Professional Documents
Culture Documents
Yo van Dijk
Carola van Dongen-Visser
Gien Fortuin
Jan Harbers
Jasper de Jong
Sjaak de Jong
Marion ter Maten-van der Zwan
Teun Pieters
Erik Schutte
Bram van der Wal
Eddy Woortman
Maurits Hartendorp
Jon van der Meulen
Pulsar
nask
vmbo – kgt
deel 1 – 2
uitwerkingen
Wolters-Noordhoff Groningen
Inhoudsopgave
8 Bewegen
3 Water
8.1 KNOW-IT Kracht en beweging
3.1 KNOW-IT Water, water, water 8.2 KNOW-IT Snelheid
3.2 KNOW-IT Water zuiveren 8.3 KNOW-IT Reactie en remmen
3.3 KNOW-IT Stoffen scheiden 8.4 KNOW-IT Veiligheid
3.4 KNOW-IT Zure mengsels VERDIEPING De lucht in
VERDIEPING Deltawerken
9 Stoffen
4 Geluid
9.1 KNOW-IT Stoffen en materialen
4.1 KNOW-IT Geluid horen en maken 9.2 KNOW-IT Mengsels
4.2 KNOW-IT Geluidssterkte 9.3 KNOW-IT Stoffen in voedsel
4.3 KNOW-IT Hoge en lage tonen 9.4 KNOW-IT Afval
4.4 KNOW-IT Beeld en geluid VERDIEPING Kleurstoffen
VERDIEPING Onzichtbaar communiceren
5 Elektriciteit
5.1 KNOW-IT De stroomkring
5.2 KNOW-IT Spanningsbronnen
5.3 KNOW-IT Schakelingen
5.4 KNOW-IT Elektromagnetisme
5.5 KNOW-IT Elektriciteitsverbruik
VERDIEPING Spanning en sensatie
3 Trek een lijn tussen het woord en de betekenis die erbij hoort.
Lijngrafieken
4 Wie gingen voor het eerst met de ballon een proefvaart maken?
A Gevangenen, die daarna als beloning vrijgelaten werden.
B Een haan, een eend en een schaap.
C De broers Montgolfier zelf.
5 Wat is een ander woord voor experiment? Omcirkel het juiste woord.
enquête ontdekkingsreis proef raadsel uitvinding
4 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
7 In de tabel hieronder staan nog meer voorbeelden van proeven.
Zet een kruisje in kolom 2, 3 of 4, of vul de laatste kolom in.
9 a Maak hieronder jouw top drie van de do-its. Schrijf de titels boven blok 1, 2
en 3.
b En welke practica denk je zijn het leukst om te doen? Schrijf de titels in
blok 1, 2 en 3.
Eigen antwoord.
Eigen antwoord.
Eigen antwoord.
1
2 3
Eigen antwoord. Eigen antwoord. Eigen antwoord.
10 Als je een onderzoek gaat doen, dan doe je dat om iets te weten of om te ont-
dekken. Je stelt dus eerst een vraag. Een vraag aan het begin van een onderzoek
heet
A startvraag.
B onderzoeksvraag.
C beginvraag.
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 5
Uitvindingen van naam
12 Veel uitvindingen zijn genoemd naar hun uitvinder. Of de naam heeft er iets
mee te maken.
Zet de volgende uitvindingen op de juiste plek in de tabel.
brailleschrift voor blinden, zeppelin (luchtschip), revolver, saxofoon, thermometer,
morsecode, voetbalschoen, dieselmotor, bunsenbrander.
13 Hieronder zie je uitvindingen van de eeuw waarin jij geboren bent en iets eerder.
Puzzel uit in welke volgorde de uitvindingen zijn gedaan.
Zet de letter van de uitvinding in de balk onder het plaatje.
Als je het goed gedaan hebt, dan vormen de letters een woord.
U P
C
M
y= win zo trac gra
x2 , ( ) ÷
loc 7 8 9 ×
ln 4 5 6 –
stop 1 2 3 +
A on 0 . (–) entr
R I
6 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
1.1 Test jezelf
1 Sommige ontdekkingen ontstonden toevallig.
Als er wat gebeurt, dan kun je iets ontdekken door heel goed te kijken, te horen
of te ruiken.
Zien, horen en ruiken zijn voorbeelden van
A proeven doen.
B waarnemen.
C verslag schrijven.
experiment demonstratie
ontdekker uitvinder
3 Als de zin juist is, dan kleur je de smiley groen. Bij een foute zin kleur je de
weepy rood.
1 Een verslag begint met de conclusie. ☺
2 Boven een verslag staat een titel.
groen ☺
3 Bij ‘waarnemingen’ mag je ook een tekening maken. ☺ rood
4 In je conclusie geef je antwoord op je onderzoeksvraag. ☺
5 Een demonstratie is hetzelfde als een verslag. ☺
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 7
1.1 Practicum
1 Een theezakje als heteluchtballon
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken wat er gebeurt als je een
leeg theezakje aansteekt.
Wat is je conclusie?
Het theezakje stijgt. Dat komt door
De hete lucht boven het vlammetje. Deze
hete lucht stijgt op. De hete luchtstroming
neemt het theezakje mee omhoog.
8 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
1.2 Het lab
1 Mijn antwoord op de introvraag is:
A Iemand richt de opening van de reageerbuis op de docent.
B Iemand houdt een glazen reageerbuis in een hete vlam.
C Er is iemand zonder veiligheidsbril aan het werk.
Eigen antwoord.
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 9
4 Vul de namen van de genummerde plaatjes in het kruiswoorddiagram in.
2 4
1 3
5 7
1v e i l i g h e i d s 2b r i l
r
3r
e a g e e r b u i s
n
4
n o o d s t o p
b 5
b
6e r l e n m e y e r
u a
7b e k e r g l a s n
s d
8 e
t h e r m o m e t e r
r r
luchtring
gasregelschroef
10 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Lees de afspraken over werken in het practicumlokaal.
Welke drie afspraken vind jij het belangrijkst?
1 Eigen antwoord.
2
Veiligheidspictogrammen
a een pictogram dat betekent: veiligheidsbril b een gevarensymbool voor een shampoo die
verplicht. in je ogen prikt.
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 11
1.2 Test jezelf
1 Welk woord hoort bij welk plaatje? Schrijf het nummer achter het woord.
2 4 bekerglas 7
1 3
brandblusser 2
brander 5
erlenmeyer 6
noodstop 4
5 7 reageerbuis 3
6 thermometer 8
veiligheidsbril 1
8
4 Oliver heeft een blauwe vlam nodig om wat water in een reageerbuis te ver-
warmen.
Oliver maakt een blauwe vlam door
A de gasregelschroef zo ver mogelijk open te zetten en de luchtring dicht te laten.
B voor precies gelijke hoeveelheden gas en lucht te zorgen.
C alleen de luchtring open te zetten en dan langzaam de gasregelschroef
steeds verder open te draaien.
D eerst een gele vlam te maken en dan langzaam de luchtring naar beneden te
draaien.
12 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
1.3 Schatten en meten
1 Mijn antwoord op de introvraag is:
A ongeveer 1 kg
B ongeveer 200 kg
C Precies 0 kg, want lucht weegt niets.
2 Gebruik GEEN liniaal. Welke lijn is het langst: A, B of C? Omcirkel wat juist is. Eigen antwoord.
A A B
4 Meet nu met een liniaal de lengte van de lijnen en de diameter van de cirkels op.
Wat is je conclusie?
Alle lijnen zijn even lang (7,1 cm)
De diameters zijn even groot (2,3 cm)
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 13
7 Vul de tabel op de grijze vlakjes verder in.
kg
1 dm3
moet veel groter zijn
bijvoorbeeld 1 m3
14 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
9 In welke rij staan alleen eenheden?
A lengte, temperatuur, kilogram
B meter, kilogram, seconde
C lengte, temperatuur, stopwatch
D milimeter, gram, lengte
10 Reken om:
1000 g = 1 kg
1500 g = 1,5 kg
500 g = 0,5 kg
100 g = 0,1 kg
2L = 2.000 mL
0,005 L = 5 mL
12 Uit een 1,5 L fles cola schenk je 7 glazen. Hoeveel cola zit ongeveer in 1 glas?
A ongeveer 20 mL
B ongeveer 200 mL
C ongeveer 10,5 mL
13 In een maatcilinder zit 50 mL water. Een leerling doet vijf knikkers bij het water.
Het waterpeil staat nu bij 56 mL. Het volume van 1 knikker is:
A 1,2 cm3
B 11,2 cm3
C 1,2 g
14 Waarom maak je van de getallen in een tabel ook nog een grafiek?
Maak de rondjes voor de juiste redenen groen.
❍ In een grafiek zijn eenheden niet belangrijk.
❍ In een grafiek staan de getallen nauwkeuriger.
● In een grafiek kun je meteen zien hoe iets verandert.
● In een grafiek kun je ook andere getallen aflezen die niet in de tabel staan.
❍ In een grafiek zijn getallen helemaal onbelangrijk.
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 15
16 Teken naast de tabel een staafgrafiek van de volgende gegevens.
16
leerlingen –>
schoenmaat aantal
leerlingen 14
met die
schoenmaat 12
36 6 10
37 12
8
38 15
6
39 6
40 5 4
41 2 2
42 2
0
43 36 37 38 39 40 41 42 43 44
44 1 schoenmaat –>
17 Je tekent een lijngrafiek in een aantal stappen. Zet de nummers voor de volgende
stappen in goede volgorde.
1 punten of kruisjes zetten
2 lijn trekken
3 assen tekenen
4 getallen en eenheden bij de assen zetten
Schrijf de goede volgorde op van wat je moet doen om een goede lijngrafiek te
tekenen.
3 4 1 2
18 Maak in het diagram een lijngrafiek van de gegevens van de tabel in bron 7.
Denk aan de juiste indeling van de assen, en wat je bij de assen schrijft.
( jaar) (kg)
1 80 500
2 160
400
3 320
4 350 300
5 370
6 390 200
7 400
100
8 400
9 400 0
1 2 3 4 5 6 7 8 9
tijd (jaar) –>
16 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
Meten met je lichaam
19 Meet met jouw eigen lichaamsmaten.
a Hoeveel span is jouw tafel breed? span
b Hoeveel palm is jouw tafel breed? palm
c Hoeveel duim is jouw tafel breed? duim
Eigen antwoord.
d Hoeveel voet is jouw lokaal lang? voet
e Hoeveel vadem is jouw lokaal lang? vadem
f Hoeveel el is jouw lokaal lang? el
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 17
1.3 Test jezelf
1 Hier staan enkele zinnen over schatten en meten.
Kleur de smiley groen als de zin goed is. Bij een foute zin kleur je de weepy
rood.
a Meten gaat sneller dan schatten. groen ☺
b Meten is betrouwbaarder dan schatten. ☺ rood
c Meten doe je altijd met een liniaal. ☺
d De eenheid van temperatuur is de ˚C. ☺
e Van meetresultaten maak je eerst
een grafiek en daarna een tabel. ☺
2 Ibrahim heeft een grafiek van zijn meetresultaten van een proef gemaakt.
massa (kg) –>
1 2 3 4 5 6 7 8 9
tijd (cm ) –>
18 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
1.3 Practicum
1 Een éénsecondenslinger
Wat ga je doen?
Je gaat een slinger maken die precies 60 keer per minuut heen en weer slingert.
(cm) (s)
18
0
16
10
14
20
12
30
10
40
8
50
6
60
4
70
2
80
0
0 20 40 60 80 100 120 140 90
lengte (cm) –> 100
Was er een van de slingers die precies 60 × in een minuut heen en weer ging? 110
Ja / nee Eigen antwoord.
120
Zo nee, maak die dan nu. Lees in jouw grafiek hoe lang de slinger moet zijn.
130
Wat is je conclusie?
140
De snelheid waarmee een slinger heen en weer gaat, hangt af van:
150
A hoeveel massa je aan de slinger hangt
B de lengte van de slinger
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 19
Sporenonderzoek
1 Wat is een forensisch laboratorium?
A Een laboratorium dat onderzoek doet in samenwerking met de politie.
B Een laboratorium aan de rand van de stad.
C Een laboratorium waar alleen forenzen werken.
D Een laboratorium waar geen dierproeven worden gedaan.
3 Overleg met een andere leerling op welke onderzoeksvraag uit bron 1 jullie een
antwoord willen gaan zoeken. Bedenk dan hoe je je onderzoek gaat uitvoeren,
en wat je daarvoor nodig hebt.
Onze gekozen onderzoeksvraag luidt:
Eigen antwoord.
20 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
4 Wat is de beste beschrijving van biometrie?
A Het meten met menselijke maten.
B Het beschrijven van mensen aan de hand van lichamelijke kenmerken.
C Metingen die je tijdens de biologieles doet.
links rechts
Geef in een ander kleurtje zoveel mogelijk verschillen tussen de twee afdrukken
aan.
6 Bekijk het microscoopbeeld van de twee haren van bron 3. Je ziet hetzelfde
beeld hieronder in zwartwit.
Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv 1 Jij als onderzoeker >> 21
7 Kunnen de haren van dezelfde persoon zijn? ja / nee
Leg uit waarom je dat vindt.
Er zijn verschillen zichtbaar, maar deze verschillen kunnen ook veroorzaakt worden doordat hoofd-,
snor-, borst- en schaamhaar van dezelfde persoon niet hetzelfde zijn.
