You are on page 1of 191

MARTINUS NIJHOFF 'S-GRAVEN.

Nijhoffs
NEDERLANDSE KLASSIEKEN
Nijhoffs
NEDERLANDSE KLASSIEKEN
Redactieraad
DR. P.J. BUIJNSTERS
DR. A. VAN ELSLANDER
DR. W.P. GERRITSEN
DR. A. KEERSMAEKERS
DR. M.H. SCHENKEVELD
DR. J.G. STERCK
Uitgegeven in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
J. KNEPPELHOUT
EEN BEROEMDE KNAAP
ter herinnering aan
JAN DE GRAAN
BEZORGD DOOR DRS. MARIJKE STAPERT-EGGEN
MARTINUS NIJHOFF / 's-GRAVENHAGE 1981
Bij het omslag: Jan de Graan, Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
ISBN 90 247 9040 9
198i Uitgeverij Mart nus Nijhoff, Lange Voorhout 9, Den Haag
Behoudens uitzondering door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke toestemming
van
de rechthebbende(n) op het auteursrecht, c.q. de uitgeefster van deze uitgave, door de
rechthebbende(n) gemachtigd namens hem (hen) op te treden, niets uit deze uitgave
worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,
microfilm of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke
bewerking.
De uitgeefster is met uitsluiting van ieder ander gerechtigd de door derden verschuldigde
vergoedingen voor kopieren, als bedoeld in artikel 1 7 lid 2, Auteurswet 1912 en in het
K.B. van 20 juni
1974 (Stb.
35I)
ex artikel rob Auteurswet 1912, te innen en/of daartoe in
en buiten rechte op te treden.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm of
any other means without written permission from the publisher.
INHOUD
Verantwoording
Inleiding
7
Noten bij de `Inleiding'58
Een beroemde knaap
75
Annotaties bij Ten beroemde knaap' 151
Bijiage A156
Bijlage B 164
Alfabetische lijst van namen en titels genoemd in Ten beroemde
knaap' en `Bijlagen'
171
Beknopt overzicht van de werken van J. Kneppelhout .. 18
Beknopt overzicht van literatuur over J. Kneppelhout 182
Jan de Graan, Collectie Muziekbibliotheek Haags Gemeentemuseum, Den Haag.
Foto: B. Frequin, Voorburg.
VERANTWOORDING
8 januari 1874 stierf op eenentwintigjarige leeftijd Jan de Graan, een
violist die als wonderkind getriomfeerd had, wiens muzikaal talent door
zijn leermeesters als uitzonderlijk was bestempeld en wiens persoonlijk-
heid op ieder die hem van nabij had leren kennen grote indruk had
gemaakt. Een jaar later publiceerde zijn beschermheer, de schrijver Jan
Kneppelhout, ter herinnering aan zijn pupil
Een beroemde knaap, een
levensbericht gevolgd door een aantal brieven en brieffragmenten Jan de
Graan betreffende.
Deze publikatie was in de eerste plaats bedoeld voor toonkunstminnend
Nederland en een beperkte vriendenkring, maar ook daarbuiten trok
het boekje aandacht. Kneppelhout, die, naar eigen zeggen, zeer goed
besefte dat in zijn werk niet altijd de eenheid van vorm en inhoud zoals
hij die bedoeld had, te vinden was, had zich ditmaal overtroffen.
Conrad Busken Huet sprak van een bewonderenswaardig boekje en
Gerard Knuvelder noemde het bijna honderd jaar later een meester-
werk. Het feit dat Kneppelhout, wiens grote kracht lag in het be-
schrijven van eigen waarnemingen en ervaringen, zich in deze biografie
heeft beperkt tot een nauwgezette weergave van zijn eigen ideeen over
de jonge De Graan en van zijn eigen ervaringen met hem, slechts hier en
daar aangevuld met uitspraken van derden meestal om zijn eigen
uitspraken te bevestigen maakt dat Een beroemde knaap ook nu nog
gelezen kan worden als een 'document humain', zowel van de mens De
Graan als van de mens Kneppelhout.
In de Inleiding bij deze integrale heruitgave van
Een beroemde knaap is
getracht het beeld dat Kneppelhout van Jan de Graan heeft gegeven aan
te vullen met het beeld dat andere mensen van de begaafde violist hebben
gehad, aan de hand van citaten uit recensies en correspondenties, ook uit
brieven van Kneppelhout zelf. In verband hiermee leek het zinvol om
die brieven die Kneppelhout in de uitgave gebruikt heeft, voor zover ze
bewaard zijn gebleven, in een aparte bijlage opnieuw, ditmaal integraal,
te publiceren. In een tweede bijlage zijn de brieven van Jan de Graan die
bewaard gebleven: familieportretten en foto's, afbeeldingen van De
Kneppelhout zelf gebruikt opgenomen.
In de Inleiding komen in vier hoofdstukjes achtereenvolgens Kneppel-
hout, diens mecenaat, De Graan en de uitgave van Een beroemde knaap
aan de orde. Hierbij moet opgemerkt worden dat van de figuur van
Kneppelhout, over wie nog weinig bekend is, zoveel mogelijk die
facetten belicht worden die voor zijn relatie met Jan de Graan van
belang lijken en dan nog in beknopt bestek. Over zijn rol als schrijver,
als medewerker aan De Gids, als openbaar persoon om maar enkele
kanten te noemen van deze invloedrijke 19e eeuwer wordt voor-
namelijk gezwegen.
Bij het archief- en bibliotheekonderzoek voor deze uitgave is het on-
derzoek naar gegevens over de relatie Kneppelhout-De Graan steeds in
de eerste plaats gekomen.
Van een duidelijke nalatenschap van Kneppelhout in de vorm van een
(familie) archief is geen sprake. De Hemelsche Berg, het landgoed in
Oosterbeek, waar hij na 1848, en van 1867 tot aan zijn dood vrijwel
permanent, heeft gewoond, werd in september 1944 verwoest, met de
inboedel, die, ondanks verdelingen en verkopingen na de dood van
Kneppelhouts weduwe in 1919, nog grotendeels zo was als tijdens
Kneppelhouts leven. Verspreid onder familieleden zijn enkele stukken
bewaard gebleven: familieportretten en foto's, afbeeldingen van de
Hemelsche Berg, oorkondes en een belangrijke collectie brieven. De
eigenaren van deze collectie, Jonkvrouwe en Jonkheer Beelaerts van
Blokland te Heelsum verleenden toestemming tot publikatie van de
inhoud van die correspondenties die betrekking hadden op Jan de Graan,
van welke toestemming dankbaar gebruik is gemaakt. Het betreft hier
brieven van Joseph Joachim, De Graans leermeester in Duitsland;
2
27 brieven van W.F.G. Nicolai, een van De Graans leermeesters in
Nederland; it brieven van de Duitse schilder Otto Scholderer, met wie
De Graan een kuurreis naar Zwitserland heeft gemaakt; so brieven
van de familie Nabert, bij wie De Graan in Duitsland in de kost is
geweest; 4 brieven van de violist Henri Petri, die een door De Graan
bespeelde viool erfde en 2 brieven van Jan Wap, die slechts zijdelings
met Jan de Graan te maken hebben. De correspondentie van Jan de
Graan of zijn familie met Kneppelhout is niet teruggevonden.
Een nalatenschap van Jan de Graan bestaat evenmin.
Navraag bij de gemeentearchieven van Leiden, Amsterdam, Den Haag
en Arnhem, het Algemeen Rijksarchief en het Rijksarchief in Gelder-
land leverde weinig op. In het Gemeentearchief van Arnhem zijn
wel stukken van Kneppelhout aanwezig in de Collectie Alexander
Ver Huell, maar die waren slechts zijdelings voor deze uitgave van
betekenis. In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te
Den Haag worden ondermeer 95 brieven bewaard van Kneppelhout
aan de schilder A. Artz uit de tijd dat deze Jan de Graan in Parijs onder
zijn hoede had. De antwoordbrieven zijn tot nog toe onvindbaar ge-
bleven. In de Muziekbibliotheek van het Haags Gemeentemuseum
bevatte het archief van de violist Frans Coenen, een van De Graans
leermeesters, correspondentie met betrekking tot De Graan in de vorm
van 7 brieven van Jan de Graan, 46 van Kneppelhout, t van de neuro-
patholoog G.E. Voorhelm Schneevoogt, I van Nicolai en r van de
pianist Ernst Lubeck, alle aan Coenen. De Koninklijke Bibliotheek te
Den Haag bezit een aantal brieven van en aan Kneppelhout en diens
broer Kees Kneppelhout van Sterkenburg, die voor het merendeel voor
deze uitgave niet van belang waren, alsmede t brief van Jan de Graan
aan Mevrouw M.H. von Weckherlin-Handel, de echtgenote van de
secretaris van Koningin Sophie, en t van Artz aan deze Mevrouw Von
Weckherlin over De Graan. Onderzoek naar het bestaan van nalaten-
schappen van andere leermeesters, vrienden en beschermers van De
Graan, wier namen in de biografie genoemd worden, leverde niets op.
Behalve in de Collectie Ver Huell in Arnhem, op de Koninklijke
Bibliotheek in Den Haag en het Letterkundig Museum aldaar, zijn
brieven van of aan Kneppelhout bewaard in de Handschriftenafdeling
en het Reveilarchief in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam; in
3
de Handschriftenafdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letter-
kunde en de Universiteitsbibliotheek te Leiden; in de Bibliotheca
Thymiana op het Katholiek Documentatiecentrum van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen; in de Collectie Van Lennep op het Gemeente-
archief van Amsterdam; in het Van Vlotenarchief op de Athenaeum-
bibliotheek te Deventer; verspreid in de collecties van het Algemeen
Rijksarchief en van de gemeentearchieven van Leiden en Amsterdam
en in enkele familiearchieven in den lande; in de Collectie Andersen
van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen en in de Collectie Klaus
Groth van de Schleswig Holsteinische Landesbibliothek te Kiel. Ver-
schillende van deze brieven alsmede van inmiddels om onbekende reden
verloren gegane, zijn in de loop der jaren gepubliceerd. Een overzicht
van alle brieven van en aan Kneppelhout wordt voorbereid door een
werkgroep van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van Drs.
Marita Mathijsen.
De tekst van Een beroemde knaap is afgedrukt overeenkomstig die van
de eerste druk uit 1875. De heruitgave werd voorzien van een aantal
annotaties, daar waar de tekst een verduidelijking behoefde, en
daar waar Kneppelhouts geheugen hem in de steek heeft gelaten.
