aan het behoud van bestaande werkgelegenheid en het stimuleren van nieuwe
werkgelegenheid.

Gestreefd wordt om de EFRO-middelen uit het EPD Noord-Nederland complementair in te


zetten ten opzichte van de ESF-middelen uit het Doelstelling 3-programma, hetgeen moet
leiden tot maximale synergie. Binnen de maatregel ‘Werking arbeidsmarkt’ van het EPD voor
het Noorden staat de vraagkant van de arbeidsmarkt centraal, zowel in de afstemming tussen
onderwijs en arbeidsmarkt als in de relatie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De
maatregel wordt gefinancierd uit het EFRO. In aanvulling hierop kunnen projecten gericht op
scholing van individuen door het ESF worden gefinancierd.

Afstemming met het Doelstelling 3-programma zal met name van belang zijn in het kader van
maatregel III.a ‘Werking arbeidsmarkt’ en zal gerealiseerd worden door voor de beoordeling
van voorstellen voor arbeidsmarktprojecten relevante partijen te consulteren. Daarbij zal
zoveel mogelijk worden aangesloten op bestaande overlegstructuren op het terrein van de
arbeidsmarkt, zoals het Overlegplatform Arbeidsmarkt. In dit platform zijn werkgevers,
werknemers, gemeenten, provincies en de districtsbureaus voor de Centra voor Werk en
Inkomen (CWI) vertegenwoordigd. Met het oog op de afstemming met het Doelstelling 3-
programma zal het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bovendien worden
uitgenodigd om plaats te nemen in het Comité van Toezicht (uitgaande van
kruisvertegenwoordiging).

Plattelandsontwikkelingsplan
Evenals het Doelstelling 3-programma is ook het Plattelandsontwikkelingsplan (POP) een
nationaal georiënteerd programma waarvoor in de periode 2000-2006 Europese middelen
beschikbaar zijn. Het POP heeft als doelstelling het bevorderen van de economische
ontwikkeling van het platteland. Hiervoor zijn een aantal prioriteiten geformuleerd:
• Ontwikkeling van een duurzame landbouw
• Verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap
• Omschakeling naar een duurzaam waterbeheer
• Bevorderen diversificatie economische dragers
• Bevorderen van recreatie en toerisme
• Bevorderen van leefbaarheid

55
Een aantal prioriteiten van het POP heeft een duidelijk raakvlak met activiteiten die het EPD
Noord-Nederland voorziet. Bij het opstellen van het EPD Noord-Nederland is dan ook
nadrukkelijk rekening gehouden met de inhoudelijke afstemming met het POP, iets dat ook
tijdens de uitvoeringsperiode de aandacht zal hebben. Daarbij is er voor gekozen om wat
betreft het platteland de meer algemeen geldende economische maatregelen uit het
Doelstelling 2-programma te financieren, terwijl de maatregelen voor de ontwikkeling van het
platteland vallende onder Verordening 1257/1999 en de maatregelen vallende onder het
Communautaire Initiatief LEADER+ niet door het Doelstelling 2-programma gefinancierd
worden. Dit betekent dat de maatregelen in het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland en in
het regionale programma LEADER+ Noord via deze genoemde programma’s ondersteund
worden en niet via het EPD Noord-Nederland.

Ook tijdens de uitvoering van de verschillende programma’s is coördinatie en afstemming van


groot belang. In Nederland zullen daarvoor op verschillende niveaus overlegstructuren
worden ingericht. Aan deze overlegstructuren zullen alle betrokken partijen deel gaan nemen.
Deze overlegstructuren dienen ertoe om strategische beslissingen te nemen met betrekking tot
de uitvoering van de programma’s en om te voorkomen dat er sprake is van
dubbelfinanciering vanuit de verschillende Europese fondsen. Zo zal op departementaal
niveau afstemming plaatsvinden tussen de bij de diverse onderscheiden programma’s
betrokken ministeries. Binnen het SNN en de provinciale organisaties zal regelmatig overleg
plaatsvinden tussen de bij de diverse programma’s betrokken ambtenaren. En ook bestuurlijk
zal binnen het SNN in het kader van de realisatie van het Kompas voor het Noorden
permanent aandacht worden geschonken aan de afstemming van de diverse programma’s. De
programma’s EPD Noord-Nederland, LEADER+ en POP worden bovendien bestuurlijk
gecoördineerd door het SNN.

Communautaire Initiatieven
In de Structuurfondsenperiode 2000-2006 zijn vier Communautaire Initiatieven van kracht, te
weten:
• INTERREG, gericht op het bevorderen van grensoverschrijdende, transnationale en
interregionale samenwerking;
• LEADER+, met als doel het stimuleren van rurale regionale strategieën op basis van
lokale samenwerking, ontwikkeling en experimenten;
• EQUAL, een nationaal georiënteerd programma dat zich richt op bevordering van nieuwe
benaderingen voor de bestrijding van discriminaties en ongelijkheden van welke aard dan
ook, inclusief de asielzoekersproblematiek;
• URBAN, dat zich concentreert op economische en sociale revitalisering van steden en
probleembuurten ter bevordering van duurzame stadsontwikkeling.

Nederland is geld toegezegd voor alle vier Communautaire Initiatieven. Noord-Nederland zal
alleen een beroep kunnen doen op middelen in het kader van INTERREG, EQUAL en
LEADER+.

Met betrekking tot INTERREG geldt dat meerdere programma’s worden uitgevoerd die voor
Noord-Nederland relevantie hebben. Waar nodig zal de relatie met het EPD Noord-Nederland
daarbij de aandacht hebben. Hetzelfde geldt voor het EQUAL-programma, dat op nationaal
niveau ontwikkeld is maar door regionale partnerschappen invulling moet worden gegeven.
EQUAL richt zich specifiek op het bevorderen van gelijkheid van kansen, een aspect dat ook
binnen het EPD Noord-Nederland prioritaire aandacht krijgt.

56
Verder zal Noord-Nederland met Europese middelen een LEADER+-programma uitvoeren,
dat zich richt op een lokale en innovatieve ontwikkeling van het landelijk gebied. Binnen
Noord-Nederland zal slechts een beperkt aantal gebieden voor LEADER+ in aanmerking
komen. Deze zijn op het moment van opstellen van het EPD nog niet vastgesteld, zodat geen
kaart kan worden opgenomen. Afstemming tussen het EPD en LEADER+ zal – evenals met
betrekking tot het POP – plaatsvinden via overlegstructuren op verschillende niveaus. Daarin
zullen alle betrokken partijen participeren. Via de overlegstructuren kunnen strategische
beslissingen worden genomen inzake de uitvoering van de programma’s en kan
dubbelfinanciering vanuit de verschillende Europese fondsen worden voorkomen.

2.6.5 Milieubeleid

In het programmagebied Noord-Nederland wordt het milieubeleid mede bepaald door


ontwikkelingen op Europees, rijks- en provinciaal niveau. Europa vormt voor Nederland en
dus ook voor de regio Noord Nederland het eerste kader voor afstemming van het
milieubeleid. De meer dan honderd EU-milieurichtlijnen worden geïmplementeerd in de
nationale wetgeving. Het Vijfde Milieu Actieprogramma wordt beschouwd als leidraad voor
nationale activiteiten. De EU thema's die in dit Actieprogramma worden genoemd komen
nauw overeen met de thema's van het Nederlandse beleid. In het Nationaal Milieubeleidsplan
2 wordt aangegeven dat nationale en internationale aspecten van het milieubeleid sterk met
elkaar zijn verweven en dat EU-milieurichtlijnen versneld worden geïmplementeerd.

In relatie tot het EPD Noord-Nederland zijn op Communautair niveau specifiek de


Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn van belang. Op basis van deze richtlijnen zijn binnen
Noord-Nederland een aantal gebieden aangewezen (zie paragraaf 1.5.6) die een beschermde
status hebben. Bij de tenuitvoerlegging van het EPD Noord-Nederland zal rekening gehouden
worden met de regelgeving die op deze beschermde gebieden van toepassing is.

Het rijksbeleid ten aanzien van het milieu staat primair geformuleerd in de Nationaal
Milieubeleidsplannen 1 tot en met 3. De hoofddoelstelling van het milieubeleid is het
instandhouden van het draagvermogen van het milieu ten behoeve van een duurzame
ontwikkeling. De rijksoverheid heeft een sterk coördinerende en voorbereidende rol bij de
ontwikkeling van het algemene milieubeleid en wetgeving en het actueel houden van de
algemene milieuregelgeving die vooral in de Wet milieubeheer wordt geregeld.

In het Nationaal Milieubeleidsplan 2 is aangegeven dat de rol van de decentrale overheden,


waaronder de provincies, essentieel is bij de uitvoering van het milieubeleid. De provincies
zijn verantwoordelijk voor het oplossen van de milieuthema's die zich op regionaal niveau
voordoen, zoals verzuring, verstoring, verdroging, verontreiniging van de bodem,
verwijdering en vermesting. Verder zijn ze in het bijzonder verantwoordelijk voor het
bevorderen van integrale planvorming en voor de coördinatie van het gebiedenbeleid.

57
Op basis van de Wet Milieubeheer zijn de provincies verplicht eens per vier jaar een
Provinciaal Milieubeleidsplan op te stellen dat richting geeft aan de uitvoering van het
milieubeleid op provinciaal niveau. Verder wordt aandacht aan realisering van het
milieubeleid besteed in het Provinciaal Waterhuishoudingsplan en het Streekplan. De
operationalisering van het beleid dat in deze plannen staat geformuleerd vindt plaats via
milieuprogramma's die jaarlijks verschijnen. De provincies hebben de doorwerking van hun
milieubeleid naar gemeenten en doelgroepen geregeld door middel van een Provinciale
Milieuvergunning.

Het huidige milieubeleid van de provincie Groningen is gebaseerd op het Provinciaal


Milieubeleidsplan, het Streekplan en het Waterhuishoudingsplan die allen in 1994 zijn
vastgesteld. Momenteel werkt Groningen aan een Provinciaal Omgevingsplan, dat deze
plannen vanaf het jaar 2001 zal vervangen. Het huidige milieubeleid van de provincie Fryslân
is ook gebaseerd op de bovengenoemde provinciale plannen. Het milieubeleid van de
provincie Drenthe staat geformuleerd in een Provinciaal Omgevingsplan dat in 1998 is
vastgesteld.

58
Hoofdstuk 3 FINANCIERING EN ADDITIONALITEIT

Hoofdstuk 3 gaat nader in op de financiële aspecten behorend bij het EPD Noord-Nederland.
Op de eerste plaats wordt in paragraaf 3.1 de financiële vertaling van het EPD weergegeven,
waarbij de budgettaire verdeling van middelen over prioriteiten in tabelvorm is weergegeven
(de verdere financiële verdeling over de maatregelen maakt deel uit van het
programmacomplement). Hiervoor zijn drie financiële tabellen opgesteld, één financiële
totaaltabel, één financiële tabel voor het deelprogramma Doelstelling 2 2000-2006 en één
financiële tabel voor het deelprogramma phasing out 2000-2005 (de onderliggende
jaartabellen zijn opgenomen in bijlage C van het EPD). Verder wordt in paragraaf 3.2 een
beschrijving van de uitkomsten van de additionaliteitstoets gegeven.

3.1 Financiële tabellen

De budgettaire verdeling van middelen over prioriteiten wordt toegelicht in de financiële


tabellen op de volgende pagina’s. Daarbij is op de eerste plaats een financiële totaaltabel
opgenomen met daarin de financiële middelen voor het programma als geheel. Hierin zijn de
beschikbare middelen voor Doelstelling 2 én phasing out samen opgenomen. Een uitsplitsing
van de bedragen in deze tabel over de verschillende committeringsjaren van het programma is
opgenomen in de jaartabellen in bijlage C van het EPD.

Verder zijn ook afzonderlijke financiële tabellen opgenomen voor het deelprogramma
Doelstelling 2 en het deelprogramma phasing out. Deze deeltabellen liggen ten grondslag aan
de totaaltabel van het programma. De financiële scheiding tussen de beide deelprogramma’s
is noodzakelijkerwijs opgenomen, omdat de Europese middelen voor het Doelstelling 2-
gebied en het phasing out-gebied gescheiden zijn toegekend. Ook tijdens de uitvoering van
het programma moet deze financiële scheiding tussen Doelstelling 2 en phasing out worden
gehandhaafd en is het niet toegestaan dat middelen uit het deelprogramma Doelstelling 2
worden ingezet in het phasing out-gebied en vice versa. Hoewel sprake is van een
geïntegreerd programmeringsdocument voor zowel het Doelstelling 2-gebied als de phasing
out-gebieden wordt in financieel opzicht derhalve een uitsplitsing naar beide
deelprogramma’s gemaakt. Deze financiële scheiding zal worden bewaakt door bij de
beoordeling en controle van projecten na te gaan in welk gebied een project van kracht is (zie
ook paragraaf 4.4.2). Verder zal de financiële scheiding bewaakt worden door voor zowel het
deelprogramma Doelstelling 2 als het deelprogramma phasing out een afzonderlijke
administratie te voeren (zie ook paragraaf 4.5.2).

In bijlage C zijn de middelen voor Doelstelling 2 en phasing out afzonderlijk verdeeld in


bedragen per jaar (naast de verdeling van de geïntegreerde totaaltabel in bedragen per jaar).
Daarbij moet rekening gehouden worden met het verschil in looptijd tussen Doelstelling 2 en
phasing out. Het deelprogramma Doelstelling 2 kent immers een committeringsperiode van
zeven jaar (2000-2006), terwijl het deelprogramma phasing out zich beperkt tot een
committeringsperiode van zes jaar (2000-2005).

59
Overigens geldt voor zowel de geïntegreerde totaaltabel als voor de beide deeltabellen dat
deze exclusief de prestatiereserve zijn. De prestatiereserve bedraagt 4% van de middelen en
bedraagt voor dit EPD (in lopende prijzen) 14,69 miljoen Euro (13,98 miljoen Euro voor
Doelstelling 2 en 0,71 miljoen Euro voor phasing out).

Halverwege de programmalooptijd wordt, als onderdeel van de tussentijdse evaluatie,


vastgesteld of de prestaties van het programma inderdaad voldoende zijn om deze
prestatiereserve in te mogen zetten. De beoordeling van de prestaties van het programma
vindt daarbij plaats aan de hand van indicatoren op het gebied van de doeltreffendheid, het
beheer en de financiële uitvoering. Het voorstel van de Lidstaat Nederland voor de toewijzing
en verdeling van de prestatiereserve is opgenomen in bijlage F van het EPD. Indicatief stelt
Nederland voor de prestatiereserve te verdelen tussen de goedpresterende EPD’s in
verhouding tot het oorspronkelijke toegerekende budget van die EPD’s.

De financiële tabel vormt de basis voor de eindafrekening die de Europese Commissie voor
het EPD Noord-Nederland op zal stellen. Als uitgangspunt geldt dat deze eindafrekening
plaatsvindt op grond van de verhouding tussen de EFRO-bijdrage en de totale kosten die in de
tabel is opgenomen.

60
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale kosten Publiek Privaat
Totaal Communautaire bijdrage (*)
Nationaal publiek
publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit
1=2+13 2=3+8 3 4 8=9à12 9 10 11 12 13

Prioriteit I
910.285.000 546.945.000 201.045.000 201.045.000 345.900.000 188.681.000 4.173.000 148.873.000 4.173.000 363.340.000
Versterking marktsector

Prioriteit II
181.115.000 181.115.000 81.500.000 81.500.000 99.615.000 42.880.000 1.507.000 53.721.000 1.507.000 0
Ontwikkeling stedelijke kernen

Prioriteit III
136.700.000 136.700.000 54.680.000 54.680.000 82.020.000 22.962.000 1.568.000 55.922.000 1.568.000 0
Werking arbeidsmarkt

Prioriteit IV
9.350.000 9.350.000 4.675.000 4.675.000 4.675.000 4.675.000 0 0 0 0
Technische Bijstand

TOTAAL 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000
Totaal EFRO related 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000
Totaal ESF related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EOGFL related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal FIOV related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

TOTAAL 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000

61
‘’DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006”

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale kosten Publiek Privaat
Totaal Communautaire bijdrage (*)
Nationaal publiek
publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit
1=2+13 2=3+8 3 4 8=9à12 9 10 11 12 13
Prioriteit I
876.835.000 515.965.000 188.900.000 188.900.000 327.065.000 177.234.000 3.977.000 141.877.000 3.977.000 360.870.000
Versterking marktsector

Prioriteit II
181.115.000 181.115.000 81.500.000 81.500.000 99.615.000 42.880.000 1.507.000 53.721.000 1.507.000 0
Ontwikkeling stedelijke kernen

Prioriteit III
132.200.000 132.200.000 52.880.000 52.880.000 79.320.000 22.207.000 1.516.000 54.081.000 1.516.000 0
Werking arbeidsmarkt

Prioriteit IV
8.600.000 8.600.000 4.300.000 4.300.000 4.300.000 4.300.000 0 0 0 0
Technische Bijstand

TOTAAL 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000
Totaal EFRO related 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000
Totaal ESF related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EOGFL related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal FIOV related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

TOTAAL 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000

62
‘’DEELPROGRAMMA PHASING OUT 2000-2005”

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale kosten Publiek Privaat
Totaal Communautaire bijdrage (*)
Nationaal publiek
publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit
1=2+13 2=3+8 3 4 8=9à12 9 10 11 12 13

Prioriteit I
33.450.000 30.980.000 12.145.000 12.145.000 18.835.000 11.447.000 196.000 6.996.000 196.000 2.470.000
Versterking marktsector

Prioriteit III
4.500.000 4.500.000 1.800.000 1.800.000 2.700.000 755.000 52.000 1.841.000 52.000 0
Werking arbeidsmarkt

Prioriteit IV
750.000 750.000 375.000 375.000 375.000 375.000 0 0 0 0
Technische Bijstand

TOTAAL 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000
Totaal EFRO related 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000
Totaal ESF related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EOGFL related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal FIOV related 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

TOTAAL 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000

(*)
Onder nationale publieke uitgaven vallen (semi-)overheidsuitgaven door het Rijk, provincies, gewesten, gemeenten, CBA/RBA’s, Kamers van Koophandel,
brancheorganisaties, O&O-fondsen, ontwikkelingsmaatschappijen, universiteiten, hogescholen, R&D-instellingen en vergelijkbare organisaties.

