Professional Documents
Culture Documents
praatjes maken
Colofon:
Auteur: Elise Schouten
Illustraties: Len Munnik
Uitgegeven door: Makelaar VVE
Vormgeving: Faces Reclame & Marketing bv/ AT Design
Januari 2001
2 Praatjes maken
Inhoudsopgave
Inleiding
Hoofdstuk 5 Samenvatting
Literatuur
Adressen
4 Praatjes maken
5 Praatjes maken
Inleiding
Veel leerproblemen van kinderen zijn terug te voeren op een gebrekkige
taalvaardigheid. Omdat kinderen hun moedertaal in de eerste levensja-
ren ontwikkelen, is taalstimulering in de voor- en vroegschoolse periode
van groot belang. Dat geldt zeker voor kinderen uit niet-Nederlandstali-
ge of taalarme milieus. Leidsters en leerkrachten kunnen veel doen om
de taalontwikkeling van die kinderen een extra stimulans te geven.
Het wil niet vlotten met Ibrahim. Hij zit nu in groep 5, maar hij blijft erg
achter. Niet alleen in taal, maar ook in andere vakken presteert hij ver onder
de maat. Ibrahim is niet dom, zo is gebleken uit testen. Wel is zijn taalvaar-
digheid in het Nederlands een groot probleem. Hij heeft een te beperkte
woordenschat voor zijn leeftijd en maakt veel spelling- stijl- en spraakfouten.
Dat is de belangrijkste oorzaak van zijn leerproblemen. Al zijn schoolpresta-
ties lijden onder het feit dat zijn Nederlandse taalvaardigheid tekort schiet.
Ibrahim is niet de enige. Veel kinderen die het Nederlands als tweede taal
leren, hebben leerproblemen op school omdat zij de taal onvoldoende be-
heersen. Maar ook de leerprestaties van veel Nederlandse kinderen uit sociaal
zwakke milieus zijn slecht omdat zij taalachterstanden hebben.
De basis
Kinderen leren hun moedertaal in de eerste jaren van hun leven. Rond het
vijfde jaar kunnen zij zich goed uitdrukken en verstaanbaar maken en begrij-
pen zij wat er wordt gezegd. Er is een stevige basis gelegd voor de verdere
taalontwikkeling. Wanneer die basis ontbreekt en het kind in deze eerste
jaren een taalachterstand oploopt, is deze moeilijk in te halen en loopt het
kind een groot risico dat het later op school ernstige leerproblemen zal krij-
gen.
6 Praatjes maken
V o o rw a a rd e n
Het succes van taalstimulering is echter niet alleen afhankelijk van individu-
ele leidsters en leerkrachten. Ook op instellingsniveau is er aandacht voor
taalstimulering. Peuterspeelzalen en scholen zorgen ervoor dat kinderen een
doorgaande ontwikkeling kunnen doormaken. Zij ontwikkelen daartoe een
taalbeleid en werken intensief met elkaar samen, zo lezen we in hoofdstuk
drie.
7 Praatjes maken
Tenslotte is het nodig dat leidsters en leerkrachten beschikken over een arse-
naal van activiteiten en mogelijkheden waarmee zij de taalontwikkeling van
de kinderen kunnen stimuleren. Er bestaan talloze projecten, programma’s en
instrumenten die zij daarvoor kunnen inzetten. Hoofdstuk vier geeft een
aantal voorbeelden van activiteiten en programma’s, waarvan leidsters en
leerkrachten gebruik kunnen maken in de praktijk.
1.1 De taalontwikkeling
Elke peuterleidster zal het beamen. Als je kinderen een paar jaar meemaakt
in de speelzaal, zie je dat ze ongelofelijk veel leren. Ook wat betreft taal. Zegt
de hongerige tweejarige nog “Ik brood”; tegen de tijd dat de peuter naar de
basisschool gaat vraagt hij “Mag ik een boterham?” De eenvoudige twee-
woordzin is een volledige vraag geworden.
Vanaf twee jaar is Josine verzot op voorlezen. Vooral dankzij het gezamen-
lijk lezen van prentenboeken gaat zij zich oriënteren op geschreven taal.
Tijdens het voorlezen blijkt ze al snel in de gaten te hebben dat er een rela-
tie bestaat tussen gesproken en geschreven taal. Wanneer ze geen voorlees-
verhaal maar een vertelverhaal wil horen, reageert ze met: “Je moet niet
met je ogen lezen, maar met je mond.” Ook heeft ze in de gaten wanneer
een bepaalde tekst bij een illustratie in een boek wordt overgeslagen. Dan
zegt ze: “Je moet deze bladzijde nog lezen.”
11 Praatjes maken
Kinderen breiden hun woordenschat in deze periode heel snel uit. Heeft een
driejarig kind een actieve woordenschat van ongeveer 300 woorden, als hij
naar groep 1 gaat, gebruikt hij wel liefst 2000 woorden actief en begrijpt hij
ongeveer 3500 woorden. Kinderen leren er elke dag woorden bij en ze ont-
houden nieuwe woorden vaak goed.
Ook het aantal woordsoorten dat het kind gebruikt, neemt toe. Aanvankelijk
gebruiken peuters namelijk vooral zelfstandige naamwoorden. ‘Boek’ bete-
kent dat het kind het boek wil hebben en als hij ‘stoel’ zegt, wil hij dat hij in
z’n stoeltje wordt getild. Maar al snel leert de peuter dat er meer woordsoor-
ten zijn, zoals werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Na-
tuurlijk kan het kind die nog niet direct op de juiste wijze gebruiken. Zo ge-
bruiken kinderen werkwoorden aanvankelijk alleen maar als ‘heel
werkwoord’: “kindje slapen”, “Erwin eten”. En bijvoeglijke naamwoorden ge-
bruiken zij in het begin vaak in vaste combinaties: “jurk mooi”, “spinazie
vies”. Maar tegen de tijd dat het kind vijf jaar wordt, is er een grote differen-
tiatie ontstaan: het kind kan complete zinnen maken en werkwoorden ver-
voegen. Het kent veel meer bijvoeglijke naamwoorden en gebruikt bijwoor-
den op de juiste manier.
Jorit van vier zegt, kijkend naar een plaatje in een boek: “Kijk, hier varen
twee schippen en hier drie.”