In de oorspronkelijke uitgave staan ook noten; ter onderscheiding
worden die aangeduid met een *. Het lijstje met Errata uit de oor-
spronkelijke uitgave is in deze uitgave verwerkt. Aperte drukfouten
zijn verbeterd. De typografie is enigszins gemoderniseerd. Spelling
en interpunctie zijn niet genormaliseerd, behalve in de Uittreksels
uit brieven, waar, behalve de typografie ook de interpunctie werd
gemoderniseerd. De citaten uit de recensies die Kneppelhout in
Een beroemde knaap heeft opgenomen, zijn met de originele tekst
vergeleken, voor zover de betreffende kranten en tijdschriften in
Nederland aanwezig waren, hetgeen slechts met een klein gedeelte
het geval was. Bij afwijkend citeren is in een noot het oorspronkelijke
citaat gegeven. In Bijlage A staan 6 brieven van Joachim en r van Nabert
aan Kneppelhout afgedrukt, die ook geheel of gedeeltelijk, maar in elk
geval enigszins en soms significant gewijzigd, waren opgenomen in Een
beroemde knaap. In Bijlage B zijn alle teruggevonden brieven van Jan de
Graan afgedrukt: 7 aan Coenen en r aan Mevrouw Von Weckherlin.
4
In deze brieven zijn taalfouten blijven staan, evenals in de citaten uit
brieven in de Inleiding. De correspondenten schreven dikwijls in een
taal die niet hun moedertaal was, of beheersten die, na jarenlang bui-
tenlands verblijf, niet meer geheel en al. Verbeteren zou in een aantal
gevallen hebben betekend herschrijven en daarom is van iedere cor-
rectie afgezien. De door de briefschrijvers wisselend gebruikte y en ij
zijn ij geworden. Door mij niet te ontcijferen woorden zijn aange-
geven met ().
In een alfabetische lijst worden de namen van niet-fictieve personen;
de namen van fictieve personen uit romans, toneel- en muziekstukken;
de namen van muziekgezelschappen; de titels van literaire werken,
muziekstukken en periodieken, alsmede citaten hieruit, die voorkomen
in de tekst van Een beroemde knaap en in de brieven in Bijlage A en
Bijlage B voorzien van een korte verklaring, voor zover het mogelijk
was die op grond van het onderzoek in zijn geheel en het gebruiken van
naslagwerken te maken.
Een Beknopt overzicht van de werken van J. Kneppelhout en een Beknopt
overzicht van literatuur over J. Kneppelhout besluiten het geheel.
S
Jan de Graan, Concede Letterkundig Museum, Den Haag.
6
INLEIDING
'leder mensch heeft een sprookje in zijn leven; alleen vertelt hij
het doorgaans niet.',
Johannes Kneppelhout werd geboren te Leiden in de Breedestraat 188
(thans nr. 24) op 8 januari 1814, 's morgens om zes uur.
Zijn vader was Cornelis Johannes Kneppelhout (1778-1818), 2 meester
in de rechten en doctor in de medicijnen, tot 1795 raad en schepen van
Gorinchem en kapitein der burgerij. In 1812 trouwde hij Johanna Maria
de Gijselaar (1787-1851) en vestigde zich in Leiden.
Na de dood van haar vader in 1815, verhuisde het gezin in 1817 naar
haar ouderlijke woning, het prachtige pand Rapenburg 65. 3 Toen Jan
Kneppelhout bijna vijfjaar was stierf zijn vader. Het derde kind, Karel
Jan Frederik Cornelis (1818-1885) 4 moest toen nog gedoopt worden.
(Een in 1817 geboren dochtertje Geertruida Cornelia werd slechts twee
jaar.) In de opvoeding van de beide jongens werd de jonge weduwe ter
zijde gestaan door haar broer, Nicolaas Cornelis de Gijselaar (1792-
1873) raad der stad Leiden en directeur van het Kabinet van Pleister-
beelden en Prenten aldaar, een befaamd kunstkenner. Bij deze oom ging
Jan dikwijls logeren, op het kasteel Zuilenstein bij Amerongen, en een
groot gedeelte van zijn karaktervorming en de ontwikkeling van zijn
smaak zei Kneppelhout aan De Gijselaar te danken te hebben gehad.
`Oude zielen helpen en oude prenten kopen, ziedaari waar hij zijn geld
aan besteedde' karakteriseerde hij zijn oom in diens levensbericht. 5 In
7
1825 werd Jan door zijn moeder naar het destijds beroemde onderwijs-
instituut Noortheij te Voorschoten gezonden, een school waar onder
leiding van de pedagoog Dr. P. de Raadt (1796-1862), in navolging
van de Engelse public schools, naast kennisvermeerdering de nadruk
werd gelegd op karaktervorming en die in den lande uitstekend
bekend stond. 6 Noortheij en De Raadt zijn voor de ontplooiing van
Kneppelhout tot schrijver en opvoeder van groat belang geweest.
Petrus de Raadt stamde uit een Rotterdams onderwijzersgezin en stu-
deerde opvoedkunde in Engeland en Duitsland. Na zijn promotie in
1819 bezocht hij de voornaamste scholen en opvoedingsgestichten in
Duitsland, Zwitserland en Frankrijk en stichtte in 182o zijn school bij
Voorschoten. L.R. Beijnen omschreef De Raadts pedagogische opvat-
tingen aldus:
De mensch moest zich zelf leeren bedwingen en rigten tot het goede, en de
paedagoog moest daartoe zijne leerlingen van kindsbeen of den wil trachten te
buigen, te leiden, te vormen, te sterken. De paedagoog moest den jongen
rigten, sturen, dwingen en zijne kunst moest, uitzonderingen daargelaten, even
goed van toepassing wezen op de zedelijke vorming van den mensch als zijne
leermethode 't was op het aanbrengen van allerlei kennis bij hem; alleen de
namen verschilden, het onderwijs was voor het hoofd, de opvoeding meer voor
het hart bestemd.
W.P. Wolters noemde in zijn Levensbericht van Johannes Kneppelhout
Noortheij weliswaar een allergelukkigste keuze, maar wees ook op de
eenzijdigheid van de opvoeding op dit instituut: jongens met een lite-
raire belangstelling werden beter voortgeholpen dan degenen die zich
sheer tot de exacte wetenschappen voelden aan getrokken en
Men kan er te recht aan twijfelen, of hij [De Raadt] verstandig deed door een,
zeker veelbelovend jongeling, maar toch een knaap van nog slechts vijftien of
zestien jaar tot het schrijven en ook tot het laten drukken van Fransche opstellen
aan te moedigen.8
Ook J.H. Kramers liet in zijn Herinnering aan Petrus de Raadt een kritisch
geluid horen en wel met betrekking tot de persoonlijkheid van De
Raadt:
8
Indrukwekkend waren zijne toespraken, ernstig bijna al zijn gesprekken, uiterst
correct en deftig zijne manieren. Overtuigd dat hij voor alien het model moest
zijn, onderdrukte hij alle persoonlijke liefhebberij. Daarbij bezat hij een zedelijk
overwigt over de onderwijzers en oefende hij een gezag uit over zijne leerlingen
gelijk zeker zelden aangetroffen wordt. Zulk een zedelijk gezag kan echter ook
overmatig zijn en schadelijk aan de ontwikkeling van de individualiteit van
anderen, het kan zich doen gelden ten koste van hunne vrijheid. Men onder-
werpt zich dan aan den sterkeren wil, aan het betere inzigt, aan de reine
bedoeling, maar toch met een duister gevoel van dwang. Zulks was wel eens het
geval ten opzigte van onderwijzers en oudere leerlingen. Het laissez faire, laissez
aller strookte noch met De Raadt's theorie, noch met zijn karakter. Het bestuur
viel ook hem soms moeijelijk, maar het regeren was hem nooit een verdriet.9
Kneppelhout zelf dacht zijn hele leven dankbaar terug aan de zes ge-
lukkige jaren die hij op deze school had doorgebracht. In twee vlug-
schriften Noorthey op 3o Junij 1845, 1 geschreven ter gelegenheid van
het vijf-en twintigjarig bestaan van het internaat, en Een morgen op
Noorthey, 3o Junij 1865, 11 een herinnering aan de dag waarop een
portret van de inmiddels overleden De Raadt werd onthuld, getuigde
hij van de blijvende invloed die deze opvoeding op hem had uitgeoefend
en van het duurzame belang van de Noortheijiaanse broederschap:
Noorthey ligt ieder na aan het hart, niet alleen dewijI het een zo gewigtig
tijdperk in zijn levensloop vertegenwoordigt, maar dewijI het, in de onver-
mijdelijke gevolgen en al ware het ondanks hemzelven, van blijvende werking
is op zijn geest. Men is Noortheysch opgesnoeid en opgewassen; hoe zou men
zich omscheppen? en hoofd en hart neigen zich naar het gesticht der ontwik-
keling, gelijk de plant haren bloemstengel naar den oorsprong des lichts wendt.
Onverbreekbare koorden hechten ons, kinderen, aan deze voedster naar den
geest: zijn wij niet wat men ons gemaakt heeft? De wereld, welke de kinder-
jaren de hare noemden, leeft met haar lief en leed, hare indrukken en onder-
vindingen voor altijd in ons binnenste, en even onmogelijk zou men zich aan
haren overheerschenden invloed onttrekken als men adem zou kunnen schep-
pen buiten den dampkring, welke onzen aardbol omgeeft. Van Noorthey
dagteekenen de eerste begrippen; op Noorthey liggen de beginsels der verga-
derde kennis; daar werden de oudste verbonden des harten gesloten; daar werd
de grond bereid tot hoogere wetenschap en kunst, daar tot die innige betrek-
kingen, op welke wij steunen en bouwen, to midden eener uit haren aard
trouwelooze en baatzuchtige maatschappij [...] Er bestaat eene natuurlijke,
eene noodwendige verknochtheid tusschen alien, die de zorgelooze jaren der
kindschheid, afgezonderd van de nadeelige woeling der steden, in die kalme
9
wijkplaats, leerzaam verscholen, doorbragten, en voedsterlingen van Noorthey
zullen elkander bij de eerste kennismaking eene soort van vrijmetselaarshand
reiken, welke aanstonds zal doen beseffen, hoezeer eigen zij elkander zijn. Laat
allen deze kostelijke geest van broederschap en zamensmelting steeds vergezel-
len, laat alien hem bewaren en heilig schatten! I 2
Conrad Busken Huet achtte de jaren op Noortheij van het grootste
belang voor de ontwikkeling van Kneppelhout:
Uit zijne geschriften kan niet opgemaakt worden dat ooit een der professoren,
wier lessen hij te Leiden volgde, hem geboeid of ook maar een merkbaren
invloed op hem uitgeoefend heeft. Al hetgeen hij niet van zichzelf had, schijnt
het, had hij van Noorthey. Noorthey heeft noch regtstreeks een letterkundige
van hem gemaakt, noch regtstreeks een filanthroop, noch regtstreeks een
paedagoog; maar hij heeft te Noorthey indrukken ontvangen welke het geen
van dien aard bij hem sluimerde naderhand wakker riepen. In het overdrag-
telijke kan men van zijne meeste geschriften zeggen dat zij te Noorthey ont-
staan zijn. 1 3
In 1831 liet Kneppelhout zich aan de universiteit van Leiden inschrijven
als student in de juridische faculteit. Studeren deed hij echter louter voor
zijn plezier en in tegenstelling tot zijn broer Kees heeft hij nooit examens
afgelegd. Het heilige moeten ontbrak de van huis uit gefortuneerde
jongeman en noch de professoren, noch de stof die ze doceerden bleken
zijn aandacht blijvend te kunnen boeien. In plaats van aan de studie
wijdde hij zich met enthousiasme aan het beoefenen van de letteren. Hij
was bevriend met zijn mede-studenten en student-auteurs Beets, Gewin
en Hasebroek. 14 Eind 1833 was hij een der twaalf oprichters van de
Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, een literair ge-
nootschap dat bijeenkomsten organiseerde waarop student-auteurs uit
eigen en andermans werk voorlazen en elkaars werk bespraken en
beoordeelden. Aan deze `Romantische Club' zoals de kamer weldra
genoemd werd, zou Kneppelhout als Klikspaan in 1841 een hoofdstuk
van zijn Studentenleven wijden15. Kneppelhout schreef aanvankelijk
voornamelijk in het Frans en koesterde in die jaren grote letterkundige
ambities. Zijn literaire eerzucht kreeg echter een zware klap in 1837.