63
3.2 Additionaliteit

Additionaliteit dient op drie momenten te worden geverifieerd: ex ante, tussentijds en aan het
einde van de periode.

Ex ante-verificatie

Zoals wordt aangegeven in de navolgende tabel hebben de diensten van de Commissie en de


Nederlandse autoriteiten op basis van door de Nederlandse autoriteiten verschafte informatie
bepaald dat het jaarlijkse gemiddelde van nationale voor bijstand in aanmerking komende
overheidsuitgaven in de periode 2000-2006 dient te worden gehandhaafd op € 4864.6 miljoen
(prijsniveau 1999).

Dit betekent een toename van 1,5% vergeleken met de gemiddelde uitgaven voor de periode
1994-1999. Het niveau van de jaarlijkse gemiddelde uitgaven in de periode 2000-2006 is
gebaseerd op de aanname van een jaarlijkse gemiddelde groei van de totale lopende
ontvangsten van de overheid van 2% in reële bedragen, hetgeen strookt met de
veronderstellingen die zijn opgenomen in het geactualiseerde convergentieprogramma dat de
Commissie en de Raad aan het begin van het jaar 2000 beoordeeld hebben.

De Nederlandse autoriteiten zullen de Commissie van de juiste informatie voorzien en haar op


ieder willekeurig moment gedurende de programmeringsperiode informeren over
ontwikkelingen die het waarschijnlijk maken dat het vermogen om dit uitgavenniveau te
handhaven in twijfel wordt getrokken.

Tussentijdse verificatie

Drie jaar na goedkeuring van het programmeringsdocument, doch als algemene regel niet
later dan 31 december 2003, zou de Commissie een oordeel moeten kunnen geven over de
overeenstemming met additionaliteitseisen zoals deze ex ante zijn bepaald. Additionaliteit
wordt geacht te zijn geverifieerd als het jaarlijkse gemiddelde van de nationale voor bijstand
in aanmerking komende overheidsuitgaven in de jaren 2000 tot en met 2002 ten minste het ex
ante overeengekomen uitgavenniveau heeft bereikt. Indien er geen of methodologisch
onvoldoende informatie wordt ingediend, wordt dit beschouwd als zijnde niet in
overeenstemming met de eisen. De Nederlandse autoriteiten zullen dan ook informatie
presenteren in overeenstemming met het volgende tijdsschema:

• 31 juli 2003: presentatie van cumulatieve en jaarlijkse tabellen met definitieve gegevens
over de jaren 2000 en 2001, alsmede voorlopige gegevens voor 2002;

• 31 oktober 2003: indien nodig, methodologische verbeteringen op basis van het oordeel
van de Commissie;

• 31 december 2003: uiterste datum voor de indiening van eventuele aanvullende


informatie.

64
Als e.e.a. niet op bevredigende wijze heeft plaatsgevonden, zal de Commissie ten aanzien van
de tussentijdse evaluatie geen besluit nemen. In uitzonderlijke en gerechtvaardigde gevallen
en teneinde vertraging in het programmeringsproces te voorkomen, voegt de Commissie een
bepaling toe aan het besluit over de tussentijdse evaluatie, waardoor nieuwe verplichtingen
worden opgeschort totdat alle informatie over de tussentijdse verificatie van additionaliteit is
aangeleverd.

De Nederlandse autoriteiten zullen het Comité van Toezicht op de hoogte stellen van de
resultaten van de verificatie. Na de tussentijdse verificatie en op basis van deze resultaten
kunnen de Nederlandse autoriteiten en de Commissie een herziening van het voor de rest van
de periode nagestreefde uitgavenniveau overeenkomen, als de economische situatie heeft
geresulteerd in ontwikkelingen in de totale lopende ontvangsten van de overheid die
aanzienlijk afwijken van de ex ante verwachte ontvangsten. In dat geval kan het noodzakelijk
zijn de tabel over 1994-1999, die op het moment van de ex ante-verificatie enkele voorlopige
of geraamde gegevens bevatte, te actualiseren. Het verzoek tot een herziening kan ofwel op
initiatief van de lidstaat, ofwel op initiatief van de Commissie worden gedaan.

Verificatie aan het eind van de periode

Verificatie dient plaats te vinden voor 31 december 2005. Additionaliteit wordt geacht te zijn
geverifieerd als het jaarlijkse gemiddelde van de voor bijstand in aanmerking komende
nationale overheidsuitgaven in de jaren 2000 tot en met 2004 ten minste het ex ante
overeengekomen of tussentijds herziene uitgavenniveau heeft bereikt. Indien er geen of
methodologisch onvoldoende informatie wordt ingediend, wordt dit beschouwd als zijnde niet
in overeenstemming met de eisen. De Nederlandse autoriteiten zullen dan ook informatie
presenteren in overeenstemming met het volgende tijdsschema:

• 31 juli 2005: presentatie van cumulatieve en jaarlijkse tabellen met definitieve gegevens
over de jaren 2000 tot en met 2003, alsmede voorlopige gegevens voor 2004;

• 31 oktober 2005: indien nodig, methodologische verbeteringen op basis van het oordeel
van de Commissie;

• 31 december 2005: uiterste datum voor de indiening van eventuele aanvullende


informatie.

De Nederlandse autoriteiten zullen het Comité van Toezicht op de hoogte stellen van de
resultaten van de verificatie, waarmee bij de voorbereidingen van de daaropvolgende
programmeringsperiode rekening zal worden gehouden.

65
Additionaliteitstabel doelstelling 2 en 3 voor Nederland 2000-2006, in mln euro, in reële bedragen 1999

Ex ante-verificatie van additionaliteit voor doelstelling 2 en 3


Overheidsuitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid (in miljoen euro, prijsniveau 1999)

Jaarlijks gemiddelde 1994-1999* Jaarlijks gemiddelde 2000-2006


Totaal SPD/CSF Zonder Totaal Totaal SPD/CSF Zonder Totaal
EU- EU-
medefinan- medefinan-
ciering ciering
Nat. + EU EU Nat. Nat. Nat. Nat. + EU EU Nat. Nat. Nat.
1 2 3 4 5 6= 7 8 9 10 11=
4+5= 9+10=
2-3 7-8
Actief arbeidsmarktbeleid
- Publieke arbeidsvoorziening 1229.7 71 87 1071.7 1158.7 1254.3 125 125 1004.3 1129.3
- Arbeidsmarkttraining 1129.9 149 186 794.9 980.9 1152.5 125 125 902.5 1027.5
- Gesubsidieerde werkgelegenheid 694.3 0 0 694.3 694.3 708.2 0 0 708.2 708.2
- Maatregelen voor jongeren 267.7 0 0 267.7 267.7 273.1 0 0 273.1 273.1
- Maatregelen voor gehandicapten 1692.6 0 0 1692.6 1692.6 1726.5 0 0 1726.5 1726.5
- Overige 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

Totaal 5014.3 220 273 4521.3 4794.2 5114.6 250 250 4614.6 4864.6

* waaronder begrepen doelstelling 2, 3, 4 en 5b

66
Hoofdstuk 4 OPERATIONELE ASPECTEN

4.1 Inleiding

Het hoofdstuk Operationele aspecten bevat de hoofdlijnen van de voor elk EPD geldende eis
voor een Administratieve Organisatie (AO), die bij de start van het programma door het
Comité van Toezicht wordt vastgesteld. In de loop van de uitvoering van de EPD’s in de
periode 1994-1999 is gezamenlijk door de provincies Groningen en Drenthe en apart door de
provincie Fryslân een organisatiestructuur ontwikkeld, die in AO's zijn beschreven.

Op 16 april 1998 hebben het SNN (Samenwerkingsverband Noord-Nederland) en het kabinet


een bestuurlijk akkoord bereikt, waarbij is afgesproken dat het beleid voor de jaren 2000-2006
op programmatische wijze zal worden vormgegeven. Dit houdt in dat er één enkel
beleidskader is geschapen (Kompas voor het Noorden) waarin de inspanningen van het SNN
(de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen), de Rijksoverheid en de Europese Unie zoveel
mogelijk tezamen zijn ondergebracht en zodanig ingericht, dat het SNN daarbinnen de
doelstellingen van de verschillende programma’s kan realiseren.

Het in een enkel programmatisch verband samenbrengen van de (gedecentraliseerde)


uitvoering van activiteiten die worden gefinancierd met middelen van de rijksoverheid, de
Europese Unie en regionale overheden is beheersmatig een ambitieuze taakstelling. Elk van
de financieringsbronnen kent in principe eigen spelregels en voorschriften. Vanuit de Haagse
en Europese kaders worden randvoorwaarden aangereikt waarbinnen het handelen van het
SNN ten aanzien van de inzet van financiële middelen zich dient af te spelen. De
verschillende soorten geldmiddelen worden in samenhang ingezet, maar blijven per geldbron
apart “gelabeld” en worden apart verantwoord.

Daarbij zijn de regels en voorschriften van de Europese Unie in diverse opzichten het meest
specifiek geformuleerd. Hieraan liggen meerdere Brusselse verordeningen ten grondslag, die
overwegend voor een ruime categorie van of alle lidstaten gelijkelijk gelden en dus als
zodanig niet ten behoeve van Noord-Nederland voor nader overleg vatbaar zijn. Tot de
verdere uitgangspunten behoren duidelijke functiescheidingen, sturingskaders, en
inschakeling van de marktsector.

Met het oog op de hierboven geschetste, gewijzigde situatie in Noord-Nederland is voor de


Europese programmaperiode 2000-2006 dan ook een nieuwe organisatiestructuur ontstaan. In
dit hoofdstuk zal alleen in worden gegaan op de nieuwe structuur en procedures in zoverre
deze relevant zijn in het kader van het EPD.

In de toelichting op de verordening voor de Europese Structuurfondsen (2000-2006) stelt de


Europese Commissie dat het partnerschapsbeginsel moet worden hervormd op basis van een
duidelijkere verdeling van de verantwoordelijkheden over de Lidstaten en Commissie en
binnen de Lidstaten. Zo zullen een sterke decentralisatie en eenvoudigere procedures gepaard
gaan met de eis van een doeltreffender, doorzichtiger en strikter beheer dat wordt gekenmerkt
door een grondige evaluatie van de resultaten en scherpe controles.

67
4.2 Uitvoeringsstructuur

De provincies Fryslan, Groningen en Drenthe vormen gezamenlijk het


samenwerkingsverband Noord-Nederland. Dit samenwerkingsverband heeft juridisch de vorm
van een gemeenschappelijke regeling naar Nederlands recht.

Het EPD Noord-Nederland wordt uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van het
Samenwerkingsverband Noord Nederland (SNN).

Het Dagelijks Bestuur van het SNN (DB SNN) vertegenwoordigt het SNN in rechte. Het DB
SNN is bevoegd tot het nemen van alle besluiten over de uitvoering van het EPD. Het DB
heeft de besluitvorming voor de toekenning van bijdragen gemandateerd aan drie
bestuurscommissies. Een projectbeoordelingscommissie staat de bestuurscommissies hierbij
bij.

Het Comité van Toezicht is verantwoordelijk voor het toezicht op de tenuitvoerlegging van
het programma.

Hieronder wordt nader ingegaan op de taak en samenstelling van de hierboven genoemde


organen. Tenslotte wordt nader beschreven welke werkzaamheden de ambtelijke organisatie
van het SNN, de uitvoeringsorganisatie SNN (UO-SNN), verricht.

De verschillende betrokken organen hebben allen eigen taken en verantwoordelijkheden die


ten opzichte van elkaar niet mogen overlappen en derhalve scherp moeten worden
afgebakend. Om die reden wordt in de Administratieve Organisatie per orgaan een duidelijke
taakomschrijving opgenomen die in de praktijk wordt toegepast.

4.2.1 Beheers- en betaalautoriteit

Het SNN treedt op als beheers- en betaalautoriteit en is verantwoordelijk voor de


doeltreffendheid en deugdelijkheid van het beheer en de uitvoering van het programma en alle
betalingsstromen.

Samenstelling van het DB SNN:

• Commissarissen der Koningin (CdK’s) van de drie provincies


• 2 gedeputeerden per provincie

Als beheers- en betaalautoriteit wordt SNN vertegenwoordigd door de fungerende voorzitter.


Dit is om de twee jaar roulerend één der Commissarissen der Koningin van de drie provincies.

68
Taken en verantwoordelijkheden:

• Coördineren, regisseren en bewaken van de voorbereiding en uitvoering van het


programma
• Aanspreekpunt voor het Rijk en de Europese Commissie
• Invulling van jaarprogramma’s
• Toezicht houden op het dagelijks beheer van het programma
• Aansturing en coördinatie van een aantal vooraf benoemde strategische projecten
• Besluitvorming over projecten die niet in de Bestuurscommissies (kunnen) worden
afgehandeld
• Verantwoordelijkheid voor onderhoud en functioneren van de Administratieve
Organisatie

In de Administratieve Organisatie worden de functies van de beheersautoriteit en


betaalautoriteit nadrukkelijk gescheiden. Aan de uitwerking hiervan wordt nader aandacht
besteed in de rapportage zoals die wordt opgesteld in het kader van Verordening 438/2001.

Beheersautoriteit

Het Ministerie van Economische Zaken is binnen de Lid-Staat Nederland het coördinerende
departement voor het EPD Noord-Nederland. Het SNN wordt door de Lid-Staat aangewezen
als beheersautoriteit en is in die rol verantwoordelijk voor de controle en het toezicht op de
voortgang en de uitvoering van het EPD alsmede de doeltreffendheid en deugdelijkheid van
het beheer van het programma.

Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN)


Postadres: Postbus 779
9700 AT Groningen
Bezoekersadres: Laan Corpus den Hoorn 200
9728 JS Groningen
Rekeningnummer: 446045691 (ABN AMRO te Groningen)

De betrekkingen tussen de Lid-Staat en het SNN zijn in een aparte overeenkomst


(decentralisatieconvenant, ondertekend op 28 september 2000) vastgelegd. In deze
overeenkomst is beschreven hoe de taken en verantwoordelijkheden die samenhangen met het
programma en de relevante Verordeningen inzake Structuurfondsen, verdeeld zijn over het
Ministerie van Economische Zaken en het SNN. Ter informatie is deze overeenkomst als
bijlage G bijgevoegd.

In het kader van haar controle taak zal de beheersautoriteit conform Verordening 438/2001
een controleprotocol opstellen en versturen naar de Europese Commissie. Daarin worden de
diverse controle procedures vastgelegd en wordt de naleving van de bepalingen van de
Europese Commissie gegarandeerd. Onder meer wordt rekening gehouden met de bepalingen
in Verordening 1260/99 alsmede de verplichte 5%-controle volgens artikel 3 van de
Verordening 2064/97 die door een externe accountant zal worden uitgevoerd. Ook in het
decentralisatieconvenant wordt op dit onderwerp nader ingegaan.

69
Betaalautoriteit

Naast haar rol als beheersautoriteit treedt het SNN ook op als betaalautoriteit van het EPD
Noord-Nederland.

Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN)


Postadres: Postbus 779
9700 AT Groningen
Bezoekersadres: Laan Corpus den Hoorn 200
9728 JS Groningen
Rekeningnummer: 446045691 (ABN AMRO te Groningen)

Als betaalautoriteit van het programma is het SNN verantwoordelijk voor alle
betalingsstromen tussen de Europese Commissie, het programma en de eindbegunstigden. Zij
draagt derhalve zorg voor het opstellen en toezenden van de betalingsaanvragen naar de
Commissie en voor het ontvangen van de betalingen van de Commissie. Voor nadere
informatie over de betalingsaanvragen en betalingsramingen wordt verwezen naar bijlage G,
de decentralisatieovereenkomst (artikel 5). Vervolgens regelt het SNN de doorbetaling naar
de eindbegunstigden, op basis van (gecertificeerde) betalingsaanvragen.

De Dienst Middelen van de Provincie Groningen fungeert als kassier voor de middelen die het
SNN ter beschikking staan. Binnen de Dienst Middelen is een heldere scheiding aangebracht
tussen het opdracht verlenen voor betalingen en het administreren ervan. Het SNN autoriseert
de betalingen. Op deze wijze is een heldere scheiding tussen de drie betaalfuncties
aangebracht.

4.2.2 Comité van Toezicht

Het Comité van Toezicht is verantwoordelijk voor de algemene strategie, de beleidsbe-


slissingen, de ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven en voor het toezicht op een
rechtmatige en doelmatige tenuitvoerlegging van het programma, waaronder het opstellen van
het jaarverslag.

Samenstelling

• Leden van het DB SNN


• Vertegenwoordiger vanuit het ministerie van Economische Zaken
• Vertegenwoordiger vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
• Vertegenwoordiger van de Europese Commissie onder leiding van DG REGIO
(toehoorder)
• Vertegenwoordigers vanuit andere ministeries (afhankelijk van het al dan niet beschikbaar
stellen van middelen vanuit deze ministeries)
• Vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties
• Vertegenwoordigers van werknemersorganisaties

70
Organisatie van de werkzaamheden

Het enkelvoudig programmeringdocument wordt door een Comité van Toezicht begeleid. Het
Comité van Toezicht wordt door de lidstaat ingesteld in overleg met de beheersautoriteit en na
raadpleging van de partners. De partners zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging
van mannen en vrouwen. Verder ziet het Comité door middel van goedkeuring van de
Administratieve Organisatie en reglementen van orde toe op het in voldoende mate toepassen
van het partnerschapsbeginsel bij de uitvoering van het EPD. De vertegenwoordiger van het
ministerie van Economische Zaken zal zorgdragen voor afstemming met overige ministeries,
meer in het bijzonder ook voor de programma’s POP en LEADER+.