Wanneer een kind een woord kent, betekent dat lang niet altijd dat hij de be-
tekenis ervan ook volledig begrijpt. Het kind dat het woord ‘kip’ kent bij-
voorbeeld, begrijpt nog niet dat dat de naam is van een specifieke vogel. Hij
noemt dus alle vogels een kip. Langzamerhand, naarmate het kind de wereld
12 Praatjes maken
om hem heen beter leert kennen, leert hij steeds meer specifieke betekenissen
van woorden.
Kinderen leren in deze periode steeds beter te praten met anderen; ze ont-
wikkelen hun communicatieve vaardigheden. Dat heeft ook te maken met de
cognitieve en de sociaal-emotionele ontwikkeling, die natuurlijk ook niet stil
staan. Doordat kinderen steeds meer besef krijgen van hun omgeving en van
de ander, zijn ze beter in staat met anderen te communiceren. Gebruikt de
driejarige voornamelijk taal om zelf iets te ‘krijgen’, zoals aandacht, troost of
eten, de vijfjarige is in staat gevoelens te uiten, begrip te vragen of informatie
te geven aan een ander. Kinderen kunnen steeds beter luisteren naar de ander
en leren in gesprekken bijvoorbeeld rekening te houden met wat de ander al
weet. Zegt de driejarige plompverloren “Japie is dood”; de vijfjarige realiseert
zich dat de ander Japie niet kent en legt uit dat Japie zijn poes is, die oud en
ziek was.
Aan het eind van de voorschoolse periode krijgen de meeste kinderen interes-
se voor geschreven taal. Het kind wordt zich bewust van het feit dat je woor-
den ook kunt opschrijven en het wordt nieuwsgierig naar geschreven taal.
Kinderen willen bijvoorbeeld weten hoe ze hun eigen naam moeten schrij-
ven, zijn erop gericht letters te herkennen en beginnen zelf met ‘schrijven’.
Ook vinden kinderen het in deze fase leuk om te spelen met taal, na te den-
ken en te praten over taal. Ze houden bijvoorbeeld van rijmspelletjes en vers-
jes en krijgen aandacht voor goed en fout taalgebruik. Wanneer vijfjarige kin-
deren deze belangstelling niet tonen, is dit vaak een teken dat er sprake is van
een achterstand of een taalprobleem.
jaar oude Rik: “Spook is geen woord, want spoken bestaan niet.” En Jennifer
van vier kan eerst niet geloven dat het woord ‘haai’ kleiner is dan het woord
‘duizendpoot’. Een haai is toch veel groter? Rik en Jennifer vinden het nog
moeilijk om de vorm en de betekenis van een woord te onderscheiden.
Dat zullen ze steeds beter leren wanneer zij meer ervaring opdoen met ge-
schreven taal. Want wanneer kinderen beginnen met lezen en schrijven, wor-
den ze zich steeds bewuster van de vorm van taal. Ze gaan zich realiseren dat
een woord uit letters bestaat en een zin uit woorden. In geschreven taal is het
makkelijker de aandacht te richten op de vorm van taal dan in gesproken
taal.
Astrid van vier ‘leest’ voor. Ze vertelt aan iedereen die het maar wil horen
een verhaal bij de illustraties en ze gebruikt dezelfde woorden als wanneer
de juf het boek voorleest. Op de momenten dat de juf een bladzijde om-
slaat, doet Astrid dat ook. Ze ‘leest’ zoals het hoort: van links naar rechts en
van boven naar beneden.
Die achterstand komt overigens niet alleen voort uit het feit dat er thuis een
andere taal wordt gesproken. Ook cultuur- en milieuverschillen kunnen hier-
bij een rol spelen. In de westerse cultuur zijn opvoeders sterk gericht op de
ontwikkeling van kinderen en wordt er veel waarde gehecht aan scholing.
Dat geldt niet voor alle culturen. Zo is het in sommige culturen niet gebrui-
kelijk om met jonge kinderen te praten. In traditioneel islamitische gezinnen
bijvoorbeeld, beschouwen volwassenen de kleine kinderen niet als gespreks-
partner. De kleintjes moeten eerst groeien en wijsheid verwerven door goed
naar ouderen te kijken en te luisteren. Er bestaat in deze gezinnen bovendien
geen leescultuur. Wel worden er vaak – van generatie op generatie - verhalen
verteld.
Kinderen kunnen heel goed twee talen tegelijk leren. Maar omdat niet-Ne-
derlandstalige kinderen twee keer zoveel woorden moeten leren, is hun woor-
denschat in elk van de talen in deze periode kleiner dan bij kinderen die
16 Praatjes maken
maar één taal leren. Daarom is het belangrijk aandacht te besteden aan woor-
denschatuitbreiding.
Hoe vaker een niet-Nederlandstalig kind met het Nederlands wordt gecon-
fronteerd, hoe gemakkelijker het zich de taal eigen maakt. Want een taal leer
je begrijpen en spreken doordat de mensen om je heen die taal gebruiken.
Wel is gebleken dat het kind de twee talen beter van elkaar kan onderschei-
den, wanneer bepaalde mensen in de ene taal met het kind spreken en andere
mensen in de andere taal. Bijvoorbeeld: de ouders spreken Berber met het
kind en de leerkracht Nederlands, of: de ene leidster spreekt altijd Turks en
de andere leidster spreekt altijd Nederlands.
We constateerden al dat het heel gewoon is dat het ene kind zijn taal sneller
ontwikkelt dan het andere kind. Wanneer een kind achterloopt op anderen,
mogen we er dan ook niet te snel vanuit gaan dat er sprake is van een taal-
probleem. Zo is het in veel gevallen beter om niet teveel aandacht te beste-
den aan spraakproblemen. Want wanneer een kind zich bewust wordt van de
foute spraak, is de kans groot dat hij faalangstig wordt en worden de proble-
men vaak alleen maar groter. Wel is het belangrijk dat we alert zijn op moge-
lijke taalproblemen. Want wanneer we taalproblemen vroeg aanpakken, kun-
nen we voorkomen dat het kind later leerproblemen krijgt op school.
Een kind met een taalachterstand ontwikkelt zich normaal, maar vertoont
taalgedrag dat bij een jonger kind hoort; zijn woordenschat is te klein, zijn
zinnen zijn gebrekkig en hij maakt bijvoorbeeld veel uitspraakfouten. Woor-
denschatproblemen zijn opvallend en ook gemakkelijk meetbaar. Als we con-
stateren dat een kind een te beperkte woordenschat heeft, is het belangrijk
dat we direct actie ondernemen. Op den duur kan dit namelijk tot ernstige
leerproblemen leiden. Helpen onze activiteiten voor woordenschatuitbrei-
ding niet, dan is het raadzaam een deskundige in te schakelen.