Had de Franse criticus Jules janin (1804-1874) hem tijdens een bezoek in
1834 reeds gewaarschuwd dat zijn werk te veel dat van een vreemdeling
was, zodat zijn in het Frans geschreven boeken voor de Franse lezer van
JO
weinig belang waren, 1 6 in 1837 weigerde Francois Buloz (1803-1877)
om dezelfde reden opname van twee artikelen van Kneppelhout in de
toonaangevende bladen Revue de Paris en Revue des Deux Mondes.
1 7
De klap kwam hard aan. Kneppelhout moest erkennen dat een Inter-
nationale carriere als Frans auteur niet voor hem was weggelegd. Toch
gafhij het plan van een literaire loopbaan niet op en startte opnieuw. Als
Klikspaan behaalde hij zijn eerste grote succes met Studenten-typen
(1839-1841), Studentenleven (1841-1844) en De studenten en hun bijloop
(1844).18
Behalve student-auteur was Kneppelhout ook student-Leidenaar. Hij
woonde op het Rapenburg bij zijn moeder die hem overigens meer
vrijheid gunde dan de student-Leidenaar uit het gelijknamige eerste
hoofdstuk van de Studenten-typen was toegestaan. Uit het dagboek van
Nicolaas Beets blijkt dat zij een soort van salon hield waar zij de beau
monde van Leiden om zich heen verzamelde:
Leiden 57 Dec. [1835] Soiree bij Mevr. Kneppelhout. Zij ziet dezen winter
`instigante filio gallomaniaco' menschen op den franschen voet. Donderdag
avond staan OM de veertien dagen haar salons open voor ieder die aan haar
gepresenteerd is. De eene donderdag wordt er gedanst. De andere muziek
gemaakt, gedeclameerd etc. Heden avond een avond van de laatste soort. De
bloem en room der Leidsche societeit: een elite der studeerende jeugd. In alles
een veertigtal personen. Groot toilet. Schneevoigt ' 9 zings. Kneppelhout en ik
declameeren. De Consul van Tunis is onder de aanwezigen en onderhoudt mij
over het Oosten en over Italie.20
In datzelfde dagboek gaf Beets ook een oordeel over de moeder van zijn
vriend:
Leiden 15 Juni [5835] Plichtbezoek aan de Mama van Jan Kneppelhout, van
haarzelve de Gijselaar. Eene wat men noemt `heele' vrouw. Aristocratisch in al
hare denkbeelden, kort en hard in haar oordeel. Zeer beleefd maar niet in 't
minst affabel. Zich liever aan de maatschappij onttrekkende dan er zich naar
schikkende. Gaat nergens uit, wandelt nooit. Noch de Leidsche societeit, noch
de Leidsche singels hebben de eer haar te bevallen. Tusschen de 4o en so jaren,
naar ik gis. Felle donkere oogen, scherpe trekken, uitdrukking van koude
minachting. Uiterst fijne handen. Zeer eenvoudig maar zeer kostbaar gekleed.
Een paar modes ten achteren. Doch dit komt zoo geheel met al het overige
overeen, dat gij het goed keurt. Gesprek over Leiden, over Parijs, haar zoons
ideaal, over de Duitschers; over Janin en Victor Hugo. 2 ' Zij schijnt mij te
II
willen doen gevoelen, dat zij deze beide abomineert. Welk een indruk moeten
haar zoons smaak en geestesrichting op deze Moeder maken?22
De Leidse studentenwereld was in de vorige eeuw een gemeenschap
van louter mannen. Voor vrouwen was in die wereld geen plaats, zij
werden door de Leidse student geschuwd. Busken Huet wees al op de
opvallende afwezigheid van vrouwen in Kneppelhouts Studenten-typen
(waarin inderdaad slechts een enkele maal zijdelings geduid wordt op
het bestaan van hospita's en pierreuses 23 , en meende dat dit met de
werkelijkheid overeenkwam:
Want het is een historisch verschijnsel, reeds in het begin der r 8e eeuw op-
gemerkt door den zwitserschen Von Haller, 24 toen hij in zijne jeugd te
Leiden de lessen van Boerhaave kwam volgen, dat de leidsche student den
omgang der vrouwen of schuwt of verwaarloost. Straatmadelieven zijn de
eenige veldbloemen in de weide welke Klikspaan doorkruist. De tussensoort
van Gautier, 25 welke het midden houdt tusschen de deerne en de jonkvrouw,
ontbreekt bij hem; niet omdat hij desgevraagd haar niet zou weten te schetsen,
maar omdat zij geen deel uitmaakt van zijn personeel. Hij heeft zichzelf ver-
oordeeld tot het behandelen eener onbevallige stof.26
Was er voor vrouwen in de studentenmaatschappij geen plaats, des te
meer aandacht was er in Leiden voor het beoefenen der onderlinge
vriendschap, de Amine, die in de Studentenschetsen een belangrijke
plaats inneemt, en waarmee Kneppelhout zich ook in eerder werk al
intensief had beziggehouden. 27 In 1835 publiceerde hij de bundel
Souvenir, opgedragen mes amis', waarvan ieder stukje werd voor-
afgegaan door een Dedicate aan een met initialen aangeduide vriend.
In het voorwoord van de bundel somde Kneppelhout verschillende
soorten van vrienden op; over jonge vrienden oordeelde hij als volgt:
`II en a qui sont femmes encore, car tout homme est femme pendant un
moment de sa vie, et ce moment n'en est pas le moins malheureux.'28
Kneppelhouts opvattingen over vriendschap hidden nauw verband
met zijn opvattingen over opvoeding. Eveneens in 1835 verscheen het
werkje l'Education par l'amitie. 29 Het is een verheerlijking van de
vriendschap en bewijst duidelijk het belang dat Kneppelhout aan haar
hechtte en de gewichtige taak die hij haar toedacht. In l'Education
12
par l'amiti ontleende Kneppelhout de grondgedachte aan Plato's
Symposium dat opvoeding samen moet gaan met vriendschap. Hij
begon het essay met te vertellen over een jeugddroom die hij gekoes-
terd had maar die vervlogen was, zoals dat zo vaak gebeurt in het
leven. Hij had de illusie gehad dat iedere mens als dichter wordt ge-
boren en dat de vriendschap het vermogen heeft deze dichter in iedere
mens te voorschijn te roepen. 3 In de loop der jaren was deze jeugd-
droom echter vervaagd, of liever gezegd, die droom had zich ontwik-
keld, zodat het oorspronkelijke droombeeld plaats had gemaakt voor
een nieuwe illusie, waarvan Kneppelhout overigens zei niet zeker te
weten of deze de waarheid was, of zich misschien opnieuw tot een
andere illusie zou ontwikkelen. Hij weer op het streven naar onsterfe-
lijkheid dat ieder mens is ingeschapen en stelde dat ieder mens wel als
dichter wordt geboren, maar niet in de gewone betekenis van dit woord,
maar in de betekenis van het Griekse woord notrrujc, in het Frans
faiseur: maker, of schepper. 31 Opnieuw kende hij aan de vriendschap
het vermogen en de taak toe om de mens als poete, dus als faiseur, als
schepper, tot voile ontplooiing te brengen. Kneppelhout zag de vriend-
schap in de eerste plaats als wisselwerking tussen twee vrienden, die
elkaar moesten opvoeden, waardoor ze beiden, elkaar steunend en in-
spirerend, tot de uiteindelijke vervulling van de hen toegedachte taak
in dit leven zouden kunnen komen. Vervolgens gaf hij aan ouders en
leraren een richtsnoer bij hun opdracht. Zij moesten trachten te ont-
dekken welke de richting was waarin de hun toevertrouwde pupil het
best ontwikkeld kon worden en het kind die richting uitsturen, niet
met dwang, maar met kalmte en geduld. 3 2 Dit ideaal, opvoeding door
vriendschap, met als uiteindelijk doel ieder mens op de juiste plaats in de
maatschappij te brengen, zou de latere mecenas Kneppelhout zijn leven
lang in praktijk trachten te brengen, onder meer in talloze pogingen de
bijzondere aanleg in de richting van kunst of wetenschap van armejonge
mannen tot ontplooiing te brengen.
In 1838 was Kneppelhouts naam van de lijst uit de Almanak verdwenen.
Zijn rechtenstudie had hij opgegeven en hij leefde voortaan `een onbe-
zorgd, niet minder door kunst en wetenschap opgewekt, dan door de
vermaken der groote wereld vervroolijkt jongenheerenleven, tot het
jaar 1845 daarin verandering bracht.' 3 3
In 1845, op de vijftiende mei, trouwde Kneppelhout met zijn achter-
nicht, freule Ursula Martha van Braam (I825-1919), 34 een van de vijf
dochters van de burgemeester van Hattem, die als bijzonder knap
bekend stonden. Dit huwelijk zou kinderloos blijven.