1 2 3
A mier bij de kleinste motor A een stukje klittenband A schimmel op kaas
ter wereld B een poot van een vlieg B bloedcellen
B een luis C meeldraden van een madeliefje C stof uit een condensdroger
C een vliegje in een horloge
22 >> 1 Jij als onderzoeker Pulsar 1–2 vmbo-kgt uitwerkingen © 2006 Wolters-Noordhoff bv
2 Verbranden en
verwarmen
2.1 Temperatuur meten
1 Mijn antwoord op de introvraag is:
A in de oven, in de keuken, in de koelkast en van je lichaam
B alleen van je lichaam en in de keuken
C alleen van je lichaam
2 Je wandelt in de sneeuw. Je gaat het huis in. Je vindt het warm in huis. Toch is
het niet warm in huis.
Leg uit waardoor het komt dat je het warm vindt in huis.
De temperatuur in huis is hoger dan buiten, daardoor lijkt het warm aan te voelen in huis.
water in babybad 20 °C
tropische zomerdag 4 °C
diepvries 30 °C
20˚C
10˚C
70 42 50
60 41 40
50 40 30
40 39 20
30 38 10
20 37 0
10 36 –10
0 35 –20
14 °C 37,0 °C –6 °C
26
24
22
20
18
16
0 4 8 12 16 20 24
tijd (uur) –>
16 Amerikanen gebruiken niet de schaal van Celsius, maar die van Fahrenheit.
Fahrenheit gebruikte voor de lichaamstemperatuur 100°F.
Is de Valentijnsthermometer op de afbeelding in je leerboek in Celsius of
Fahrenheit?
Fahrenheit
s 16d i e p v r i e s
17 a i r c o b
h 18w o e s t ij 19n
20 e o
b
21
a q u a r i u m 22z e r o 23
b
r m 24r o o k
25j 26ij 27
s l a n d
b n
28v e n t i l a t o r j p t
q s 29p a r a s o l
u a o
30d e o d o r a n t 31w o l 32v l a m
2 Jitte verwarmt 125 mL water in een bekerglas totdat het water tijd ( min ) temperatuur ( °C )
kookt.
0 19
Elke minuut meet ze de temperatuur. Ze zet haar waarnemin-
gen in een tabel. 1 33
Welke temperaturen moet de thermometer kunnen meten?
2 47
A van –10 °C tot 110 °C
B van 0 °C tot 20 °C 3 61
C van 20 °C tot 100 °C
4 75
D van –10 °C tot 40 °C
5 89
3 In welke eenheid meet Jitte de tijd bij deze proef?
6 100
In minuten
100
80
60
40
20
0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
tijd (...) –>
proef A proef B proef C
2 In de eerste kolom staan allerlei voorwerpen. Welke van deze voorwerpen is een
warmtebron?
Schrijf de warmtebronnen in de hokken in de tweede kolom.
Zet achter elke warmtebron of de warmte ontstaat door verbranding of door
elektriciteit.
warmtebron warmte ontstaat door
koortsthermometer – –
radiator – –
8 In bron 2 in je leerboek staat een zogenaamde branddriehoek. Teken deze driehoek na.
Noteer in de driehoek welke drie voorwaarden nodig zijn voor een brand.
Bedenk voor elk vlak een toepasselijke kleur.
Kleur de vlakken en de vlam binnenin de driehoek.
voldoende zuurstof
onvolledige verbranding
goede verbranding
heetste vlam
onvoldoende zuurstof
roet
geel
koolstofmono-oxide blauw
koolstofdioxide
b Waarvan is CO de afkorting?
koolstofmono-oxide (ook wel koolmonoxide genoemd)
12 Wat zal met de gemiddelde temperatuur op aarde gebeuren als er steeds meer
broeikasgassen in de dampkring komen?
Dan wordt de gemiddelde temperatuur hoger.
deuren dicht
kachel lager
15 Op welke twee manieren kun je ervoor zorgen dat er minder zure regen ontstaat?
1 door minder energie te gebruiken
2 door schonere energie bronnen te gebruiken
17 Als de uitspraak juist is, dan kleur je de smiley groen. Bij een foute uitspraak
kleur je de weepy rood.
groen
a Een iglo bouwen duurt een paar weken. ☺
b In een iglo mag je niets verbranden, want dan smelt de iglo. ☺
c De iglo houdt de koude wind tegen. ☺ rood
d De tunnel aan de onderkant van de iglo is voor extra ruimte. ☺
e De brandstof in de olielamp is zeehondenvet. ☺
18 Kampeerders kiezen soms voor een iglotent. Maak een ontwerp voor een
iglotent.
Maak ook een flitsende advertentie waarin je de iglotent tekent en de
voordelen van een iglotent aangeeft.
Eigen antwoord.
een fossiele brandstof die in Slochteren uit de grond wordt gehaald fornuis
een fossiele brandstof waar men ook benzine van maakt brandstof
7
3 Wat hoort bij elkaar? 4
Verbind de juiste onderdelen met elkaar.
6
ketel gaat naar de radiator
1
radiator gaat terug naar de ketel
paars
groen
heeft een ✗
❑ temperatuursensor ✗
❑ temperatuursensor ✗
❑ temperatuursensor
❑ ingebouwde klok ✗
❑ ingebouwde klok ❑ ingebouwde klok
regelt tem- ❑ één kamer ❑ één kamer ✗
❑ één kamer
peratuur in ✗
❑ meerdere kamers ✗
❑ meerdere kamers ❑ meerdere kamers
10 Wat is thermiek?
thermiek is opstijgende warme lucht
2 In de tekening zie je de doorsnede van een ketel van een cv-installatie. binnen
beschrijving nummer
aanvoer brandstof 3
aanvoer zuurstof 2 6
5
aanvoer koud water 4 2 4
afvoer verbrandingsgassen 1
4 Een radiator verwarmt een kamer. Zet de volgende woorden op de juiste plaats
in de tekst.
stijgt – radiator – daalt – radiator – warme water
a Het warme water verwarmt de radiator.
b De radiator verwarmt de omringende lucht.
c De warme lucht stijgt op.
d De lucht stroomt langs het plafond naar de andere kant van de kamer.
Onderweg koelt de lucht steeds verder af en daalt weer.
e De lucht stroomt terug naar de radiator en wordt
opnieuw verwarmd.
1 2 5 3 4
a Zoek het voorwerp dat de meeste warmte uitstraalt.
Zet een 1 bij het voorwerp.
b Zoek dan het voorwerp dat daarna de meeste warmte uitstraalt?
Zet een 2 bij het voorwerp.
c Geef de andere voorwerpen ook een nummer. Het nummer moet
overeenkomen met de volgorde van warmtestraling.
8 Geef van de volgende zinnen aan of de zin past bij het woord isoleren.
a Zorgen dat de warmte ergens moeilijk in of uit kan. ✗
❑ wel ❑ niet
b Zorgen dat de lucht beter kan stromen. ❑ wel ✗ ❑ niet
c Veel ijzer of koper gebruiken. ❑ wel ✗ ❑ niet
d Een wollen trui aantrekken. ✗
❑ wel ❑ niet
e Radiatorfolie achter de verwarming plakken. ✗
❑ wel ❑ niet
12 Kleding weetjes-quiz
13 Kledingalfabet
Schrijf het alfabet van boven naar beneden op een blaadje.
Zet de stopwatch of wekker op je mobiel op 10 minuten. Zet achter iedere letter
van het alfabet zoveel mogelijk kledingstukken die beginnen met die letter.
Houd een wedstrijdje met je buurman of met de leerlingen van je groepje.
Eigen antwoord.
2 a Heb je thuis wel eens een brandje gehad? ja / nee Eigen antwoord.
b Zo ja, wat voor een brand was dat?
Eigen antwoord.
d Bedenk twee brandgevaarlijke situaties die bij jou thuis kunnen ontstaan.
Eigen antwoord.
ho
Iemand heeft een brandende sigaret in een prullenmand
ge
of
tem
rst
gegooit.
pe
zuu
rat
uu
b Welke twee voorwaarden voor een brand staan in dit krantenartikel?
r
hoge temperatuur & brandstof
brandstof
c Kleur de twee voorwaarden in de branddriehoek.
d Waar komt dan de derde brandvoorwaarde vandaan?
uit de omringende lucht
4 Teken een vlam bij elke situatie waarbij brand zou kunnen ontstaan:
SPIRITUS
8 Bekijk de zinnen over blussen. Geef bij elke zin aan welke brandvoorwaarde
wordt weggenomen. Trek de lijntjes naar de branddriehoek toe.
tem
urs
pe
rat
uu
r
Iemand in een branddeken wikkelen brandstof Zand over een kampvuur gooien
11 Blus de volgende brandjes met een geschikt blusmiddel. Trek een lijntje van het
blusmiddel naar het vakje van de brand. Elk blusmiddel mag je maar een keer
gebruiken!
branddeken brandslang
branddeken
14 Er is brand in huis. Wat doe je? Zet de strip in goede volgorde. Noteer de volgor-
de onder de hokken.
112
4 3 2 1
16 Geef van de volgende beweringen aan of ze goed of fout zijn. Als de bewering
goed is, dan kleur je de smiley groen. Bij een foute bewering kleur je de weepy
rood.
a Een brand blus je altijd met water. ☺
rood
b Bij het blussen met schuim mag je personen niet raken. groen ☺
c Het allerbelangrijkste bij brand is 112 bellen. ☺
d Als je in brand staat, dan kun je op de grond rollen om de brand te blussen. ☺
Eigen antwoord.
Vluchtweg
19 Maak een poster en geef daarop jouw tips om slim met vuurwerk om te gaan.
Maak je poster aantrekkelijk met tekeningen en kleur.
Eigen antwoord.
2 Geef bij de volgende situaties aan op welke manier je de brand blust. Verbind
de teksten links met de teksten rechts.
Een mens met brandende kleding in een deken rollen. brandstof weghalen
3 Hieronder staat wat je moet doen bij brand, alleen de volgorde is niet goed.
Geef met een nummer in de vakjes de juiste volgorde.
2 112 bellen
5 brand blussen
7 vluchten
6 deuren dicht doen
1 denk aan eigen veiligheid
3 mensen waarschuwen
4 dicht bij de grond blijven
bra
nd
ba
or re
sat st
ly of
ata
k zuur
ur
ratu
stof
pe
tem
mengverhouding
katalysator in °C of in °F
5 Van welk materiaal zou kleding van een stuntman gemaakt zijn?
Polyamide
❑ de temperatuur verlagen
❑ de gordijnen inspuiten met een plastic laagje
✗
❑ stoffen er op doen die de brand verstikken (afsluiten van zuurstof)
❑ de gordijnen vaak wassen
10 Reken maar!
In de tabel kun je de temperatuur x op de aangegeven manier omrekenen naar
de andere eenheden.
Bijvoorbeeld: Jouw lichaamstemperatuur is 37 °C; dat is in Fahrenheit: (37 × 9/5)
+ 32 = 98,6 °F.
4 Zet in volgorde van klein naar groot: beek, meer, zee, rivier, oceaan
klein beek meer rivier zee oceaan groot
5 Een ander woord voor fase is toestand waarin een stof voorkomt
11 Loop naar het raam. Houd je adem even in en adem dan tegen het glas.
a Wat zie je op het glas? het glas beslaat
b Welke fase heeft het water op het glas? vloeibaar
c Welke fase heeft het water dat je uitademt? gasvormig
d Welke faseovergang heeft plaats gevonden? condenseren
e Wat veroorzaakt deze verandering? temperatuur daling
13 Verbind links en recht met elkaar met één of met twee lijnen.
blauw
4
1 2
6
5 3
De goede volgorde is
2 4 3 1
18 Teken in de vakken vier andere ijskristallen. Gebruik je fantasie. Let op een ijs-
kristal heeft altijd een zeshoek als basisvorm.
3
1
5 Geef aan of de zin goed of fout is. Omcirkel wat juist is.
a Drinkwater wordt gemaakt uit grondwater en uit oppervlaktewater. goed / fout
b Regen boven de zee bevat zout. goed / fout
c Door verdamping ontstaan hoog in de lucht regendruppels. goed / fout
d Door de kringloop van water blijft de hoeveelheid water in een rivier
ongeveer gelijk. goed / fout
3 Puur sinaasappelsap is een mengsel / een zuivere stof. Omcirkel wat juist is.
Puur sinaasappelsap is een heldere vloeistof / een suspensie.
5 In een bekerglas zit een schep modder van de bodem van een rivier. De modder
wordt gefiltreerd.
a Kleur in de tekening de plaatsen waar zand zit, bruin.
b Schrijf de juiste woorden bij 1, 2 en 3. Kies uit: suspensie, filtraat en residu. 1
2
1= suspensie
2= residu
3= filtraat bruin
7 Jesse gooit een krijtje in een bekerglas met water. Na een tijd ontstaat een
witte troebele stof.
8 Kleur de smiley groen als de bewering waar is. Kleur de weepy rood als de
bewering niet waar is.
a Zout kun je oplossen in water. ☺
b Suiker lost niet op in water. groen ☺
c Een oplossing is helder. ☺
d Door indampen scheid je de opgeloste stoffen van het water. ☺
rood
e Het residu gaat door het filter heen. ☺
f Het filtraat is altijd helder. ☺
12 Voor jou staan drie bekertjes met water. Eén bekertje bevat drinkwater. Drink
wat van elk soort water, proef goed en noteer in de tabel of je het water lekker
(+), matig (+/–) of niet lekker (–) vindt.
Omcirkel het nummer, waarvan jij denkt dat het jouw eigen drinkwater is.