De partners besteden ook specifieke beleidsmatige aandacht aan het aspect duurzaamheid.
Over het algemeen hebben zij hierover in hun eigen beleid reeds uitgesproken opvattingen. In
het Comité van Toezicht zullen zij zich ervan vergewissen dat het duurzaamheidsaspect bij de
projectontwikkeling en –beoordeling de vereiste aandacht krijgt (zie ook paragraaf 4.4.2).

Het Comité van Toezicht wordt samengesteld binnen een termijn van ten hoogste drie
maanden nadat de beschikking tot vaststelling van de bijdragen van de fondsen is gegeven.
Het Comité van Toezicht valt onder de bevoegdheid en de jurisdictie van de lidstaat.

Een vertegenwoordiger van de Commissie en, in voorkomend geval, van de EIB neemt met
raadgevende stem aan de werkzaamheden van het Comité van Toezicht deel.

Het Comité van Toezicht stelt zijn eigen huishoudelijk reglement vast binnen het
institutionele, wettelijke en financiële kader van de betrokken lidstaat en in overleg met de
beheersautoriteit.

Het Comité van Toezicht wordt in beginsel voorgezeten door een vertegenwoordiger van de
beheersautoriteit.

Taken en verantwoordelijkheden

• Controleren van het beheer


• Controleren van de naleving van de voor uitvoering geldende richtlijnen
• Onderzoeken van de uitgevoerde evaluaties
• Behandelen van majeure projecten en andere projecten waarover het Dagelijks Bestuur
haar oordeel vraagt
• Opstellen van het jaarverslag met daarin de informatie zoals opgenomen in artikel 36 en
37 van Verordening 1260/99
• Vaststellen van voortgangsrapportages, jaarverslagen, evaluatierapporten
• Goedkeuren van de aanpassingen in de financiële tabellen

71
4.2.3 De Bestuurscommissies

Voor elk van de drie deelprogramma’s in Kompas wordt een Bestuurscommissie ingesteld.
Deze commissies besluiten over de toekenning van de subsidie en zullen zich daarbij
overwegend baseren op het oordeel van de onafhankelijke Projectbeoordelingscommissie (zie
paragraaf 4.2.4) en het technisch advies van de UO-SNN (paragraaf 4.2.5). Vanwege de
geplaatste accenten zullen projecten die een bijdrage uit het Doelstelling 2-programma
ontvangen met name terecht komen bij de Bestuurscommissies ‘markt en zone’ en ‘stedelijke
centra’.

Samenstelling

• Twee gedeputeerden per provincie

Taken en verantwoordelijkheden

• Ontwikkelen van ruimtelijk-economisch beleid per deelprogramma


• Besluitvorming omtrent toekenning van middelen aan projecten op basis van adviezen van
de Projectbeoordelingscommissie (PBC). Wanneer het marktsector-projecten betreft kan
advies worden ingewonnen bij het Expert Panel/Taskforces.
• Voorbereiden van jaarprogramma’s en jaarverslaggeving die ter verdere
besluitvorming/vaststelling worden doorgeleid naar het Dagelijks Bestuur.
• Rapporteren omtrent de invulling van de deelprogramma’s aan het Dagelijks Bestuur
• Adviseren van Dagelijks Bestuur en Comité van Toezicht inzake eventuele
programmawijzigingen of wijzigingen in de opzet van het programmabeheer
• Het Dagelijks Bestuur adviseren omtrent strategische projecten

4.2.4 De Projectbeoordelingscommissie (PBC)

De Projectbeoordelingscommissie (PBC) heeft als taak om als onafhankelijk orgaan, vóór de


definitieve beoordeling door de Bestuurscommissies, een oordeel te vellen over
projectvoorstellen. Dit oordeel wordt vervolgens als advies gecommuniceerd naar de
Bestuurscommissies. De vertegenwoordigers van het PBC beoordelen projecten op basis van
hun kennis van de prioriteiten en maatregelen van het EPD, alsmede hun kennis van de
Kompas-deelprogramma’s. Om de onafhankelijkheid van de Projectbeoordelingscommissie te
garanderen en de noodzakelijke scheiding van functies te bewerkstelligen worden personen
opgenomen die geen rol hebben in de ontwikkeling van projecten.

Samenstelling

• Projectdirecteur Kompas (voorzitter)


• Secretariaat (te verzorgen door UO-SNN)
• Een ambtelijk deskundige op het gebied van projectbeoordeling vanuit één van de
provincies
• Drie ambtelijke vertegenwoordigers verdeeld over de Kompasthema’s Stad, Land en
Markt
• Ambtelijke vertegenwoordiging vanuit het ministerie van Economische Zaken

72
Taken en verantwoordelijkheden

• Beoordelen of projecten voldoen aan de technische voorwaarden die vanuit de


verschillende financiële bronnen en het programma worden gesteld
• Toetsen of de projecten passen binnen het programma
• Formuleren van een advies inzake een beoordeeld project aan de Bestuurscommissie
• Ontwikkelen van een uniforme beleids- en gedragslijn in het omgaan met bepaalde typen
projecten

4.2.5 UO-SNN

De UO-SNN biedt op de verantwoordelijke onderdelen ondersteuning aan het DB SNN, het


Comité van Toezicht, de Bestuurscommissies en aan de Projectbeoordelingscommissie. Het is
tevens verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en uitvoering van het EPD, in het
bijzonder de bewaking, begeleiding en controle op de uitvoering van projecten, de financiële
en inhoudelijke administratie en het opstellen van de vereiste rapportages.

Taken en verantwoordelijkheden

• Voeren van het financieel beheer van het programma


• Gedragslijnen op schrift stellen ten aanzien van de interpretatie van regels
• Verzorgen van rapportages (inhoudelijk en financieel)
• Uitvoeren van de subsidieregelingen van het programma
• Voeren van financieel en inhoudelijk beheer van de projectuitvoering
• Voorbereiden van het committeren, bevoorschotten en afrekenen van projecten
• Aanvragen van voorschotten bij de betrokken financiers
• Erop toezien dat eindbegunstigden aan hun rapportageverplichting voldoen
• Voeren van het secretariaat van het Comité van Toezicht en het PBC
• Beoordelen of projecten voldoen aan de technische voorwaarden die vanuit de
verschillende financiële bronnen en programma’s worden gesteld
• Toetsen of de projecten passen binnen de deelprogramma’s en voldoende bijdragen aan
het realiseren van de programmadoelstellingen
• Formuleren van het advies inzake een beoordeeld project aan de Bestuurscommissies (de
UO-SNN adviseert tevens in welke Bestuurscommissie het project ter goedkeuring zal
worden ingebracht; in principe wordt een project in één Bestuurscommissie besproken)
• Het monitoren van de effecten van het gevoerde beleid
• Ontwikkelen van een uniforme beleids- en gedragslijn ten aanzien van projecten

4.3 Evaluatie en bijstelling

4.3.1 Evaluatie (artikel 40 t/m 44 van Verordening (EG) nr. 1260/1999)

Ter beoordeling van de doeltreffendheid van de structurele bijstandsverlening wordt toezicht


uitgeoefend op het EPD. Het toezicht omvat de organisatie en de coördinatie van het
verzamelen van de gegevens in verband met de financiële, materiële en effectindicatoren en
de kwalitatieve aspecten van de uitvoering (met name sociaal-economische, operationele en
juridische en zelfs procedurele aspecten).

73
Voor de Structuurfondsenperiode 2000-2006 wordt in dit toezicht voorzien middels drie
momenten van evaluatie: vooraf, halverwege de looptijd en achteraf. Daarnaast wordt ook
voorzien in een zogenaamde prestatiereserve.

• De evaluatie vooraf (ex ante) valt onder verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit en


betreft de beoordeling van het (concept-) programma.
In de evaluatie vooraf wordt ingegaan op de sterke en zwakke punten van het betrokken
gebied en zal geanalyseerd worden in hoeverre de gekozen strategie en doelstellingen
stroken met de kenmerken van het gebied. Daarnaast worden de verwachte effecten van
de beoogde prioriteiten bepaald, zo mogelijk aan de hand van gekwantificeerde
doelstellingen, vooral op het gebied van werkgelegenheid, milieu en gelijke kansen voor
mannen en vrouwen.

• De evaluatie halverwege de looptijd (ongoing) van het programma valt onder


verantwoording van de beheersautoriteit die hierin samenwerkt met de Europese
Commissie. Bij deze evaluatie wordt aandacht besteed aan:
• de eerste resultaten van het programma;
• de coherentie met de evaluatie vooraf;
• de relevantie van de vermelde doelstellingen;
• het financieel beheer; en
• de kwaliteit van het toezicht op de uitvoering van het programma.

De evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke beoordelaar en voorgelegd aan het
Comité van Toezicht. Uiterlijk op 31 december 2003 moet deze evaluatie zijn ingediend
bij de Europese Commissie. Van deze evaluatie wordt gebruik gemaakt bij de herziening
van het programma halverwege de looptijd en bij de toewijzing van de prestatiereserve.

• De evaluatie achteraf (ex post) valt onder de verantwoordelijkheid van de Europese


Commissie die hierin samenwerkt met het Ministerie van Economische Zaken en de
beheersautoriteit (SNN). Bij deze evaluatie wordt ingegaan op:
• de wijze waarop de middelen zijn besteed;
• de effecten van het uitgevoerde programma;
• de doeltreffendheid en doelmatigheid; en
• de coherentie met de evaluatie vooraf.

De evaluatie wordt verricht door een onafhankelijk beoordelaar en moet uiterlijk drie jaar
na het einde van de programmaperiode zijn afgerond

• De prestatiereserve is onlosmakelijk verbonden met de tussentijdse evaluatie van de


programma’s. In totaal wordt door de Commissie 4% van de beschikbare middelen uit de
Structuurfondsen gereserveerd. Uiterlijk op 31 maart 2004 wordt deze reserve verdeeld
over de programma’s op basis van de mate waarin prestaties zijn geleverd bij de
uitvoering van het programma. De beoordeling door de Commissie vindt plaats aan de
hand van een beperkt aantal toezichtsindicatoren die een beeld geven van de
doeltreffendheid, het beheer en de financiële uitvoering van de halverwege bereikte
resultaten.

74
4.3.2 Bijstelling van het programma

Het Comité van Toezicht vergewist zich van de doeltreffendheid en de kwaliteit van de
uitvoering van het bijstandspakket en kan daartoe in overeenstemming met de
beheersautoriteit beslissen over zowel inhoudelijke als financiële wijzigingen van het EPD
alsmede het programmacomplement:

1. Elke wijziging moet te rijmen zijn met de beschikbare financiële middelen en de


begrotingsvoorschriften van de Commissie. De totale voor het EPD toegekende
communautaire bijstand1 mag niet worden gewijzigd.

2. Eventuele voorstellen tot wijziging van de inhoud van de beschikking van de Commissie
betreffende de bijdrage van de fondsen worden door het Comité van Toezicht onderzocht
en goedgekeurd;

3. De beheersautoriteit past, op verzoek van het Comité van Toezicht of op eigen initiatief,
het programmacomplement aan, zonder het totale bedrag van de bijdrage van de fondsen
voor het betrokken prioritaire zwaartepunt of de specifieke doelstellingen ervan te
wijzigen. Na goedkeuring door het Comité van Toezicht brengt zij de Commissie binnen
één maand op de hoogte van deze aanpassing.

4. Het programmacomplement, met inbegrip van de materiële en financiële indicatoren voor


het toezicht op het programma, wordt door het Comité bevestigd of aangepast
overeenkomstig artikel 15;

5. Voor andere wijzigingen is een herziening van het EPD volgens de bij de vaststelling
ervan toegepaste regeling nodig. Deze regeling voorziet onder meer in raadpleging van de
Comités als bedoeld in de artikelen 34 en 35 van Verordening (EG) nr. 1260/1999.

6. Het Comité van Toezicht kan in elk geval aan de beheersautoriteit alle aanpassingen of
herzieningen van het bijstandspakket voorstellen die ertoe bijdragen dat de in artikel 1
bedoelde doelstellingen worden bereikt of die het beheer van het bijstandspakket
verbeteren, ook wat het financieel beheer betreft. Het bijstandspakket kan worden
aangepast overeenkomstig artikel 34, lid 3.

7. Eventuele wijzigingen die betrekking hebben op de elementen van de beschikking tot


vaststelling van de bijdragen van de fondsen, worden door de Commissie in overleg met
de betrokken Lidstaat vastgesteld binnen vier maanden nadat het Comité van Toezicht
advies heeft uitgebracht.

1 Het gaat om het bedrag aan communautaire bijstand dat, uitgedrukt in constante prijzen, is vermeld in
de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van het EPD

75
4.4 Projectontwikkeling, -selectie en afwikkeling

4.4.1 Selectie van projecten

Projecten worden ingediend bij één van de drie provincies of bij de Bestuurscommissie
Marktsector. De projecten worden op passende wijze door het SNN beoordeeld. De
Bestuurscommissies zijn verantwoordelijk voor de beoordeling en goedkeuring van projecten.
Daarbij worden zij echter in belangrijke mate geadviseerd door de
Projectbeoordelingscommissie en ondersteund door de UO-SNN dat onder meer de aanvragen
voorziet van een pré-advies.

In voorkomend geval worden de resultaten van de beoordeling door de Bestuurscommissies


ter beschikking van het Comité van Toezicht gesteld. Indien de Bestuurscommissies geen
consensus bereiken over een subsidieaanvraag wordt de aanvraag voor besluitvorming aan het
Comité van Toezicht voorgelegd.

Wat betreft de marktgerichte projecten worden task forces en expert panels voorzien waarin
vertegenwoordigers uit de markt zijn vertegenwoordigd.

4.4.2 Selectiecriteria

Subsidieaanvragen die worden ingediend binnen het EPD, dienen in overeenstemming te zijn
met de strategie, de gestelde prioriteiten en maatregelen zoals verwoord in dit document.

Er wordt aan een aanvrager subsidie verleend ten laste van het EFRO-budget indien de
subsidieaanvraag voldoet aan formele criteria. Daaronder vallen de vigerende Europese en
nationale regelgeving, de daarop gebaseerde beschikkingen van de Europese Commissie ten
aanzien van het EFRO en de bindende aanwijzingen op grond van die regelgeving gegeven
door het Comité van Toezicht. In het op te stellen toetsingskader voor de selectie en evaluatie
van projecten worden nadere selectie- en prioriteitscriteria voor de beoordeling van projecten
vastgelegd. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het onderscheid tussen economische
kernzones en overig gebied, dat bij een aantal maatregelen van het EPD relevant is.

Een belangrijk punt van aandacht bij de selectie van projecten is het geïntegreerde karakter
van het EPD, waarin onderscheid bestaat tussen het deelprogramma Doelstelling 2 en het
deelprogramma Phasing out. Voor beide deelprogramma’s zijn afzonderlijk financiële
middelen beschikbaar gesteld (zie de financiële deeltabellen in paragraaf 3.1). Voorkomen zal
worden dat middelen uit het deelprogramma Doelstelling 2 worden ingezet in het Phasing
out-gebied en andersom. Bij de selectie en beoordeling van projecten wordt het onderscheid
tussen Doelstelling 2-gebied en Phasing out-gebied dan ook nadrukkelijk toegepast, door na
te gaan op welk gebied een project van toepassing is. Hierop zal ook tijdens en na de
uitvoering van het project worden gecontroleerd. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de
geografische afbakening van beide deelgebieden, zoals die zichtbaar is in de kaart van het
programmagebied in paragraaf 1.1.

76
Vanaf de eerste stappen van de projectontwikkeling zal aandacht worden besteed aan het
aspect duurzaamheid. Voordat een projectvoorstel wordt voorgelegd aan de UO-SNN en de
Projectbeoordelingscommissie, wordt het op alle elementen van duurzaamheid getoetst door
een in elke provincie daartoe aangewezen duurzaamheidscoördinator. Deze deskundige geeft
waar mogelijk adviezen ter verbetering van een projectvoorstel en geeft een oordeel over het
aspect duurzaamheid bij elk projectvoorstel. Dit oordeel weegt nadrukkelijk mee bij de
verdere projectbeoordeling.

4.4.3 Afwikkeling

Indien een subsidieaanvraag aan alle vereiste voorwaarden en criteria is getoetst, kan worden
bepaald of het verzoek om bijstand wordt gehonoreerd. Het besluit tot subsidieverlening
wordt door de Bestuurscommissies genomen. Aan de projectaanvrager wordt gevraagd het
besluit binnen een vastgestelde termijn ondertekend te retourneren, waarmee de
projectuitvoerder aansprakelijkheid aanvaardt voor een doelmatig beheer van de middelen en
zich garant verklaart voor de juiste besteding van de gelden. Daarmee verplicht de
projectaanvrager zich aan de EFRO-uitvoeringsbepalingen zoals die in het Handboek
Administratieve Organisatie zijn vermeld te voldoen.

4.4.4 Staatssteun

De beheersautoriteit van het programma is verantwoordelijk voor het naleven van de


Staatssteunregels. Zij laat zich hierbij ondersteunen door de diverse organen uit de
organisatiestructuur van het programma. Samen zien zij er op toe dat bij de toekenning van
middelen en uitvoering van projecten de mededingingsregels, zoals neergelegd in de diverse
besluiten en verordeningen van de Commissie, in acht genomen worden. Dit geldt ook voor
mogelijke staatssteun in het kader van de ontwikkeling en herstructurering van
bedrijfsterreinen en bedrijfshuisvesting alsmede de kosten van bedrijfshuisvesting voor
afzonderlijke bedrijven.