In Leiden woonde het echtpaar Kneppelhout aanvankelijk op het
Rapenburg 4. Later volgde een verhuizing naar nummer 83, 35 terwijl
broer Kees het pand 65 zou erven. Bovendien bezat Kneppelhout in
Leiden nog het huis Pieterskerkgracht 9 Tax huic Domini', waar hij in
1856 een tussenschool op Christelijke grondslag voor min vermogen-
den opende (in 1861 werd een gedeelte gesloopt om plaats te maken
voor een gymnastieklokaal, destijds een noviteit!). Tevens werden
enkele lokalen ter beschikking gesteld aan de tekenacademie Ars
Aemula Naturae en, later, aan het Groene Kruis. 36 Rapenburg 83 was
een centrum van culturele activiteiten. 0.a. werd de Deense schrijver
Hans Christiaan Andersen (1805-1875) er tijdens zijn bezoeken aan
Nederland ontvangen.37
Begin 1848 verwierf Kneppelhout door aankoop het landgoed De
Hemelsche Berg in Oosterbeek bij Arnhem. 38 Hij liet het oude pand
vrijwel geheel afbreken en een nieuw ervoor in de plaats bouwen, in de
stijl van Engelse landhuizen. 39 Het echtpaar Kneppelhout maakte vele
buitenlandse reizen en bracht aanvankelijk de winters door te Leiden en
verbleef's zomers, en vanaf 1867 gedurende het hele jaar, omringd door
vele gasten, in Oosterbeek. Wolters gaf in zijn Levensbericht een leven-
dige voorstelling van het zomerse uitzicht op De Hemelsche Berg:
Van het balkon der groote eetzaal en door de ramen der wederzijds aan-
grenzende kamers zag men over de zacht glooiende vlakte, over het park met
zijne vijvers en boomgroepen, over den rijweg, over het daarachter gelegen
wei- en bouwland, over de breede rivier, tot ver in de Betuwe, naar den
horizont. Er vertoonden zich donkere partijen in dat landschap; bier en daar
viefen zelfs dichte, scherpe schaduwen, maar het geheel was een een
helder Licht, een zonnig tafereel, dat alle gedachten aan Teed en smart, aan
armoede en ellende verbande. Het gaf den toeschouwer, wiens gezond verstand
hem leerde te genieten, zonder zich over het bezit te kwellen, eene hemelsche
gave, aan velen helaasi ontzegd, verademing uit den strijd des levens, het
stemde zijn gemoed, wellicht door menige pijnlijke ervaring verbitterd, tot
zachter aandoeningen 4
14
J. Kneppelhout, naar een portret van Nicolaas Pieneman (1809-186o).
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Kneppelhout had een zwakke gezondheid die hem zijn leven lang vele
moeilijke uren bezorgd heeft. In bijna al zijn brieven klaagde hij over
zijn kwalen: aangezichtspijn, ingewandsstoornissen, griep, verkoud-
heden, last van de ogen. Reeds in 1863 schreef Potgieter aan Busken
Huet dat hij Kneppelhout sterk vervallende vond. 41 In 1881 deelde
I S
U.M. Kneppelhout-Van Braam, naar een portret van Nicolaas Pieneman (1809-1860).
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Kneppelhout aan Beets mee dat hij zijn gezichtsvermogen verloren had
en nog slechts door een nevel de dingen in zijn omgeving kon waar-
nemen. 42 12 september 1884 moest mevrouw Kneppelhout de felici-
tatiebrief ter gelegenheid van Beets' Toe verjaardag schrijven omdat
haar man de pen niet meer kon vasthouden en zijn krachten het hem niet
i6
De Hemelsche Berg te Oosterbeek.
CoHectic Jonkvrouwe J. Beelaerts van Blokland te Oosterbeek.
toelieten Beets persoonlijk geluk te komen wensen. 4 3 18 augustus 1885,
een dag na de dood van broer Kees, schreef ze aan Alexander Ver Huell
dat Naar man door kleine aanvallen van zenuwberoerte geheel en al ver-
lamd was, niet meer kon lopen, zijn rechterhand niet meer kon gebrui-
ken en zeer hulpbehoevend was.44
Diezelfde dag noteerde Ver Huell in zijn dagboek: 'Niemand zal een 45
jaar geleden gedacht hebben, dat Jan, vier jaar ouder, en toen door
keeltering bedreigd, den gezonden, kregelen, blozenden Kees zoude
overleven'. 45 8 november 1885 is Kneppelhout, bijna drie maanden na
zijn broer, gestorven op De Hemelsche Berg. Hij ligt begraven in het
familiegraf op de oude begraafplaats te Katwijk aan Zee, nr. 22 G.
Ver Huell herdacht hem 9 november in zijn dagboek:
Juist schreef ik [...] toen ik twee knechten in rouw-liverei, wit met rood, en
korte broek zag aanbellen de doodaanzegging van Klikspaan Jan Kneppelhout,
gisteren, Zondag te half negen 's avonds, overleden op den Hemelschen Berg.
De beide, zoozeer contrasteerende broeders, bezweken in het zelfde jaar. In
5842 reisde ik met hem in Duitschland: een aardige, vrij avontuurlijke reis,
17
waarvan ik een dik schetsboek met aanteekeningen meebragt. Op de stoom-
boot naar Nijmegen, liet ik het in de kajuit met mijne overige zaken liggen,
om op het dek te gaan weder beneden komende was het verdwenen en
nimmer zag ik het terug. Een paar jaar later reisde ik met hem door Belgie,
beginnende met Breda, waar wij een paar dagen doorbragten in gezelschap van
Ds. Hasebroek (Jonathan) en zijn zuster, de schrijfster van Te laat, 46 te Spa
verbleven, en door onophoudelijken regen naar Parijs vlugtten. 47 Kneppel-
hout was een aardig compagnon wanneer hij goed gehumeurd bleef, maar niet
vrij van egoisme. Later raakte ik meer bevriend met zijn broeder, den minder
geestigen, maar kundigen, oprechten, eerlijken Kees Kneppelhout, die meer van
zijn oom de Gijzelaar had, zonder diens goedhartigen maar soms ook bijtenden
humor en uitgebreide kunstkennis, vooral van oude gravuren en etsen. Hun
moeder was toen ik de eer had Haar te leeren kennen nog een hoogst bemin-
nelijke vrouw, en is zeker jong zeer schoon geweest. Door haar verstandig
financieel bestuur is het fortuin harer beide zoons zoo enorm geaccresceerd.
Wie zal nu erven van de millioenen van Jan Kneppelhout?"
Volgens het testament dat Kneppelhout 2 maart 1885 had gemaakt,
erfde zijn vrouw het landgoed en het vruchtgebruik van geld en goe-
deren, na aftrek van diverse legaten aan petekinderen, beschermelingen
en personeel. Universeel erfgenaam was broer Kees Kneppelhout van
Sterkenburg, en, bij diens overlijden, zijn wettige afstammelingen.49
II
`De mensch kan twee dingen niet ontgaan: zijn noodlot en eens
anders aanmerkingen.' 5
Zijn grote vermogen stelde Kneppelhout in staat met zijn vrouw en
vrienden een onbezorgd leven te leiden, zich, niet gehinderd door de
lasten van een maatschappelijke functie, aan zijn geliefde letteren te
wijden en, niet in de laatste plaats, de door hem zo zeer begeerde rol van
mecenas te vervullen. 5 1
De filantropie van Kneppelhout kwam onder meer voort uit zijn op-
voedingsidealen. Hij achtte een goede educatie niet voorbehouden aan
i8
jonge mensen uit zijn eigen stand, maar zag ook het belang in van de
opvoeding van de lagere volksklasse, als liberaal ervan overtuigd dat
men voor het algemeen landsbelang gebruik moet kunnen maken van
alle beschikbare materiaal. Hij toonde veel belangstelling voor nieuwe
onderwijsmethoden. Op rein in Groot-Brittanie bezocht hij verschil-
lende soorten van onderwijsinstellingen en verbeteringsgestichten en
liet zich ter plaatse uitgebreid voorlichten over de gebruikte opvoe-
dingsmethoden, bij welke gelegenheid hij soms onverwachts steek-
proeven nam om het resultaat van die methoden te toetsen. 52 Zowel
in Leiden als in Oosterbeek bemoeide hij zich intensief met het onder-
wijs ter plaatse.
Talloos zijn de namen die in verschillende correspondenties genoemd
worden i.v.m. financiele ondersteuning van Kneppelhout; graveurs,
toneelspelers, schilders, steendrukkers, weduwen en wezen van kunste-
naars, maar ook jongelieden die hij aan een kantoorbaan trachtte te
helpen, winkeliers die hij behoedde voor bankroet, studenten die hij in
staat stelde hun studies te voltooien. Daarnaast verleende hij als kunst-
verzamelaar door middel van opdrachten aan schilders en beeldhouwers
financiele steun. In Oosterbeek liet hij in 1883 een concertzaal bouwen,
aanvankelijk bedoeld als ontmoetingscentrum voor kunstenaars. Zijn
vrouw stichtte in Oosterbeek de Sophiaschoo1.53
De enkele maal dat Kneppelhout zijn beurs gesloten hield was dat,
volgens Wolters, te wijten aan een tijdelijke ontstemming ten gevolge
van andermans oplichting of ondankbaarheid. Maar meestal kende zijn
milddadigheid geen grenzen.
Er ging geen dag voorbij, ik heb het uit zijn eigen mond, waarop hem geen
hulp gevraagd werd en hij gaf bijna altijd en mildelijk. 'Tech, zeide hij, weer ik,
dat menige gift volstrekt geen doel treft niet alleen, maar den menschen eer
schaadt dan baat, en menig jongmensch, die aanleg scheen te hebben, en dien ik
hielp, heeft alle verwachting teleur gesteld. Maar ik wil de goeden met om de
kwaden doen lijden.' [...] Weldoen was zijn hartstocht, maar inzonderheid aan
de huisgenooten zijns geloofs, aan hen, die de kunsten en letteren beoefenden.
Want de dienst van het schoone was Kneppelhouts godsdienst
schreef Gerard Keller bij de dood van zijn vriend.54
Toch doen enkele uitspraken, zowel van Kneppelhout zelf als van
19
anderen, vermoeden dat er aan zijn mecenaten ook schaduwkanten
waren. Hij heeft wel eens moeite gehad met het zich verplaatsen in
de gemoedstoestand van zijn beschermelingen, die zich wat betreft
een veilig bestaan afhankelijk wisten van andermans rijkdom. Wolters
wees op het veelzeggende feit dat Kneppelhout nooit zelf heeft moeten
werken om te kunnen genieten en daarom niet kon begrijpen dat hij zijn
proteges niet eerst moest verwennen met geld en goede raad om ze
daarna op eigen krachten, door middel van eigen arbeid een bestaan te
laten opbouwen dat niet in de schaduw kon staan bij het weelderige
leven dat ze, dank zij Kneppelhouts schenkingen, vroeger hadden
mogen leiden:
Kneppelhout liet dikwijls genieten, ruim en veel genieten, eer er gearbeid was.
Geen wonder, dat door menigeen de arbeid werd vergeten en men verdwaasd
zich dan gerechtigd achtte den weldoener te beschuldigenl Geen wonder ook,
dat anderen wrevelig werden, als de arbeid nooit zulk eene weelde opbracht
gelijk door eene al te milde hand in een zeker tijdperk van hun leven was
geschonk enl 5 5
Uit datgene wat er op schrift bewaard is gebleven van de bemoeienissen
met zijn beroemdste beschermelingen, de schilder Gerard Bilders 56 en
de violist Jan de Graan, blijkt bovendien dat Kneppelhout meende dat
zijn positie als opvoeder en mecenas hem het recht verleende invloed uit
te oefenen op al het doen en laten van zijn pupillen. De `ijzeren wil' uit
l'Education par l'amitie was weliswaar steeds aanwezig, maar aan `kalmte,
geduld, voorzichtigheid' en vooral 'tact' schortte het hem nog al eens,
met name wanneer de jonge kunstenaars een eigen wil bleken te bezitten
die Kneppelhouts goedbedoelde plannen dwarsboomde. Evenmin als
zijn leermeester De Raadt kon hij gemakkelijk het beginsel van laissez
faire, laissez aller toepassen, en bij tegenwerking reageerde hij soms
verwonderlijk onredelijk. Zo meende Kneppelhout dat Gerard Bilders
grote aanleg tot schrijven bezat en van schilderen niet veel terecht bracht
en concludeerde dat de jongen zich dus beter aan de literatuur dan aan de
schilderkunst kon wijden. Het kostte Bilders veel moeite tegen de
mening van zijn machtige beschermheer in vol te houden dat hij als
schilder door het leven wenste te blijven gaan.