Haal bij de docent de namen van de soorten water.
smaak naam van het soort water
1
13 Een mens kan maximaal drie dagen zonder water, anders droogt hij uit.
Op zee is voldoende water. Maar je kunt op zee toch doodgaan door een water-
probleem. Hoe is dat mogelijk?
Ons lichaam kan niet tegen zout water.
puur water
suspensie
kraanwater
hard water
troebel water
suikerwater
zeewater
zuurstofrijk water
bronwater
a Geef een oorzaak voor de verschillen in hardheid van drinkwater in de verschillende plaatsen.
Per plaats verschillen de hoeveelheden opgeloste stoffen
b Welke plaats beschikt over zeer zacht water?
Kerkrade
c Welke plaats heeft het hardste water?
Zwijndrecht
d Hoe kunnen de inwoners van Zwijndrecht de hardheid van hun water verminderen?
Het water ontharden.
Je haalt dan calcium- en magnesiumzouten uit het water.
e Welke twee plaatsen krijgen waarschijnlijk water van hetzelfde waterbedrijf?
Breda en Oosterhout
hoge temperatuur
veel zuurstof
weinig zuurstof
lage temperatuur
kraanwater
mineralen slootwater
magnesium
suspensie bronwater
tomatensap
4 Hieronder zie je een destillatieopstelling. Vergelijk deze opstelling met die van
bron 1.
thermometer
naar
gootsteen
toevoer
koelwater
a Het bolglas in deze opstelling heeft dezelfde functie als een erlemeyer in bron 1.
b De reageerbuis in het leerboek heeft dezelfde functie als de erlemeyer
c Hoe wordt de damp hier gekoeld?
Door koelwater
d In de tekening zijn twee plaatsen met een getal aangegeven. Wat hoort bij welk getal? Vul de woorden
destillaat en residu in.
1 residu 2 destillaat
3
2
7 Gedestilleerd water bevat geen zouten. Leg uit hoe je gedestilleerd water uit
mineraalwater kunt maken.
Mineraalwater verwarmen. De damp laten condenseren en het condensaat opvangen.
11 Spiritus is een blauw gekleurde vloeistof. Sulema heeft de blauwe kleurstof met
het adsorptiemiddel koolstof geadsorbeerd. Na filtreren krijgt ze een kleurloos
filtraat. Dit is in het schema getekend.
a Omcirkel wat goed is. Een rondje is kleurloze spiritus / kleurstof / koolstof.
Een zwart puntje is kleurloze spiritus / kleurstof / koolstof. Een zwart
driehoekje is kleurloze spiritus / kleurstof / koolstof
b Beschrijf situatie 1.
Bekerglas met blauwe spiritus.
c Beschrijf wat er gebeurt in situatie 2.
Bij de spiritus wordt een adsorbtie middel gedaan (koolstof)
residu
filtraat
Vul achter elke zin in of sprake is van oplossen / adsorberen of van extraheren.
3 Een mengsel bestaat uit een oplossing van vloeistoffen. De ene vloeistof kookt
eerder dan de andere. Je wilt beide vloeistoffen apart hebben. Voor welke schei-
dingsmethode kies je?
A filtreren
B indampen
C destilleren
D extraheren
5 Wat van links hoor bij rechts? Verbind dat met elkaar.
Voor een verfijnde smaak voeg je een kaneelstokje aan rode kool toe extract
heet water
6 In Nederland wordt door extractie zout uit de bodem gehaald.
Zet de zinnen in goede volgorde. warme pekel
1 Zout wordt tot product verwerkt.
2 Zout lost op in het water.
aarde
3 De pekel wordt ingedampt.
4 Heet water wordt in de bodem gepompt.
5 De pekel wordt omhoog gepompt.
De juiste volgorde van de zinnen is pekel
4 2 5 3 1
zoutlaag
2 Leg uit dat een cosmetisch product nooit heel zuur is.
Cosmetische producten zijn niet erg zuur omdat zuur de huid irriteerd.
3 Joost wil een muur schoonmaken. Hij gebruikt hiervoor zoutzuur. Teken in de
afbeelding met rode stift hoe Joost zich moet beschermen tegen het zoutzuur.
0 7 14
blauw
6 Schoonmaakmiddelen
blauw rood
rood
afwasmiddel
rood
zee
p g r
a r o
a o o
r e d
s n
10 Vul aan:
Je moet een klein stukje pH-papier afscheuren, want je gebruikt ook maar een klein stukje als indicator
Je moet een roerstaaf na gebruik afspoelen, want anders verkleurt de indicator de volgende keer niet
goed, door achter gebleven stoffen.
Je moet de pH op de pH-papiertjes direct aflezen, want anders verkleurt het pH papier door stoffen
in de lucht.
11 Omcirkel een zure stof met rood. Omcirkel een basische stof met blauw.
blauw
rood
14 Streep door.
a De meeste frisdranken hebben een lage / hoge pH-waarde.
b Als je de dop van een colafles draait, dan komt koolstofdioxidegas uit de cola /
gaat koolstofdioxidegas in de cola.
17 Als je frisdrank drinkt, dan krijgen jouw tanden een dubbele zuuraanval te verduren. Leg uit welke twee
zuuraanvallen dat zijn.
Het zuur dat bacteriën maken van suiker en de zure stof die in frisdrank is opgelost.
blauw
rood
geel
blauw
geel
uw
bla
uw
bla geel
Water Water
Onder water gelopen land Onder water gelopen land
Land; boven 1 m. N.A.P. Land; boven 1 m. N.A.P.
4 Door het aanleggen van dammen wordt de kustlijn een stuk korter.
Noem drie andere positieve gevolgen van het aanleggen van dammen?
1 Minder sterke en hoge dijken nodig
2 De landbouw kan veel beter beschikken over zoet water
3 Bij laag water in de rivieren kan je water binnenlaten door de sluizen
1 2 horizontaal
m m
3 4 4 Als het hoogwater wordt, dan is het
s v l o e d a
p t a 5 Gaat alleen dicht bij stormvloed.
5 6 Nederlandse zee
s t o r m v l o e d k e r i n g
7 Als het laagwater wordt, dan is het
t i r
6n o o r d z e e
o
r g verticaal
1 In Nederland is het verschil tussen eb
m t
en vloed ongeveer 1,5
v ij 2 Eb en vloed ontstaan door de aantrek-
l kingskracht van de
3 Extra hoog water bij volle maan en
o nieuwe maan
7 e b 5 Extra hoog water veroorzaakt door
d harde wind
6 Waarom zitten er zoveel driehoeken in de stormvloedkering? Vul de hokjes van de goede zinnen.
❑ Om de constructie beter te stroomlijnen.
✗
❑ Om de constructie steviger te maken.
❑ Om de constructie lichter te maken.
7 De ontwerpers van de stormvloedkering hebben heel slim gebruik gemaakt van water om de stormvloed-
kering te laten bewegen.
Hoe ze dat gedaan hebben, staat in de volgende tekst.
Vul in de tekst de volgende woorden op de juiste plaats in.
water – bodem – zinken – drijven (2x) – stormvloed
vakwerk armen
Teken in het rechterplaatje de deuren als ze dicht zijn. Kijk ook in bron 3.
9 Een stormvloedkering die kan bewegen, kost veel geld. Het is goedkoper om een vaste dam te bouwen.
Bedenk twee redenen waarom in de Nieuwe Waterweg geen vaste dam is gebouwd.
1 Voor de scheepsvaart
2 Het water van de rivier moet naar zee stromen.
10 Eb en vloed
Het ontstaan van eb en vloed heeft te maken met de beweging van de maan. De maan trekt het water op een
bepaalde manier aan. Om dat in woorden te vertellen, is erg ingewikkeld. Een animatie zegt veel meer. Je kunt
mooie animaties op Internet vinden. Zoek in een zoekmachine met de zoekwoorden: eb vloed animatie.
Bepaal met behulp van de animatie of de volgende zinnen juist of onjuist zijn.
a Alleen als het volle maan is, dan is het springvloed. juist /onjuist
b Door de aantrekkingskracht van de maan wordt het water rond de aarde
een soort ‘eivorm’. Er zijn dan twee vloedbergen. juist /onjuist
c Doordat de aarde draait, wordt het twee keer per dag eb en vloed. juist /onjuist
d Je kunt de stand van de maan gebruiken als een soort ‘eb en vloed klok’ juist /onjuist
4 Hinderlijk geluid kan zijn een piepende deur, een opstijgend vliegtuig of een wekker die afloopt.
Schrijf hieronder nog drie andere storende geluiden op.
1
2 Eigen antwoord.
3
8 Hoe komt in bron 3 het geluid van de trommel bij het oor?
Zet de zinnen in de goede volgorde.
Plaats de letters die voor de zinnen staan in de goede volgorde in het balkje.
e Het trommelvlies trilt mee met de lucht.
o De lucht geeft de trilling van de trommel naar alle kanten door.
t Het trillende vel van de trommel zorgt voor geluid.
m In je oor zit een trommelvlies.
r De lucht rond de trommel trilt mee.
l Je hoort het geluid.
m De trillingen van de lucht komen bij je oor.
1 2 3 4 5 6 7
t r o m m e l
9 Schrijf onder het plaatje door welke tussenstof het geluid zich verplaatst.
A B A B
b Leg uit wat er gebeurt tijdens het afspelen van een cd.
Op een CD is de geluidscode vastgelegd in putjes. Een laser ‘leest’ deze putjes. Alleen als de
laserstraal op een putje terecht komt, komt het licht op de ontvanger.
4 Schrijf naast het plaatje wat het met geluidssterkte te maken heeft.
De slijptol maakt heel veel lawaai. Daarom draagt de slijper
gehoorbeschermers.
A B C D
30
40 50 1225.2v
dB
60
0
10 2
tekst
s tekst
70
dit is te
2m
tekst
80
0
0
-1 c 90 tekst
P is tekst
s tekst
8 Schrijf met behulp van de tabel uit bron 3 de juiste geluidssterkte bij elk
pictogram.
140 dB
........................ 100 dB
........................ 60 dB
........................
110 dB
........................ 30-50 dB
........................ 50 dB
........................
9 Geef twee voorbeelden van een geluid waarbij directe gehoorbeschadiging kan
ontstaan.
1 Dicht bij ontploffend vuurwerk.
2 Dicht bij een startend vliegtuig.
110 dB
b Geeft deze geluidssterkte gehoorbeschadiging als je geen geluidsbescher-
mers draagt?
Ja / Nee , want het is meer dan 90 dB.
20 Maak de puzzel.
horizontaal verticaal
1 eenheid van geluidssterkte 1 daar hoor je mee
2 trilt in je oor 2 niet zacht
3 veroorzaakt geluid 3 druk van de lucht
4 daarmee kun je naar de maan 4 hardheid van geluid
4g
e
l
u
1d e c i b e l
1o d
2t r o m m e 3l v l i e s
r u s
c t
2h h e
a t r
r d k
3g e l u i d s d r u k t
u e
4
r a k e t
21 a In welk plaatje is de druk in het oor even groot als buiten het oor? C
b Kleur in dit plaatje het trommelvlies groen.
c Kleur het trommelvlies blauw waarbij de druk buiten het oor groter is dan
achter het trommelvlies.
groen
A B C
blauw
Eigen antwoord.
2 De dB is de eenheid van
A toonhoogte.
B trilling.
C geluidsterkte.
D isolatiewaarde.
75 dB 115 dB 35 dB 55 dB
geluidsscherm plaatsen
geluid isoleren
volumeknop terug draaien
geluid weerkaatsen
gehoorbeschermers dragen
geluid verminderen
isolerende materialen aanbrengen in huis
2 De trillende snaar op de foto in bron 1 heeft een frequentie van 100 Hz.
Hoe vaak trilt de snaar in één seconde?
100 x
3 Maak de puzzel:
1 h. o. .g e. r. Hoe sneller iets trilt, des te is de toon.
2 l. a
. g
. e. r. Als iets langzamer gaat trillen, dan wordt de toon
3 .f r. e. q. u
. e. n
. t. i. e. Het aantal trillingen per seconde heet de
4 t. r. .i l. t. Je hoort een hogere toon als iets sneller
5 z. o. e. me
. . n. Geluid van een bromvlieg.
Welk woord lees je op de streepjes? hertz
5 Op de foto zie je de Erasmusbrug. Tijdens een storm zijn de draden van de brug
heftig gaan trillen.
Maak de tekening van de brug verder af .
Teken de draden die in de hoogste frequentie zijn gaan trillen blauw. Teken de
draden met een lage frequentie rood.
rood
blauw
10 20
blauw50 100 200 500 1000 2000 5000 10 000 50 000 200 000
groen frequentie (Hz) –>
10 Zet een rood kruis door het oor als het geluid niet hoorbaar is voor mensen.
a Vleermuizen zoeken hun prooi door geluiden te maken van 50 000 Hz.
✗
b Olifanten maken tonen van 10 Hz.
✗
c Een mug heeft en vleugelslag van 1000 Hz.
d Een oorlogsschip zoekt een onderzeeër met geluid van 350 000 Hz.
✗
e Een tak zwiept in de wind met een frequentie van 5 Hz.
✗
b Tussen welke twee leeftijden is de terugloop van de bovenste gehoorgrens het grootst?
tussen 60 en 80 jaar
TWEE OREN
14 Schrijf onder elk plaatje waar je denkt dat de leerling het geluid vandaan hoort komen.
Kies uit: links achter, rechts achter, midden achter.