Voor kinderen met een taalstoornis moeten we altijd een deskundige inscha-
kelen. Deze kinderen hebben een specifiek probleem. Zij hebben bijvoor-
beeld grote moeite met woorden leren, gebruiken vreemde zinsconstructies,
hebben een gebrekkig taalbegrip of een beperkt communicatief vermogen.
18 Praatjes maken
1.4.1. Observatie-instrumenten
Er zijn verschillende instrumenten die leidsters en leerkrachten kunnen ge-
bruiken om de taalontwikkeling van de kinderen te volgen. Zo zijn er stimu-
leringsprogramma’s waarin taalobservatielijsten zijn opgenomen, Maar ook
bestaan er observatie-instrumenten die los staan van stimuleringsprogram-
ma’s. Er is onlangs een inventarisatie gemaakt van alle observatie-instrumen-
ten die er beschikbaar zijn voor kleuters. Deze publicatie is opgenomen in de
literatuurlijst achter in deze brochure. (Houtveen e.a.: Observatie-instrumen-
ten voor kleuters).
Peuterleidster Rabbah werkt al een tijdje met Ze laten het je zien, ze laten
het je horen. Met enthousiasme: “De aanpak biedt houvast. Je hebt veel
eerder in de gaten wat er loos is. Als je hebt gesignaleerd dat een kind pro-
blemen heeft, ga je diagnostiseren. Daarvoor heb je een lijst, die je hele-
maal door loopt. Je ziet dan meteen waar de knelpunten liggen, waar het
kind op uitvalt. Die knelpunten zijn gekoppeld aan suggesties in het han-
delingsboek. Daar ga je dus mee aan de slag. Na enkele weken kijk je of je
vooruitgang geboekt hebt en pak je de observatielijst er dus weer bij. Als
blijkt dat er geen verbetering is, dan kom je op het punt dat je externe hulp
moet inschakelen.”
20 Praatjes maken
2. Portfolio’s
Voor een kunstenaar is het heel vanzelfsprekend dat hij werk van zichzelf in
een map verzamelt. Hij legt een portfolio aan. Zodoende kan hij aan belang-
stellenden laten zien wat voor schilderijen hij zoal maakt. Maar ook geeft het
portfolio een beeld van de ontwikkeling die hij als kunstenaar heeft doorge-
maakt.
Een portfolio kan verschillende vormen hebben. Het kan een plakboek zijn,
een map of een archiefdoos. Omdat het portfolio een persoonlijk document
is van het kind, is het goed om het kind zijn eigen portfolio te laten beschil-
deren of beplakken.
Portfolio’s zijn niet alleen zinvol voor de kinderen. Ook de leidsters, leer-
krachten en ouders krijgen door een portfolio een goed beeld van de ontwik-
keling van het kind. Bovendien hebben leidsters en leerkrachten zodoende
concreet materiaal om met de ouders te praten over de ontwikkeling van hun
kind.
lans om te kijken wat ze wel en niet konden. Ze waren ook heel trots op
hun mappen.”
Marijke: “Het is heel leuk om te werken met portfolio’s. Het is leuk en illu-
stratief om werk te verzamelen, maar het is vooral interessant en leerzaam
door wat kinderen erbij vertellen. Je kunt kinderen laten zien wat ze ge-
leerd hebben.”
Handelingsplannen
In sommige observatieprogramma’s, zoals bijvoorbeeld in Ze laten het je zien,
zijn adviezen voor handelen opgenomen. Maar is dit niet het geval, dan zul-
len we zelf moeten bepalen waaraan we op basis van onze observaties extra
aandacht moeten besteden. Daartoe stellen we een individueel handelings-
plan op.
Joeri van twee is thuis en in de speelzaal een druk ventje. Hij babbelt hon-
derduit en experimenteert volop. Maar in een vreemde omgeving, waar hij
zich niet veilig voelt, zit hij zwijgend en afwachtend bij zijn moeder op
schoot. Het is niet verwonderlijk, want jonge kinderen leren taal vooral in
persoonlijke relaties waarin zij zich veilig voelen. Ouders gebruiken immers
woorden om hun kind liefde te tonen, veiligheid te bieden en om de wereld
om hem heen te leren begrijpen. In de eerste levensjaren is emotionele veilig-
heid de belangrijkste voorwaarde voor het leren van taal. Daarom is het be-
langrijk dat leidsters en leerkrachten een vertrouwelijke band opbouwen met
de kinderen en veel met ieder kind communiceren.
Kinderen leren taal vooral in interacties met anderen. Zij ontwikkelen hun
taalvermogen wanneer de ander naar hen luistert en met interesse reageert op
wat zij te berde brengen. Het is dan ook van groot belang dat we kinderen
veel gelegenheid geven tot praten; met de leidster of leerkracht, maar ook
met andere kinderen. Leidsters en leerkrachten kunnen stimuleren dat kinde-
ren veel praten door te laten merken dat ze open staan voor de verhalen van
de kinderen en daarop te reageren, door te informeren naar hun belevenissen
en hun plannen en hen veel vrijheid te geven iets te vertellen of te onderne-
men. Hoe meer kinderen praten met anderen, hoe groter de kans is dat hun
taalontwikkeling voorspoedig verloopt.
belangstelling voor toont en erover met het kind in gesprek gaat. Zij houdt
daarbij rekening met het taalniveau van het kind, maar gebruikt geen al te
eenvoudige of beperkte taal. Ze is er steeds op gericht taal bij het kind uit te
lokken.
Ook is het zinvol om op veel verschillende manieren taal aan te bieden: voor-
lezen, liedjes, spelletjes, muziek, drama, rollenspel, lees- en schrijfactiviteiten.
Al deze activiteiten geven gelegenheid tot interactie en zijn dus goed voor de
taalontwikkeling van kinderen. Bovendien stimuleren we de taalontwikkeling
wanneer we erop gericht zijn tijdens activiteiten te verwoorden wat er ge-
beurt. “Kijk, nu bouwen we een toren. Eerst pakken we het groene blokje,
want die is het grootste.”
26 Praatjes maken
Het tweede uitgangspunt, betekenisvol leren, gaat ervan uit dat kinderen
beter taal leren wanneer zij dat doen in echte situaties, die betekenis voor hen
hebben en die hen aanspreken. Daardoor worden zij meer gemotiveerd om te
leren. Kinderen willen immers – net zoals volwassenen - graag dingen leren,
die ze kunnen gebruiken in hun dagelijks leven. Daarom geven we hen taken
die functioneel en betekenisvol zijn en waar zij ook zelf betekenis aan kun-
nen geven. Bij betekenisvol leren heeft de inhoud van het onderwijs dus alles
te maken met de kinderen zelf en met hun eigen leefwereld.