Opmerkelijk is dat Kneppelhout zelfs op de ogenblikken dat hij schreef
20
ter nagedachtenis aan zijn proteges, Henri van Beusekom, 57 Gerard
Bilders en Jan de Graan, klaagde over hun gebrek aan vertrouwen,
koele beleefdheid en beledigende onvriendelijkheid, ondervonden
gedurende kortere of langere tijd. In de inleiding bij Brieven en dagboek
van A.G. Bilders schreef Kneppelhout:
De arme Gerard is bestemd geweest een waar ongelukskind te wezen. Hij had
dan ook een vrai deplaisir in zichzelven gekregen. Onvoldaanheid, ontevre-
denheid, magteloosheid tegen het kwade waren de grondtoon van zijn beur-
telings verbolgen en verslagen gemoed en deden hem voor het harde noodlot
zwichten en zichzelven verfoeijen en tot uitersten van zelfverwijt en zelf-
mishagen vervallen, die den Christen onwaardig zijn. [. .] Drie groote oor-
zaken hebben tot zijn ongeluk zamengespannen: zijne minder ernstige studin;
zijne vriendschapsbetrekking met den graaf de Pourtales; zijne ontmoeting der
Parijsche heertjes te St. Ange. 58 Bij dit alles kwam zijne onoverkomelijke
beschroomdheid, die hem met zichzelven in de war bragt en met stomheid
sloeg juist als er gesproken behoorde te worden. Slechts in zijne brieven durfde
hij zijne gedachte uiten; in gezelschap kwam er vaak geen woord uit zijn
mond. [...] Ook met mij, zelfs onder vier oogen, liet hij op persoonlijk gebied
niet los. Zette ik een intiem gesprek op touw, raakte ik eene gevoelige snaar of
het geweten aan, dan wendde hij zijn blik als lichtschuw af, zijn hart kromp
zamen, en zijne foltering was zoo zichtbaar, dat ik medelijden met hem kreeg en
de woorden in mijn mond bestierven. Niet dat hij het wat men noemt achter de
mouw had, hetgeen beteekent dat men zich voor beter geeft dan men is, ten
einde veiliger in 't kwade te volharden, maar zijne magteloosheid ten goede
schaamde zich zoodanig voor zijne afdwalingen, dat hij al deed wat hij kon om
niet te doen blijken, dat hij niet volkomen was degeen, die hij zoo gaarne zou
hebben willen zijn, terwijl zijn gevoel van eigenwaarde sidderde voor de
gevolgen eener ontdekking. En die gevolgen vielen hem toch mede. Want toen
hij eindelijk, ach, te laati op het papier, tot mij, dien hij zoo hoog achtte dat het
denkbeeld van mij tegen te vallen hem ondragelijk was, gelijk eenige weken
voor zijn dood tot zijn vader, gesproken had, hij gewigtige bekentenissen had
afgelegd en het ijs tusschen ons gebroken, ook mondeling, gebroken was,
ontmoette hij niets dan liefde, belangstelling, mededoogen, goeden raad, en had
hij reden tevreden te zijn met zijne biecht en God te danken voor de kracht, die
hem er toe was verleend eene biecht, waartegen zijn hoogmoed en angst van
belagchelijk te worden gevonden hem al te lang hadden doen opzien. Ware 't
slechts, gelijk ik daar zeide, toen niet reeds te laat geweest, dan ware hem
misschien nog zijn grootste onheil, waaruit de meeste der bovengenoemde
ellenden ontsproten waren, ten alles herstellenden zegen gedijd, dat namelijk
van eene opvoeding genoten te hebben, die later niet door een grooten naam en
roemvollen opgang werd geregtvaardigd.59
21
Kritiek op Kneppelhouts uitoefening van zijn mecenaat in het algemeen
en in het bijzonder jegens Bilders uitte H.L. Berckenhoff in een artikel
over de schilder naar aanleiding van een herdenkingstentoonstelling van
Bilders' werk in Arti et Amicitiae in 1891. Berckenhoff was van mening
dat Kneppelhout, weliswaar met de beste bedoelingen, ondoordacht
had trachten in te grijpen in het Leven van Bilders, en keurde dat af:
Het is mijne vaste meening, dat niemand zich heeft te stellen tusschen den
kunstenaar en zijn ideaal, noch kunstbeschermer, noch kunstprofessor. Die zich
geroepen voelt, moet in eigen overtuiging de kracht zoeken om het ideaal te
naderen, het als ware het eene ster van den hemel te grijpen, op gevaar van
machteloos en met ledige hand weer naar omlaag te ploffen."
Kneppelhout zelftenslotte bleek ook duidelijk de valkuil te zien waar de
filantropie gevaar loopt in te geraken toen hij schreef:
Het is zoo streelend den Maecenas uit te hangen, en de lieden, die zich met dit
zoete doel tot maatschappije.n vereenigen, helpen zelden jongelieden voort van
verwachting en talent, den verkoop van wier schilderijen zij bevorderen, maar
veeleer, als moeten er schrikvogels in de gaarde der kunst wezen, rampzalige
tobbers en brekebeenen, wie op deze wijze het hoofd reddeloos wordt op hol
gemaakt, en die naderhand des te wreeder bemerken, dat zij in eene droevige
woestijn verdwaald zijn. Aangenomen, dat het vernuft vroeg of laat zegepraalt,
houd ik het er voor, dat de bron van al dat voorthelpen voor het grootste
gedeelte ijdelheid is."
III
`I\le pleurons pas sur celui qui meurt jeune, pleurons sur ceux qui
le pleurent' 6 2
In de herfst van 1864 zag Kneppelhout Jan de Graan voor de eerste maal
in levende lijve, tijdens diens optreden op 2 oktober in de Parkzaal in
Amsterdam. 63 Jan was toen twaalfjaar. Zijn verschijning en spel maak-
ten diepe indruk op Kneppelhout die inzag dat het hier niet zozeer een
22
Jan de Graan, Collectie Muziekbibliotheek Haags Gemeentemuseum, Den Haag.
Foto: B. Frequin, Voorburg.
2 3
opgedraaid wonderkind betrofals wel een uitzonderlijk muzikaal talent,
dat veel zorg en begeleiding behoefde wanneer het tot voile ontplooiing
gebracht wilde worden. Kneppelhout, bij wie volgens eigen zeggen
reeds enkele maanden eerder, namelijk tijdens het lezen van een verslag
van een uitvoering van Jan in Frascati, de gedachte was opgekomen dat
hij een rol zou kunnen spelen bij de ontwikkeling van de muzikale en
andere talenten van de jonge violist, besloot de vader van Jan zijn
mecenaat over de knaap aan te bieden.
Zie, De Graan: waar aan uw toonbank zooveel klanten staan geschaard,
Kom ik ook een graantje pikken, maar wel duizend borrels waard.
dacht hij blijkens een in oktober 1864 geschreven versje, getiteld Toen ik
mij Jan de Graan wilde aantrekken.64
Jan de Graan was op io September 1852 om vier uur 's morgens geboren
in de ouderlijke woning aan de Weesperstraat nummer 1, hoek Heren-
gracht. De vader, die eveneens Jan heette en ook Amsterdammer van
geboorte was (1827), staat in de geboorteakte vermeld als een vieren-
twintigjarige goudsmid. Bij zijn dood in 1866 werd hij in advertenties
koopman in goud en zilver genoemd. De moeder, Johanna Augustijn, in
1824 geboren in Nieuwer-Amstel, had volgens de geboorteakte geen
beroep. Beiden waren hervormd. De tapperij, waarvan in artikelen over
Jan de Graan sprake is en waarop ook bovenstaand gedichtje een toe-
speling maakte, was waarschijnlijk een door de moeder gedreven wijn-
huis, waarachter de vader zijn werkplaats had. Het echtpaar De Graan
kreeg in het totaal zes kinderen, waarvan er vier zeer jong zijn gestor-
ven. 65 De muzikale aanleg van Jan werd vermoedelijk door zijn vader,
die zelf een hartstochtelijk muziekminnaar was, ontdekt. Hij vertelde
zijn bevindingen aan een van zijn stamgasten, de Amsterdamse violist
Fischer, 66 en deze bood aan de toen nog geen vijfjaar oude Jan het eerste
onderricht in het vioolspel te geven. De oude De Graan zag nauwlettend
toe dat het talent van zijn zoon door ijverig studeren ontwikkeld werd
en op zesjarige leeftijd reeds trad de kleine Jan voor het eerst in het
openbaar op, waarschijnlijk op 2 januari 1859 tijdens een concert in
Frascati. 67 In datzelfde jaar nam de violist en muziekpedagoog Frans
Coenen, 68 zelf een voormalig wonderkind, Jan als leerling onder zijn
hoede.
24
Over de rol die Jans vader gespeeld heeft bij de ontwikkeling van zijn
begaafde kind lopen de meningen nogal uiteen. Hij is wel afgeschilderd
als een eerzuchtige, excentrieke kroegbaas, die zijn zoontje les liet geven
door een bij hem in de schuld staande, verlopen violist en hem vervol-
gens door weer en wind van concert naar concert sleepte, ten einde zich
door middel van het spel van de jongen te verrijken. W.F.G. Nicolai, 9
een van de latere leermeesters van Jan, nam in zijn herdenkingsartikel bij
Jans dood stelling tegen deze opvatting toen hij schreef:
Onjuist is evenwel de bewering, dat hij door zijn vader ruw zou zijn behandeld
en een leven vol ontbering en afzondering, geheel der gedwongen studie
gewijd, zou hebben geleid; de ingenomenheid waarmede de jonge De Graan
sprak over zijn jeugd, over zijn vader en den tijd welken hij bij hem doorbracht
en waarin hij met hem de provincien bereisde, is de beste wederlegging van
deze beschuldiging, vooral als men in aanmerking neemt dat De Graan niet
spraakzaam was van nature en zich uiterst zelden opgewonden over het een of
ander betoonde.7
Jans leertijd bij Coenen liep tot 1867. De verhouding tussen meester en
leerling was uitstekend; Coenen vond Jan een zeer getalenteerde en toch
aardige, eenvoudige jongen en schreef bij diens dood:
Jan de Graan was een uitverkoren wezen, zoals er maar zelden geboren worden.