L R
2 Wat betekent ‘De toon heeft een frequentie van 440 Hz’?
A De toon ontstaat door 440 trillingen in een seconde.
B De toon ontstaat door 440 trillingen.
C Een toon van 440 Hz is niet te horen.
D De geluidssterkte is 440 Hz.
A 200 Hz
B 20 Hz
0
20-50 50-100 100-200 200-500 500-1000 1000-2000 2000-5000
toonhoogte (Hz) –>
II
b Tel het aantal hele trilling op scherm II.
Het aantal trillingen is 8
9 Het dove meisje in bron 4 gebruikt een computer om woorden goed te leren
uitspreken. Daarbij doorloopt ze verschillende stappen.
Noteer in de vakken voor de zinnen de juiste volgorde van de stappen 1 t/m 5.
Ze probeert het geluid van het woord te maken.
3
Ze oefent tot het beeld van haar geluid gelijk is aan het beeld van het goede geluid.
5
Ze leest een woord op het scherm van de computer.
1
Ze ziet het beeld van het geluid zoals het woord moet klinken.
2
Het geluid wat ze maakt, komt in beeld op de computer.
4
f r e q u e n t i e
g o b d t h l m s a
k i e s t e m i t l
l k e e r o b c e d
g e l u i d g r m k
r c d o l u t o v p
f h l o l s n f o m
t o o n i u u o r l
n t a a n f c o k o
i o e r g s d n h k
13:08
25 km
A B C D
4 Hier zie je twee beelden van het geluid van een gitaar.
A B
5 Een potvis kan met geluid bepalen waar een prooi zich bevindt.
Hoe heet het systeem waarmee de potvis de plaats van de prooi bepaald?
sonar
6 Dove mensen kunnen met behulp van een computer leren hoe je een woord uitspreekt.
Omcirkel het juiste woord.
a De computer laat zien hoe het woord moet klinken. waar / niet waar
b De computer laat horen hoe het woord moet klinken. waar / niet waar
c De computer laat zien hoe het geproduceerde geluid klinkt. waar / niet waar
d De computer laat horen hoe het geproduceerde geluid klinkt waar / niet waar
snelheid
snelheid 340 m/s 300 000 km/s
geluid geluid en licht licht
golven vacuüm
tussenstof oog
prikkels voor zintuigen
oor
2 Bij onweer zie je eerst de bliksemflits. Je hoort de donderslag pas enkele seconden later.
Waardoor komt dat?
A Je gehoorzintuig werkt trager dan je ogen.
B De donderslag ontstaat later dan de bliksemflits.
C Licht gaat veel sneller dan geluid.
D Het geluid verspreidt zich in alle richtingen; het licht niet.
1 2
b l a u w horizontaal
3 4 1 lievelingskleur van de meeste mensen
R l I 5 communicatiemiddel van dolfijnen
t 5S o n a 6r
a onder water
d r f ö 7 oven die op microgolven werkt
7m 8 trilling die je hoort
i a g n e t r o n 10 onhoorbaar
o v a t 11 infrarood voel je als ….
8g e l u i d r g
9r
verticaal
o o o e 2 daar verbrand je door
l 10
U l t r a s o o n 3 zendt je mobiele telefoon naar de
v e d d zendmast
4 een slang ziet deze straling
e t a 6 gebruikt de tandarts voor foto’s
n 11 9 hiermee zien ze vliegtuigen naderen
w a r m t e
op de verkeerstoren
6 Maak hieronder een ‘infrarood-tekening’ van een hand die een brandende
lucifer vasthoudt en een colaglas met ijsblokjes dat op tafel staat.
Geef er een duidelijke legenda bij.
hand: lichtrood
ijs: donkerblauw
cola: lichtblauw
8 Hoe verplaatst jouw stem zich sneller: direct via de lucht of via een mobiele
telefoon?
via mobiele telefoon
10 Bedenk een proefje om met twee telefoons te meten en te berekenen hoe ver je van een zendmast afstaat.
Teken en beschrijf jouw uitvinding in het vak hieronder:
Eigen antwoord.
5.1 De stroomkring
1 Mijn antwoord op de introvraag is:
A minder dan 15
B tussen 15 en 25
C meer dan 25
papier plastic
paperclip
groen
spijker glas
muntstuk rood
9 Wanneer brandt het lampje? Kleur het lampje geel als het brandt.
geel
10 Van de dynamo lopen twee draden. Eén draad loopt naar de koplamp en de
tweede naar het achterlichtje. Om deze draadjes zit een laagje plastic.
a Waarvoor dient dit plastic laagje?
isolatie
b Welke stof zit er in de draden?
koper
c Waarom is gekozen voor deze stof?
koper is een metaal dat elektriciteit zeer goed geleidt.
11 Een schrikdraadapparaat geeft een spanning van meer dan duizend volt. Een
schrikdraadapparaat levert echter geen grote stroom. Leg uit waarom de
stroom niet groot mag zijn.
Als de stroomsterkte te groot is, dan kan dat gevaarlijk zijn.
12 Als je de polen van een zaklantaarnbatterij (bron 2) beet pakt, dan voel je niets.
Ilse zegt: ‘Als je niets voelt, dan weet je zeker dat de batterij leeg is.’
Lydia zegt: ‘Misschien loopt er wel een stroom, maar die is zo klein dat je hem
niet voelt.’
Wie heeft er gelijk?
A Ilse heeft gelijk.
B Lydia heeft gelijk.
C Ilse en Lydia hebben beiden gelijk.
D Ilse en Lydia hebben geen van beiden gelijk.
2 Geef van de volgende uitspraken aan of ze waar of niet waar zijn. Omcirkel het
juiste antwoord.
a Er loopt stroom in een gesloten stroomkring, waar
een batterij in zit. waar / niet waar
b Stroom kan door een koperdraad. waar / niet waar
c Stroom kan door een kunststofdraad. waar / niet waar
d Metalen zijn geleiders. waar / niet waar
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat van verschillende voorwerpen en stoffen
onderzoeken of ze de stroom wel of niet doorla-
ten. materiaal dat je
onderzoekt
Wat heb je nodig?
• lampje in een fitting
• batterij of andere spanningsbron
• drie verbindingsdraadjes
• voorwerpen van koper, blik, plastic hout, zink,
glas, textiel, potloodstift, papier, enzovoort
Wat is je resultaat?
Wat is je conclusie?
Zet in de derde kolom van de tabel of de stof een
geleider of isolator is.
apparaat spanningsbron
gehoorapparaat knoop batterij
walkman staaf batterij
rekenmachine met zonnecel zonnecel
koplamp van een fiets dynamo
zaklamp met een lamp van 4,5 V platte batterij
4 Erwin beweert: ‘Een fietsdynamo is ook een spanningsbron, want er kan een
lamp op branden.’
Arnout is het hier niet mee eens: ‘Het is geen spanningsbron, want als je stil-
staat, brandt de lamp niet.’
Wie heeft er gelijk?
A Alleen Erwin heeft gelijk.
B Alleen Arnout heeft gelijk.
C Erwin en Arnout hebben beiden gelijk.
D Erwin en Arnout hebben geen van beiden gelijk.
9 De discman van Lisa werkt op een spanning van 3 V. De batterijen zijn leeg. Lisa
sluit haar discman aan op een adapter van 9V.
Wat gebeurt er als Lisa de discman op 9 V aansluit?
A Er gebeurt niets. De discman werkt niet op 9V.
B De muziek wordt extra hard weergegeven, want de spanning is hoger.
C De muziek wordt extra snel afgespeeld door de hoge spanning.
D De discman gaat stuk, want de diskman is niet geschikt voor zo’n hoge
spanning.
▲
12 a Zet in de tekening bij elke batterij een + bij de + pool en –
een – bij de – pool. + + –
b In welke 2 situaties zijn de batterijen goed geplaatst?
A, D – –– + +
+ + –
– – –
aansluitingspunt 2
15 Batterij I en II geven beide 1,5 V.
Wat is het verschil tussen batterij I en II?
A Batterij I geeft een kleinere stroom.
B Batterij II geeft een kleinere stroom.
C Batterij I geeft evenveel stroom als batterij II, maar is sneller leeg. I II
D Batterij II geeft evenveel stroom als batterij I, maar is sneller leeg.
ZONNECELLEN
4 Spanning meet je in
A ampère.
B decibel.
C graden.
D volt.
▲
▲
Wat ga je onderzoeken?
Je onderzoekt bij welke schakelingen van
batterijen een lampje het beste brandt.
Wat is je resultaat?
2 Een schakelschema
A is een tekening van een schakeling.
B is een tekening van een schakeling waarin de onderdelen zijn vervangen
door symbolen.
C bestaat uit een lamp, een draad, een batterij en een schakelaar.
3 Zet in het schakelschema hieronder bij elk symbool wat de betekenis is.
+ –
batterij
open
gesloten lampje schakelaar
schakelaar
1 2
+ –
5 Met een schakelaar in een stroomkring kun je twee dingen doen. Welke zijn dat?
1 Je kunt de stroomkring met de schakelaar onderbreken.
2 Je kunt de stroomkring sluiten.
9 Teken een schakeling met drie lampjes die in serie op een spanningsbron zijn
aangesloten.
– +
10 Geef met pijlen in elk stuk draad aan hoe de stroom verder door de schakeling
stroomt.
1 2
1 2
Schema 1
voorbeeld van
een mogelijke
schakeling
Schema 2
voorbeeld van
een mogelijke
schakeling
13 Bekijk je schema’s uit vraag 12. In welk schema staat de schakelaar in serie met
de lampjes?
A alleen in schema 1
B alleen in schema 2
C in schema 1 en 2
D in geen van beide schema’s
16 Geef met pijlen aan hoe de stroom door de draden in de schakeling stroomt.
1 2
1
2
+ –
I 1
II III
HOTELSCHAKELING
21 Een hotelschakeling wordt vaak gebruikt bij een trap.
Wat is het voordeel van een hotelschakeling bij een trap?
Je kunt het licht boven èn onderaan de trap aan en uitdoen.
22 Soms heeft de verlichting van een slaapkamer ook een hotelschakeling. Eigen antwoord.
a Heeft de lamp op jouw slaapkamer een hotelschakeling?
Eigen antwoord.
b Zo ja, teken hiernaast een plattegrond van je kamer met de plaatsen
van de schakelaars.
Zo nee, teken hiernaast een plattegrond van je kamer met de plaatsen
waar jij de schakelaars van de hotelschakeling zou plaatsen.
lamp
draad
schakelaar geopend
batterij
3 De schakeling hiernaast is
A een serieschakeling.
B een parallelschakeling. 1 2
+
4 a Welke lampjes branden in de schakeling hiernaast als je de
schakelaar sluit? –
1 en 2
b De schakelaar wordt gesloten. Je draait lampje 1 los. Blijft
lampje 2 branden?
nee
1
5 De schakeling hiernaast is
A een serieschakeling.
B een parallelschakeling.
1 2
Wat ga je maken?
Je maakt en onderzoekt een serie- en een paral-
lelschakeling. –
Wat heb je nodig? +
• een batterij
• 4 snoertjes A
• 2 lampjes in fittingen
1 2
Wat moet je doen? –
a Bouw de schakeling van schema A uit de
tekening. +
b Controleer of beide lampjes branden.
c Geef, voordat je verder gaat, in de tabel aan B
hoe fel beide lampjes branden.
d Draai nu lampje 1 los. Hoe branden de lampjes
nu? fel / zwak / niet Zet in de tabel wat je ziet.
e Draai lampje 1 weer vast.
f Draai nu lampje 2 los en zet in de tabel wat je
ziet.
g Herhaal deze proef met de schakeling van
schema B.
Wat is je resultaat?
schakeling hoe fel brandt het lampje? lampje 1 losgedraaid lampje 2 losgedraaid
A lampje 1: zwak lampje 1: niet lampje 1: niet
serie lampje 2: zwak lampje 2: niet lampje 2: niet
B lampje 1: fel lampje 1: niet lampje 1: fel
parallel lampje 2: fel lampje 2: fel lampje 2: niet
Wat is je conclusie?
Wanneer je één lampje losdraait in een serie-
schakeling, gaan alle lampjes uit
II
A B
A B
C D
staafmagneet
hoefijzermagneet
naaldmagneet
5 Kleur de onderdelen die je beslist nodig hebt voor een elektromagneet groen.
spoel
magneet
verbindingssnoertjes
ijzeren kern
spanningsbron
Magneet C is het sterkst, want veel windingen èn grote stroom èn een kern.
11 Kleur de onderdelen die je beslist nodig hebt voor een elektromotor blauw.
tandwielen
ijzeren voorwerp
magneet spoel
spanningsbron
N Z N Z N N Z Z
13 Hier staan weer twee tekeningen van een draaibaar naaldmagneetje tussen
twee staafmagneten.
Geef met een pijl aan in welke richting het magneetje zal gaan draaien.
N
Z
N Z N Z
N
Z
14 Je ziet hier drie tekeningen van een draaibaar spoeltje tussen twee permanente
magneten. Door het spoeltje gaat een stroom. Het spoeltje is een elektro-
magneet.
De polen van de permanente magneten zijn aangegeven.
De polen van de elektromagneet staan boven en onder het spoeltje.
Geef met pijlen aan in welke richting de drie spoeltjes gaan draaien.