In het EPD is een staatssteuntabel opgenomen (bijlage D) met mogelijke steunregelingen die
in het kader van het programma worden verwacht. Het betreft regelingen die binnen en buiten
de ‘deminimis grenzen’ vallen.

Bij de beoordeling van een project zal door de UO-SNN onderzoek worden gedaan naar de
‘deminimis’ en cumulatie van steun. Het resultaat van deze beoordeling zal in het
projectdossier worden opgenomen. Teneinde dit te kunnen toetsen is een aantal maatregelen
opgesteld om dergelijke zaken te signaleren en dientengevolge te kunnen vermijden dat
overheidsbijdragen stijgen boven de deminimis-grens of niet passen binnen de
cumulatiebepalingen. Deze toets wordt als volgt aangepakt:
• De aanvrager dient in het aanvraagformulier aan te geven of hij van andere overheden
financiële steun ontvangt;
• In de samenwerkingsovereenkomst met de eindbegunstigde is vastgelegd dat het
achterhouden van informatie over steun van andere overheden basis is om de
overeenkomst te ontbinden;
• In de accountantsverklaring, die moet worden overgelegd bij de afrekening van een
project, dient de accountant te verklaren dat de eindbegunstigde de voorgaande drie jaren
geen overheidsbijdragen heeft ontvangen die uitstijgen boven de deminimisgrens;

77
• In het monitoringsysteem wordt geregistreerd wanneer meerdere projecten door dezelfde
eindbegunstigde worden uitgevoerd. In geval van staatssteun toont het systeem de totale
publieke bijdrage (zowel Europese als nationale) per begunstigde onderneming, waarbij
rekening wordt gehouden met alle projecten in het programma, waarin deze onderneming
betrokken is. Alvorens een project wordt goedgekeurd, toetst het programmamanagement
dat een te verstrekken bijdrage past binnen de deminimus-regeling en de
cumulatiebepalingen.

4.5 Financiële afwikkeling en monitoring

4.5.1 Financiële afwikkeling

De financiële toetsing, afwikkeling en controle op projectniveau zullen door het Comité van
Toezicht nader worden vastgesteld en uitgewerkt in het toetsingskader en het handboek
Administratieve Organisatie. Daarbij zullen de door de Europese Commissie vastgelegde
regels betreffende de uitgaven die in aanmerking komen voor financiering van de
Structuurfondsen (Verordening nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000) het
uitgangspunt vormen voor de toetsing. De financiële afwikkeling op programmaniveau zal
conform de Verordeningen (EG) nr. 1260/1999 en (EG) nr. 2064/1997 plaatsvinden. Ook dit
zal nader worden uitgewerkt in het handboek Administratieve Organisatie.

4.5.2 Monitoring en (elektronische) gegevensuitwisseling met de Europese Commissie

Voor de informatieverstrekking aan de Europese Commissie worden de bepalingen van


Verordening 1260/99 in acht genomen. Daarin is de eis neergelegd om gegevens over de
uitvoering van het programma elektronisch uit te wisselen met de Commissie. De Commissie
heeft aangegeven welke gegevens op elektronische wijze moeten worden overgedragen en
technische gegevens verstrekt met betrekking tot het format van de te leveren gegevens. Het
systeem wordt benut voor:
• de bewaking van prioriteits- en maatregelbudgetten;
• de voortgangsbewaking van projecten;
• de registratie van projectkosten (raming en werkelijk);
• de registratie van effecten, die met de projecten worden bereikt.

Om het onderscheid tussen het deelprogramma Doelstelling 2 en het deelprogramma Phasing


out te bewaken zal voor beide deelprogramma’s een gescheiden administratie worden
gevoerd. Daarbij wordt rekening gehouden bij de ontwikkeling van het monitoringsysteem,
waar voor zowel Doelstelling 2 als phasing out gescheiden systemen zullen worden
opgenomen.

Met betrekking tot de gewenste elektronische uitwisseling van gegevens zal voor het in het
eerste jaar van de uitvoering van het programma te ontwikkelen monitoringsysteem een
zodanige interface worden gecreëerd dat de informatieverstrekking aan de Europese
Commissie geen problemen zal opleveren. In het programmacomplement zal de beschrijving
met betrekking tot uit te wisselen gegevens en de benodigde interface nader uitgewerkt
worden.

78
Voorts zullen in het programmacomplement de verschillende maatregelen ingedeeld worden
op basis van de categorieën en subcategorieën die in bijlage 1 van het Vademecum voor de
bijstandsverlening van de Structuurfondsen is opgenomen. De beheersautoriteit zal er tevens
op toezien dat bij de gegevensoverdracht naar de Commissie gebruik zal worden gemaakt van
deze actiecategorieën uit het Vademecum.

4.6 Voorlichting en publiciteit

De Europese Commissie stelt afzonderlijke bepalingen voor promotie en publiciteit. Voor de


Structuurfondsenperiode 2000-2006 zijn deze vastgelegd in artikel 46 van Verordening (EG)
1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999. Verder is door de Europese Commissie een
afzonderlijke verordening (nr. 1159/2000 van 30 mei 2000) opgesteld ten aanzien van
voorlichtings- en publiciteitsacties met betrekking tot de bijstandsverlening uit de
Structuurfondsen en het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij.

Om de uitgangspunten van het communicatiebeleid vast te leggen wordt door het SNN een
communicatieplan opgesteld ten behoeve van het EPD Noord-Nederland, waarbij de
bepalingen in de verordeningen van de Europese Commissie worden nageleefd. Dit
communicatieplan richt zich op het verschaffen van informatie over het programma om de
doelgroepen (zowel intern als extern) zo snel mogelijk bekend te maken met de
mogelijkheden van het programma en een positieve grondhouding ten aanzien van inhoud en
uitvoering van het programma bij doelgroepen te genereren. Daarnaast is de communicatie
over het programma van belang om bij te dragen aan een groter publiek bewustzijn van de
(doorzichtigheid van de) activiteiten en financiële bijdragen van de Europese Unie in de
Lidstaten. Van belang zijn een gestroomlijnde communicatie en een (pro)actieve,
doeltreffende en doelmatige aanpak.

Hoofddoelstellingen van het communicatieplan zijn:


• Informeren en communiceren over het programma naar de betreffende externe
doelgroepen (wat houdt het programma in en voor wie is het bedoeld) en hierdoor het
vergroten van het draagvlak, de betrokkenheid en de medewerking.
• Communiceren over de uitvoering van het programma. Hieronder valt onder meer de
informatieverstrekking over mogelijke projecten en criteria, maar ook het zichtbaar maken
van de inspanningen en de resultaten rond het programma.
• Bevorderen van een goede interne communicatie. Waar overlap is in de doelstellingen en
activiteiten wordt gezocht naar samenwerking.
• Bijdragen aan de bevordering en versterking van een netwerk van relaties die relevant zijn
voor het programma. Te denken valt aan relaties met de overige
Structuurfondsprogramma’s in Nederland, samenwerkingsverbanden in het MKB, kennis-
en technologiecentra, werkgevers- en werknemersorganisaties, brancheorganisaties, etc.
• Zorgdragen voor de naleving van de richtlijnen voor publiciteit, opgesteld door de
Europese Commissie.

79
Beoogde activiteiten om de communicatie- en publiciteitsdoelstellingen te realiseren zijn
bijvoorbeeld het ontwikkelen van programmabrochures, website en andere nieuwe media,
nieuwsbrieven, promotie- en presentatiemateriaal e.d., het organiseren van diverse pers- en
media-activiteiten alsmede bijeenkomsten, netwerkactiviteiten en werkbezoeken, et cetera. De
beoogde activiteiten worden in het communicatieplan verder uitgewerkt. Bij de uitvoering van
het communicatieplan worden de communicatievoorwaarden van de Europese Commissie
waar nodig doorvertaald naar de projectuitvoerders en middels de standaardvoorwaarden in de
projectbeschikking opgelegd. Op de naleving van deze verplichtingen vindt controle plaats.

De beheersautoriteit, in zijn functie als beschreven in artikel 9 sub n) van de Verordening


1260/99, is in het bijzonder verantwoordelijk voor de coördinatie van het beheer van, en de
controle het toezicht op de uitvoering van maatregelen inzake voorlichting en publiciteit
conform de EU wet- en regelgeving.

De kern van het communicatieplan wordt ook uitgewerkt in het programmacomplement. Voor
de kosten van de communicatie zal een gespecificeerde begroting worden opgesteld. De
kosten worden gefinancierd vanuit Technische Bijstand.

4.7 Verenigbaarheid met het beleid van de Europese Unie

Krachtens artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1260/1999, moeten verrichtingen die door de
Structuurfondsen (of de EIB) worden gefinancierd, in overeenstemming zijn met het Verdrag
en de op grond van het Verdrag vastgestelde besluiten, alsmede met het communautaire
beleid, met inbegrip van de mededingingsregels, het beleid inzake de plaatsing van
overheidsopdrachten, het beleid inzake milieubescherming en –verbetering en het beleid
inzake het wegnemen van discriminatie, en de bevordering van gelijke kansen voor mannen
en vrouwen. Of aan deze eis is voldaan, wordt nagegaan bij het onderzoek van de
financieringsaanvragen en tijdens de uitvoering van de acties.

De Commissie beoordeelt de programma’s overeenkomstig artikel 15, lid 3 van Verordening


1260/1999 in het licht van de vraag of zij stroken met de doelstellingen van deze verordening,
rekening houdend met het in artikel 9 van deze verordening bedoelde referentiekader van
Doelstelling 3 en het overige communautaire beleid.

Mededingingsregels
a) De Gemeenschap kan staatssteun voor ondernemingen slechts co-financieren als de
Commissie de desbetreffende regeling vooraf heeft goedgekeurd overeenkomstig de
artikelen 87 en 88 van het Verdrag.

b) De Lid-Staten melden de Commissie op grond van artikel 88, lid 3, elk voornemen tot
invoering, wijziging of verlenging van steunmaatregelen van de staten ten gunste van
ondernemingen2.

2 Als steunmaatregelen niet zijn gemeld en niet door de Commissie zijn goedgekeurd, wordt aan de
beschikking tot goedkeuring van het programmeringsdocument een opschortende clausule toegevoegd
betreffende de betalingsverplichting ten aanzien van die steunmaatregelen.

80
c) Steunmaatregelen die voldoen aan de voorwaarden die de Commissie heeft vastgesteld in
Verordening (EG) nr. 69/2001 inzake ‘deminimis’-steun, Verordening (EG) nr. 70/2001
inzake staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen en Verordening (EG) nr.
68/2001 inzake opleidingssteun, hoeven evenwel niet te worden gemeld3. Bijgevolg is
daarvoor geen voorafgaande goedkeuring vereist. Deze steunmaatregelen moeten wel in
overeenstemming zijn met de toepassingsbepalingen die de Commissie in haar brief aan
de Lid-Staten van 23 maart 1993 heeft uiteengezet.

d) Bovendien gelden voor steunmaatregelen voor bepaalde sectoren specifieke


meldingsvoorschriften op grond van de volgende communautaire bepalingen:
- landbouw en visserij:
“Community guidelines for state aid in the agriculture sector” (OJ C 28, 1.2.2000)
- staalindustrie:
Commission Decision No 2496/96/ECSC of 18 December 1996 establishing
Community rules for state aid to the steel industry (OJ L 218, 18.7.1997) and the
Framework for certain steel sectors not covered by the ECSC Treaty (OJ C 320,
13.12.1988)
- kolenindustrie:
Commission Decision No 3632/93/ECSC of 28 December 1993 establishing
Community rules for state aid to the coal industry (OJ L 329, 30.12.1993) and
Commission Decision No 341/94/ECSC of 8 February 1994 implementing Decision
No 3632/93/ECSC establishing Community rules for state aid to the coal industry
(OJ L 49, 19.2.1994)
- scheepsbouw en –reparatie:
Council Regulation (EC) No 1540/98 of 29 June 1998 establishing new rules on aid to
shipbuilding (OJ L 202, 18.7.1998)
- synthetische vezels:
Code on aid to the synthetic fibres industry (96/C 94/07), and the notice on its
extension (OJ C 24, 29.1.1999)
- automobielindustrie:
Community framework for state aid to the motor vehicle industry (OJ C 279,
15.9.1997)

Dit punt moet worden begrepen als zijnde van toepassing op alle eventuele besluiten die de
bovengenoemde vervangen.
e) Bijstandsaanvragen voor grote projecten als bedoeld in artikel 25 van Verordening (EEG)
nr. 1260/1999 moeten voor verkrijgen van goedkeuring aan de Europese Commissie
gegevens aanleveren op basis waarvan de Commissie zich een oordeel kan vormen of de
mededingingsregels, onder andere de bepalingen inzake overheidssteun, in acht worden
genomen.

Gunning van opdrachten


a) Bij de uitvoering van acties of maatregelen die door de Structuurfondsen worden
gecofinancierd mag niet in strijd met het communautaire beleid en de communautaire
richtlijnen inzake de gunning van opdrachten worden gehandeld.

3 PB L 10, 13.1.2001, pag. 30


PB L 10, 13.1.2001, pag. 33
PB L 10, 13.1.2001, pag. 20

81
b) Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1260/1999 moeten in de
berichten die voor bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
Gemeenschappen zijn bestemd, de referenties worden vermeld van de projecten waarvoor
een bijdrage van de fondsen is aangevraagd of vastgesteld.

Milieubescherming
Door de Structuurfondsen ge-cofinancierde acties en maatregelen moeten stroken met de
beginselen en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die zijn uiteengezet in het
“Beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu
en duurzame ontwikkeling” opgenomen in de resolutie van de Raad van 1 februari 19934. Zij
moeten ook in overeenstemming zijn met de communautaire milieuwetgeving. Daarbij moet
voorrang worden gegeven aan de doelstellingen die in de milieuwetgeving zijn vastgesteld,
voor zover er een verband is tussen de verwezenlijking daarvan en de beoogde regionale
ontwikkeling.

Bijstandsaanvragen voor grote projecten als bedoeld in artikel 25 van Verordening (EEG)
nr. 1260/1999 moeten voor verkrijgen van goedkeuring aan de Europese Commissie gegevens
aanleveren op basis waarvan de Commissie zich een oordeel kan vormen over de gevolgen
voor het milieu en over de toepassing van het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief
handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden
aangepakt en het beginsel dat de vervuiler betaalt, alsmede over de toepassing van de
communautaire milieuvoorschriften.

Gelijke kansen voor mannen en vrouwen


Door de Structuurfondsen ge-cofinancierde acties en maatregelen moeten verenigbaar zijn
met het beleid en de wetgeving van de Gemeenschap inzake gelijke kansen voor mannen en
vrouwen, en eventueel bevorderlijk zijn voor het bereiken van deze doelstelling. Het is in dit
verband vooral wenselijk dat rekening wordt gehouden met aanvragen inzake investeringen
en opleidingsacties die de herinschakeling van mensen met kinderen in het arbeidsproces ten
goede komen.

Communautair beleid op andere terreinen


Door de Structuurfondsen of het FIOV medegefinancierde acties en maatregelen moeten in
overeenstemming zijn met het communautaire beleid op andere terreinen waarin is voorzien
bij de Verdragen, met name de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen, het
gemeenschappelijk landbouwbeleid in al zijn onderdelen, het gemeenschappelijk
visserijbeleid in al zijn onderdelen, het sociaal beleid, met inbegrip van gelijke kansen voor
personen met een handicap, het industriebeleid, het beleid ten behoeve van het MKB en de
ambachtelijke bedrijven, en het beleid inzake energie, vervoer, telecommunicatie en
informatietechnieken, Trans-Europese netwerken en Onderzoek en Ontwikkeling.

Dit punt moet worden begrepen als zijnde van toepassing op alle eventuele besluiten die de
bovengenoemde vervangen.

4 PB nr. C138 van 17.5.1993

82
BIJLAGE A HABITAT- EN VOGELRICHTLIJNGEBIEDEN

De volgende pagina’s bevatten kaarten van de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden die in


Noord-Nederland zijn aangewezen.

83
Deze pagina vervangen door kaart Habitatrichtlijngebieden.

84
Deze pagina vervangen door kaart Vogelrichtlijngebieden.

85
BIJLAGE B SOCIAAL-ECONOMISCHE INDICATOREN

In paragraaf 2.3 van het EPD is de hoofddoelstelling van het programma uitgewerkt in een
aantal subdoelstellingen. Deze hoofd- en subdoelstellingen geven de gewenste
ontwikkelingen van de sociaal-economische situatie in Noord-Nederland weer waaraan het
EPD beoogt bij te dragen.

Conform de eisen van de Europese Commissie zijn de hoofd- en subdoelstellingen van het
EPD Noord-Nederland vertaald in een aantal sociaal-economische indicatoren, die zijn
opgenomen in de tabel op de volgende pagina. Aan de hand van de ontwikkeling van deze
indicatoren is het mogelijk de sociaal-economische ontwikkeling van Noord-Nederland te
volgen en af te lezen in welke mate de in het EPD geformuleerde doelstellingen worden
gerealiseerd. Daartoe heeft voor iedere indicator een kwantificering plaatsgevonden van de
nulwaarden voor de start van de programmaperiode en de streefwaarden voor het einde van de
programmaperiode.

Met betrekking tot de streefwaarden moet worden opgemerkt dat het hier om beoogde ‘netto-
effecten’ gaat. Op basis van ervaringen uit het verleden en bepaalde aannames zijn
doelwaarden berekend die zoveel mogelijk aan de inzet van Noord-Nederland kunnen worden
toegerekend. Onder meer ten gevolge van het programma kan Noord-Nederland daarnaast
beter inspelen op ontwikkelingen elders waardoor de effecten per saldo gunstiger kunnen
uitvallen (zonder dat dit vooraf kwantificeerbaar is).