Tijdens een spel over dieren blijkt dat Mustafa niet weet wat een lieve-
heersbeestje is. Hoe kun je erachter komen wat het is? vraagt de leerkracht
aan het groepje. De kinderen hebben verschillende suggesties. Je kunt het
aan de juf vragen, aan een ander kind of aan je vader. Selma zegt dat je
het op kunt zoeken in het beestjesboek, want ze weet dat daar een plaatje
van een lieveheersbeestje in staat. Ze loopt naar de boekenplank en laat
aan Mustafa een plaatje zien van een lieveheersbeestje.
2.3 Didactiek
Bij interactief taalonderwijs maken we veel minder gebruik van directe in-
structie. Er kleven namelijk wat nadelen aan deze didactiek. Allereerst is er
het gevaar dat kinderen taal gaan zien als een technische bezigheid, waardoor
ze veel minder sterk ervaren dat het bij taal vooral gaat om communicatie en
betekenis. Je ziet dan ook vaak dat kinderen de betekenis niet goed begrijpen
van wat ze bespreken, lezen en schrijven. Kinderen leren zodoende taal on-
voldoende functioneel te gebruiken. Bovendien leren zij op deze manier niet
dat zij de leerstrategieën ook kunnen gebruiken in andere leersituaties.
Dat betekent niet dat interactief taalonderwijs nooit gebruik maakt van de
directe instructie. Want wanneer we kinderen bepaalde vaardigheden willen
aanleren, die een meer technisch karakter hebben, is deze didactiek wel ge-
schikt. Zo kan de leerkracht via directe instructie voordoen hoe een prenten-
boek kan worden gelezen. En als kinderen de basistechnieken van lezen en
29 Praatjes maken
2.3.1 Ankers
Een geschikte didactiek voor taalonderwijs vinden we in de zogenaamde ‘an-
kergestuurde instructie’. Bij deze didactiek brengt de leidster of leerkracht
een ‘anker’ in, iets dat kinderen raakt, aanspreekt en nieuwsgierig maakt. Dat
kan van alles zijn: bijvoorbeeld een verhaal, een excursie, een film of een
nieuwsitem. Door een anker in te brengen, creëert de leerkracht een beteke-
nisvolle context voor de kinderen en stelt zij de communicatie en betekenis
centraal. Want naar aanleiding van het anker doen de kinderen allerlei ver-
schillende activiteiten, waarin zij spelen, praten, ontdekken en leren. Het
anker biedt de mogelijkheid om kinderen die erg verschillen in achtergrond-
kennis, een gemeenschappelijk startpunt mee te geven.
Een goed anker is meer dan gewoon een ‘leuke activiteit’. Een anker raakt en
boeit de kinderen, het is zieldoorsnijdend. De kinderen moeten erdoor ge-
grepen zijn. Een anker heeft een goede plot, maar roept ook vragen op,
omdat het een of meer onopgeloste problemen in zich heeft. Het daagt de
kinderen uit om vanuit verschillende invalshoeken vragen te stellen. Ook sti-
muleert het anker de kinderen om antwoorden te zoeken op die vragen. En
om die antwoorden te vinden, moeten zij gebruik kunnen maken van veel
verschillende materialen en informatiebronnen.
Het verhaal van Jan Jappie en de Veelvraat kan een anker zijn voor kleu-
ters. Jan Jappie lust alleen maar brood met…...Andere dingen wil hij niet
eten. Dan onmoet hij de Veelvraat, die in de kast van oma woont. Hij zegt
tegen Jan Jappie dat hij een papventje wordt als hij niet goed eet. Jan Jap-
pie gelooft er niets van en vraagt zijn vader of hij een briefje wil schrijven
aan de Veelvraat….
Dit verhaal roept bij kinderen verschillende vragen op: word je een pap-
ventje als je alleen maar brood eet? Of als je niet goed eet? Welk eten is
goed voor je? De kinderen schrijven zelf een briefje aan de Veelvraat of ze
maken een lijstje van eten dat zij zelf erg lekker vinden. Als het verhaal uit
is, weten de kinderen niet of de Veelvraat echt bestaat. Hoe zouden ze daar
achter kunnen komen?
30 Praatjes maken
2.3.2 Routines
Iedere ochtend beginnen de kinderen in de kring en mogen drie kleuters iets
vertellen aan de anderen. Als de peuters gaan eten, zingen ze altijd eerst geza-
menlijk een liedje. In de boekenhoek leest de juf altijd een prentenboek voor.
Aan het eind van de week, als het weekend begint, wordt steevast de poppen-
kast opgezet in de speelzaal en kijken de kinderen naar een mooi poppenspel.
Routines zijn herkenbare situaties die leiden tot betekenisvolle taalactivitei-
ten. Het zijn terugkerende, vaststaande leersituaties die aanzetten tot com-
municatie.
Routines zijn vaak gekoppeld aan een tijd of plaats. Ze horen bijvoorbeeld
bij de dagorde, de weekorde, bij bepaalde seizoenen of feestdagen. Of ze vin-
den steevast plaats op het plein, in de poppenhoek of in de gymzaal.
31 Praatjes maken
Als het lente, zomer, herfst of winter wordt, verandert leerkracht Joke
samen met de kinderen de seizoenentafel, die in de gang staat. Wordt het
lente, dan leggen ze een groen kleed op de tafel, in de zomer is het geel, in
de herfst is het bruin en in de winter wit. Alle kinderen mogen dingen
maken en zoeken om op de tafel te leggen. In de kring praten ze over de
leuke dingen van de lente, de zomer, de herfst of de winter. De kinderen
leren een liedje dat bij het seizoen past en Joke leest altijd een speciaal ver-
haal voor dat over het betreffende jaargetij gaat.