N Z N
N Z N Z Z N
Z N Z
16 Kleur de onderdelen die je echt nodig hebt voor een dynamo geel.
magneet
spoel spanningsbron
17 De zinnen hieronder beschrijven hoe een dynamo werkt. De zinnen staan alleen
niet in de juiste volgorde. Als je ze in de juiste volgorde zet vormen de letters
voor de zinnen een woord.
H In de spoel gaat een elektrische stroom lopen.
I Het aandrijfwieltje zet de permanente magneet in beweging.
C De magneet draait in de spoel.
T De elektrische stroom gaat via het draadje naar je lamp.
L Het aandrijfwieltje drukt tegen het wiel.
Welk woord ontstaat? LICHT
2 Zijn de beweringen waar of niet waar. Zet een kruisje in de juiste kolom?
Wat ga je onderzoeken?
Je onderzoekt welke invloed een kern, de stroomsterkte en het aantal windin-
gen hebben op de sterkte van een elektromagneet.
Wat is je resultaat?
Wat is je conclusie?
Een elektromagneet wordt sterker als
• er geen / een kern in de spoel zit.
• de stroomsterkte in de spoel kleiner / groter is.
• het aantal windingen van de spoel kleiner / groter is.
5 Op het typeplaatje van een tv staat 100 W. Anke zet de tv op stand-by. Er brandt
dan nog een rood lampje. Omcirkel het juiste antwoord.
a Gebruikt de tv op stand-by nog energie? ja / nee
b Is het vermogen bij stand-by 100 W? ja / nee
9 Reken het vermogen van het broodrooster uit bron 1 om van W naar kW.
1 Schrijf het vermogen op in W. 850 W
2 Deel door 1000 (kilo = 1000). 850/1000
10 Voor het bakken van een appeltaart staat een oven met een vermogen van
2 kW 1,5 uur aan. Bereken het energieverbruik van het bakken van een appel-
taart met de stappen uit ZO DOE JE DAT uit je leerboek.
1 2000 W
2 2 kW
3 1,5 uur = 1,5 h
4 2 × 1,5 = 3
5 energieverbruik is 3 kWh
5 Een tv met een vermogen van 200 W staat elke avond 3 uur aan.
Je gaat uitrekenen wat dat per week kost.
1 kWh kost 19 eurocent.
a Wat is het vermogen van de tv in kW? 0,2 kW
b Wat is het aantal uur dat de tv per week aanstaat? 21 h
c Hoeveel energie verbruikt de tv per week? 4,2 kWh
d Hoeveel kost het energieverbruik van de tv per week? 79,8 eurocent
6 1 kWh kost 19 eurocent. Een wasbeurt duurt 1,25 uur. De wasmachine heeft een
vermogen van 3 000 W. Hoeveel kost het elektriciteitsverbruik van 1 wasbeurt?
vermogen = 3000 W = 3,0 kW
tijd = 1,25 h
energieverbruik = vermogen × tijd = 3,0 kW × 1,25 h =3,75 kWh
kosten = energieverbruik (kWh) × kWh – prijs = 3,75 × 0,19 = € 0,71
4 In de laatste alinea van het krantenartikel is een fout gemaakt bij de berekening.
Wat heeft de maker van het krantenartikel fout gedaan?
A De uitkomst van 70 000 : 3 klopt niet. Er komt een ander getal uit dan 23 333.
B Het energieverbruik van de kermis in tien dagen wordt vergeleken met het
energieverbruik in een huishouden in één dag.
C 70 000 kWh moet zijn 70 000 kW.
D Het energieverbruik van een huishouden in één dag moet zijn: 30 000 kWh.
1000 20
windingen windingen
600 230 12 000 4 600
230 V 4,6 V
6.1 Zien
1 Mijn antwoord op de introvraag is:
A Het licht van de zon wordt door waterdruppels gesplitst in allerlei kleuren.
B Het licht wordt minder fel. Daardoor lijkt het alsof de kleur verandert.
C Het licht van de zon en de sterren mengen.
binnenkant buitenkant
spectrum afstandsbediening
infrarood zonnebank
ultraviolet regenboog
10 Een trui heeft een zwarte kleur. Wat gebeurt met de kleuren van het licht dat
op de trui valt?
alle kleuren worden geabsorbeerd
11 Als je met rood licht op een wit T-shirt schijnt, dan verandert de kleur van het shirt.
a Welke kleuren licht worden door het witte shirt teruggekaatst?
normaal gesproken alle kleuren, in dit geval dus alleen rood.
b Welke kleuren licht worden geabsorbeerd door het witte shirt?
geen enkele kleur.
12 In de tuin staat een rode roos. De stengel en de bladeren van de roos zijn groen.
a Hoe komt het dat je de bloem rood ziet en de bladeren groen?
de bloem weerkaatst alleen rood en absorbeert alle andere kleuren
de bladeren weerkaatsen alleen groen en absorberen alle andere kleuren.
b Je zet een roos in rood licht. Maak een schets van de roos en kleur de delen in
de juiste kleur.
rood
inkleuren
zwart zwart
inkleuren inkleuren
c Je zet de roos nu in blauw licht. Maak een schets van de roos en kleur de
delen in de juiste kleur.
13 Leg uit waarom een woelmuis zowel een goede prooi voor de torenvalk als voor
de slang is.
de torenvalk ziet ultraviolette straling, oftewel de loopsporen van de woelmuis. De slang ziet infra-
rode straling oftewel de lichaamswarmte van de woelmuis.
slang infrarood
torenvalk
goudvis
bij ultraviolet
muur
lamp
kaars
4 Infrarood of ultraviolet?
Voel je als warmte op de huid. infrarood / ultraviolet
Wordt gebruikt in een afstandsbediening. infrarood / ultraviolet
Wordt gebruikt in een vliegenvanger. infrarood / ultraviolet
Wordt je bruin van. infrarood / ultraviolet
Wat is je resultaat?
Kun je tijdens het draaien de zeven kleuren van elkaar onderscheiden? ja / nee
Wat is je conclusie?
Met welke kleuren kun je wit licht maken?
Je maakt wit licht met de kleuren
rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet.
volle maan
laatste kwartier
eerste kwartier
nieuwe maan
3 Tussen twee volle manen verlopen 27 dagen. Elke 29e dag zie je de maan op
dezelfde plaats aan de hemel. Leg dat eens uit.
De aarde draait ook nog eens om haar eigen as.
4 Meestal zie je niet de hele maan verlicht, maar alleen een deel.
Waardoor komt dat?
Aan de zonzijde is de maan verlicht. Achter de maan komt geen licht, daar is het donker.
= haas is zichtbaar
7 Waarom krijg je bij een ondoorzichtig voorwerp wel een schaduw en bij een
doorzichtig voorwerp niet?
bij een doorzichtig voorwerp worden de lichtstralen niet tegengehouden. Het licht kan ook achter
het voorwerp komen.
8 Je hebt drie lichtbronnen L1, L2 en L3. Voor de lichtbronnen staat een ondoorzich-
tig voorwerp. Teken voor elke lichtbron welke schaduw het voorwerp op het
scherm maakt. Gebruik voor elke lichtbron een andere kleur.
ondoorzichtig
voorwerp
L1
L2 scherm
L3
rode schaduw
groene schaduw
blauwe schaduw
A
b Waar zijn de lange schaduwen, waar de korte?
De lange schaduwen wanneer het poppetje ver van de lichtbron staat
De korte schaduwen wanneer het poppetje dicht bij de lichtbron staat
c Op welke plaats haalt de schaduw de wandelaar in? bij punt A (zie tekening)
Schimmenspel
C D
lamp
Pijl A heeft de grootste schaduw
A
scherm
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken hoe licht zich verplaatst.
Wat is je resultaat?
Schijnt het licht door het gaatje? ja / nee
Worden de andere lichtstralen tegen gehouden? ja / nee
Gaan de lichtstalen om het vel papier heen? ja / nee
Wat is je conclusie?
Licht verplaatst zich in rechte lijnen
2 Schaduwen
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken wanneer een schaduw het grootst is.
Wat is je resultaat?
Als je je hand dichtbij de lamp houdt, is de schaduw groot / klein.
Als je je hand dichter bij de muur houdt, is de schaduw groot / klein.
Is er nog een schaduw als jij je hand weg trekt? ja / nee
Wat is je conclusie?
Een schaduw is het grootst als een voorwerp zich dicht bij de
lichtbron bevindt.
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken of alle voorwerpen een schaduw vormen.
Wat is je resultaat?
Geeft het koffiekopje een duidelijke schaduw? ja / nee
Geeft het theekopje een duidelijke schaduw? ja / nee
Wat is je conclusie?
Doorzichtige voorwerpen geven wel / geen schaduw.
Ondoorzichtige voorwerpen geven wel / geen schaduw.
3 Noteer de spiegelwet.
de hoek van inval = hoek van terugkaatsing
4 a Maak de puzzel.
t e r u g k a a t s i n g
Hoek van inval = hoek van …
Het terugkaatsen van licht heet …
s p i e g e l e n
Als het licht alle kanten terugkaatst, noem je dat …
v e r s t r o o i i n g
Waarmee meet je de hoek van inval?
g e o d r i e h o e k
Hoe heet ‘hoek van inval = hoek van terugkaatsing’?
s p i e g e l w e t
Welke oppervlakken spiegelen?
g l a d d e
Hoe heet de lijn die je loodrecht op de spiegel tekent?
l o o d l i j n
5 Hieronder zie je drie lichtstralen die op een spiegel vallen en twee teruggekaatste
lichtstralen.
25° 45°
71° 81°
a Teken bij elke invallende lichtstraal de teruggekaatste lichtstraal. En bij elke
teruggekaatste straal de invallende lichtstraal. Teken de bij elkaar horende
stralen in dezelfde kleur.
b Meet bij de bij elkaar horende lichtstralen de hoek van inval en de hoek van
terugkaatsing. Noteer je metingen in de tabel.
7 Bekijk de volgende vijf woorden via een spiegel. Welke woorden staan er?
LEBSTEIF
fietsbel
ECNALUBMA ambulance
EITILOP
politie
WUEERHCSTSGNA angstschreeuw
TAAMOTUA automaat
Eigen antwoord.
10 Ali staat voor de spiegel. In de spiegel ziet hij een stoel, maar zijn bed ziet hij niet.
a Wat valt buiten het gezichtsveld van Ali? de stoel / het bed
b Leg uit. Alles wat zich binnen zijn gezichtsbeeld bevindt, kan hij zien.
gezichtsveld
13 Kleur het schip dat het oog via de periscoop kan zien. Alleen de spiegels zijn
getekend.
2 Hoe ziet een spiegelbeeld van een figuur er uit als je de spiegel links van de
figuur houdt?
A ondersteboven
B links en rechts omgedraaid
C achterstevoren
D op de kop
3 Hieronder zie je een ruw en een glad oppervlak. Teken hoe de lichtralen op
beide oppervlakken terugkaatsen.
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken hoe een invallende lichtstraal op een spiegel wordt terug-
gekaatst.
Wat is je resultaat?
3 4 6
5
Wat is je conclusie?
Bij spiegelen geldt: de hoek van terugkaatsing is kleiner dan / gelijk aan /
groter dan de hoek van inval. Omcirkel wat juist is.
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken of je gezichtsveld groter wordt als je verder van de spiegel
af gaat staan.
Wat is je resultaat?
Wat zie je van je omgeving als je vlak voor de spiegel staat?
Eigen antwoord.
Wat zie je van je omgeving als je vlak verder van de spiegel af staat?
Eigen antwoord.
Wat is je conclusie?
Wordt je gezichtsveld groter als je verder van de spiegel staat? ja / nee
4 5 6
6 Hieronder zie je een bolle en een holle lens. Teken wat er met de lichtstralen
gebeurt als ze door de lens schijnen.
▼
▼
▼▼
▼
▼
7 Hoe heet het punt waar alle lichtstralen samen komen na breking in een bolle lens?
brandpunt
11 Laat hieronder met een tekening zien hoe een lichtstraal door het midden van
een bolle lens gaat.
een lichtstraal die door het midden van een bolle lens gaat, gaat altijd rechtdoor.
12 Een scherpe afbeelding heet een beeld
15 Noem drie apparaten die met een bolle lens een beeld maken. Eigen antwoord.
1 2 3
16 Wat is er behalve een voorwerp, een lens en een lichtbron nog meer nodig voor
een beeld?
een scherm om het beeld op te vangen
18 Kleur de smiley groen bij een goede zin of de weepy rood bij een foute zin.
a De afstand tussen lens en voorwerp noem je lensafstand. ☺ rood
b De film op het doek in de bioscoop is vergroot. ☺
c De afstand tussen lens en beeld noem je beeldafstand. ☺
groen
20 Hieronder zie je twee tekeningen van het ontstaan van een beeld. Omcirkel de
goede tekening.
F F
23 Odette en Joep hebben een weddenschap. Odette zegt dat het beeld groter wordt
als je het voorwerp verder van de lens zet. Joep zegt dat het beeld dan juist
kleiner wordt. Laat in de tekening van de vorige vraag zien wie er gelijk heeft.
Odette heeft gelijk / Joep heeft gelijk
F F
24 Bedenk welke soort films geschikt zijn om in een imax-zaal te vertonen. Noteer
minstens drie titels van deze films. Je mag ook de soort film noteren.
Eigen antwoord.
25 Maak een tekening van een imax-zaal. Geef in de tekening de plaats aan van
het publiek, het scherm en van de projectoren.
Eigen antwoord.