Overigens moet ten aanzien van de indicatoren en bijbehorende doelwaarden nadrukkelijk


worden opgemerkt dat de mate van realisatie niet alleen afhankelijk is van het slagen van het
EPD Noord-Nederland. Diverse andere factoren – buiten de invloedssfeer van het EPD –
bepalen immers voor een groot deel de ontwikkeling van deze indicatoren op regionaal
niveau.

86
Sociaal-economische indicatoren
Stand Prognose
Doelstelling Indicator 1999 2008

Hoofddoelstelling: BRP/inwoner, achterstand –18% a) –17%


Inlopen economische ten opzichte van
achterstand Nederland in %
van het Nederlandse
bedrag

Subdoelstelling: Terstond uitgeefbaar 950ha 800 à 1.000ha


Voldoende aanbod van bedrijventerein b)
Vestigingslocaties, alsmede
hunbereikbaarheid

Subdoelstelling: Saldo bedrijfsvestigingen 20 – 25 25 – 35


Versterking van de van elders, op jaarbasis c)
concurrentiepositie van het
bestaande bedrijfsleven en het Bedrijfsinvesteringen, als 10,7% 10,9%
aantrekken van nieuwe % van Nederland d)
economische activiteiten

Subdoelstelling: Participatiegraad -4%pt -3,5%pt


Het bevorderen van een betere (regionale component)
werking van de arbeidsmarkt
met bijzondere aandacht voor Werkloosheid e) (regionale +4,3%pt +3,5%pt
verhoging van de participatie component)
voor groepen waarvan deze
laag is Participatiegraad vrouwen -5%pt -4%pt
t.o.v. Nederland

Aspect van hoofddoelstelling: Natuurgebieden f) 44.000 ha ≥ 44.000 ha


bevorderen duurzame
economie
Geproduceerde en 2.1 Mton/jr < 1.8 Mton/jr
verwerkte afval

Waterverontreiniging g) 23.4 kton/jr < 23.0 kton/jr

Overige sociaal-economische Werkgelegenheid 540.000 611.000


indicatoren (personen) h)

Aantal gevestigde 81.700 88.400


bedrijven i)

a) meest recent cijfer: 1997;


b) exclusief natte terreinen, netto
c) gemiddeld over de periode 1988-1995
d) gebaseerd op waarde 1995 (CBS, regionaal-economische jaarcijfers, geïndexeerd met nationale trend)
e) NWW (Niet Werkende Werkzoekenden)
f) volgens CBS-definitie “natuurlijk terrein”, stand 1996 (meest recent)
g) emissies van stoffen naar het oppervlaktewater
h) in banen van 12 uur of meer; bron: 3 provincies (is BRON van LISA), stand 1998
i) bron: Jaarboek voor het Noorden, stand 1998

87
BIJLAGE C FINANCIELE JAARTABELLEN

De financiële tabellen die in paragraaf 3.1 van het EPD zijn opgenomen betreffen de totale
committeringsperiodes voor Doelstelling 2 en phasing out. Daarbij is zowel een financiële
totaaltabel opgenomen waarin de bedragen voor Doelstelling 2 en phasing out zijn
geïntegreerd, als afzonderlijke financiële deeltabellen voor Doelstelling 2 en phasing out.

Conform de eis van de Europese Commissie is het noodzakelijk dat een financiële tabel in het
EPD wordt opgesplitst in afzonderlijke tabellen met een verdeling van de bedragen over alle
committeringsjaren. In deze bijlage is de geïntegreerde financiële totaaltabel dan ook
opgedeeld in bedragen per committeringsjaar.

Hetzelfde is gebeurd voor de afzonderlijke deeltabellen van Doelstelling 2 en phasing out. Dit
betekent dat voor Doelstelling 2 jaarbedragen zijn opgenomen voor de jaren 2000 tot en met
2006 en voor phasing out voor de jaren 2000 tot en met 2005. Overigens is in de deeltabellen
voor phasing out zichtbaar dat de in te zetten EFRO-bijdrage (en daarmee ook de andere
bedragen) ieder jaar lager zal zijn. Dit degressief patroon is geheel in lijn met het ‘afbouw-
karakter’ van Europese steun dat de phasing out’programma’s kenmerkt.

De tabellen zijn uitgewerkt tot op prioriteitsniveau.

88
Financiële totaaltabel EPD Noord-Nederland 2000-2006

Doelstelling 2 + Phasing out

- Bedragen per jaar -

89
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten

Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek


Publiek

Totaal
Totaal EFRO 8=9+10+11+1 Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 2 9 10 11 12 13
Prioriteit I Versterking marktsector 910.285.000 546.945.000 201.045.000 201.045.000 345.900.000 188.681.000 4.173.000 148.873.000 4.173.000 363.340.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 135.305.973 82.348.981 30.342.795 30.342.795 52.006.186 28.481.473 624.396 22.275.921 624.396 52.956.992
Totaal EFRO 135.305.973 82.348.981 30.342.795 30.342.795 52.006.186 28.481.473 624.396 22.275.921 624.396 52.956.992
2002 161.315.702 98.013.093 36.103.094 36.103.094 61.909.999 33.887.684 743.776 26.534.763 743.776 63.302.609
Totaal EFRO 161.315.702 98.013.093 36.103.094 36.103.094 61.909.999 33.887.684 743.776 26.534.763 743.776 63.302.609
2003 160.868.549 97.174.092 35.754.997 35.754.997 61.419.095 33.558.432 739.490 26.381.683 739.490 63.694.457
Totaal EFRO 160.868.549 97.174.092 35.754.997 35.754.997 61.419.095 33.558.432 739.490 26.381.683 739.490 63.694.457
2004 149.896.626 89.968.341 33.063.632 33.063.632 56.904.709 31.029.827 686.788 24.501.306 686.788 59.928.285
Totaal EFRO 149.896.626 89.968.341 33.063.632 33.063.632 56.904.709 31.029.827 686.788 24.501.306 686.788 59.928.285
2005 151.985.526 90.637.432 33.268.784 33.268.784 57.368.648 31.219.729 694.066 24.760.787 694.066 61.348.094
Totaal EFRO 151.985.526 90.637.432 33.268.784 33.268.784 57.368.648 31.219.729 694.066 24.760.787 694.066 61.348.094
2006 150.912.624 88.803.061 32.511.698 32.511.698 56.291.363 30.503.855 684.484 24.418.540 684.484 62.109.563
Totaal EFRO 150.912.624 88.803.061 32.511.698 32.511.698 56.291.363 30.503.855 684.484 24.418.540 684.484 62.109.563

90
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten

Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek


Publiek

Totaal
Totaal EFRO 8=9+10+11+1 Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 2 9 10 11 12 13
Prioriteit II Ontwikkeling stedelijke kernen 181.115.000 181.115.000 81.500.000 81.500.000 99.615.000 42.880.000 1.507.000 53.721.000 1.507.000 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 26.278.756 26.278.756 11.825.188 11.825.188 14.453.568 6.221.645 218.656 7.794.611 218.656 0
Totaal EFRO 26.278.756 26.278.756 11.825.188 11.825.188 14.453.568 6.221.645 218.656 7.794.611 218.656 0
2002 31.431.674 31.431.674 14.143.949 14.143.949 17.287.725 7.441.627 261.533 9.323.032 261.533 0
Totaal EFRO 31.431.674 31.431.674 14.143.949 14.143.949 17.287.725 7.441.627 261.533 9.323.032 261.533 0
2003 31.691.532 31.691.532 14.260.883 14.260.883 17.430.649 7.503.149 263.695 9.400.110 263.695 0
Totaal EFRO 31.691.532 31.691.532 14.260.883 14.260.883 17.430.649 7.503.149 263.695 9.400.110 263.695 0
2004 29.883.588 29.883.588 13.447.326 13.447.326 16.436.262 7.075.108 248.652 8.863.850 248.652 0
Totaal EFRO 29.883.588 29.883.588 13.447.326 13.447.326 16.436.262 7.075.108 248.652 8.863.850 248.652 0
2005 30.657.632 30.657.632 13.795.638 13.795.638 16.861.994 7.258.367 255.093 9.093.441 255.093 0
Totaal EFRO 30.657.632 30.657.632 13.795.638 13.795.638 16.861.994 7.258.367 255.093 9.093.441 255.093 0
2006 31.171.818 31.171.818 14.027.016 14.027.016 17.144.802 7.380.104 259.371 9.245.956 259.371 0
Totaal EFRO 31.171.818 31.171.818 14.027.016 14.027.016 17.144.802 7.380.104 259.371 9.245.956 259.371 0

91
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten

Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek


Publiek

Totaal
Totaal EFRO 8=9+10+11+1 Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 2 9 10 11 12 13
Prioriteit III Werking arbeidsmarkt 136.700.000 136.700.000 54.680.000 54.680.000 82.020.000 22.962.000 1.568.000 55.922.000 1.568.000 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 20.268.759 20.268.759 8.107.504 8.107.504 12.161.255 3.404.533 232.526 8.291.670 232.526 0
Totaal EFRO 20.268.759 20.268.759 8.107.504 8.107.504 12.161.255 3.404.533 232.526 8.291.670 232.526 0
2002 24.172.972 24.172.972 9.669.189 9.669.189 14.503.783 4.060.335 277.311 9.888.826 277.311 0
Totaal EFRO 24.172.972 24.172.972 9.669.189 9.669.189 14.503.783 4.060.335 277.311 9.888.826 277.311 0
2003 24.133.250 24.133.250 9.653.300 9.653.300 14.479.950 4.053.708 276.836 9.872.570 276.836 0
Totaal EFRO 24.133.250 24.133.250 9.653.300 9.653.300 14.479.950 4.053.708 276.836 9.872.570 276.836 0
2004 22.515.058 22.515.058 9.006.023 9.006.023 13.509.035 3.781.945 258.253 9.210.584 258.253 0
Totaal EFRO 22.515.058 22.515.058 9.006.023 9.006.023 13.509.035 3.781.945 258.253 9.210.584 258.253 0
2005 22.856.935 22.856.935 9.142.774 9.142.774 13.714.161 3.839.418 262.154 9.350.435 262.154 0
Totaal EFRO 22.856.935 22.856.935 9.142.774 9.142.774 13.714.161 3.839.418 262.154 9.350.435 262.154 0
2006 22.753.026 22.753.026 9.101.210 9.101.210 13.651.816 3.822.061 260.920 9.307.915 260.920 0
Totaal EFRO 22.753.026 22.753.026 9.101.210 9.101.210 13.651.816 3.822.061 260.920 9.307.915 260.920 0

92
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten

Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek


Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit IV Technische Bijstand 9.350.000 9.350.000 4.675.000 4.675.000 4.675.000 4.675.000 0 0 0 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 1.429.026 1.429.026 714.513 714.513 714.513 714.513 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.429.026 1.429.026 714.513 714.513 714.513 714.513 0 0 0 0
2002 1.697.536 1.697.536 848.768 848.768 848.768 848.768 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.697.536 1.697.536 848.768 848.768 848.768 848.768 0 0 0 0
2003 1.671.640 1.671.640 835.820 835.820 835.820 835.820 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.671.640 1.671.640 835.820 835.820 835.820 835.820 0 0 0 0
2004 1.536.038 1.536.038 768.019 768.019 768.019 768.019 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.536.038 1.536.038 768.019 768.019 768.019 768.019 0 0 0 0
2005 1.535.608 1.535.608 767.804 767.804 767.804 767.804 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.535.608 1.535.608 767.804 767.804 767.804 767.804 0 0 0 0
2006 1.480.152 1.480.152 740.076 740.076 740.076 740.076 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.480.152 1.480.152 740.076 740.076 740.076 740.076 0 0 0 0

93
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten

Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek


Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
TOTAAL 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000

Totaal EFRO 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 183.282.514 130.325.522 50.990.000 50.990.000 79.335.522 38.822.164 1.075.578 38.362.202 1.075.578 52.956.992
Totaal EFRO 183.282.514 130.325.522 50.990.000 50.990.000 79.335.522 38.822.164 1.075.578 38.362.202 1.075.578 52.956.992
2002 218.617.884 155.315.275 60.765.000 60.765.000 94.550.275 46.238.414 1.282.620 45.746.621 1.282.620 63.302.609
Totaal EFRO 218.617.884 155.315.275 60.765.000 60.765.000 94.550.275 46.238.414 1.282.620 45.746.621 1.282.620 63.302.609
2003 218.364.971 154.670.514 60.505.000 60.505.000 94.165.514 45.951.109 1.280.021 45.654.363 1.280.021 63.694.457
Totaal EFRO 218.364.971 154.670.514 60.505.000 60.505.000 94.165.514 45.951.109 1.280.021 45.654.363 1.280.021 63.694.457
2004 203.831.310 143.903.025 56.285.000 56.285.000 87.618.025 42.654.899 1.193.693 42.575.740 1.193.693 59.928.285
Totaal EFRO 203.831.310 143.903.025 56.285.000 56.285.000 87.618.025 42.654.899 1.193.693 42.575.740 1.193.693 59.928.285
2005 207.035.701 145.687.607 56.975.000 56.975.000 88.712.607 43.085.318 1.211.313 43.204.663 1.211.313 61.348.094
Totaal EFRO 207.035.701 145.687.607 56.975.000 56.975.000 88.712.607 43.085.318 1.211.313 43.204.663 1.211.313 61.348.094
2006 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563
Totaal EFRO 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563

94
''EPD NOORD-NEDERLAND TOTAAL 2000-2006 (DOELSTELLING 2 + PHASING OUT)"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
TOTAAL 1.237.450.000 874.110.000 341.900.000 341.900.000 532.210.000 259.198.000 7.248.000 258.516.000 7.248.000 363.340.000

Regions not receiving transitional support 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000
Regions receiving transitional support 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Regions not receiving transitional support 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Regions receiving transitional support 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 183.282.514 130.325.522 50.990.000 50.990.000 79.335.522 38.822.164 1.075.578 38.362.202 1.075.578 52.956.992
Regions not receiving transitional support 173.931.817 121.571.627 47.530.000 47.530.000 74.041.627 35.783.307 1.015.657 36.227.006 1.015.657 52.360.190
Regions receiving transitional support 9.350.697 8.753.895 3.460.000 3.460.000 5.293.895 3.038.857 59.921 2.135.196 59.921 596.802
2002 218.617.884 155.315.275 60.765.000 60.765.000 94.550.275 46.238.414 1.282.620 45.746.621 1.282.620 63.302.609
Regions not receiving transitional support 208.037.543 145.410.217 56.850.000 56.850.000 88.560.217 42.799.940 1.214.819 43.330.639 1.214.819 62.627.326
Regions receiving transitional support 10.580.341 9.905.058 3.915.000 3.915.000 5.990.058 3.438.474 67.801 2.415.982 67.801 675.283
2003 218.364.971 154.670.514 60.505.000 60.505.000 94.165.514 45.951.109 1.280.021 45.654.363 1.280.021 63.694.457
Regions not receiving transitional support 209.757.464 146.612.375 57.320.000 57.320.000 89.292.375 43.153.781 1.224.861 43.688.872 1.224.861 63.145.089
Regions receiving transitional support 8.607.507 8.058.139 3.185.000 3.185.000 4.873.139 2.797.328 55.160 1.965.491 55.160 549.368
2004 203.831.310 143.903.025 56.285.000 56.285.000 87.618.025 42.654.899 1.193.693 42.575.740 1.193.693 59.928.285
Regions not receiving transitional support 197.791.190 138.248.411 54.050.000 54.050.000 84.198.411 40.691.938 1.154.986 41.196.501 1.154.986 59.542.779
Regions receiving transitional support 6.040.120 5.654.614 2.235.000 2.235.000 3.419.614 1.962.961 38.707 1.379.239 38.707 385.506
2005 207.035.701 145.687.607 56.975.000 56.975.000 88.712.607 43.085.318 1.211.313 43.204.663 1.211.313 61.348.094
Regions not receiving transitional support 202.914.366 141.829.313 55.450.000 55.450.000 86.379.313 41.745.938 1.184.902 42.263.571 1.184.902 61.085.053
Regions receiving transitional support 4.121.335 3.858.294 1.525.000 1.525.000 2.333.294 1.339.380 26.411 941.092 26.411 263.041
2006 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563
Regions not receiving transitional support 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563
Regions receiving transitional support 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

95
Financiële deeltabel Doelstelling 2 Noord-Nederland 2000-2006

- Bedragen per jaar -

96
''DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit I Versterking marktsector 876.835.000 515.965.000 188.900.000 188.900.000 327.065.000 177.234.000 3.977.000 141.877.000 3.977.000 360.870.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 127.223.783 74.863.593 27.408.319 27.408.319 47.455.274 25.715.648 577.039 20.585.548 577.039 52.360.190
Totaal EFRO 127.223.783 74.863.593 27.408.319 27.408.319 47.455.274 25.715.648 577.039 20.585.548 577.039 52.360.190
2002 152.170.676 89.543.350 32.782.725 32.782.725 56.760.625 30.758.144 690.191 24.622.099 690.191 62.627.326
Totaal EFRO 152.170.676 89.543.350 32.782.725 32.782.725 56.760.625 30.758.144 690.191 24.622.099 690.191 62.627.326
2003 153.428.727 90.283.638 33.053.752 33.053.752 57.229.886 31.012.434 695.896 24.825.660 695.896 63.145.089
Totaal EFRO 153.428.727 90.283.638 33.053.752 33.053.752 57.229.886 31.012.434 695.896 24.825.660 695.896 63.145.089
2004 144.675.902 85.133.123 31.168.096 31.168.096 53.965.027 29.243.231 656.197 23.409.402 656.197 59.542.779
Totaal EFRO 144.675.902 85.133.123 31.168.096 31.168.096 53.965.027 29.243.231 656.197 23.409.402 656.197 59.542.779
2005 148.423.288 87.338.235 31.975.410 31.975.410 55.362.825 30.000.688 673.193 24.015.751 673.193 61.085.053
Totaal EFRO 148.423.288 87.338.235 31.975.410 31.975.410 55.362.825 30.000.688 673.193 24.015.751 673.193 61.085.053
2006 150.912.624 88.803.061 32.511.698 32.511.698 56.291.363 30.503.855 684.484 24.418.540 684.484 62.109.563
Totaal EFRO 150.912.624 88.803.061 32.511.698 32.511.698 56.291.363 30.503.855 684.484 24.418.540 684.484 62.109.563