Het zal duidelijk zijn dat de rol van de leidster/ leerkracht bij interactief taal
leren ontzettend belangrijk is. Je kunt prachtige prentenboeken en mooie
materialen hebben; maar het gaat erom dat de leidster of leerkracht deze op
interactieve wijze inzet, er veel met de kinderen over praat. Zij daagt de kin-
deren uit tot actief leren, gaat uit van de belangstelling van de kinderen en
sluit daar feilloos op aan. Maar ook weet zij de interesse van de kinderen
voor een onderwerp op speelse wijze op te wekken door een goed anker in te
brengen.
conventioneel leidster/leerkrachtgedrag
leidster/leerkrachtgedrag in de nieuwe rol
Is 2/3 van de tijd aan het woord Is veel minder aan het woord
Vraagt bij stilte direct door Laat stiltes vallen en geeft kind meer
tijd
Reageert met opnieuw een vraag Geeft luisterreacties
Stelt veel vragen Gebruikt vragen alleen als aanloopje
32 Praatjes maken
“Peuters en kleuters moeten nog kunnen spelen; leren kunnen ze daarna nog
genoeg.”
Het is een veelgehoorde uitspraak, die eigenlijk misleidend is. Want jonge
kinderen leren ongelofelijk veel en zijn daartoe ook zeer gedreven. Zij willen
óók lopen, óók zelf eten, óók praten, een boek lezen en fietsen. Net zoals de
grote kinderen en mensen om hen heen. Jonge kinderen zijn zeer gemoti-
veerd om te leren en doen dat dan ook voortdurend. Maar zij leren spelen-
derwijs. We kunnen op deze leeftijd in feite geen onderscheid maken tussen
spelen en leren. Spel is in deze periode het belangrijkste ‘leermiddel’.
Zeker als we het over taal hebben, leren kinderen al spelend een heleboel
voordat zij ‘echt onderwijs’ krijgen in groep 3. Het is belangrijk dat we het
verband tussen spelen en leren onderkennen en dat we bewust gebruik
maken van het feit dat spel zo’n belangrijk leermiddel is. Want spelsituaties
geven ons juist veel gelegenheid om de taalontwikkeling van jonge kinderen
te stimuleren.
3.1 T aalbeleid
Peuters en kleuters krijgen nog geen echte taalles. Taal is in deze periode dan
ook geen vak; het is meer een middel om te communiceren met anderen en
om inzicht te krijgen in de wereld om je heen. Eigenlijk hebben peuters en
kleuters de hele dag ‘taalles’. Want bij alle activiteiten – of het nou gaat om
voorlezen, buiten spelen of zingen – kunnen we de taalontwikkeling van kin-
deren bewust stimuleren. Uitgaande van de ervaringen van kinderen, komen
leidsters en leerkrachten met een beredeneerd taal- en activiteitenaanbod
waarmee zij de taalontwikkeling van peuters en kleuters stimuleren. Leer-
34 Praatjes maken
We zagen in het vorige hoofdstuk dat kinderen het beste taal leren door in-
teractie en dat het belangrijk is op welke manier en in wat voor context die
interactie plaatsvindt. Ook zagen we dat interactieve taalstimulering bepaalde
eisen stelt aan de omgeving en aan de vaardigheden van leidsters en leer-
krachten. Als we de taalontwikkeling van kinderen willen stimuleren, moeten
we daarom keuzes maken, een visie en taalbeleid formuleren.
Basisscholen moeten elke vier jaar een schoolplan opstellen, waarin de visie
van de school is vastgelegd. Het is gewenst dat zij daarin ook hun taalbeleid
formuleren. Daarin kunnen scholen onder andere vastleggen op welke ma-
nier de school vorm geeft aan taalstimulering in de onderbouw en hoe zij een
vloeiende overgang naar groep 3 wil realiseren.
Ook voor peuterspeelzalen is het van belang dat zij hun taalbeleid vastleggen.
3.1.1 De taalstrategie
Met Mustafa kun je al redelijk in het Nederlands communiceren terwijl
Amina nog geen woord Nederlands spreekt. Aan Malika kun je merken dat
ze het Nederlands wel aardig verstaat, maar ze kan nog niets in het Neder-
lands zeggen. Leidsters en leerkrachten hebben te maken met niet-Neder-
35 Praatjes maken
Want aan de andere kant weten we dat veiligheid een belangrijke voorwaarde
is voor het leren van taal. We kunnen ons afvragen of een tweejarige peuter
zich veilig voelt als hij voor het eerst naar de peuterspeelzaal gaat en daar nie-
mand verstaat. Het inzicht is dan ook gegroeid dat de moedertaal van groot
belang is voor de (taal)ontwikkeling van niet-Nederlandstalige kinderen en
dat het belangrijk is dat zij mensen in hun omgeving hebben die hun moe-
dertaal spreken. Culturele herkenbaarheid geeft immers een gevoel van veilig-
heid. Daarom kiezen sommige peuterspeelzalen en scholen ervoor allochtone
leidsters en leerkrachten in te zetten, die met de kinderen ook in hun eigen
taal communiceren en zodoende veiligheid bieden en als taalmodel kunnen
dienen.
Het is niet duidelijk welke strategie het beste is. Wel is bekend dat jonge
niet-Nederlandstalige kinderen gebaat zijn bij een duidelijke scheiding tussen
beide talen, op welke manier dan ook.
Er zijn veel methodes en programma’s op de markt, waarmee we kunnen
werken aan taalstimulering. Sommige programma’s richten zich op de totale
36 Praatjes maken
37 Praatjes maken
ontwikkeling van kinderen; andere beperken zich tot een bepaald onderdeel
van de taalontwikkeling, zoals bijvoorbeeld de uitbreiding van de woorden-
schat. Maar er zijn meer verschillen, bijvoorbeeld in doelgroep, uitgangspun-
ten of methodiek. In het kader van ons taalbeleid, is het nodig dat we ons
goed oriënteren op het aanbod van methodes en programma’s, zodat we uit-
eindelijk een weloverwogen keuze kunnen maken.
de plaats van ons eigen taalbeleid, maar moeten daarbinnen worden ingepast.
3 . 2 Va n p e u t e r n a a r k l e u t e r
Het hangt van het beleid van de instellingen en scholen af of de overgang van
peuterspeelzaal naar basisschool vloeiend verloopt. Zij kunnen er veel aan
doen om te voorkomen dat kinderen ineens met een hele andere manier van
werken worden geconfronteerd wanneer zij naar groep 1 gaan. Peuterspeelza-
len en scholen werken daarom veel samen en maken afspraken over metho-
des, materialen en didactiek. Zij moeten hun beleid op elkaar afstemmen.