K E R N S C H A D U W A R E M A C
C V O O R W E R P S A F S T A N D
O N V V E Z H R M K I J K E R G H
N M E O R E O N R P D O O R L D A
E U T O B O L N E U I W I T O V L
R R E R E E R G H P E B O R O N F
E T L W G I T H C I Z R O O D O S
B C O E E R N R S L I A G G L R C
R E I R T I N V A L E N L I I B H
O P V P E S R U G W N D I D J T A
S S C H A D U W K A Z P R N N H D
B T E L O I V A R T L U B I A C U
A L E N S S T R A L I N G T S I W
B L A U W L A A R T S T H C I L E
G N I R E T S I U D R E V S N O Z
L E E G D N A T S F A D L E E B N
Streep de woorden die hieronder staan door in de puzzel. De woorden kunnen horizontaal, verticaal, soms
diagonaal en van achteren naar voren staan.
De letters die overblijven vormen drie woorden die iets met licht te maken hebben.
Welke woorden zijn dat?
1 convergeren 2 divergeren 3 terugkaatsen
3 Waar of niet-waar?
Met een bolle lens kun je een beeld maken. waar / niet waar
Het beeld van een voorwerp staat altijd op zijn kop. waar / niet waar
Het brandpunt is het punt waar de lichtstralen elkaar snijden. waar / niet waar
Je maakt een scherpe afbeelding door de lens te verschuiven. waar / niet waar
Je maakt een scherpe afbeelding door het scherm te verschuiven. waar / niet waar
F F
b Als je het voorwerp verder van de lens tekent, moet je het beeld
dan groter of kleiner tekenen? groter / kleiner
c Laat dit ook zien in de tekening.
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken hoe lichtstralen door een bolle en door een holle lens worden
gebroken.
Wat is je resultaat?
Teken hieronder hoe de lichtstralen tot de lenzen gaan en hoe de lichtstralen worden
gebroken.
Eigen antwoord.
Wat is je conclusie?
Bij een bolle lens breken de lichtstralen naar elkaar toe (convergerende werking)
Bij een holle lens breken de lichtstralen van elkaar af (divergerende werking)
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat de brandpuntsafstand van enkele lenzen bepalen.
Wat is je resultaat?
Wat is je conclusie?
Hoe boller de lens, hoe groter / kleiner de brandpuntsafstand.
3 Vergroting
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat onderzoeken hoe je een groot beeld maakt.
Wat is je resultaat?
Als de lens dichterbij de pop staat, dan is het beeld groter / kleiner.
Als de lens dichterbij het scherm staat, dan is het beeld groter / kleiner.
Wat is je conclusie?
Je maakt een groot beeld door: de afstand tussen lens en voorwerp te
verkleinen en de afstand tussen lens en scherm te vergroten.
3 pupil 4
4 lens 3
5 netvlies 2
6 oogzenuw 6
7 Twee tekeningen van het oog. In het linker oog is al een pupil getekend. Teken
in het rechter oog nu zelf een pupil als er veel meer licht is.
Als je naar een voorwerp in de verte kijkt, dan wordt je ooglens platter.
Als je naar een voorwerp dichtbij kijkt, dan wordt je ooglens boller.
12 Omcirkel bol of plat als in de beschreven situatie je ooglens bol of plat is.
Je zit op het toilet een strip te lezen. bol / plat
Je ligt op de bank tv te kijken. bol / plat
Je maakt de vragen uit dit activiteitenboek. bol / plat
Je ziet je vriendje aan de andere kant van het plein. bol / plat
De camera, toen en nu
Verschillen
lichtgevoelige beeldchip en geheugenkaart / filmrolletje
camera oog
diafragma netvlies
beeldchip ooglens
lens iris
A B C D
Wat is je resultaat?
Teken hieronder hoe de kaars er uit ziet op over-
trekpapier in de camera obscura.
Eigen antwoord.
Wat is je conclusie?
Hoe ziet het beeld op het filmpje van een camera er uit?
Het beeld dat gevormd is in een camera staat op zijn kop / rechtop.
Wat ga je onderzoeken?
Je onderzoekt wat je nodig hebt om een beeld te maken.
Wat is je resultaat?
Lukt het om een beeld van de legopop op het scherm te krijgen? ja / nee
Hoe ziet het beeld eruit?
Eigen antwoord.
Wat is je conclusie?
Voor het maken van een beeld heb je nodig: een voorwerp, een lens
een lichtbron en een scherm.
3 Pupillen
Wat ga je onderzoeken?
Je onderzoekt hoe je pupillen werken.
Wat is je resultaat?
De grootte van de pupil in het volle licht is ongeveer mm.
De grootte van de pupil in het donker is ongeveer mm.
Eigen antwoord.
Wat is je conclusie?
In het donker worden je pupillen groter / kleiner.
In het licht worden je pupillen groter / kleiner.
Eigen antwoord.
3 Als je het stukje over optische illusies en diepte zien goed leest, welke conclusie
kun je dan trekken?
A Gezichtsbedrog ontstaat, doordat je zintuigen niet altijd goed werken.
B Je hersenen spelen een belangrijke rol bij waarnemen.
C Waarnemingen met verschillende zintuigen brengen je hersenen in de war.
D Optische illusies ontstaan, doordat je beide ogen nooit precies even scherp zien.
4 Doe de kleurenleestest.
a Kleur in het linkerplaatje hieronder de letters van de woorden in de kleur van
het woord. Dus: het woord rood kleur je rood, het woord zwart kleur je
zwart, enzovoort.
b Kleur in het rechterplaatje de letters van de woorden in een andere kleur dan
de kleur van het woord. Bijvoorbeeld: het woord blauw kleur je geel, het
woord groen kleur je rood, enzovoort. Gebruik geen gelijke kleuren voor ver-
schillende namen van kleuren.
8 Je kunt dit trucje ook doen met een foto van jezelf of bijvoorbeeld een bekende
Nederlander.
Om dat te doen, moet je eerst goed kijken wat er precies met de foto’s aan de
hand is.
Wat is er met de foto’s gedaan uit bron 3 gedaan?
A Op de tweede foto zijn een mond en ogen van iemand anders geplakt.
B Op de tweede foto zijn de mond en de ogen ondersteboven geplakt.
C Op de tweede foto zijn de mond en de ogen in spiegelbeeld geplakt.
5 Als jij op een weegschaal gaat staan, dan geeft de weegschaal kg aan.
De aarde trekt aan jou. De zwaartekracht op jou is: × = Eigen antwoord.
N.
kracht pijl
aangrijpingspunt lengte
grootte richting
richting beginpunt
F1 = 49 N F2 = 122,5 N F3 = 82,5 N
b Zet bij de krachten een rode stip bij het aangrijpingspunt van de kracht.
❑ A ❑ B ✗
❑ C
Kruis het juiste hokje aan.
Z W A A R T E K R A C H T
K L E E F K R A C H T
W I N D K R A C H T
G
V E E R K R A C H T
W R IJ V I N G S K R A C H T
S P I E R K R A C H T
E L E K T R I S C H E K R A C H T
N
G
S L E E P K R A C H T
S P A N K R A C H T
D R U K K R A C H T
M A G N E T I S C H E K R A C H T
W A T E R K R A C H T
Op de grijze balk in het midden ontstaat een woord dat je in deze les hebt geleerd.
Het woord in de grijze balk is: AANGRIJPINGSPUNT
zwaartekracht veerkracht
6 Op voorwerp A werkt een horizontale kracht naar rechts van 200 N en een ver-
ticale kracht van 150 N naar beneden. De stip geeft het aangrijpingspunt van de
krachten aan.
Teken de krachten op voorwerp A. Schaal: 1 cm stelt 50 N voor.
A ●
▲
3 Bekijk de figuur.
a Wat geven de krachtmeters A, B en C aan?
A = 2,7 N 0 0 0
B= 17 N
0,1
C= 0,58 N D 1 10
0,2
b Geef de volgende waarden aan op één van de
schalen van de krachtmeters. 2 20
E 0,3
Teken de waarde op de schaal die het meest
nauwkeurig is. 0,4
3 30
A 0,8 N C 45 N E 23 N B 0,5
B 3,7 N D 1,1 N F 0,65 N 4 40
C 0,6
5 50 F
0,7
6 60 A 0,8
0,9
A B C
personenweegschaal krachtmeter
Drukkracht
–––––––––––––––––––––––– Trekkracht
––––––––––––––––––––––––
7 Bekijk de grafiek van bron 4. Bij één van de metingen is een fout gemaakt:
de uitrekking is verkeerd gemeten.
a Bij welke meting is verkeerd gemeten?
De derde meting (1,5 N: 2 cm)
b Waarom moet de lijn van de grafiek niet door dat punt gaan?
Dan zou je een vreemde ‘knik’ krijgen in de grafiek.
c Hoeveel cm had de uitrekking volgens jou moeten zijn?
Aflezen in de grafiek: 1,6 cm
2,9 4
3 4,2
2,3 2,8
0
1 gewichtje 1,5 cm / 2 gewichtjes 2,9 cm /
1
3 gewichtjes 4,6 cm / 4 gewichtjes 5,8 cm /
2
5 gewichtjes 7,5 cm 3
4
5
2 2,9
3 4,6
4 5,8
5 7,5
fiek. x
7
6
x
5
x
4
3 x
2
x
1
c De grafiek teken je
met een liniaal! Als jij
dat niet gedaan hebt, 0 1 2 3 4 5
moet je dat alsnog Aantal gewichtjes –>
doen.
Leg uit waarom je
deze grafiek met een liniaal moet tekenen.
De punten staan in een rechte lijn.
d Hoeveel cm rekt de veer van Sander uit als je er met een kracht van 2,5 N
aan trekt? 3,75 cm
b Maak van de
metingen van
Wrijvingskracht (N) –>
12 x
10 x
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
Massa (kg) –>
buikspieren minuten
schouderspieren minuten Eigen antwoord.
bovenbeenspieren minuten
zwaartekracht doorbuiging
(N) (cm)
0 0
100 2
200 5
300 9
400 14
500 20
600 27
plank.
Langs de horizontale as komt de zwaartekracht.
20 x
De doorbuiging komt langs de verticale as.
b Bekijk je grafiek.
Bij hoeveel newton raakt de plank het water? 15 x
Bij 420 N.
10 x
c Brenda is 45 kg.
Hoe groot is de zwaartekracht op Brenda?
5 x
450 N x
d Zal de plank het water raken als Brenda op de x
plank staat? 0 100 200 300 400 500 600
ja / nee Zwaartekracht (N) –>
e Leg je antwoord uit.
450 N is groter dan 420 N.
2 Het meisje en de jongen uit bron 1 duwen, maar de handen komen niet in
beweging.
a Wat kun je nu zeggen over de duwkracht van de jongen en de duwkracht
van het meisje?
A De duwkracht van de jongen is groter dan de duwkracht van het meisje.
B De duwkracht van de jongen is kleiner dan de duwkracht van het meisje.
C De duwkracht van de jongen is even groot als de duwkracht van het meisje.
b Bij welk antwoord uit vraag 2 is er sprake van evenwicht?
Bij A / B / C. Omcirkel het juiste antwoord.
5 In onderstaande tekening zie je steeds een blokje. Op het blokje werken twee
krachten die met elkaar in evenwicht zijn. Beide krachten hebben hetzelfde
aangrijpingspunt.
Eén van deze krachten is getekend.
Teken bij elk blokje de kracht die evenwicht maakt met de kracht die is getekend.
8 Een blok hout drijft op het water. Op het blok werkt een zwaartekracht van 120 N.
Hoe groot is de opwaartse kracht op het drijvende blok hout? 120 N
9 Een brandende kaars drijft in water. De kaars blijft tijdens het branden drijven.
Omcirkel de juiste woorden in de volgende zinnen.
Tijdens het branden wordt de massa van de kaars kleiner / groter.
Tijdens het branden wordt de zwaartekracht op de kaars kleiner / groter.
Tijdens het branden wordt de opwaartse kracht op de kaars kleiner / groter.
10 Je hebt een ballon gevuld met het gas helium. Helium is lichter dan lucht.
Wat kun je zeggen van de opwaartse kracht en de zwaartekracht op de ballon?
A De zwaartekracht is kleiner dan de opwaartse kracht.
B De zwaartekracht is gelijk aan de opwaartse kracht.
C De zwaartekracht is groter dan de opwaartse kracht.
11 Hiernaast is een ballon met een kaartje getekend. De ballon en het kaartje
zweven.
De zwaartekracht op de ballon met kaartje is in de tekening aangegeven.
Teken de opwaartse kracht op de ballon.
Neem als aangrijpingspunt het punt waar ook de zwaartekracht aangrijpt.
Let op: de woorden kunnen van links naar rechts, van boven naar beneden,
schuin en omgekeerd staan!
De overblijvende letters vormen een zin die met watersport te maken heeft:
Je stijgt als de opwaartse kracht groter is dan de zwaartekracht.
4 Een man van 100 kg en een kind van 25 kg springen in het zwembad.
a Op wie werkt de grootste zwaartekracht? de man / het kind
b Op wie werkt de grootste opwaartse kracht? de man / het kind
zinken
6 Irma zweeft met een luchtballon boven de stad. Ze zet de brander aan. De gas-
vlam verwarmt de lucht in de luchtballon extra. Kies het juiste woord.
Door het verwarmen van de lucht in de ballon zal de ballon stijgen / dalen.
20 cm 20 cm
2N
20 cm 10 cm
Vul in.
Hoeveel stenen staan links van het draaipunt op de liniaal? 2
Op welke afstand staan de stenen links van het draaipunt? 20 cm.