97
''DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit II Ontwikkeling stedelijke 181.115.000 181.115.000 81.500.000 81.500.000 99.615.000 42.880.000 1.507.000 53.721.000 1.507.000 0
kernen

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 26.278.756 26.278.756 11.825.188 11.825.188 14.453.568 6.221.645 218.656 7.794.611 218.656 0
Totaal EFRO 26.278.756 26.278.756 11.825.188 11.825.188 14.453.568 6.221.645 218.656 7.794.611 218.656 0
2002 31.431.674 31.431.674 14.143.949 14.143.949 17.287.725 7.441.627 261.533 9.323.032 261.533 0
Totaal EFRO 31.431.674 31.431.674 14.143.949 14.143.949 17.287.725 7.441.627 261.533 9.323.032 261.533 0
2003 31.691.532 31.691.532 14.260.883 14.260.883 17.430.649 7.503.149 263.695 9.400.110 263.695 0
Totaal EFRO 31.691.532 31.691.532 14.260.883 14.260.883 17.430.649 7.503.149 263.695 9.400.110 263.695 0
2004 29.883.588 29.883.588 13.447.326 13.447.326 16.436.262 7.075.108 248.652 8.863.850 248.652 0
Totaal EFRO 29.883.588 29.883.588 13.447.326 13.447.326 16.436.262 7.075.108 248.652 8.863.850 248.652 0
2005 30.657.632 30.657.632 13.795.638 13.795.638 16.861.994 7.258.367 255.093 9.093.441 255.093 0
Totaal EFRO 30.657.632 30.657.632 13.795.638 13.795.638 16.861.994 7.258.367 255.093 9.093.441 255.093 0
2006 31.171.818 31.171.818 14.027.016 14.027.016 17.144.802 7.380.104 259.371 9.245.956 259.371 0
Totaal EFRO 31.171.818 31.171.818 14.027.016 14.027.016 17.144.802 7.380.104 259.371 9.245.956 259.371 0

98
''DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit III Werking arbeidsmarkt 132.200.000 132.200.000 52.880.000 52.880.000 79.320.000 22.207.000 1.516.000 54.081.000 1.516.000 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 19.181.468 19.181.468 7.672.588 7.672.588 11.508.880 3.222.109 219.962 7.846.847 219.962 0
Totaal EFRO 19.181.468 19.181.468 7.672.588 7.672.588 11.508.880 3.222.109 219.962 7.846.847 219.962 0
2002 22.942.701 22.942.701 9.177.080 9.177.080 13.765.621 3.853.923 263.095 9.385.508 263.095 0
Totaal EFRO 22.942.701 22.942.701 9.177.080 9.177.080 13.765.621 3.853.923 263.095 9.385.508 263.095 0
2003 23.132.377 23.132.377 9.252.951 9.252.951 13.879.426 3.885.784 265.270 9.463.102 265.270 0
Totaal EFRO 23.132.377 23.132.377 9.252.951 9.252.951 13.879.426 3.885.784 265.270 9.463.102 265.270 0
2004 21.812.718 21.812.718 8.725.087 8.725.087 13.087.631 3.664.108 250.137 8.923.249 250.137 0
Totaal EFRO 21.812.718 21.812.718 8.725.087 8.725.087 13.087.631 3.664.108 250.137 8.923.249 250.137 0
2005 22.377.710 22.377.710 8.951.084 8.951.084 13.426.626 3.759.015 256.616 9.154.379 256.616 0
Totaal EFRO 22.377.710 22.377.710 8.951.084 8.951.084 13.426.626 3.759.015 256.616 9.154.379 256.616 0
2006 22.753.026 22.753.026 9.101.210 9.101.210 13.651.816 3.822.061 260.920 9.307.915 260.920 0
Totaal EFRO 22.753.026 22.753.026 9.101.210 9.101.210 13.651.816 3.822.061 260.920 9.307.915 260.920 0

99
''DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit IV Technische Bijstand 8.600.000 8.600.000 4.300.000 4.300.000 4.300.000 4.300.000 0 0 0 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 1.247.810 1.247.810 623.905 623.905 623.905 623.905 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.247.810 1.247.810 623.905 623.905 623.905 623.905 0 0 0 0
2002 1.492.492 1.492.492 746.246 746.246 746.246 746.246 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.492.492 1.492.492 746.246 746.246 746.246 746.246 0 0 0 0
2003 1.504.828 1.504.828 752.414 752.414 752.414 752.414 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.504.828 1.504.828 752.414 752.414 752.414 752.414 0 0 0 0
2004 1.418.982 1.418.982 709.491 709.491 709.491 709.491 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.418.982 1.418.982 709.491 709.491 709.491 709.491 0 0 0 0
2005 1.455.736 1.455.736 727.868 727.868 727.868 727.868 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.455.736 1.455.736 727.868 727.868 727.868 727.868 0 0 0 0
2006 1.480.152 1.480.152 740.076 740.076 740.076 740.076 0 0 0 0
Totaal EFRO 1.480.152 1.480.152 740.076 740.076 740.076 740.076 0 0 0 0

100
''DEELPROGRAMMA DOELSTELLING 2 2000-2006"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek

Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige


1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
TOTAAL 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000

Totaal EFRO 1.198.750.000 837.880.000 327.580.000 327.580.000 510.300.000 246.621.000 7.000.000 249.679.000 7.000.000 360.870.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 173.931.817 121.571.627 47.530.000 47.530.000 74.041.627 35.783.307 1.015.657 36.227.006 1.015.657 52.360.190
Totaal EFRO 173.931.817 121.571.627 47.530.000 47.530.000 74.041.627 35.783.307 1.015.657 36.227.006 1.015.657 52.360.190
2002 208.037.543 145.410.217 56.850.000 56.850.000 88.560.217 42.799.940 1.214.819 43.330.639 1.214.819 62.627.326
Totaal EFRO 208.037.543 145.410.217 56.850.000 56.850.000 88.560.217 42.799.940 1.214.819 43.330.639 1.214.819 62.627.326
2003 209.757.464 146.612.375 57.320.000 57.320.000 89.292.375 43.153.781 1.224.861 43.688.872 1.224.861 63.145.089
Totaal EFRO 209.757.464 146.612.375 57.320.000 57.320.000 89.292.375 43.153.781 1.224.861 43.688.872 1.224.861 63.145.089
2004 197.791.190 138.248.411 54.050.000 54.050.000 84.198.411 40.691.938 1.154.986 41.196.501 1.154.986 59.542.779
Totaal EFRO 197.791.190 138.248.411 54.050.000 54.050.000 84.198.411 40.691.938 1.154.986 41.196.501 1.154.986 59.542.779
2005 202.914.366 141.829.313 55.450.000 55.450.000 86.379.313 41.745.938 1.184.902 42.263.571 1.184.902 61.085.053
Totaal EFRO 202.914.366 141.829.313 55.450.000 55.450.000 86.379.313 41.745.938 1.184.902 42.263.571 1.184.902 61.085.053
2006 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563
Totaal EFRO 206.317.620 144.208.057 56.380.000 56.380.000 87.828.057 42.446.096 1.204.775 42.972.411 1.204.775 62.109.563

101
Financiële deeltabel Phasing out Noord-Nederland 2000-2005

- Bedragen per jaar -

102
''DEELPROGRAMMA PHASING OUT 2000-2005"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit I Versterking marktsector 33.450.000 30.980.000 12.145.000 12.145.000 18.835.000 11.447.000 196.000 6.996.000 196.000 2.470.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 8.082.190 7.485.388 2.934.476 2.934.476 4.550.912 2.765.825 47.357 1.690.373 47.357 596.802
Totaal EFRO 8.082.190 7.485.388 2.934.476 2.934.476 4.550.912 2.765.825 47.357 1.690.373 47.357 596.802
2002 9.145.026 8.469.743 3.320.369 3.320.369 5.149.374 3.129.540 53.585 1.912.664 53.585 675.283
Totaal EFRO 9.145.026 8.469.743 3.320.369 3.320.369 5.149.374 3.129.540 53.585 1.912.664 53.585 675.283
2003 7.439.822 6.890.454 2.701.245 2.701.245 4.189.209 2.545.998 43.594 1.556.023 43.594 549.368
Totaal EFRO 7.439.822 6.890.454 2.701.245 2.701.245 4.189.209 2.545.998 43.594 1.556.023 43.594 549.368
2004 5.220.724 4.835.218 1.895.536 1.895.536 2.939.682 1.786.596 30.591 1.091.904 30.591 385.506
Totaal EFRO 5.220.724 4.835.218 1.895.536 1.895.536 2.939.682 1.786.596 30.591 1.091.904 30.591 385.506
2005 3.562.238 3.299.197 1.293.374 1.293.374 2.005.823 1.219.041 20.873 745.036 20.873 263.041
Totaal EFRO 3.562.238 3.299.197 1.293.374 1.293.374 2.005.823 1.219.041 20.873 745.036 20.873 263.041

103
''DEELPROGRAMMA PHASING OUT 2000-2005"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit III Werking arbeidsmarkt 4.500.000 4.500.000 1.800.000 1.800.000 2.700.000 755.000 52.000 1.841.000 52.000 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 1.087.291 1.087.291 434.916 434.916 652.375 182.424 12.564 444.823 12.564 0
Totaal EFRO 1.087.291 1.087.291 434.916 434.916 652.375 182.424 12.564 444.823 12.564 0
2002 1.230.271 1.230.271 492.109 492.109 738.162 206.412 14.216 503.318 14.216 0
Totaal EFRO 1.230.271 1.230.271 492.109 492.109 738.162 206.412 14.216 503.318 14.216 0
2003 1.000.873 1.000.873 400.349 400.349 600.524 167.924 11.566 409.468 11.566 0
Totaal EFRO 1.000.873 1.000.873 400.349 400.349 600.524 167.924 11.566 409.468 11.566 0
2004 702.340 702.340 280.936 280.936 421.404 117.837 8.116 287.335 8.116 0
Totaal EFRO 702.340 702.340 280.936 280.936 421.404 117.837 8.116 287.335 8.116 0
2005 479.225 479.225 191.690 191.690 287.535 80.403 5.538 196.056 5.538 0

104
''DEELPROGRAMMA PHASING OUT 2000-2005"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
Prioriteit 1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
Prioriteit IV Technische Bijstand 750.000 750.000 375.000 375.000 375.000 375.000 0 0 0 0

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 181.216 181.216 90.608 90.608 90.608 90.608 0 0 0 0
Totaal EFRO 181.216 181.216 90.608 90.608 90.608 90.608 0 0 0 0
2002 205.044 205.044 102.522 102.522 102.522 102.522 0 0 0 0
Totaal EFRO 205.044 205.044 102.522 102.522 102.522 102.522 0 0 0 0
2003 166.812 166.812 83.406 83.406 83.406 83.406 0 0 0 0
Totaal EFRO 166.812 166.812 83.406 83.406 83.406 83.406 0 0 0 0
2004 117.056 117.056 58.528 58.528 58.528 58.528 0 0 0 0
Totaal EFRO 117.056 117.056 58.528 58.528 58.528 58.528 0 0 0 0
2005 79.872 79.872 39.936 39.936 39.936 39.936 0 0 0 0

105
''DEELPROGRAMMA PHASING OUT 2000-2005"

In Euro, geïndexeerd prijspeil


Totale Publiek Privaat
kosten
Totaal Communautaire bijdrage Nationaal publiek
Publiek
Totaal EFRO Totaal Rijk Prov. Lokaal Overige
1=2+13 2=3+8 3 4 8=9+10+11+12 9 10 11 12 13
TOTAAL 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000

Totaal EFRO 38.700.000 36.230.000 14.320.000 14.320.000 21.910.000 12.577.000 248.000 8.837.000 248.000 2.470.000

2000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Totaal EFRO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2001 9.350.697 8.753.895 3.460.000 3.460.000 5.293.895 3.038.857 59.921 2.135.196 59.921 596.802
Totaal EFRO 9.350.697 8.753.895 3.460.000 3.460.000 5.293.895 3.038.857 59.921 2.135.196 59.921 596.802
2002 10.580.341 9.905.058 3.915.000 3.915.000 5.990.058 3.438.474 67.801 2.415.982 67.801 675.283
Totaal EFRO 10.580.341 9.905.058 3.915.000 3.915.000 5.990.058 3.438.474 67.801 2.415.982 67.801 675.283
2003 8.607.507 8.058.139 3.185.000 3.185.000 4.873.139 2.797.328 55.160 1.965.491 55.160 549.368
Totaal EFRO 8.607.507 8.058.139 3.185.000 3.185.000 4.873.139 2.797.328 55.160 1.965.491 55.160 549.368
2004 6.040.120 5.654.614 2.235.000 2.235.000 3.419.614 1.962.961 38.707 1.379.239 38.707 385.506
Totaal EFRO 6.040.120 5.654.614 2.235.000 2.235.000 3.419.614 1.962.961 38.707 1.379.239 38.707 385.506
2005 4.121.335 3.858.294 1.525.000 1.525.000 2.333.294 1.339.380 26.411 941.092 26.411 263.041
Totaal EFRO 4.121.335 3.858.294 1.525.000 1.525.000 2.333.294 1.339.380 26.411 941.092 26.411 263.041

106
BIJLAGE D STAATSSTEUNTABEL

Maatregel Naam steunregeling Nummer Referentie Duur


regeling goedkeuring regeling
I.a Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
I.b Noordelijke InnovatieOndersteuningsFaciliteit (NIOF 2000) (˚)
Investeringspremieregeling Noord-Nederland 2000 (IPR decentraal) N 764/99 SG (2000) 2000-
D/106268 van 2006
3.8.2000
Subsidieregeling Kleine Investeringen in de Toeristische Sector (KITS 2000) n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Staatssteun die onder deze regeling zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
Venture Capital Fund (˚)
Staatssteun die verder onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn n.v.t. n.v.t. n.v.t.
met de bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de
toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun
voor kleine en middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
I.c Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
II.a Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)

107
II.b Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
III.a Human Resource Management regeling (˚)

Staatssteun die verder onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn n.v.t. n.v.t. n.v.t.
met de bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de
toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun
voor kleine en middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
IV.a Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
IV.b Staatssteun die onder deze maatregel zal worden verstrekt zal in overeenstemming zijn met de n.v.t. n.v.t. n.v.t.
bepalingen neergelegd in de Verordeningen van de Commissie betreffende de toepassing van
de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun, op staatssteun voor kleine en
middelgrote ondernemingen en op opleidingssteun (*)
(*) Verordening (EG) Nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op de minimis-steun
(PB L 10, 13.1.2001, blz. 30)
Verordening (EG) Nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op staatssteun voor
kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10, 13.1.2001, blz. 33)
Verordening (EG) Nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op opleidingssteun (PB
L 10, 13.1.2001, blz. 20)
(˚) De regeling zal worden voorgelegd aan de Europese Commissie voor goedkeuring in het kader van mededingingsrichtlijnen.

Noot:
In overeenstemming met de bepalingen van Artikel 34(1)(g) van de Verordening van de Raad No. 1260/1999, zal de Beheersautoriteit zich houden aan de in bovenstaande
tabel aangegeven staatssteun. De Beheersautoriteit zal de tabel up-to-date houden en zal de Commissie informeren over elke aanpassing van de tabel. Voor elke nieuwe
steunmaatregel of ad-hoc steun is aanpassing van de steun vereist door een formeel besluit van de Commissie.
Artikel 4 van het Commissie-besluit inzake dit programma (opschortende bepaling m.b.t. staatssteun) betreft regelingen die staatssteun zullen bevatten als onderwerp van de
betreffende maatregelen of regelingen die (nog) niet zijn goedgekeurd. Op dit moment betreft dit maatregel 1.b en 3.a.

108
BIJLAGE E KAARTBEELD ECONOMISCHE KERNZONES

De economische kernzones spelen binnen de visie van Noord-Nederland, en daarmee ook in


het EPD, een belangrijke rol. Het is de bedoeling dat in deze zones de werkgelegenheid en
bedrijvigheid worden geconcentreerd. Dit heeft tot gevolg dat het EPD zich gedeeltelijk
toespitst op deze economische kernzones. Bepaalde initiatieven die in het kader van maatregel
I.a en (een deel van) maatregel I.b ontwikkeld worden, zullen alleen binnen deze economische
kernzones mogen worden uitgevoerd. Op de naleving van deze geografische restrictie zal bij
de ontwikkeling en beoordeling van projectvoorstellen dan ook worden toegezien.

De onderscheiden economische kernzones in Noord-Nederland betreffen de meer


verstedelijkte gebieden. Het gaat om de volgende vijf gebieden:

• de regio Groningen - Assen - Veendam - Winschoten


• de regio Sneek - Heerenveen – Drachten (A7-zone)
• de zone Meppel-Hoogeveen-Coevorden-Emmen
• het gebied Leeuwarden - Harlingen (Westergo-zone)
• het Eemsmondgebied

Deze economische kernzones zijn aangegeven in het kaartbeeld op de volgende pagina.