3.2.1 Observatielijsten
Maar ook moeten peuterspeelzalen en scholen ervoor zorgen dat individuele
39 Praatjes maken
Luistervaardigheid
het kind begrijpt goed wat er wordt gezegd
het kind begrijpt de hoofdzaken van wat er wordt gezegd, maar mist de
details
het kind lijkt weinig of niets te begrijpen van wat er wordt gezegd
Spreekvaardigheid
het kind kan duidelijk maken wat het wil vertellen
het kind kan dat wat het wil vertellen in hoofdlijnen duidelijk maken,
maar heeft moeite met details
het kind is niet in staat dat wat het wil vertellen over te brengen
3.2.2 De voorschool
De laatste jaren experimenteren enkele gemeenten met de zogenaamde ‘voor-
school’, waarin twee- en driejarige kinderen worden voorbereid op de basis-
school. Deze voorscholen moeten de overgang van peutergroep naar kleuter-
klas vergemakkelijken en zijn vooral bedoeld voor niet-Nederlandstalige
kinderen en kinderen uit sociaal zwakke milieus, die achterlopen in hun
(taal)ontwikkeling. Men hoopt dat gerichte stimulering in de voorschoolse
periode zal voorkomen dat deze kinderen later op school ernstige leerproble-
men zullen krijgen. Er is gekozen voor de naam ‘voorschool’, omdat men
ervan uitgaat dat allochtone ouders er eerder voor kiezen om hun kind daar
naar toe te sturen dan naar een ‘peuterspeelzaal.’
En daar zijn de tegenstanders van de voorschool dan ook bang voor. Zij vre-
zen dat kinderen in de voorschool te vroeg tot het schoolse leren worden ge-
dwongen. Bovendien stellen zij dat de voorschool helemaal niet nodig is,
wanneer voorschoolse voorzieningen en basisscholen veel werk maken van
taalstimulering en goed met elkaar samenwerken. Omdat de voorscholen nog
niet zo lang bestaan, weten we nog niet wat de effecten ervan zijn en op
welke manier deze projecten het beste kunnen worden ingericht.
3 . 3 Tu s s e n d o e l e n b e g i n n e n d e ge l e t t e r dheid
Om dit doel te bereiken leggen kinderen een lange weg af. Op die weg kun-
nen we bepaalde markeringspunten, mijlpalen herkennen, waar alle kinderen
vroeger of later langskomen. Het zijn de belangrijkste stappen in de taalont-
wikkeling. Op basis van die markeringspunten heeft het Expertisecentrum
Nederlands doelen opgesteld voor kinderen van groep 1 tot 3 van het basis-
onderwijs: de tussendoelen beginnende geletterdheid. Dit zijn doelen die in
een bepaalde periode bereikt moeten worden. Tezamen vormen deze tussen-
doelen een doorgaande taalleerlijn voor groep 1 tot 3. Bij alle tussendoelen
horen onderwijsactiviteiten die eraan bijdragen de doelen te bereiken.
1. Boekoriëntatie
Kinderen maken kennis met boeken en leren ermee omgaan.
2. Verhaalbegrip
Kinderen leren hoe verhalen zijn opgebouwd en leren (na)vertellen.
42 Praatjes maken
Elk kind heeft een ‘lettergroeiboekje’ waarin wordt bijgehouden welke let-
ters hij al kent. Bij elke nieuwe letter kan het kind een plaatje plakken of
een tekening maken van een woord dat met die letter begint.
5. Taalbewustzijn
Kinderen ontdekken dat er in gesproken taal verschillende elementen te on-
derscheiden zijn: een zin bestaat uit woorden en een woord bestaat uit klank-
groepen. Ook ontdekken zij wat rijm is.
6. Alfabetisch principe
Kinderen ontdekken dat er een verband is tussen hoe je woorden uitspreekt
en hoe woorden geschreven zijn.
Kinderen maken een verlanglijstje voor Sinterklaas door plaatjes uit speel-
goedfolders op te plakken en er woorden bij te schrijven.
De kinderen schrijven aan het eind van de dag altijd een stukje in hun
dagboek.
Hier beperken wij ons tot een aantal voorbeelden van activiteiten en pro-
gramma’s, waarmee leidsters en leerkrachten de taalontwikkeling van peuters
en kleuters kunnen stimuleren.
4.1. V oorlezen
Wie interactief voorleest, prikkelt het kind tot activiteit. We stellen het kind
tijdens het voorlezen daarom vragen als: ‘Heb jij dat ook wel eens gedaan?’
‘Wat zou er nu gebeuren?’ ‘Hoe zou Pluk dat nou weten?’ Daarmee bevorde-
ren we de betrokkenheid en de motivatie van de kinderen. Uit onderzoek is
gebleken dat zwakke leerlingen veel baat hebben bij interactief voorlezen.
46 Praatjes maken
Boekenpret is een project dat het voorlezen aan baby’s, peuters en kleuters
wil bevorderen. Het project richt zich niet alleen op leidsters en leerkrach-
ten, maar ook heel nadrukkelijk op ouders. Want het is belangrijk dat ook
ouders leren hoe zij hun kind interactief kunnen voorlezen. Zeker niet-Ne-
derlandstalige ouders en laagopgeleide Nederlandse ouders hebben daarmee
weinig ervaring. Daarom richt het project zich met name op deze doelgroe-
pen.
Niet alleen de manier waarop we voorlezen is van belang. Ook blijkt het uit
te maken hoe groot de groep is waaraan we voorlezen. Onderzoekers vergele-
ken de resultaten van het voorlezen aan de hele groep, aan een groepje van
drie kinderen en aan één kind. Na het voorlezen stelden zij de kinderen vra-
gen over het verhaal en vroegen zij hen het verhaal na te vertellen. Wat bleek?
De kinderen die in groepjes van drie waren voorgelezen gaven de beste ant-
woorden en konden het verhaal het beste navertellen. Blijkbaar steken kinde-
ren dus het meeste op van een verhaal wanneer zij in kleine groepjes worden
voorgelezen.
Het is leerzaam en leuk om met kinderen rondom het voorlezen allerlei acti-
viteiten te doen met boeken en verhalen.
Leerkracht Ellie en haar 1-2 groep beleven veel plezier aan het werken met
boeken. Naast het leesplezier en de sfeer die tijdens het voorlezen ontstaat,
bedenkt Ellie allerlei activiteiten, die de kinderen erg leuk vinden. Ellie
wil kinderen tijdens het voorlezen actief laten luisteren en bewust maken
van de opbouw van een verhaal. Ze maakt daarbij gebruik van vragen.
Samen met de kinderen heeft ze voor elke vraag een bepaald picto bedacht.
Drie picto’s waren voor haar een beginpunt:
- Over wie gaat het?
- Waar speelt het verhaal zich af?
- Wat gebeurt er?