Hoeveel stenen staan rechts van het draaipunt op de liniaal? 4
Op welke afstand staan de stenen rechts van het draaipunt? 10 cm.
Aantal stenen links × aantal cm links = 2 × 20 = 40
Aantal stenen rechts × aantal cm rechts = 4 × 10 = 40
Wat valt je op? De uitkomst is in beide gevallen hetzelfde.
8 In bron 5 van je leerboek zie je een schematische tekening van een hefboom.
a Waarmee wordt het draaipunt in de tekening aangegeven?
Met een dikke punt.
kracht van de
hond
kracht van de
a Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de hond. vrouw
b Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de vrouw.
c Waar moet je de grootste kracht tekenen? bij de hond / bij de vrouw
d De kleinste arm hoort bij de grootste / kleinste kracht.
30 cm
400 cm
60 N
800 N
13 Reken met de gegevens uit vraag 10 uit of de wip met de vrouw en de hond in
evenwicht is.
Wat is je conclusie?
kracht 1 × arm 1 = 60 × 400 = 2400
kracht 2 × arm 2 = 800 × 30 = 2400
ja, de antwoorden zijn hetzelfde, dus er is evenwicht.
last (N) vaste katrol (N) losse katrol (N) takel (N)
100 100 50 50
80 80 40 40
500 500 250 250
1000 1000 500 500
20 Zet de blokjes zo neer dat er evenwicht ontstaat. Gebruik steeds alle zes blokjes.
Het aantal blokjes links en recht mag verschillen. Je mag aan één kant ook blok-
jes op meerdere plaatsen zetten. Er zijn al twee voorbeelden voor je ingevuld.
Hoeveel mogelijkheden bedenk jij? Eigen antwoord.
O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
3 3
1 1 2 2
2 Laura en Jack gaan samen op de wip. Laura (12 kg) gaat op 2 m van het draai-
punt zitten. Jack (17 kg) gaat op 1 m van het draaipunt zitten.
a Maak een schematische tekening van deze situatie.
Laura 2m 1m Jack
120 N
170 N
5 Erik tilt een ijzeren balk 2 meter omhoog met een takel.
De zwaartekracht op de balk is 800 N.
Vul in:
Erik moet aan het touw van de takel trekken met een kracht van 400 N
Erik moet 4 meter touw innemen
2 Kleur in het voetskelet hieronder rood: de botten die op de grond drukken als je
staat en loopt.
Kleur groen: de botten die aan het enkelgewricht zitten.
rood
groen
3 Leg in maximaal twee zinnen uit wat men doet op de foto van bron 2.
Men bekijkt de druk van een voet op een schoenzool.
4 Maak een voetafdruk van je eigen voet op ruitjespapier (hokjes van 1 cm × 1 cm).
Ga op je sokken of blote voet op een vel ruitjespapier staan. Teken met potlood
de omtrek om je voet. Doe dat alleen voor de delen die op de grond staan! Je
kunt je voet ook licht insmeren met bijvoorbeeld vingerverf of waterverf.
a Tel het aantal hokjes. Het oppervlak van één voetzool is Eigen antwoord. cm2.
b Ik weeg Eigen antwoord. kg.
Vermenigvuldig je aantal kg met 10. Je weet dan hoeveel newton zwaarte-
kracht op je werkt.
Er werkt Eigen antwoord. × 10 = Eigen antwoord. N zwaartekracht op mij.
c Bereken de druk op de grond als je op twee voeten staat.
Eigen antwoord.
6 a Zet achter iedere sport hieronder de letter van de schoen die erbij hoort.
surfen A
voetbal C
ballet H
basketbal I
paardrijden L
atletiek L
skaten E
flamencodansen
S
1,0
0,5
11 Leg uit waarom de fietser op de foto van bron 5 over het koord kan fiet-
sen zonder te vallen.
– Ze proberen het zwaartepunt zo laag mogelijk te houden. ●
10c
– Met de evenwichtsstokken kunnen ze continue (kleine) even-
wichtsstoringen compenseren.
●
10b
2 Voor beweging is kracht nodig. Welke delen van je lichaam zorgen voor kracht
bij het bewegen?
de spieren zorgen voor kracht bij het bewegen
Je moet trainen
Je moet slim zijn. Je moet trucjes kennen.
leuk vinden.
9 In bron 3 van het leerboek zie je een wielrenner, die een tijdrit rijdt. Welke
tegenwerkende kracht probeert de wielrenner zo klein mogelijk te maken?
de luchtweerstand
11 De parachutist in bron 2 valt met grote snelheid. Na enkele Schets van de parachutist
seconden wordt zijn snelheid niet meer groter. Zijn snelheid is luchtweerstand
constant.
a Maak een schets van de parachutist.
Teken met twee pijlen de krachten op de juiste plaats en in
de goede richting.
b Schrijf bij elke pijl de naam van de kracht. Kies uit:
zwaartekracht – veerkracht – luchtweerstand – spierkracht
zwaartekracht
12 Zet een kruisje in de kolom met de kracht die bij de situatie hoort.
situatie luchtweerstand rolweerstand glijweerstand
met auto in een slip raken ✗
met zachte banden fietsen ✗
aërodynamische kleding ✗
parachutespringen ✗
snowboarden ✗
luchtweerstand PH 1 motorkracht
zwaartekracht
2 Wat is juist?
Een vliegtuig gaat sneller als de motorkracht groter / kleiner is dan de lucht-
weerstand.
Een vliegtuig daalt als de opwaartse kracht groter / kleiner dan het gewicht van
het vliegtuig.
3 Goed of fout?
Een wrijvingskracht kan iets in beweging zetten. goed / fout
Een wrijvingskracht ontstaat door een beweging. goed / fout
Wordt de wrijvingskracht groter, dan wordt de snelheid kleiner. goed / fout
Fietsen zonder wrijvingskrachten is onmogelijk. goed / fout
5 De gemiddelde snelheid van de TGV Atlantique is 254 km/h. Omcirkel het juiste
woord.
Een gemiddelde snelheid is hoger dan / lager dan / even groot als de topsnelheid
6 Waarom is het bij het berekenen van de afstand beter om te rekenen met
gemiddelde snelheid dan met snelheid?
de echte snelheid verandert steeds
7 Snel of langzaam? Zet een kruisje in de kolom onder het woord dat het beste
past bij de situatie.
snel langzaam
Juan rijdt 30 km/h op een fiets. ✗
Valerie loopt in 15 minuten een afstand van 4 km. ✗
Carlo rijdt 30 km/h in een auto. ✗
Aïsha zwemt 100 meter in één minuut. ✗
Dirk loopt in één uur een afstand van 5 km. ✗
13 Achter elke zin staat een antwoord. Kleur de smiley groen bij een goed antwoord
en de weapy rood bij een fout antwoord.
Maak je berekening op een kladblaadje.
Peter loopt met een snelheid van 4 km/h. 14,4 m/s ☺
rood
De snelheid van de auto is 50 km/h. 15 m/s ☺
Een raket heeft een snelheid van 2500 km/h. 694,4 m/s ☺
Een tennisbal gaat met een snelheid van 25 m/s. 90 km/h ☺
groen
10 20
start stop
30
0
V dB 0 00 00
reset mode
display
20 Tijdens het voetballen begint het te onweren. Na een bliksemflits duurt het
10 seconden totdat je het gerommel hoort.
Bereken hoeveel kilometer het onweer bij jou vandaan is.
afstand (km) = tijd (s) : 3 = 10 : 3 = 3,3 km.
22 De zon is 149,6 miljoen kilometer van de aarde verwijderd. Het licht van de zon
gaat met een snelheid van 300 000 km/s door het heelal. Bereken hoeveel
seconden het licht er over doet om de aarde te bereiken.
Tijd = afstand : snelheid = 149,600.000 km : 300.000 km/s = 499 S
23 De topsnelheid van een F-16 straaljager is Mach 1,7. Wat betekent Mach 1,7?
A Het vliegtuig vliegt 1,7 keer sneller dan het geluid.
B Het geluid gaat 1,7 keer sneller dan het vliegtuig.
C Het vliegtuig vliegt 1,7 keer sneller dan het licht.
D Het licht gaat 1,7 keer sneller dan het vliegtuig.
24 Als een F-16 straaljager een snelheid heeft van Mach 1, dan gaat het vliegtuig
door de geluidsbarrière. Hoe groot is de snelheid van het vliegtuig in km/h als
het door de geluidsbarrière gaat?
A 343 km/h
B 1235 km/h
C 300 000 km/h
D 1080 miljoen km/h
3 Dit verkeersbord staat op een afstand van 100 meter van een school.
a Wat betekent het bord?
Pas op! Spelende kinderen!
b Waarom staat het bord niet dichter bij de school?
dan ben je te laat met remmen
4 Een auto rijdt door een drukke straat. Plotseling steekt een hond de straat over.
De chauffeur schrikt. Na één seconde begint de chauffeur te remmen. Het rem-
men duurt drie seconden. Vier seconden nadat de hond overstak, staat de auto
stil. Hoe groot is de reactietijd van de chauffeur?
A 1 seconde
B 3 seconden
C 4 seconden
8 De politie controleert met een blaastest of iemand te veel alcohol in het bloed
heeft. De onderzochte persoon krijgt geen bekeuring bij
A minder dan 0,5 procent alcohol in het bloed.
B minder dan 0,5 promille alcohol in het bloed.
C meer dan 0,5 promille alcohol in het bloed.
9 Een mens heeft ongeveer 5 liter bloed (1 L = 1000 mL). Robert drinkt drie flesjes
bier. In elk flesje bier zit 15 mL alcohol.
a Hoeveel mL alcohol zit in totaal in de drie flesjes?
3 × 15 = 45 ml alcohol
b Na een tijdje zit 4 mL alcohol in het bloed van Robert. Bereken hoeveel
promille alcohol Robert in zijn bloed heeft. Gebruik de verhoudingstabel.
10 Wat is remweg?
A De lengte van de remsporen.
B De afstand die je nodig hebt om tot stilstand te komen.
C De afstand die tijdens het remmen wordt afgelegd.
D Een weg waarop je goed kunt remmen.
11 Een woordzoeker.
a Zoek onderstaande woorden op in het lettervierkant en streep de letters
door. De woorden staan horizontaal, verticaal of diagonaal.
banden – bumper – eenheid – glad – leeftijd – reactie – remmen – rijden –
snelheid – sneeuw – sport – stop – tijd
r e m m e n s r
e e w u e e n s
p g e d e n e t
m l n n e m l o
u a w d h e h p
b d ij t f e e l
g r e a c t i e
s p o r t ij d d
b Als je alle woorden gevonden hebt, dan blijven er nog zes letters over. De zes
letters vormen een bekend woord uit het hoofdstuk.
Dat woord is remweg
60 km/h 20 m 0
0 20 40 60 80 100 120
snelheid (km/h) –>
d Maak de zin af. Als de snelheid 2 × zo groot wordt,
dan wordt de remweg 4 × zo groot.
e Hoe groot is de remweg als de snelheid nog eens verdubbelt tot 120 km/h?
4 × 20 = 80 m.
reactieafstand remweg
stopafstand
17 Een auto rijdt met een snelheid van 100 km/h. Plotseling ziet de bestuurder
85 m voor zich een koe op de weg staan. De bestuurder schrikt en trapt op de
rem.
a Lees in bron 4 af hoe lang de reactieafstand van de bestuurder is.
28 m
b Hoeveel meter is de auto van de koe af, als de auto begint te remmen?
85 – 28 = 57 m
c Stopt de auto op tijd voor de koe? Licht je antwoord toe, gebruik de
gegevens uit de tabel.
remweg bij 100 km/h ⇒ bron 4: 55 m. 57 – 55 = 2 m vóór de koe stopt de auto.
b Een snelheid van 5 m/s betekent dat Joop in één seconde 5 meter aflegt. Je
kunt deze snelheid in een verhoudingstabel gebruiken. Een verhoudingstabel
passend bij een snelheid van 5 m/s staat hieronder. Vul de tabel verder in.
c Hoeveel meter legt Joop af, als hij een reactietijd heeft van 0,5 s? 2,5 m
d Bij een snelheid van 18 km/h heeft Joop een remweg van 6 meter.
Hoe groot is de stopafstand van Joop? 2,5 + 6 = 8,5 m.
ABS
MW EG RE
IP N SL PE
AC RE HT MKR
ANTIBLOKKEERSYSTEEM
RE MW EG
2
REMWEG
ONBESTUURBAAR
SL IP PE N
4
SLIPPEN
RE MKR AC HT
5
REMKRACHT
4 Kleur de smiley groen als de woorden de zin goed afmaken en de weepy rood
als de woorden de zin niet goed afmaken. groen
De reactieafstand is afhankelijk van …
a het profiel op de banden ☺
b het reactievermogen van de chauffeur ☺
c de snelheid van het voertuig ☺ rood
d de remkracht van het voertuig ☺
e het merk van de auto ☺
f het weer ☺
5 Een bumperklever rijdt 3 meter achter zijn voorligger. Beide auto’s rijden met
een snelheid van 30 m/s (108 km/h). Plotseling moet de voorste auto remmen.
Hoeveel tijd heeft de bumperklever om te reageren zodat de auto niet botst?
A 36 seconden
B 10 seconden
C 1 seconde
D 0,1 seconde
6 De remweg van een auto is 12 meter. Als de auto 25 meter voor het stoplicht is,
dan springt een stoplicht op rood. Hoe groot is de maximale reactieafstand van
de chauffeur?