Hij was begaafd met zeer buitengewone talenten, die slechts op eene gelegen-
heid wachtten om zich te ontwikkelen en dan elkeen te verbazen, niet alleen op
muzikaal, maar op ieder gebied.71
Na de kennismaking met Jan de Graan en diens vader in de pauze van het
concert in de Parkzaal, ontmoette Kneppelhout beiden een maand later
opnieuw tijdens een optreden van Jan in Den Haag. Bij deze gelegenheid
schijnt de oude De Graan nogal afwijzend gereageerd te hebben op
Kneppelhouts herhaalde uitnodigingen voor logeerpartijen. In een brief
aan Coenen 25 oktober 1864 maakte Kneppelhout hiervan gewag. Hij
zei zo'n behandeling niet gewoon te zijn en vroeg Coenen om raad. 72
Het voor De Graan geschreven plan, waarin Kneppelhout zijn ideeen
over Jans toekomst uiteenzette, dat hij 6 december 1864 ter goedkeuring
aan Coenen stuurde en dat in Een beroemde knaap staat afgedrukt, is
verloren gegaan. Het is niet bekend of dit ontwerp voor Jans opvoeding
25
De Graan ook bereikt heeft. Bewaard bleef slechts de begeleidende brief
aan Coenen, waarin Kneppelhout verzuchtte: 'Behoef ik u te zeggen,
dat ik deze bladzijden, waar zooveel voor een ander van afhangt, met
vreezen en beven geschreven heb? Mogt ik den waren toon getroffen
hebben!' 73 Kort hierop schijnen vader en zoon een bezoek gebracht te
hebben aan De Hemelsche Berg. Aanvankelijk leken de beide heren tot
overeenstemming te kunnen komen. 23 december 1864 schreef Knep-
pelhout aan Coenen:
De afloop van mijn gesprek met den ouden heer de Graan is u thans zeker
bekend. U weet dus, dat ik water in mijn wijn heb gedaan en het hoofd in den
schoot gelegd. De reden daarvan is zeer natuurlijk. Mijne overtuigingen, van
deze zou ik met gaarne afstand moeten doen, maar ik ben niet onverstandig, en
wanneer het mij blijkt, dat ze op een denkbeeldigen bodem rusten, Beef ik ze
dus op. Dit was hier het geval. 1k had mij eene geheel verkeerde voorstelling
van den vader, ook eenigzins van het zoontje, gemaakt. U had mij niet te veel
goeds van den man verteld en het is nu zoo raadselachtig voor mij niet meer, dat
er eene buitengewone spruit van dien stam gekomen is. Ons onderhoud was
zeer aangenaam, en ik voel, dat ik als gelijke met hem zal kunnen omgaan. Ook
kan ik mij tot in de kleinste bijzonderheden zeer wel met alles vereenigen wat de
Graan voor zijn zoon gedaan heeft en doet. Mijne zorgen waren dus voorbarig,
mime maatregelen onnoodig. 1k hoop nu maar, dat de Graan zijn zoontje wat
minder in het publiek zal laten spelen en het honorarium hooger stellen. [. ..] 1k
ben intusschen heel blij en erkentelijk, dat deze zaak dezen loop genomen heeft
en ik iets kan bijdragen om den kleinen de Graan te doen opgroeien tot wat hij
worden moet. 1k beloof mij alles van onze zamenwerking en zullen nu voortaan
de handen vlijtig in een slaan ter bereiking van datgeen wat het welslagen van
den veelbelovenden virtuoos kan verzekeren. 7 4
Een maand later schreef Kneppelhout opnieuw over dit bezoek aan
Coenen en noemde bij die gelegenheid Jan een uitzonderlijk kind over
wie ook zijn vrouw zich opgetogen had getoond. Over Jans gezondheid
maakte Kneppelhout zich toen al zo'n zorgen dat hij een consult bij zijn
vriend Schneevoogt aanried.75
De onderhandelingen liepen ten slotte toch op niets uit en teleurgesteld
besloot Kneppelhout zich voorlopig terug te trekken. De in Een beroem-
de knaap afgedrukte brief van 20 februari 1865 aan Coenen, waarin
Kneppelhout zich beklaagde over de gang van zaken, is niet bewaard
gebleven, maar in een eerdere van 24 januari 1865 en een latere van 21
26
februari 1865 staat met andere woorden ongeveer hetzelfde te lezen.76
io april 1865 stierf na een langdurige longziekte, op eenenveertigjarige
leeftijd, de moeder van Jan, terwijl de jongen met zijn vader in Londen
verbleef, waar hij in het Chrystal Palace enkele dagen eerder met groot
succes had gespeeld. Een berichtje van dit overlijden gaf Jan in enkele
korte bewoordingen in een brief over dit optreden aan Coenen.77
Een halfjaar later werd ook de oude De Graan ziek en terstond nadat het
bericht van zijn kwaal Kneppelhout ter ore was gekomen hernam deze
zijn pogingen om Jan onder zijn hoede te krijgen. 11 november 1865
vroeg hij Coenen te willen bemiddelen opdat de zieke De Graan hem tot
Jans voogd zou benoemen:
Doe dat toch, bid ik u, want anders valt Jan als een melkkoetje in handen
zijner familie. Wie weet wat voor lieden het zijn! Maar in alien gevalle zullen
zij hem waarschijnlijk evenzeer als zijn vader, maar zeker met minder liefde
en zonder hem te ontzien exploiteren.78
Het idee van dit voogdijschap schijnt gelijktijdig bij Jans vader te zijn
opgekomen, want 18 november 1865 schreef een zeer enthousiaste
Kneppelhout Coenen de volgende brief:
Hemelscheberg 18 November 1865
WelEd Heer,
Uw brief van 15 dezer is geen antwoord op, maar ten gevolge van den mijnen.
Ik kan met zeggen, hoe ik er van verbaasd en door getroffen was. Zeer
inconsequent zou ik handelen, wanneer ik iets wilde in het midden brengen,
dat naar weigeren zou zwemen. Integendeel, ik ben letterlijk verrukt van het
denkbeeld, geroepen te worden dien heerlijken knaap te leiden, tot intellec-
tueele rijpheid te brengen. En toch is, nu het er op aan komt, het gevoel, dat zich
van mij meester maakt, zonderling en verdeeld, en zou ik, zoo'n angst kan mij
bekruipen, soms lust hebben om van alles of te zien en voor de gewigtige taak
terug te deinzen. Ik zal dit echter niet, zoo gij ligt begrijpt, maar haar, hoe zwaar
in zeker opzicht ook, gedreven vooral door mijne groote sympathie voor Jan,
een gevoel dat ik gelukkig ben door mijne vrouw gedeeld te zien, met blijd-
schap en moedig aanvaarden. De wegen der Voorzienigheid met dat kind zijn
zonderling, hare leidingen schijnen aldus bestierd, dat ik de man wezen moet,
Jan in mijne handen vallen. Moest, om tot zekere bestemming te komen, zijn
vader komen te overlijden ...? De arme man komt mij nu, met betrekking tot
27
zijn kind, in een geheel ander licht voor dan vroeger, en ik beklaag hem diep.
Een ding spijt mij; het is, dat Jans vak een zoodanig is, waarin ik minder te huis
ben dan letterkunde, poezie of schilderkunst. Maar geen nood! U verlangt niets
liever dan mij ter zijde te staan.
De oude de Graan wil mij komen spreken, als Jan eens te Arnhem zal komen
spelen. Maar hiertoe bestaat voorals nog geen vooruitzicht, uit hoofde de
concerten, wegens den aanbouw der nieuwe zaal, dit jaar eerst zeer laat zullen
beginnen. Tegen dien tijd bevind ik mij niet meer hier, daar wij in de eerste
helft van Januarij naar Leiden trekken. Kan het tot zoo lang wachten? Durft hij
het wagen? Ik ken den toestand niet, ben onkundig van de vorderingen der
kwaal.
Nu heb ik ten slotte twee punten, die ik in overweging geef:
i. Zou het mij aangenaam zijn, indien de Graan mij niet bij testament maar
nog bij zijn leven tot voogd over zijn zoon aanstelde.
2. heeft Jan nog een zusje, alles wat hij bezit. Zijn wij dood en hoe spoedig kan
zulks, althans met mij, het geval zijn! dan zal hij aan uwe zorg of die van
iemand anders worden toevertrouwd, maar toch zal bij slot van rekening zijne
zuster diegene zijn, aan wie hij door banden des bloeds en der toegenegenheid
het sterkst en innigst gehecht is en behoort te wezen. Er dient voor gezorgd dat
dit Beene onmogelijkheid zij, waarom men, zooveel doenlijk, op deze aange-
legenheid dient te letten. Zij moet een burgermeisje blijven, doch evenwel
zooveel ontwikkeld, dat Jan later jets aan haar hebben kan. Allemaal punten
om () te bepraten. Doch mijn papier schiet te kort.
Hoogachtend,
UEd Dw Dienaar
J. Kneppelhout 7 9
Het overleg tussen de doodzieke De Graan en de bezorgde Kneppelhout
verliep opnieuw moeizaam. Kneppelhout klaagde tegen Coenen dat
Jans vader uit zijn zoontje trachtte te halen wat er uit te halen viel, dat
Jans gezondheid te wensen overliet en dat de jongen zo snel mogelijk
thuis weg moest. 80Toch werd het voogdijschap nog tijdig geregeld. De
oude Jan de Graan stierf op 13 juni 1866 op ruim achtendertigjarige
leeftijd en i8 juni 1866 schreef Kneppelhout aan Coenen:
Het onderwerp, waarover we zoo vaak gesproken hebben, is thans vervuld: de
oude de Graan is dood en het gezag van Jan berust thans in mijne handen.81
Na een vakantie op De Hemelsche Berg en een verblijf van enkele
weken in de op het terrein van het landgoed gelegen kostschool Het
28
Hemeldal, 82 werd Jan door Kneppelhout naar Den Haag gezonden,
waar hij in de kost kwam bij de familie Dirksen aan de Prinsengracht 99
(nu 39).83
Jan mocht zijn vioollessen bij Frans Coenen in Amsterdam voortzetten
en werd bovendien ingeschreven als leerling aan de Koninklijke Mu-
ziekschool te Den Haag. De directeur van die school, W.F.G.
had het muzikale wonderkind al eerder leren kennen en begreep evenals
Coenen en Kneppelhout, met een uitzonderlijk begaafde student te
maken te hebben. Een beschrijving van Jans muzikale gaven gaf hij in
zijn necrologie:
Men weet reeds, hoe hij, vooral door zijn bezielde voordracht zelfs den van
muziek verzadigde wist te boeien en mede te slepen; daarenboven had hij alle
moeilijkheden volkomen in zijn macht. Zijn staccato's waren los en werden
op- en afwaarts zonder de minste inspanning uitgevoerd; zijn dubbelgrepen
en octaven waren altoos glas-zuiver, zijn flageoletttonen mislukten nooit.