109
Deze pagina vervangen door kaart van economische kernzones.

110
BIJLAGE F PRESTATIERESERVE

Nederlands voorstel m.b.t. implementatie van de prestatiereserve in de D2-gebieden

Inleiding
De Europese Commissie heeft Nederland verzocht om aan te geven op welke wijze de
prestatiereserve in Nederland geïmplementeerd zal worden. Er is inmiddels met de betrokken
departementen en regio’s/steden overeenstemming bereikt over de implementatie van de
prestatiereserve. In deze notitie wordt nu nader vastgelegd hoe in Nederland, door de
departementen van EZ, LNV en BZK, de prestatiereserve zal worden geïmplementeerd voor
Doelstelling 2. Voor Doelstelling 1 zal een iets andere invulling worden gekozen, omdat er in
Nederland slechts één D1-programma loopt.

Wat is de prestatiereserve?
In de EPD’s voor de periode 2000 t/m 2006 heeft ieder programma 4% van de toegekende
middelen nog niet mogen inplannen. Deze 4% wordt achtergehouden door de Commissie en
uiterlijk 31 maart 2004 toegekend aan die programma’s die op een aantal vooraf
overeengekomen indicatoren voldoende presteren c.q. voortgang tonen. De middelen van de
prestatiereserve zullen worden verdeeld naar evenredigheid met de oorspronkelijke
programmabudgetten, aan die programma’s die zoals gezegd voldoende scoren.

Welke programma’s?
Nederland heeft voor de periode 2000 t/m 2006 de volgende D1 en D2-programma’s
ingediend.
D1 Flevoland uitfasering D1;
D2 Noord-Nederland combinatie van nieuw D2 en uitfasering D2 en D5b;
D2 Oost-Nederland combinatie van nieuw D2 en uitfasering D2 en D5b;
D2 Zuid-Nederland combinatie van nieuw D2 en uitfasering D2 en D5b;
D2 Steden nieuw D2.

De beschikbare middelen voor de prestatiereserve zijn verdeeld over twee budgetten. Eén
budget voor het D1-gebied Flevoland en één budget voor de D2-gebieden (inclusief de
uitfaseringsgebieden van D2 en D5b) in Noord-Nederland, Oost-Nederland, Zuid-Nederland
en de Steden. Mocht één van de EPD’s van Doelstelling 2 niet in aanmerking komen voor de
prestatiereserve, dan kan het vrijkomende budget verdeeld worden over die EPD’s van
Doelstelling 2 die wel voor de prestatiereserve in aanmerking komen. Voor het EPD
Stedelijke gebieden Nederland geldt dat de verdeling binnen dit EPD zal worden uitgevoerd
conform afspraken in het uitvoeringsconvenant.

Welke indicatoren?
Om eind 2003 de verdeling over de in aanmerking komende regio’s en steden van de
middelen voor de prestatiereserve te kunnen bepalen, moet een aantal criteria worden
vastgesteld. De criteria moeten een beeld geven van de ontwikkelingen rond:
I. effectiviteit
II. beheer
III. financiële uitvoering

111
In Verordening 1260/1999 is aangegeven dat in ieder jaarverslag expliciet wordt ingegaan op
de indicatoren voor de prestatiereserve. Dat betekent dat ieder programma in de jaarverslagen
over 2000, 2001 en 2002 dient aan te geven hoe er gescoord wordt op de criteria van de
prestatiereserve. Op deze wijze kan tussentijds worden gemonitord of ieder programma
redelijke kans maakt om eind 2003 voldoende te scoren.

Wat gaan we meten?


Voor ieder van de drie hierboven genoemde criteria zijn indicatoren vastgesteld. Deze
paragraaf geeft aan welke indicatoren dat zijn, hoe we ze gaan meten en hoe dit gecontroleerd
zal worden. Tevens is per indicator aangegeven wat de ondergrens is om voldoende te scoren
op het betreffende criterium.

I. Effectiviteit
De indicatoren voor effectiviteit verschillen deels per regio, want ze zijn gerelateerd aan de
inhoud van het programma. Ze moeten betrekking hebben op een aanzienlijk aandeel (d.w.z.
meer dan 50%) in de totale kosten van het programma. De indicatoren en de streefwaarden
moeten worden opgenomen in het programmacomplement. Onderstaand volgt een overzicht
van de overeengekomen indicatoren voor Noord-Nederland:

G bruto gecreëerde werkgelegenheid


G aantal hectare nieuw ontwikkeld of gerevitaliseerd bedrijventerrein
G aantal deelnemende (MKB-)bedrijven (aan projecten en regelingen)

Meting: voor wat betreft de effectiviteitsindicatoren worden de indicatorwaarden gemeten op


basis van dat wat er per 31-12-2003 gecommitteerd is aan projecten. Dit is te bepalen via het
programmabeheersysteem van de diverse programmabureaus.
Controle: via bestaande accountantstructuren die aangeven dat de waarden die de
beheersautoriteit opgeeft, correct en in overeenstemming met het programmabeheersysteem
zijn.
Ondergrens: voor ieder effectiviteitscriterium dient 75% van de per ultimo 2003 opgegeven
streefwaarde gecommitteerd te zijn.

II. Beheer
De indicatoren voor beheer zijn voor alle Nederlandse regio’s en steden identiek. Ze worden
opgenomen in de EPD’s. Hieronder volgt een overzicht van de vier gekozen indicatoren en
hun streefwaarden.

• Kwaliteit van het toezichtsysteem


G Indicator: een als voldoende gekwalificeerde 30 juni-rapportage.
Streefwaarde: drie 30 juni-rapportages die aan de eisen voldoen, nl. over 2000, 2001 en 2002.
Meting: via de reviews door de Departementale Accountantsdiensten (DAD’s) gaan we na of
de 30-juni-rapportages die iedere beheersautoriteit heeft ingediend over de jaren 2000, 2001
en 2002, van voldoende kwaliteit zijn.
Controle: via verslaglegging door de DAD’s.
Ondergrens: 2 van de 3 rapportages dienen voldoende te zijn.

112
G Indicator: tijdige indiening van de 30-juni-rapportage.
Streefwaarde: drie 30-juni-rapportages die voor 30 september van het opvolgende
kalenderjaar zijn ingediend.
Meting: via correspondentie van beheersautoriteit aan de Commissie.
Controle: via Commissie.
Ondergrens: 3 van de 3 rapportages dienen tijdig te zijn ingediend.

• Kwaliteit financiële controle


Indicator: Percentage van de uitgaven waarop jaarlijkse financiële en beheersaudits
betrekking hebben.
Streefwaarde: 5% in de jaren 2001 en 2002.
Meting: nagegaan wordt of in de 30-juni-rapportages over 2001 en 2002 door de accountant
verklaard is dat bij minimaal 5% van de uitgaven een financiële of beheersaudit heeft
plaatsgevonden.
Controle: via 30-juni-rapportage.
Ondergrens: in alle jaren dient aan deze eis te zijn voldaan.

• Kwaliteit evaluatie
Indicator: Aanwezigheid van een onafhankelijke tussentijdse evaluatie die voldoet aan de
kwaliteitsnormen zoals opgenomen in het in opdracht van EZ gemaakte “Evaluatiekader voor
de programma’s van de Europese Structuurfondsen”.
Meting: nagegaan wordt of er een tussentijdse evaluatie heeft plaatsgevonden die voldoet aan
de kwaliteitsnormen zoals opgenomen in het “Evaluatiekader”.
Controle: het evaluatierapport moet beschikbaar zijn.
Ondergrens: het evaluatieproces is middels een aanbesteding aantoonbaar in gang gezet op
31-12-2003.

III. Financiële uitvoering


De indicatoren voor financiële uitvoering zijn voor alle Nederlandse regio’s en steden
identiek. Ze worden opgenomen in de EPD’s. Hieronder volgt een overzicht van de twee
gekozen indicatoren en hun streefwaarden.

• Absorptie van de door de fondsen beschikbaar gestelde middelen


Indicator: Totale reeds vergoede of voor vergoeding in aanmerking komende bestedingen
door eindbegunstigden in procenten van de cumulatieve jaarlijkse vastleggingen.
Streefwaarde per 31-12-2003: minimaal 80% van het door de EU gecommitteerde bedrag in
2001.
Meting: gemeten wordt de absorptie op basis van de omvang van bestedingen die per 31-12-
2003 gecertificeerd bij de Europese Commissie zijn ingediend en/of vergoed. Dit is te bepalen
via het programmabeheersysteem van de diverse programmabureaus.
Controle: via begeleidende accountantsverklaring die aangeeft dat de waarden die de
beheersautoriteit opgeeft, correct en in overeenstemming met het programmabeheersysteem
zijn.
Ondergrens: De absorptie dient minimaal 80% te zijn.

113
• Hefboomwerking
Indicator: Daadwerkelijk door de private sector betaalde bedrag, vergeleken met het totale
bedrag van bijdragen aan het programma.
De streefwaarde hiervan verschilt per EPD, omdat de hefboomwerking varieert met het
karakter van het EPD. In onderstaande tabel is de streefwaarde voor het EPD Noord-
Nederland opgenomen.

Indicator Noorden
Hefboomwerking 29,4%

Meting: gemeten wordt de geplande bijdrage door de private sector voor díe projecten die per
31-12-2003 gecommitteerd zijn. Dit is te bepalen via het programmabeheersysteem van de
diverse programmabureaus.
Controle: via begeleidende accountantsverklaring die aangeeft dat de waarden die de
beheersautoriteit opgeeft, correct en in overeenstemming met het programmabeheersysteem
zijn.
Ondergrens: 70% van de per ultimo 2003 opgegeven streefwaarde.

Wanneer komt een regio in aanmerking voor de middelen uit de prestatiereserve?


Hiervoor is al aangegeven wanneer een EPD voldoende scoort op een individuele indicator.
Voor het toekennen van de prestatiereserve zal het geheel aan indicatoren in ogenschouw
worden genomen. Een EPD komt in aanmerking voor de middelen uit de prestatiereserve als
voldaan is aan de volgende twee eisen:
• Binnen de effectiviteitscriteria dient een EPD op 60% van de voor dat EPD gekozen
criteria een voldoende te scoren.
• Binnen de criteria voor beheer en financiële uitvoering dient een EPD op 4 van de 6
criteria een voldoende te scoren.
Er wordt dus voor gekozen om per indicator een duidelijk zwart-wit resultaat te identificeren:
een EPD haalt wel of geen voldoende op een bepaalde indicator; bijna voldoende bestaat niet.
Daarna wordt een aantal indicatoren samengenomen en wordt het overall resultaat bekeken.
Op grond daarvan wordt bepaald of een EPD voldoende scoort en dus wel of niet voor de
middelen van de prestatiereserve in aanmerking komt.

Procedure
De regio’s en steden rapporteren uiterlijk 10 januari 2004 de indicatorwaarden die uit het
programmabeheersysteem kunnen worden afgeleid, aan de betrokken departementen EZ,
LNV en BZK. Deze bepalen vervolgens gezamenlijk welke EPD’s voldoen aan de hierboven
gestelde eisen, waarna zij een voorstel voor de verdeling van de middelen van de
prestatiereserve formuleren. Dit voorstel zal uiterlijk 15 februari 2004 worden ingediend bij
de Europese Commissie. De Commissie zal uiterlijk 31-3-2004 een besluit nemen over de
verdeling van de middelen.

In het geval dat een bepaalde D2-regio onvoldoende scoort, mogen de middelen van dit EPD
(d.w.z. de nog niet ingeplande 4%) verdeeld worden over die EPD’s die wel voldoende
scoren. Indicatief stelt Nederland voor de prestatiereserve te verdelen tussen de
goedpresterende EPD’s in verhouding tot het oorspronkelijke toegekende budget van die
EPD’s.

114
Voor het EPD Stedelijke gebieden Nederland geldt dat, gelet op de bijzondere positie van de
gemeente Enschede waarbij het “rampgebied Enschede” onderdeel vormt van dit EPD en de
wens van de Europese Commissie om zo mogelijk Europese middelen voor herstel van dit
gebied in te zetten, er nadere afspraken zijn gemaakt tussen de beheersautoriteit en de steden
over de inzet van de prestatiereserve binnen dit EPD. Indien het EPD Stedelijke gebieden
Nederland recht heeft op een groter deel aan prestatiereserve-middelen dan de oorspronkelijk
begrote 4%, heeft de beheersautoriteit van het EPD Stedelijke gebieden Nederland met de
steden afgesproken om deze extra middelen in zijn geheel in te zetten binnen het doelstelling
2-gebied in de gemeente Enschede. In paragraaf 2.4 van het EPD Stedelijke gebieden
Nederland wordt per prioriteit aangegeven op welke wijze de gemeente Enschede de
Europese middelen voor het rampgebied wil inzetten.

Den Haag, november 2000


2000-130.5

115
BIJLAGE G DECENTRALISATIECONVENANT

Convenant tussen de Staat der Nederlanden en het Samenwerkingsverband


Noord-Nederland inzake Structuurfondsen 2000-2006 (ondertekend op 28
september 2000)

Partijen:

1. De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van


Economische Zaken,

2. De Staatssecretaris voornoemd,

verder te noemen: “de Staat”;

en

3. De Commissaris van de Koning van de provincie Drenthe, handelend namens het


Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN);

verder te noemen: “ het SNN”.

Overwegende:

In verband met de nieuwe beleidsperiode voor de Structuurfondsen (2000 t/m 2006) willen de
Staat en het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) de verdeling van de
verantwoordelijkheden tussen de Staat en het SNN op het gebied van beheer, controle en
toezicht, vastleggen.

Uitgangspunt bij de uitvoering van de Structuurfondsen is samenwerking in partnerschap. De


lidstaat is vanuit zijn staatkundige positie en op grond van Europese wet- en regelgeving
subsidiair verantwoordelijk voor een rechtmatig en doelmatig beheer van en controle en
toezicht op de Structuurfondsen. In het kader van de uitvoering van de onder de
verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van EZ vallende programma’s inzake
Doelstelling 1 en 2 heeft de lidstaat, i.c. de Staatssecretaris van EZ, het SNN aangewezen
conform artikel 9 lid n en o van Verordening (EG) nr. 1260/1999 als beheers- en
betaalautoriteit voor het EPD Noord-Nederland. De Staatssecretaris van EZ en het SNN geven
via dit convenant vorm aan de verantwoordelijkheden die dit partnerschap met zich
meebrengt.

Komen overeen als volgt:

Artikel 1. Verantwoordelijkheidsverdeling EZ – SNN


Het SNN is de aangewezen beheers- en betaalautoriteit in de zin van artikel 9, onder n en o,
van Verordening (EG) nr. 1260/1999. Het SNN is derhalve verantwoordelijk voor de
nakoming van het in de artikelen 32 en 34 van de Verordening bepaalde voor zover het de
beheers- en betaalautoriteit betreft.

116
In geval de Staat aansprakelijk wordt gesteld door een instelling van de Europese
Gemeenschappen voor het verzuim van het SNN in de nakoming van de door de EU in
Verordening (EG) nr. 1260/1999 opgelegde verplichtingen ten aanzien van de rechtmatige en
doelmatige aanwending van de EU-subsidie of de controle en het toezicht daarop en verplicht
wordt tot een in artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 bedoelde financiële correctie,
kunnen, onverminderd het anders bij wet bepaalde, deze bedragen door de Staatssecretaris
van EZ worden verhaald op het SNN, voorzover het verzuim van de Staat kan worden
toegerekend aan het SNN.

Uitgangspunt hierbij zal zijn dat het SNN aansprakelijk zal zijn bij aan het SNN toerekenbare
onrechtmatige of ondoelmatige besteding van middelen. De Staatssecretaris van EZ zal
aansprakelijk zijn bij aan de Staat der Nederlanden toerekenbare onrechtmatige of
ondoelmatige besteding van middelen. In die gevallen waar geen sprake is van duidelijke
toerekenbaarheid aan het SNN dan wel de Staat der Nederlanden, zullen het SNN en de
Staatssecretaris van EZ in gezamenlijk overleg besluiten of en in hoeverre de financiële
correctie verhaald zal worden op het SNN.

In het geval dat zich onverhoopt problemen mochten voordoen in het financiële verkeer met
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, zal de Staatssecretaris van EZ, gezien het
feit dat hij als aanspreekpunt geldt voor de Commissie, zich in overleg met het SNN
inspannen om de belangen van het SNN actief en adequaat te behartigen en tot een voor alle
partijen redelijke en billijke oplossing te komen.

In het geval van terugvorderingsbesluiten die naar het oordeel van het SNN en de
Staatssecretaris van EZ ten onrechte door de Commissie zijn genomen, zal de Staatssecretaris
van EZ in overleg met het SNN alles in het werk stellen om zich daartegen te verweren,
waaronder is begrepen het voorleggen van het besluit van de Commissie aan het Hof van
Justitie te Luxemburg.

Artikel 2. Algemeen
De Staat en het SNN zullen bij het gebruik van de middelen de ingevolge het Verdrag
betreffende de Europese Unie voor de Staat geldende verplichtingen in acht nemen en zullen
door het stellen van voorschriften ervoor zorgen dat andere subsidie-ontvangers diezelfde
verplichtingen in acht nemen.

In het bijzonder zal het SNN voldoen aan alle van toepassing zijnde communautaire
bepalingen. Het gaat hierbij o.a. om Verordening (EG) nr. 1260/1999 (Algemene bepalingen
inzake Structuurfondsen), 1783/99 (EFRO-Verordening), 2064/97 (beheers- en
controlesysteem), 1681/94 (onregelmatigheidsmeldingen), 1685/2000 (subsidiabiliteit van
uitgaven) en 1159/2000 (publiciteitsverordening), dan wel eventuele updates van de hier
genoemde Verordeningen. Ook zal het SNN voldoen aan andere Verordeningen en
Richtlijnen die van belang zijn, zoals de Habitat- en Vogelrichtlijn en de EU regelgeving op
het gebied van gelijke behandeling, mededinging, milieu en Europese aanbesteding.

Waar hierna wordt gerefereerd aan artikelen van de Verordening, wordt bedoeld Verordening
(EG) nr. 1260/1999.