A 37 meter
B 13 meter
C 300 meter
D 2,1 meter
2 In het leerboek worden drie kenmerken genoemd, die tijdens een botsing
veranderen.
Schrijf deze drie kenmerken op.
1 snelheid
2 richting
3 vorm
3 Je zit in een botsauto op de kermis. Je botst frontaal tegen een andere botsauto.
a Beschrijf welke van de drie genoemde kenmerken duidelijk merkbaar zijn.
snelheid
4 Welke van de volgende uitspraken zijn waar, welke niet waar? Omcirkel het
juiste antwoord.
a Luchtkussens rond een ijsbaan zorgen ervoor dat een
botsing langer duurt. waar / niet waar
b Harde voorwerpen kunnen de kracht van een
botsing goed opnemen. waar / niet waar
c Als een botsing langer duurt, is de schade meestal kleiner. waar / niet waar
d Veiligheidsmaatregelen maken de gevolgen van een
botsing kleiner. waar / niet waar
e Je trapt tegen een voetbal. De voetbal verandert
daarbij van vorm. waar / niet waar
7 Links staan maatregelen die bij een botsing de snelheid langzamer laten
veranderen. Rechts staan voertuigen waarbij de maatregelen worden
toegepast. Verbind de juiste maatregel met het voertuig waarbij de maatregel
wordt toegepast.
valhelm auto
8 In de tekst worden zes voorzieningen genoemd die een auto veiliger maken bij
een botsing.
Deze veiligheidsvoorzieningen zijn:
1 dashboard is van zacht kunststof
2 airbags
3 veiligheidskooi
4 kreukelzone
5 veiligheidsriem
6 veiligheidsnet groen
rood
9 Hiernaast zie je een tekening van een pop in een auto.
a Kleur in het plaatje alle zichtbare veiligheidsvoorzieningen blauw.
b Kleur de delen van de pop die de meeste schade kunnen oplopen
rood.
c Kleur de delen van de pop die goed beschermd zijn groen.
blauw
rood
10 In een auto neemt de kreukelzone een groot deel van de kracht van groen blauw
de botsing op. Er is ook een deel van de auto dat niet mag indeuken.
a Kleur in de tekening de delen die mogen indeuken groen.
b Kleur de delen die niet mogen indeuken rood.
groen
groen
rood
12 Je woont in een drukke straat. Er gebeurt in jouw straat wel eens een ongeluk.
De bewoners van de straat willen dat de gemeente iets aan de situatie doet. De
gemeente stelt vier maatregelen voor:
– de maximumsnelheid verlagen van 50 km/h naar 30 km/h
– de weg versmallen, waardoor auto’s vanzelf langzamer gaan rijden
– in de straat op enkele plaatsen een verkeersdrempel aanleggen
– een flitspaal plaatsen
Schets op de plattegrond hieronder hoe jij de straat zou inrichten. Maak een
keuze uit de maatregelen.
Eigen antwoord.
VEILIG SportEN
14 ‘Sporten is gezond.’ Misschien herken je deze uitspraak. Wat vind jij? Is boksen
een gezonde sport? Geef ook de reden waarom je dat vindt.
Eigen antwoord.
2 Wat hoort bij elkaar? Verbind de woorden links met wat erbij hoort, rechts.
Wat ga je onderzoeken?
Je gaat de snelheidsaanduiding van een fietscomputer controleren.
Wat is je resultaat?
Wat is je conclusie?
De door de computer aangegeven snelheid klopt wel / niet met de gemeten
snelheid.
voetbalveld
70,7m 73m
19,4m 24,1m
3 Bedenk waarom bij een testvlucht van een nieuw vliegtuig geen passagiers
mee mogen.
te groot risico, eerst moet alles uitgeprobeerd worden
11 Maak de kruiswoordpuzzel.
1z 2a l u m i n i u m 3
k l m
w 4 i e
s
a 5t u r b u l e n 6t i e 7 r
c
a e h o o
8n e w t o n 9
s u p e r s o n i s c 10
h
a r c i o
11 Van links naar rechts
g l a r e m o n o
2 De meeste vliegtuigen
d 12 e g
h e l i k o p t e r zijn gemaakt van
13 p d t het metaal …
o n w e e r
14
3 Nederlandse luchtvaart-
s s t r a a l j a g e r e
maatschappij
15 s c a 16 5 Hevige bewegingen
m l
h 17 van lucht
a c o n s t r u c t i e
8 Eenheid van kracht
18 t
c o c k p i t f 9 Sneller dan het geluid
h p 19 11 Laagjes aluminium versterkt
t o n
20 21 met glasvezel
w r i g h t l u c h t d r u k
12 Vliegt met een rotor
o r 13 Weer met bliksem
22 23 en donder
l a n d i n g d a l a s
14 Zeer snel militair vliegtuig
c
17 Samengesteld uit verschil-
h lende onderdelen
24 18 In de … zitten veel meet-
s i m u l a t o r
instrumenten.
19 1000 kg
Van boven naar beneden 20 Broers die de eerste vlucht
1 Vogel in reclame voor luchtvaartmaatschappij maakten met een vliegtuig
2 Engels voor lucht met een motor erin.
3 Brandstof voor vliegtuigen 21 Hoog in de lucht is de … lager.
4 Beroep in de luchtvaart 22 Tijdens de … gaan kleppen van
6 Kunststof die zacht wordt bij verwarmen de vleugels open.
7 Passagiersvliegtuig dat sneller vliegt dan het geluid 23 In deze stad komt waar-
10 De meeste verkeersvliegtuigen vliegen op ongeveer 10 km … schijnlijk de grootste
14 Luchthaven van Amsterdam. luchthaven.
15 De snelheid van geluid is 1 … 24 Toestel dat een vlucht
16 Kracht die een vliegtuig omhoog brengt nabootst, heet een flight …
theekopje glas
baksteen metaal
spijker hout
cd-doosje keramiek
pollepel kunststof
5 Omcirkel de stofeigenschappen.
geur – kleur – hoeveelheid – massa – dikte – brandbaarheid – smaak – vorm – fase
groen
rood
11 Van welke eigenschappen van een metaal maak je gebruik bij de volgende
voorwerpen?
oranje
zwart
Brandbaar Irriterend
blauw geeloranje
wit groen
diep rood
18 Bedenk, waarom je een langzaam brandende lont gebruikt bij een vuurpijl.
Voor de veiligheid, als je de lont aansteekt heb je nog voldoende tijd om op een veilige plek te gaan
staan.
19 Je gaat een Romeinse kaars maken. Jouw Romeinse kaars moet zeven gekleurde
bollen wegschieten. Je mag niet twee keer dezelfde stof achter elkaar gebrui-
ken. Geef in het figuur aan welke stoffen jij achter elkaar in de Romeinse kaars
zou willen doen. De lijn tussen de kleuren in is een langzaam brandend kruit.
Eigen antwoord.
3 Trek een lijn van het materiaal naar de voorwerpen die van het materiaal
kunnen worden gemaakt.
lego glas
boekenplank metaal
frisdrankglas hout
dakpan keramiek
fiets kunststof
3 irriterend
4k
l
e
1v u
2e m u 3l g a t o r
t i s
p t
1 houdt de lippen soepel
p o 2 mengt water en vet
e f 3 daar doe je lippenstift op
n 4 geeft de lippenstift een
mooie kleur
6 Waarom moet je de werking van een stof weten, voordat je de stof gebruikt?
Je moet eerst zeker weten of de stof niet irriteert, schadelijk is, enz.
Is uw lippenstift giftig?
9 In de tabel staan stoffen die in shampoo zitten. Schrijf achter elke stof de
werking van de stof.
stof functie
keukenzout verdikkingsmiddel
conserveringsmiddel voorkomt bederf
kleurstof shampoo lijkt mooier
geurstof ruikt lekker
zeep mengt vet en water
Waarom moet je
schoonmaakmiddelen niet mengen?
11 Waaraan merk je dat chloorgas vrijkomt als je schoonmaakmiddelen mengt?
Omcirkel de juiste antwoorden.
A Je ogen beginnen te tranen.
B Je krijgt uitslag op je handen.
C Het begint lekker te ruiken.
D Je ademt moeilijker.
1 2 3 4 5
11 Wat is dosis?
de dosis is de hoeveelheid van een stof, die je binnen krijgt.
12 In amandelen zit het zeer giftige cyanide. Toch worden amandelen niet verbo-
den voor consumptie.
Wat kun je hieruit afleiden?
in amandelen zit zo weinig cyanide dat het niet schadelijk is voor de mens
13 In bron 4 staat de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van vitaminen die je nodig hebt.
a Hoeveel vitamine C moet je dagelijks hebben? 60 mg
b Hoeveel vitamine B3 moet je dagelijks hebben? 15 tot 18 mg
Teveel vitamines zijn slecht voor je gezondheid.
Welke vitamine is het meest gevaarlijk? D
c Leg je antwoord uit.
De maximale dosis is slechts twee keer groter dan de aanbevolen dosis.
E-nummers
E-961 E-252
E-420 E-123
2 In spinazie zit een grote hoeveelheid van de stof nitraat. Nitraat op zich is niet
zo schadelijk, maar het lichaam zet deze stof om in nitriet. Een teveel aan
nitriet kan wel schadelijk zijn. Wat kun je zeggen over de dosis voor nitraat in
ons lichaam?
Wat weet je van de concentratie nitriet in ons lichaam?
De dosis nitraat is: De concentratie nitriet is:
A klein laag
B klein hoog
C groot laag
D groot hoog
3 Vul de volgende woorden in: dodelijk, dosis (2×), genezend, giftige, hoeveelheid
Een huisarts kan een giftige stof gebruiken als medicijn.
Hij moet hierbij rekening houden met de hoeveelheid stof die de
patiënt binnen krijgt, de dosis . Als de dosis te
hoog is, dan is het medicijn niet meer genezend , maar
dodelijk .
4 In Nederland wonen 16 miljoen mensen. Per jaar produceren we 4,7 miljoen ton
afval (1 ton = 1000 kg).
a Hoeveel kg afval gooit een Nederlander gemiddeld per jaar weg?
Uitrekenen!
A 0,29 kg
B 3,4 kg
C 290 kg
D 340 kg
b Deze hoeveelheid zal in werkelijkheid groter / kleiner zijn want, een deel wordt hergebruikt of
gerecycled.
7 Verroest ijzer wordt gemengd met ruw ijzer in een hoogoven. Dit mengsel
wordt gesmolten. Hierdoor krijg je staal.
Dit is een vorm van hergebruik / recycling. Omcirkel het goede antwoord.
hergebruik recycling
inzamelen van lege flessen frisdrank ✗
compost maken van de warme maaltijd ✗
oud papier inzamelen ✗
flessen gooien in de glasbak ✗
tweedehandskleding ✗
9 Waarom wordt glas apart ingezameld in groen, kleurloos en bruin glas?
Bij recycling zal het nieuwe product ook deze kleur kunnen krijgen.
11 In een hoogoven wordt een mengsel van verroest ijzer en ruw ijzer gesmolten.
Hierdoor krijg je staal. Welke reden is voor de hoogoven de belangrijkste om te
gaan recyclen?
A Het kost minder energie om het mengsel te smelten.
B Van de grondstof ijzererts heb je minder nodig.
C Verroest ijzer kost bijna niets.
GRIJZE
CONTAINER
flesje nagellak
klokhuis verfblik
aardappelschillen KCA
batterijen
gras spuitbus
plastic
lege chipszak haarlak
piepschuim
Computers: recycling en
hergebruik
14 Wat gebeurt tegenwoordig veel met gebruikte computers?
A Deze worden verkocht aan andere mensen.
B Van meerdere computers wordt één goed werkende computer gemaakt.
C Deze gaan allemaal naar de vuilnisbelt.
appelschillen inzamelen
2 Kleur de smiley groen als je de bewering goed is. Als de bewering fout is, dan
kleur je de weepy rood.
a Het inleveren van lege flessen is recycling. ☺
rood
b Afval uit de grijze container wordt gescheiden in metalen
en restafval. ☺
c Hergebruik is lastig, omdat afval goed moet worden gescheiden. ☺
d Bij hergebruik en recycling bespaar je op de grondstof. ☺
groen
3 Hergebruik en recycling zijn goed voor
A de portemonnee.
B het milieu.
C zowel het milieu als voor de portemonnee.
4 Wat gebeurt met de warmte die vrijkomt bij de verbranding van afval?
A Niets. De warmte verdwijnt in de lucht.
B De warmte wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit.
C De warmte wordt gebruikt om het water in de kanalen te verwarmen.
2 Controleer je antwoorden van opdracht 1 met behulp van de tekst en foto’s uit
je leerboek.
Hoeveel antwoorden had je goed? Ik heb Eigen antwoord. antwoorden goed.
A alleen I is juist
B alleen II is juist
C alleen III is juist
D I en II zijn juist en III is onjuist
E I, II en III zijn juist
4 Als je indigo uit een plant haalt, dan krijg je eerst een gele vloeistof.
Waardoor wordt de kleur na een tijdje toch blauw?
de gele vloeistof wordt blauw na reactie met zuurstof.
5 Noem twee verschillen tussen een tatoeage en een huidversiering als in bron 1.
1 een tatoeage zit in de huid; verdwijnt niet
2 huidversiering zit op de huid; verdwijnt weer
Eigen antwoord.
cyaan
ultramarijn
magenta oker
mahonie
indigo
karmijn
henna
titaan
turkoois
koper