Opmerkelijk was zoowel zijn toon die vol, rond en klankvol bleef ook bij de
vlugste en moeilijkste passages en de fijnste pianisimo's als zijn zeer losse en
gladde streek. Zijn van nature streng klassieke zin maakte hem afkeerig van al
wat naar effectmakerij zweemde; hij was een musicus in den edelen zin van het
woord. 8
Nicolii had voor Kneppelhout een aantal waardevolle adviezen met
betrekking tot een opleiding in het buitenland en organiseerde speciale
kwartetavonden, waarop Jan met vier andere leerlingen85 van de mu-
ziekschool samen kon spelen. Deze avonden werden meestal bij de
familie Dirksen gehouden, maar soms ook bij Nicolai thuis, of bij de
Haagse families Holtrop86 en Von Weckherlin, 87 met wie Jan reeds
vroeger in contact was gekomen. In Mevrouw Von Weckherlin vond
Jan een tweede moeder, die hem tot zijn sterfbed bij zou staan. Voor haar
componeerde hij op dertienjarige leeftijd een stuk voor viool en piano
Morceau de Salon, de enige compositie die, per ongeluk, bewaard is
gebleven. 88 Het in het openbaar spelen van Jan werd die winter van
1866-1867 beperkt tot optreden in makkelijk te bereiken plaatsen als
Leiden, Amsterdam, Utrecht en Arnhem.
Kneppelhouts kritiek op de wijze waarop Jan zich tijdens die uitvoe-
ringen placht te gedragen en waarover hij hem in een brief, die is
opgenomen in Een beroemde knaap, kapittelde, komt ook tot uiting in
een brief aan Coenen uit die zelfde tijd:
29
1k heb Jan na zijn concert ernstig over zijn opkomen en heengaan en nog enkele
bijzonderheden onderhouden. Maar hij scheen mij geen bevoegd beoordeelaar
te vinden, en zeer vrees ik, dat hij zich te dezen opzichte door mij niet zal willen
laten leiden. Ook komt zijn jongensaard jongens vinden dergelijke dingen
doorgaans vervelend daarbij in het spel. Wat mij inzonderheid vreeselijk
hinderde, was dat hij telkens een klein in elkaar gefrommeld zakdoekje, juist te
huis in den zak van een Hollandschen jongen, te voorschijn haalde waarmede
hij dan zijn instrument en zichzelven afveegde, het gevolg hiervan zijnde, dat
zijn broekzak altijd open stond, wat in Engeland wij hebben een grover
publiek zeker nog al shokking zou gestaan hebben. 1k bragt dit onzen vriend
onder het oog, maar hij scheen niet op de hoogte om hier in te komen. 1k zeide
hem, dat hij een ordentlijke, redelijk groote en schoone zakdoek moest ver-
toonen en gaf hem den raad een tabouretje in zijn bereikt te laten zetten, waar
zijn zakdoek op lag. Dit doet niemand, was zijn antwoord. Maar niemand
speelt ook in een buis. Dit toch geeft hier de onvoegelijkheid. Nu zal ik
Zaturdag een zakdoek voor hem mede brengen en zien dat ik het tabouretje
late zetten. Jan is heel bang voor een gek figuur en blijft altijd een jongen, die,
gelijk allemaal, aan dergelijke dingen het land heeft en mij denkelijk wel heel
beroerd vindt. Spreek hem echter over niets, maar observeer zijn behaviour
eens. 8 9
In de zomer van 1867 werd de inspanning van Kneppelhout om voor
Jan de beste leermeester van Europa te vinden, beloond. Tijdens zijn
vakantie in Duitsland bezocht Jan in Hannover de Duitse violist Joseph
Joachim. 9 Deze, op zijn beurt ooit wonderkind geweest, had tot dan
toe niet of zeer afhoudend gereageerd op de herhaalde verzoeken van
Coenen en Kneppelhout om Jan als leerling aan te nemen.
Tijdens het bezoek raakte hij echter dermate onder de bekoring van de
persoon en het spel van Jan, dat hij Kneppelhout terstond schreef, zijn
excuses aanbood voor zijn aanvankelijk zwijgen en zich vereerd ver-
klaarde Jans leermeester te mogen worden.9'
Kneppelhout had voorlopig zijn doel bereikt en Jan nam afscheid van
zijn Hollandse leermeesters en Haagse vrienden en vertrok in de herfst
van 1867 naar Hannover waar hij in de kost kwam bij de familie Nabert
aan de Emmerthorweg 16.92
Al snel waren er tekenen dat het met Jan in Duitsland niet goed zou gaan.
Weliswaar klonk Nabert in de eerste brieven aan Kneppelhout tamelijk
tevreden over zijn nieuwe huisgenoot 93 maar begin 1868 klonken de
eerste negatieve geluiden. Kneppelhout schreef 15 februari aan Coenen:
30
U verlangt lets van Jan te weten. Ik zou wenschen, dat ik aan uw verlangen
voldoen kon, maar hij toont zich hoe langer hoe meer on verschillig. In den loop
van November en December, nadat hij reeds sedert eenigen tijd niet geschreven
had, kreeg hij twee nog al uitvoerige brieven van mij, vol van allerhande
vragen, in wier beantwoording ik veel belang stelde, dewijl Joachim op rein was
en Dr. Nabert, bij wien hij woont, ook niet dan hoogst zeldzaam schrijft. Doch
hij stoorde zich aan mijn schrijven niet. Ik stuurde hem op Sint-Niklaas de
photographie van zijn geboortehuis, ik bereidde met Kersmis eene hoogst
aangename verrassing, nieuw-jaar en mijne verjaring kwamen, hij het al deze
vriendelijkheden en feestdagen als niet gebeurd voorbij gaan. Eindelijk kwam
er ongeveer eene maand geleden een brief, maar ik had er nets aan. Van het
gezondene en de feestdagen werd even heel koel, te weten met de gewone
formule, melding gemaakt, doch van den inhoud mijner vorige brieven niet
gerept of eenig antwoord op het gevraagde gegeven. Hij zou echter in de
volgende week nader schrijven. lk antwoordde eenige dagen daarna, dat ik hier
ook stellig op rekende en dan tevens antwoord te krijgen op al de hem in mijn
twee vorige brieven gedane vragen. Sedert echter kreeg ik geen teeken van
]even meer. lk heb echter van ter zijde vernomen, dat Jan in het huis waar hij is
minder fatsoenlijk, minder net en een beetje ondeugend wordt. Hij verwildert
en is ruw en onbehouwen, zoodat hij de boel er nog al eens stuk breekt. Nu deed
hij dit reeds bij den Hr. Dirksen. Ook moet het onderwijs, dat hij ontvangt, niet
veel om 't lijf hebben. Dit te vernemen hoewel u zich dit nu niet als zoo heel
erg moet voorstellen speet mij natuurlijk zeer, maar ik km er niet aan doen, en
't best zal zijn, dat hij blijft waar hij is tot dat zijn tijd te Hanover over is.Dan zal
verder moeten gezien worden wat te doen staat. lk vrees echter meer en meer,
dat wij niet met een heel mooi karakter te doen hebben. Jan neemt aan wat de
ingenomenheid der menschen hem doet toevloeijen en laat ze, ook hen die
't gewigtigst voor hem gedaan hebben, stilletjes fluiten en gaat zijn gang. Hij
moest eens eenige jaren haarlemsche () met kapittelstokken hebben moeten
eten, dan zou hij wel beter zijn. Nu is hij een weeldedronken en verwend kind,
dat niet, als 't ongeluk hem in latere jaren eens trof tegen de rampen des levens
gehard en bestand zou zijn. 9 4
Hij klaagde i april opnieuw: 'Jan heeft mij kort na nieuw-jaar nooit
meer geschreven. Ook de professor bij wien hij aan huis is, gedraagt zich
zeer onwellevend jegens mij.' 9 5 Leugenachtigheid en ondankbaarheid
verweet Kneppeihout zijn pupil; dat Jan bij voortduring op zijn brieven
niet reageerde stelde hem zeer teleur en Naberts sussende mededelingen
dat het allemaal zo'n vaart niet liep waren olie op het vuur. 16 maart had
deze aan Kneppeihout geschreven:
31
Jan versichert mich abermals, dass am Mittwoch, vor Ankunft Ihres fiber sein
Schweigen klagenden Briefes, der seinige an Sie abgegangen sei. Er ist fleiszig
und kindlich, ja oft kindisch und scheint darin das nachholen zu wollen, was
ihm in einer harten Kindheit verweigert worden ist. Ich lasse ihn dabei gern
gewahren weil mir das sein gutes Recht scheint, obschon meiner Miibel nicht
wenig darunter leiden. Was seine Wahrhaftigkeit oder seine Lugenhaftigkeit
betrifft, so suche ich dieselbe lieber an solchen Dingen zu erkennen, welchc bier
am Orte geschehen und in Beziehung auf welche ich die ihn seines Fehls ins
Geschicht iiberfiihren kann. Der Brief, den ein Wohltater fordert, scheint mir
nicht dazu ge-eignet, denn er wird dem Empfanger der Wohltat von da ab zu
einer Demiithigung, er mus unter alien Umstanden ein freier Akt der Dank-
barkeit und Neigung bleiben, sonst ist er nichts werth, sie wird selbst zu Luge.
Ich werde es aber nicht an den liebevolsten Mahnungen zum Briefwechsel
fehlen lassen. 9 6
In mei besloot Kneppelhout zelf in Hannover poolshoogte te gaan
nemen; Coenen beloofde hem te zullen vergezellen. 97 Jan schijnt bij
die gelegenheid beterschap beloofd te hebben, want 28 mei schreef
Kneppelhout opgelucht aan Coenen:
Jan heeft niet gejokt. Zaturdagavond kreeg mijne vrouw zijn brief, in dato
7 Meij. En die brief was zoo ontzaggelijk lief, er spreekt zooveel waarlijk
gevoelde gehechtheid uit, dat het mij aandeed. Nooit dan op dit oogenblik kon
die brief gelukkiger komen. Ook mag ik u dan ook de verzekering geven, dat
de verhoudingen tot den armen jongen minder gespannen zijn en onze schei-
ding van hem, naar het zich laat aanzien, niet zoo volkomen zal behoeven te
wezen, als ik vreesde. 9 8
Maar in juni begonnen de klachten opnieuw. Ook Nicolai en de familie
Von Weckherlin klaagden over Jans stilzwijgen. 9 9
Eind 1868 volgde Jan zijn leermeester Joachim naar Berlijn, waar hij in
huis kwam bij de door Nabert aanbevolen Dr. Liidde Neurath. 1 Van
deze Liidde Neurath zijn geen brieven bewaard gebleven, terwijl er uit
deze periode ook geen brieven van Kneppelhout aan Coenen bekend
zijn. De brieven van Nabert en Nicola.): uit deze tijd bevatten weinig of
geen mededelingen over Jan. [17 maart 1869] schreef Joachim aan zijn
vrouw:
32
Mit Graan Weiss ich gar nichts mehr anzufangen; ich fiihle auch keine Ver-
antwortlichkeit. Du weisst, wie ich mich mit ihm geplagt habe, und wie wenig
es ihm half, wenn ich mir die Dinge start seiner zu Herzen nahm. Traurig
bleibt's. Nun, bald bin ich an Ort und Stelie.10'
Eind april en begin mei bereikten Kneppelhout de verontwaardigde
brieven van een boze Joachim waarin deze zich beklaagde over Jans
luiheid en onverschilligheid en mededeelde niet langer diens leermeester
te willen zijn. 102 Het sprookje was uit.