Op grond van de titel en de platen van het boek geven kinderen, als zij
gaat voorlezen, hun mening over de hoofdpersoon, de plaats van handeling
en de grote lijn van het verhaal. Voor het gemak tekent zij de picto’s op een
flap, maakt daar aantekeningen bij en formuleert ook iedere keer een luist-
ervraag voordat zij gaat voorlezen. Op den duur gaan kinderen spontaan
hun eigen luistervragen stellen.
47 Praatjes maken
Burcin en Cansu spelen aan de verteltafel het verhaal van ‘Woeste Willem’.
Ze hebben eerder de figuren en attributen van karton en papier gemaakt:
Frank en Woeste Willem, de verrekijker, het kraaiennest, de vlieger, een
knoop, een bootje, de schatkist (van lego) en de zeemeermin (barbiepop).
De eerste keer gebruiken de meisjes het boek erbij om de verhaallijn te pak-
ken te krijgen, maar na een paar keer spelen is dit niet meer nodig.
De woorden ‘neus’, ‘muts’ en ‘toeter’ bezorgen de vijf peuters van het taal-
groepje heel wat hoofdbrekens. Dirsat, Man Hee en Caghla hebben de
woordjes ‘neus’ en ‘muts’ na de voordracht van leidster Lieske met een ver-
klede aap wel onder de knie, maar ‘toeter’ blijft moeilijk. Maar tijdens de
laatste activiteit – het plakken van een muts, rode neus en toeter op het
clownsgezicht – durven ze ook dit tweelettergrepige woord uit te spreken.
Mehmed riep de drie woorden meteen al over de andere kinderhoofden
heen. Hij is dan ook de oudste van het groepje, bijna vier jaar. De tweeja-
rige Yesim durft geen van de woorden uit te spreken. Ze zit voor het eerst
in het groepje en vindt het nog een beetje eng. Maar dat ze de woorden wel
begrijpt, heeft ze laten zien door het aanwijzen en door het plakken van de
muts, de neus en de toeter op de juiste plaats van het clownsgezicht.
4 . 4 . Ta a l b e g e l e i d i n g b i j p e u t e r s
De cursus bestaat uit vier blokken. In het eerste blok staat de belangrijkste
voorwaarde voor het leren van taal centraal: het bieden van veiligheid en ver-
trouwen. In het tweede blok gaat het over de taal van de leidster: hoe spreek
je met kinderen en hoe lok je kinderen uit tot taalgebruik? Vervolgens komt
de taal van het kind aan de orde en wordt veel aandacht besteed aan niet-Ne-
derlandstalige kinderen. Het laatste blok tenslotte gaat over tweetaligheid.
Leidster Fatma heeft Taalbegeleiding bij peuters met veel plezier gevolgd.
“Ik ben heel erg geïnteresseerd in de taalontwikkeling van jonge kinderen.
Ik miste tot nu toe de vaardigheden en instrumenten om te kunnen beoor-
delen of die ontwikkeling normaal verloopt. Intuïtief lukte me dat in het
verleden aardig, maar nu heb ik meer in huis om achterstanden te signale-
ren. Taal is heel belangrijk bij alles wat je doet met en in de groep. Ik ben
daar nu veel bewuster mee bezig. Zo ben ik op een gegeven moment gestopt
met het voorlezen aan de hele groep. Voor allochtone peuters is het heel
moeilijk om de aandacht erbij te houden, maar ook voor Nederlandstalige
kinderen is dat vaak moeilijk. Ik lees nu voor in twee kleinere groepen,
waardoor het veel leuker en zinvoller is voor de kinderen om goed te luiste-
ren. Ik bereid me grondig voor: aan welk kind stel ik welke vragen? Hoe
zorg ik ervoor dat elk kind op z’n eigen niveau aan z’n trekken komt? De
cursus heeft mij duidelijk gemaakt dat je met voorlezen de taalontwikke-
ling van peuters enorm kunt stimuleren.”
4 .5 T alion
Wanneer een kind zit te knutselen met groen, rood en blauw karton, is dat
een goede gelegenheid om kleuren aan te leren. En zo dienen er zich op een
schooldag talloze mogelijkheden aan om de taalontwikkeling van kinderen te
stimuleren terwijl zij aan het spelen zijn. Leerkrachten kunnen gebruik
maken van het spel om bijvoorbeeld de woordenschat uit te breiden of de
spreekvaardigheid te bevorderen.
Dat is het uitgangspunt van Taal in ontwikkeling, kortweg Talion, een instru-
ment voor kleuterleerkrachten, ontwikkeld door het Projectbureau Educatie-
ve Producten in Rotterdam. Talion brengt leerkrachten vaardigheden bij
waarmee zij de taalontwikkeling van kinderen in spelsituaties kunnen stimu-
leren. Meespelen met de kinderen en alert zijn op situaties die zich lenen
voor taalstimulering – dat is het devies van Talion.
51 Praatjes maken
Twee andere vaardigheden die een belangrijke rol spelen in Talion zijn ‘inter-
actie stimuleren’ en ‘omgaan met verschillen’. Deze vaardigheden zijn in de
praktijk, in het handelen van de leerkracht, met elkaar verweven, maar wor-
den in Talion in afzonderlijke blokken aangeboden en getraind.
Een groepje kinderen speelt ziekenhuisje. Leerkracht Marieke ziet dat het
spel en de interactie verslappen. Dan stapt ze als patient het ziekenhuis in
en vraagt naar de arts en de verpleegster. Ze gaat een gesprek aan en vraagt
hen van alles over haar kwalen en over het ziekenhuis. Als Marieke even
later het ziekenhuis weer verlaat, zijn de kinderen weer druk doende el-
kaar te verplegen.
4.6 Kaleidoscoop
Heel voorzichtig smeert Naomi plaksel op een reepje rood papier, waarmee
ze haar wc-rolletje wil versieren. Naast haar is Chahid bezig om zwarte
kortgeknipte papierrepen aan zijn wc-rolletje te plakken terwijl hij het
spinnenlied zingt. Hij maakt een spin. De groep 1-2 is druk bezig met de
rolletjes. Nadat zij vanmorgen in de kring welkom zijn geheten, hebben ze
eerst met grote belangstelling plastic spinnen, vliegen en sprinkhanen beke-
ken en betast, waarna ze uit volle borst het spinnenlied hebben gezongen.