117
Artikel 3. Comité van Toezicht en Projectadviescommissie
Het SNN stelt het Comité van Toezicht (CvT) in. In het CvT zal een medewerker van de
directie Ruimtelijk Economisch Beleid (REB) plaats nemen. Het SNN levert de voorzitter van
het CvT. Het SNN zorgt ervoor dat het CvT de taken zoals vermeld in artikel 35 en artikel 36,
lid 1 van de Verordening, uitvoert.

Het CvT stelt een Projectadviescommissie in die zich bezighoudt met de aansturing van het
programma en daarover rapporteert aan het CvT. In de Projectadviescommissie zal eveneens
een medewerker van de directie REB plaatsnemen.

Artikel 4. Programmacomplement
Het Programmacomplement wordt opgesteld door het SNN en bevat de gegevens vermeld in
artikel 18, lid 3 van de Verordening. Het programmacomplement wordt ter goedkeuring
voorgelegd aan het Comité van Toezicht. Daarna stelt het SNN het Programmacomplement
vast en zendt dit door aan de directie REB van het ministerie van Economische Zaken, voor
doorgeleiding naar de Europese Commissie.

Wijzigingen in het Programmacomplement worden doorgevoerd op de wijze zoals beschreven


in artikel 34, lid 3 van de Verordening. Tevens stuurt het SNN een afschrift van het
gewijzigde Programmacomplement naar de directie REB van het ministerie van EZ.

Artikel 5. Betalingsaanvragen en betalingsramingen


Het SNN dient maximaal drie keer per jaar (bij voorkeur uiterlijk 28 februari, 30 juni en
uiterlijk 31 oktober) een betalingsaanvraag in bij de Europese Commissie. De directie REB
van EZ ontvangt een afschrift van de ingediende betalingsaanvragen. De aanvraag wordt
opgesteld conform de eisen van artikel 32, lid 3 van de Verordening. De in artikel 38, lid 1d
gevraagde verklaring, dat de aangiften van de uitgaven die bij de Commissie worden
ingediend, juist zijn, wordt gegeven door het SNN. Het SNN ziet er op toe dat de aangiften
van uitgaven afkomstig zijn van op controleerbare bewijsstukken gebaseerde
boekhoudsystemen.

Om te kunnen voldoen aan artikel 32, lid 7 van de Verordening dient het SNN uiterlijk 15
april de raming van betalingsaanvragen voor het lopende en volgende begrotingsjaar in bij de
directie REB van EZ. De directie REB van EZ zal de gebundelde betalingsramingen uiterlijk
30 april indienen bij de Europese Commissie. De directie REB van EZ informeert het
ministerie van Financiën.

Het SNN voldoet aan het gestelde in artikel 32, lid 1, vijfde alinea van de Verordening
omtrent het verrichten van betalingen aan eindbegunstigden en aan artikel 32, lid 2 van de
Verordening inzake het gebruik van het voorschot.

Het SNN dient, conform het gestelde in artikel 32, lid 4a van de Verordening, binnen zes
maanden na de uiterste datum voor de betaling die is vermeld in de beschikking inzake het
EPD, een gecertificeerde verklaring betreffende de daadwerkelijk verrichte uitgaven bij de
Commissie in, alsmede conform artikel 32, lid 4c van de Verordening, een door een
onafhankelijke accountant opgestelde verklaring zoals bedoeld in artikel 38, lid 1f van de
Verordening. Het SNN stuurt een afschrift van de einddeclaratie met de
accountantsverklaring aan de directie REB van het ministerie van EZ.

118
Artikel 6. Monitoring van de voortgang
Het SNN zal conform artikel 36, lid 1 van de Verordening voor het toezicht gebruik maken
van materiële en financiële indicatoren.

Het SNN zal om de voortgang van het programma inzichtelijk te maken binnen 8 weken na
afloop van ieder kwartaal de directie REB van het ministerie van EZ informeren omtrent de
stand van zaken m.b.t. de in lid 2 van artikel 36 van de Verordening genoemde indicatoren.
De directie REB van het ministerie van EZ zal desgewenst een aansluiting kunnen krijgen op
de elektronische uitwisseling van gegevens tussen provincie en Commissie, zoals voorzien in
artikel 18, lid 3, onder e van de Verordening.

Om inzicht te verkrijgen in de efficiency van de uitvoering en de uitvoeringskosten van het


programma, zal het SNN in het jaarverslag van het EPD een beeld geven van de
uitvoeringskosten van het programma, zowel in absolute zin als relatief t.o.v. het totale
programmabudget. Dit moet betrekking hebben op zowel de kosten die men maakt voor het
uitbesteden van werkzaamheden, als op de kosten die binnen de eigen organisatie worden
gemaakt.

De Staatssecretaris van EZ zal zonodig met deze gegevens het Parlement informeren over de
voortgang van het programma.

Artikel 7. Controle-aspecten
Het SNN beschrijft de Administratieve Organisatie en zet een controle-systeem op, dat
voldoet aan het controle-protocol d.d. februari 1999 dat per brief van 12 mei 1999, kenmerk
ES/REB/RTS/99025123.b02 en 99025118.b02 door de Staatssecretaris van EZ is
toegezonden aan respectievelijk de provincie Groningen en de provincie Drenthe. De
beschrijving van de Administratieve Organisatie en het controle-systeem wordt binnen 2
maanden na de door de Commissie afgegeven beschikking inzake het EPD, voor commentaar
voorgelegd aan de directie REB van het ministerie van EZ. Het SNN past na overleg met de
directie REB naar aanleiding van dit commentaar zonodig de beschrijving van de
Administratieve Organisatie en het controle-systeem aan. De directie REB zal er voor zorgen
dat deze beschrijving wordt doorgeleid naar de Europese Commissie.

Het SNN verstrekt, conform Verordening 2064/97, artikel 9 van de Verordening,


aanvullingen op of bijwerkingen van de beschrijving van de Administratieve Organisatie
inclusief het controlesysteem aan de Europese Commissie met een afschrift aan de directie
REB van het ministerie van EZ.

Het SNN stelt een controle-protocol op dat aan alle eindbegunstigden t.b.v. hun accountants
voor de afwikkeling van hun project wordt verstrekt. Het controle-protocol wordt binnen 2
maanden na de door de Commissie afgegeven beschikking inzake het EPD, voor advies
voorgelegd aan de directie REB van het ministerie van EZ.

Het SNN bewaart conform het gestelde in artikel 38, lid 6 van de Verordening gedurende drie
jaar na de betaling door de Commissie van het eindsaldo voor een bijstandspakket alle
bewijsstukken inzake financiële transacties.

119
Het SNN draagt zorg voor de opstelling van de 30-juni-rapportage die uit hoofde van
Verordening 2064/97, artikel 9 moet worden opgesteld en gaat daarbij expliciet in op de
toepassing van artikel 2, 3, 4 en 7 van deze Verordening. De directie REB van het ministerie
van EZ ontvangt een afschrift van deze rapportage. Desgewenst kan de 30-juni-rapportage
worden opgenomen in het jaarverslag van het EPD.

In het belang van een goed toezicht op de werking van de controle- en beheerssystemen en de
administratieve organisatie door de Staatssecretaris van EZ dient het SNN en de onder haar
verantwoordelijkheid opererende uitvoeringsorganisaties altijd aan door de Minister van EZ
aangewezen personen alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen
bij de uitoefening van de bevoegdheden die in Hoofdstuk 5, Afdeling 5.2., van de Algemene
wet bestuursrecht aan toezichthouders zijn toegekend, daaronder niet begrepen de
bevoegdheden van de artikelen 5:18 en 5:19 van die wet.
Dit geldt evenzeer voor andere ministeries die betrokken zijn bij de financiering van het
programma, alsmede voor vertegenwoordigers van de Europese Commissie, de Algemene
Rekenkamer en de Europese Rekenkamer.

Het SNN stelt binnen één maand een concept-reactie op m.b.t. de controlerapporten van de
Commissie of Europese Rekenkamer, welke in overleg met de directie REB van het
Ministerie van EZ wordt gefinaliseerd. De directie REB zorgt voor doorgeleiding hiervan naar
de Europese Commissie of Europese Rekenkamer.

Het SNN stelt het onderwerp controlebevindingen van de externe accountant van SNN
minimaal één keer per jaar aan de orde in het CvT, bij de behandeling van het jaarverslag.

Artikel 8. Onregelmatigheden
Zoals gesteld in artikel 34, lid 1f van de Verordening is het SNN verantwoordelijk voor de
regelmatigheid van de gefinancierde verrichtingen. Tevens is het SNN belast met het in
artikel 39, lid 1 van de Verordening bedoelde onderzoek naar onregelmatigheden.

Het SNN zal zodra een onregelmatigheid wordt geconstateerd, maatregelen nemen. Het SNN
verricht de in artikel 39, lid 1 van de Verordening bedoelde financiële correcties die in
verband met de eenmalige of systematische onregelmatigheden geboden zijn.

Bij onregelmatigheden die op korte termijn onherstelbaar zijn, zal het SNN onmiddellijk de
directie REB van het ministerie van EZ schriftelijk informeren. Andere geconstateerde
onregelmatigheden, die door het SNN zijn of zullen worden geredresseerd, zullen aan het
eind van ieder kwartaal, conform Verordening (EG) nr. 1260/1999, 2064/1997 en 1681/1994,
door het SNN schriftelijk worden gemeld aan de directie REB van het ministerie van EZ. De
directie REB van EZ zal zorgdragen voor doorgeleiding van de onregelmatigheidsmeldingen
naar de relevante instanties van de Europese Commissie. Het SNN zal bij de
onregelmatigheidsmeldingen de instructies volgen van het Europees Bureau voor
Fraudebestrijding (Office européen de lutte anti-fraude (OLAF ))(o.a. brieven van de
Staatssecretaris van EZ dd. 8 en 16 november 1999).

Op aanwijzing van EZ zal het SNN, als daartoe aanleiding bestaat als gevolg van
geconstateerde ernstige onregelmatigheden in enig project, controle(s) ter plekke uitvoeren
met betrekking tot het betreffende project of met betrekking tot andere projecten van de
betreffende projectuitvoerder c.q. aanvrager in het programma.

120
Op uitnodiging van de directie REB van het ministerie van EZ zal het SNN ten minste
éénmaal per jaar overleg voeren met medewerkers van het ministerie van EZ over de
toepassing van EU regelgeving en de instructies van de OLAF in relatie tot het constateren
van onregelmatigheden. Het SNN en het ministerie zullen elkaar hiertoe inzage verlenen in ter
zake gevoerde correspondentie met de Commissie. De directies FEZ en REB van het
ministerie van EZ zullen zorgdragen voor het ontwikkelen van een centrale registratie van
relevante besluiten en beschikkingen ten aanzien van de interpretatie van EU regelgeving en
zullen het SNN ter zake regelmatig informeren.

Artikel 9. Jaarverslag en eindverslag


Het SNN is verantwoordelijk voor het opstellen van een jaarverslag en eindverslag dat
voldoet aan artikel 37 van de Verordening. Het SNN zorgt ervoor dat in het jaarverslag
specifieke aandacht wordt besteed aan de indicatoren van de prestatiereserve, conform het
gestelde in artikel 44.

Het SNN stuurt het jaarverslag en het eindverslag rechtstreeks naar de Europese Commissie.
Het SNN stuurt tevens een exemplaar van het jaarverslag en het eindverslag aan de directie
REB van het ministerie van EZ.

Artikel 10. Voortgangsonderzoek


Conform artikel 34, lid 2 van de Verordening vindt een jaarlijks voortgangsonderzoek plaats
waarin de Europese Commissie met de beheersautoriteit, n.a.v. het jaarverslag, de geboekte
resultaten bespreekt. Het SNN informeert de directie REB van het ministerie van EZ vooraf
over de datum van het jaarlijkse voortgangsonderzoek van de Commissie en verleent aan
medewerkers van het ministerie van EZ desgewenst toegang tot de besprekingen. De directie
REB van het ministerie van EZ en het SNN bepalen in gezamenlijk overleg welke follow up
zal worden gegeven aan de door de Commissie ingebrachte punten en hoe de Commissie
hierover zal worden geïnformeerd.

Artikel 11. Publiciteit


Het SNN voldoet aan artikel 46, lid 2 van de Verordening inzake het bekendheid geven aan
het programma.

Het SNN voldoet voorts aan de in Verordening 1159/2000 gestelde regels m.b.t. publicitaire
maatregelen omtrent het programma.

Bij projecten die worden meegefinancierd uit door de Staatssecretaris van EZ verschafte
middelen wordt bij publicitaire acties door het SNN en projectuitvoerder de naam van dit
departement vermeld. Dit geldt evenzeer voor publicitaire acties die het programma betreffen.

Artikel 12. Evaluaties


Conform artikel 41 van de Verordening is het SNN verantwoordelijk voor het laten verrichten
van de ex ante evaluatie.

Het SNN is verantwoordelijk voor het laten verrichten van de evaluatie halverwege de
looptijd. Het SNN doet dit conform artikel 42 van de Verordening en in overleg met de
Commissie en met medewerkers van de directie REB van het ministerie van EZ. Conform
artikel 44, lid 1 zal in deze evaluatie specifieke aandacht worden geschonken aan de
kwantificering van de indicatoren m.b.t. de prestatiereserve.

121
In het geval dat de Commissie de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ex-post
evaluatie neerlegt bij de lidstaat, zal het SNN de uitvoering op zich nemen.

Het SNN maakt bij de evaluaties gebruik van het “Evaluatiekader” dat de directie REB van
het ministerie van EZ heeft laten opstellen.

Het SNN stuurt een exemplaar van het eindrapport van de evaluaties naar de directie REB van
het ministerie van EZ.

Artikel 13. Duur en beëindiging


Dit convenant treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2000 en eindigt van
rechtswege op de datum waarop de eindafrekening en eindverantwoording van het EPD door
de Europese Commissie wordt goedgekeurd.

Verplichtingen welke naar hun aard bestemd zijn om ook na beëindiging van dit Convenant
voort te duren, zoals – maar niet uitsluitend – verplichtingen op grond van artikel 1, blijven na
beëindiging van dit Convenant bestaan.

Artikel 14. Afdwingbaarheid en geschilbeslechting


14.1 Dit Convenant is in rechte afdwingbaar.

14.2 Alle geschillen in verband met dit Convenant worden beslecht door de bevoegde
burgerlijke rechter te Den Haag. Een partij kan zich echter pas op andere wijze dan in
kort geding tot de rechter wenden, indien het geschil niet volgens de procedure van de
leden 3 tot en met 8 van dit artikel binnen 60 werkdagen is opgelost.

14.3 Een partij die meent dat een geschil in verband met dit Convenant bestaat, deelt dat
schriftelijk aan de andere partijen mee. De mededeling bevat een aanduiding van het
geschil en een toelichting bij het geschil.

14.4 Binnen 20 werkdagen na dagtekening van de in lid 3 van dit artikel bedoelde
mededeling zendt elke partij zijn zienswijze omtrent het geschil, alsmede een voorstel
voor een oplossing daarvan, aan de andere partijen.

14.5 Binnen 10 werkdagen na afloop van de in lid 4 van dit artikel genoemde termijn
overleggen partijen over een oplossing van het geschil. Elke partij kan zich door
deskundigen doen bijstaan. Indien één van de partijen binnen 20 werkdagen na
dagtekening van de in lid 3 van dit artikel bedoelde mededeling de wens daartoe
kenbaar maakt, wordt het overleg voorgezeten door een door partijen gezamenlijk, of
bij gebreke van overeenstemming daarover door de Staatssecretaris van EZ, te
benoemen voorzitter.

14.6 Elke partij draagt de eigen kosten, voortvloeiend uit de procedure als bedoeld in de
leden 2 tot en met 5 van dit artikel. De kosten van de in lid 5 van dit artikel bedoelde
voorzitter worden door elke partij voor een gelijk deel gedragen.

122
14.7 Indien het geschil niet volgens de procedure als bedoeld in de leden 4 tot en met 6 van
dit artikel binnen 40 werkdagen na dagtekening van de in lid 3 van dit artikel bedoelde
mededeling is opgelost, zullen partijen trachten binnen de dan nog resterende termijn
van de 60 werkdagen genoemd in lid 2 van dit artikel tot een oplossing over het
geschil te komen aan de hand van een (niet bindend, maar wel zwaarwegend) advies,
te geven door een uit drie leden bestaande commissie van adviseurs.

14.8 De benoeming van de in lid 7 van dit artikel bedoelde commissie vindt plaats doordat
de Staat enerzijds en het SNN anderzijds ieder één lid benoemen, waarna aldus
benoemde leden gezamenlijk een derde lid, tevens voorzitter van de commissie zullen
benoemen.

Artikel 15. Wijziging van het Convenant


Dit convenant kan uitsluitend schriftelijk worden gewijzigd. De wijziging wordt door beide
partijen ondertekend en bevat een ingangsdatum. De wijziging wordt als aanhangsel aan het
convenant gehecht.

Indien dit Convenant ten gevolge van politieke ontwikkelingen of ontwikkelingen in het
overheidsbeleid naar oordeel van de Staatssecretaris van EZ niet ongewijzigd in stand kan
worden gehouden, zullen partijen in overleg treden teneinde dit Convenant zodanig te
wijzigen, dat het Convenant in overeenstemming wordt gebracht met bedoelde
ontwikkelingen en dat het doel dat met dit Convenant wordt beoogd zoveel mogelijk wordt
bereikt.

De uit dit Convenant voortvloeiende rechten en verplichtingen zijn niet voor overdracht
vatbaar.

Aldus opgemaakt en in tweevoud ondertekend te:

’s Gravenhage …………………
……-……-2000 ……-……-2000

Drs. G. Ybema A.L. ter Beek


Staatssecretaris van Economische Zaken Voorzitter Samenwerkingsverband Noord-
Nederland

123

You might also like