You are on page 1of 1

Brief aan Patrick Decuyper

Voetbalclub Antwerp moet nog minstens een jaar wachten om de overstap naar eerste klasse te
maken. Peter Goris, nieuwsmanager van deze krant en Antwerpfan, vroeg zichzelf luidop af of
dat een ramp hoeft te zijn en kroop in zijn pen. Hij schreef Antwerpbaas Patrick Decuyper een
brief. Zijn boodschap, zijn wensen, zijn gedachten. Voor hem. En voor u, natuurlijk.
Januari 1981, Antwerp - Club Brugge, 3-2. Drie goals van Fazekas, tegengoals van
Vandereycken en Ceulemans. 8.000 toeschouwers zaten er op de tribune, leren mij de archieven.
Een van die 8.000 was ondergetekende bijna 9 jaar jong op officieel zijn eerste match op de
Bosuil, op de ooit imposante staantribune waar nu familietribune 3 staat.
Ik stond daar niet omdat ik plots had besloten om Antwerpsupporter te worden. Als geboren en
getogen Deurnenaar, met een geboortehuis op een kleine kilometer van de rood-witte tempel,
kan je geen Antwerpsupporter worden. Dan ben je dat.
Veel herinner ik me niet uit die periode. Behalve dat ik meestal met mijn beste en iets oudere
vriend en zijn vader ging. En altijd een veel te lange en veel te warme gebreide rood-witte sjaal
aanhad, aangevuld met een gebreide muts met strepen n witte pompon. En handtekeningen
vroeg na de training, op ballen die al lang vergaan zijn. En verbeten Paninistickers kleefde in
ondertussen verduurde albums.
Ik weet ook dat ik meteen verkocht was. En sindsdien alle mogelijke hoogtes en onpeilbare
dieptes heb meegemaakt. Meestal vanop de eerste rij. Heel soms vanop de tweede rij, als de
ellende op en naast het veld te veel pijn deed aan ogen en geest. Of andere verlokkingen en
afstand me tegenhielden. Maar nooit verdween Antwerp uit mijn hart.
De hel
Dat gebeurde ook niet de afgelopen twaalf jaar, toen mijn geliefde Antwaarp overgeleverd was
aan de wetten van tweede klasse. De hel, zoals men het vaak noemde. Duistere krochten
vanwaaruit het verdomd moeilijk ontsnappen blijkt.
Ik vond dat niet altijd zon hel. Synchroon met de sportieve, bestuurlijke en financile neergang
van de club daalden nochtans ook de supportersaantallen. Maar onder de paar duizend
overblijvers groeide een band die mijn passie voor mijn club alleen maar deed toenemen.
We waren verbonden in ellende, in telkens weer hopen en dan weer zinken. Uitgelachen door
familie, werkmakkers en kennissen omdat we ons bleven vastklampen aan een liefde die ons
keer op keer bedroog. Misbruikt door bestuurders die ons de hemel beloofden, maar eigenlijk op
ons neerkeken en achter onze rug hun zakken vulden.
Maar telkens weer rechtten we fier onze rug. Negeerden we het hoongelach. Schreeuwden we
nog harder om de holle leegte van de tribunes en de bestuurshoofden te vergeten. En genoten we
van de vriendschapsbanden die onze gemene deler, onze club, ons schonk. Elk van ons met zijn
eigen geboortehuis, zijn eigen eerste wedstrijd, zijn eigen achtergrond, zijn eigen leven. Maar
allemaal met dezelfde liefde. Onze liefde. Tot we sterven.

You might also like