Daarna heeft leerkracht Janny de rolletjes uitgedeeld en zijn ze die gaan
versieren. Een roze wasknijper op één van de acht platen van Nijntje geeft
aan dat de kinderen nu ‘speelleren in de kleine groep’. Aan de andere pla-
ten kunnen de kinderen zien wat ze die dag allemaal nog voor de boeg
hebben: een plan maken en uitvoeren, opruimen, terugkijken, eten en
drinken, speelleren in de grote groep en tenslotte buiten spelen of, als het re-
gent, naar de gymzaal.
4.7 Piramide
Piramide is, net als Kaleidoscoop een totaalprogramma voor peuters en kleu-
ters; alle belangrijke ontwikkelingsgebieden krijgen aandacht. Dit program-
ma biedt een afwisseling van vrije en gerichte activiteiten; het is een combi-
natie van spelen, leren en werken. Voor peuters ligt het accent op spelen,
53 Praatjes maken
maar bij de kleuters krijgen leren en werken steeds meer aandacht en stijgt
het niveau.
Piramide hecht er waarde aan dat leidsters en leerkrachten veel met de kinde-
ren communiceren en respect tonen voor de eigenheid en zelfstandigheid van
de kinderen. Maar zij stellen ook duidelijke grenzen en bieden structuur.
Kinderen die dreigen vast te lopen krijgen ‘tutoring’: individuele hulp die
door een speciaal geschoolde leidster of leerkracht wordt gegeven. De tuto-
ring vindt zoveel mogelijk plaats binnen het eigen lokaal en sluit aan bij de
thema’s of onderwerpen die in de groep aan de orde komen.
De ouders worden nauw betrokken bij het programma van Piramide. Zij
krijgen informatie over de thema’s en onderwerpen, en werken met hun
eigen kind binnen de groep, nadat de leidster of leerkracht een activiteit heeft
voorgedaan. Ook krijgen de ouders ‘werkjes’ mee naar huis. Als het nodig is,
krijgen de ouders daarvoor instructie in de eigen taal.
Gülcan wil net een grote puzzel pakken, als leerkracht Ingrid met het bel-
letje rinkelt. “We gaan opruimen! Ruim de boel maar op”, zingt de hele
groep. Als het speelgoed is opgeruimd, gaat iedereen in de kring zitten. Ing-
rid vertelt dat het vandaag maandag is en wijst de dag aan op een grote
wijzerplaat. Daarnaast hangen platen waarop staat afgebeeld wat er van-
daag op het programma staat. “De mama’s zijn net geweest”, legt Ingrid
uit terwijl ze de tekening van een moeder met kind aanwijst. Haar vinger
gaat vervolgens naar de volgende tekening. “Nu gaan we samen praten en
wat doen we als we klaar zijn met de kring? Ja inderdaad, werken. En
daarna? Eten! En dan gaan we buiten spelen.”
54 Praatjes maken
4 .1 0 D e a bc - m uur
Op een abc-muur staan alle letters van het alfabet op ooghoogte van de kin-
deren. Onder elke letter is ruimte waar de kinderen woorden met bijbeho-
rende plaatjes of tekeningen kunnen opplakken. Het is de bedoeling dat de
kinderen naar aanleiding van een bepaalde activiteit woorden verzamelen
voor de abc-muur. Het gaat om woorden, die tijdens die activiteit betekenis
hebben gekregen voor de kinderen; de woorden moeten dus betekenisvol
zijn. Er worden alleen woorden op de abc-muur geplakt wanneer de kinde-
ren ermee instemmen.
Wanneer er een woord op de abc-muur wordt geplakt, is dat aanleiding voor
leuke klank- en woordspelletjes.
De abc-muur
In groep 2 hangt een groot stuk wit karton met alle letters van het alfabet.
De klinkers zijn groen en de medeklinkers rood. Onder sommige letters
hangen kaartjes met een tekening en een woord. Ook hebben sommige kin-
deren hun naam op een kaartje geschreven en onder ‘hun’ letter gehangen.
Vandaag leren de kinderen een liedje waar het woord ‘beer’ in voorkomt.
Leerkracht Christel vraagt welke letter de kinderen vooraan het woord
‘beer’ horen. Samen spreken ze de letter b op verschillende manieren uit.
Dan zoeken ze samen andere b’s in de tekst van het liedje en ze bedenken
meer woorden die met een b beginnen. Een kind krijgt een kaartje en te-
kent een beer. Christel schrijft het woord eronder en hangt het kaartje op
de abc-muur.
57 Praatjes maken
Hoofdstuk 5: Samenvatting
Literatuur
Braakman, L., M. den Elt, Deze vuist op deze vuist. Een stappenplan voor
samenwerking tussen peuterspeelzaal en de onderbouw van de basisschool
Procesmanagement Primair Onderwijs, 1999
Houtveen, A.A.M., M. van Riel, G.M. van der Aalsvoort, M.W.C. van
Weerdenburg, Observatie-instrumenten voor kleuters, overzicht van instru-
menten voor het observeren van kleuters
Vakgroep Onderwijskunde Utrecht, 1999
Leunessen, J., Taal in de speelzaal. Horen zien en… zeggen is een zetje in de
rug
CPS, TooN, april 2000
Leunessen, J., Zelf kiezen, initiatief nemen en een plan uitvoeren. Kaleido-
coop biedt peuters en kleuters keuzevrijheid in een geordende omgeving
CPS, TooN, december 1999
Vries de, L., Meer uit de kinderen zelf laten komen, bs De Hobbitstee werkt
aan beginnende geletterdheid.
CPS, TooN, oktober 2000
Vries, L., Ik doe mijn werk bewuster. Ervaringen met ‘Taalbegeleiding bij
peuters’
CPS, TooN, december ’98
Adressen
Interactief taalonderwijs
Expertisecentrum Nederlands, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen,
tel (024) 351 56 24
Talion
Centrum Educatieve Dienstverlening, Dwerggras 30, 3068 PC Rotterdam,
tel (010) 407 15 99
Boekenpret
NBLC, Postbus 43300, 2504 AH Den Haag, tel (070) 309 01 00
Kaleidoscoop
Stichting Averroès, Linnaeushof 6, 1098 KH Amsterdam,
tel (020) 592 96 66
Piramide
CITO, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem, tel (026) 352 11 11
Portfolio’s
Expertisecentrum Nederlands, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen,
tel (024) 351 56 24
64 Praatjes maken
Interactieve prentenboeken
CITO, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem, tel (026) 352 11 11
Verhalen vertellen
Expertisecentrum Nederlands, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen,
tel (024) 351 56 24
De ABC-muur
Expertisecentrum Nederlands, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen,
tel (024) 351 56 24