Men beklaagde Kneppelhout met zo'n ondankbare pupil. Nicolal
schreef:
Wat heeft het mij getroffen, dat Jan Uw verdriet berokkend. Hoe is het
mogelijk dat hij niet alles doet om U, die zniweel voor hem zijt, gersoegen en
vreugde te verschaffen. Dubbel beklaag ik mij thans, Uw bezoek te hebben
moeten missen, omdat ik zoo gaarne de bijzonderheden van zijn gedrag en
levenswijze zou hebben vernomen. Geve de Hemel dat hij, met de verandering
van woonplaats en omgeving nu ook van zienswijs en gedrag verandere!
Waarlijk de jongen is mij geheel en al een raadsel en ik zoek te vergeefsch eenige
verklaring voor zijn, zachts genoemd, zonderling gedrag.' 3
Kneppelhout moest zich opnieuw beraden wat hij met de jongen moest
aanvangen.
Nu schijnt er reeds in de herfst van 1867, net in de tijd dat Jan naar
Duitsland vertrok, iets voorgevallen te zijn dat voor de verhouding van
Kneppelhout tot zijn pupil van verstrekkende betekenis is geweest.
Toespelingen in verschillende brieven uit die tijd wijzen er op dat er in
de tweede helft van 1867 (het jaar waarin Kneppelhout en zijn vrouw
hun huis in Leiden opgaven en voorgoed in Oosterbeek kwamen wo-
nen) sprake is geweest van een intensieve roddel in Arnhem en Den
Haag, die waarschijnlijk betrekking had op de relatie tussen de filan-
troop en zijn protege.
Beijnen schreef 23 oktober [1867] aan Hasebroek:
Onze vriend K, is weder gerepatrieerd.' 04 De geruchten over hem zijn als een
loopend vuur hier door den Haag gevlogen; zoo dat ik het stellige plan heb
hem over alles aan te spreken. Wanneer hij onschuldig is is de zaak sataniesch.
Is hij schuldig, dan moet hij zijne tenten maar elders gaan opslaan. Wat is de
mensch! 0 Heer wees ons genadig en laten we niet hooggevoelend zijn, maar
vreezen. 5
33
Hasebroek had 17 oktober al aan H.J. Koenen i 6 geschreven:
De geruchten omtrent J.K. houd ik voor onwaar. Uit zijn pedagogische
liefhebberij om jonge menschen op te voeden heeft men ongunstige vermoe-
dens opgevat. Ik las brieven by. van den Burgemeester en Predikant van
Oosterbeek en andere, die hem vrijspreken. lk sta aan hunne zijde.1'
Reeds 4 oktober had Kees Kneppelhout op verontruste vragen van
Ver Huell geantwoord dat hij van `praatjes' niets wist dan datgene wat
zijn zwager 8 en Ver Huell hem hadden geschreven. `Gij weet ik geef
niet veel om praatjes. Maar Arnhem schijnt de stad bij uitnemenheid
waar allerlei praatjes worden uitgebroeid.'19
Veertien dagen later gaf Ver Huell Kees Kneppelhout de raad: `Wat de
praatjes in [weggescheurd] betreft is het 't best placht daar niemand
meer over te spreken.
'110
Ruim een maand later schreef Busken Huet nog over deze zaak aan
Potgieter:
Ook heeft Wap aan van VI[oten] verhaald, dat hij voor zich diep overtuigd was
van de onschuld van Kneppelhout, van wien hij altijd veel schijnt gehouden te
hebben. Van Vloten had een brief gelezen van K(neppelhout) aan W(ap), in
antwoord op een van W. aan K., waaruit eene volstrekte onschuld scheen te
spreken; zoo zeer, dat Van Vl. het met Wap Bens was, dat die geheele zaak niets
anders zijn kon als une affaire de chantage'.
111
Hoewel het er op lijkt dat een aantal brieven rond deze roddelaffaire
verloren zijn gegaan wordt het uit bovenstaande citaten uit de be-
waard gebleven correspondentie duidelijk dat het bier ging om een
wijd verspreid gerucht, waarschijnlijk over homosexuele handelingen
van Kneppelhout, een gerucht dat overigens door geen van de ge-
citeerde briefschrijvers geloofd werd. 112 Dat deze roddel mede be-
trekking had op Jan de Graan lijkt bevestigd te worden uit wat
Kneppelhout in later jaren heeft geschreven aan de schilder Artz, bij
wie Jan, nadat hij in 1869 wegens wangedrag door Joachim was weg-
gestuurd, van augustus 1869 tot juli 187o en van oktober 1871 tot
februari 1872 in Parijs heeft gewoond. 11 3
Zo sloot Kneppelhout, omdat hij meende dat zijn elkaar snel opvol-
gende brieven aan Jan argwaan zouden kunnen wekken bij de ambte-
34
naren van de posterijen te Arnhem, 28 oktober 1869 een brief aan Jan
bij die aan Artz in." 4 4 februari 187o kondigde hij aan:
Maar 15 Meij is 't onze zilveren bruiloft. Uit hoofde van onze ongelukkige
pozitie is mijne vrouw dan ongaarne t'huis en vlugten we dus, om dien datum
in het buitenland te doen voorbijgaan." 5
6 september 1870 klaagde hij tegen Artz dat het hem onmogelijk was de
toen ernstig zieke Jan op De Hemelsche Berg samen met zijn vrouw
te verzorgen:
Het is eene korte vreugd met hem geweest, zoo het voor ons eene vreugd kon
heeten, want daarvoor hebben mijne lieve landgenooten gezorgd qui m'ont fait
une vie d'abimes entouree et de spectres () (en ook het goedkoopst) De arme
jongen: Wat zou natuurlijker zijn dan dat hij op den Hemelschen-berg kwam
sterven! Maar zal mijne vrouw het om hare familie durven waren? Ik zal mij
dan ook wel wachten dit punt aan te roeren, want het zou ha ar siechts ongeluk-
kiger maken, en Jan moet maar buiten-lands en zonder vrouwelijke oppassing
den geest geven, omdat hem denkbeeldige vuiligheden aangewreven zijn, die
hem en mij hier te lande onmogelijk hebben gemaakt, hetgeen mij natuurlijk
minder deert, omdat ik de menschen niet zeer noodig heb en onder mijn
entourage verscheidenen waren, die ik God dank geloosd te hebben, al betreur
ik ook de omstandigheden, maar voor hem, die er zijn vaderland om moet
missen en nog zoo jong is, zeer bedroevend is," 6
Toen in november 1871 Jans gezondheid opeens verslechterde zocht
Kneppelhout naar een mogelijkheid om Jan ergens in een ziekenhuis,
het liefst in Holland, te laten verplegen.
Hij aarzelde zelf naar Parijs te gaan en wenste Met dat de berichten over
Jans ziekte openbaar gemaakt zouden worden, dit om praatjes te ver-
mijden. 1 t7 In het voorjaar van 1872 verbleef Jan voor herstel in Italie,
waar het echtpaar Kneppelhout in die tijd op rondreis was. Kneppelhout
vreesde dat Jan zo ziek was dat hij terug gebracht moest worden naar
Holland, maar durfde zijn beschermeling niet samen met hem en zijn
vrouw te laten reizen. 1 7 maart schreef hij vanuit Rome aan Artz:
Ik twijfel er echter aan of het in de plannen mijner vrouw ligt hem op die
terugreis in ons gezelschap op te nemen. Werd hij erger en zijn ziekbed
langdurig, dan zie ik, helaasi in de toekomst, behalve de groote droefheid, die
35
zijn dood mij zal veroorzaken, nog groote moeijelijkheden en verdrietelijk-
heden. 1.. .11k hoop maar, dat Mevr. v. Wekherlin zich over den armen jongen
zal ontfermen, het geen ik wel denk, want anders vraag ik mij: waarheen met
hem, daar hij op de plaats waar hij behoort niet anders dan als een vogelvrij
verklaarde bij gratie wordt toegelaten." 8
Na Jans dood durfde Kneppelhout zelfs niet het portret dat Artz van zijn
overleden pupil had geschilderd aan te nemen:
1k vind het een refit lief idee van u, Jans portret als het goed uitvalt, mij aan te
bieden. Maar dit moet gij niet doen. Dit brengt ons jegens sommige menschen,
die hier komen, maar zelfs bij zijn dood Jans naam niet noemden en hem altijd
beschouwen als niet bestaan hebbende, in eene scheeve en moeijelijke pozitie.
Zoo'n portret kan men toch niet op zolder verstoppen. Het hangt dus op, het
wordt gezien, en wat zal men dan zeggen, wat zal ik antwoorden? Zegt men
niets, dat ook niet onmogelijk is, dan wordt het even erg. Niets in mijn huis
mag aan de Graan herinneren, wiens opruiming velen, met wie ik omgang heb,
zeker hoogst welkom is geweest. 11 9
Al deed Kneppelhout het tegenover Artz voorkomen dat de affaire hem
niet deerde, toch moet het voor hem geen gemakkelijke zaak geweest
zijn datgene wat hij zijn leven lang als zijn hoogste ideaal had gekoesterd
en voor de uitvoering waarvan hij zich ondanks de vele moeilijkheden
die hij daarbij steeds had ondervonden met zijn hele persoon had
ingezet (en waarvoor hij zich ook in de toekomst zou blijven inzetten),
de opvoeding van jonge mensen, zo geinterpreteerd te zien. Ook zijn
vrouw heeft kennelijk zeer onder de hele kwestie geleden. Voor Jan de
Graan, wiens toekomst op dat moment nog voor hem leek te liggen, is
de affaire een regelrechte ramp geweest. Het huis van zijn voogd werd
voor hem verboden terrein, en in zijn vaderland moest hij een tijd
lang zo veel mogelijk dood gezwegen worden. Zijn zwakke gezondheid
maakte alles nog gecompliceerder. Er was in de vroege zomer van 1869,
na het Duitse debacle, dus geen sprake van dat Jan naar Nederland
terug kon komen.
27 juni 1869 deed Kneppelhout aan Artz het verzoek te Parijs met Jan de
Graan te gaan samen wonen:
36
Gij zucht: welk eene afschuwelijke corvee! een jongen, zoo onverschillig, zoo
leugenachtig, zoo vervelendi Ik erken, het is bijna al te veel van u gevergd. Zet
dan ook gerust alle erkentelijkheid jegens ons op zij en zeg flink weg: het is
onmogelijk als ge er niet overheen kunt. Maar bedenk toch ook dat een wezen
en een zoo curieus en merkwaardig wezen als Jan in al zijne gebreken van
gedaante wisselt, zoodra men er de verantwoordelijkheid van op zich neemt,
zoodra het u persoonlijk aangaat [.. .] Als gij het als een liefdewerk be-
schouwde! 1k zou voor Jan tot alles in staat zijn, maar het is niet te ver-
gen, dat een ander ook zoo denkt. Het is eene onderneming. Ik lever het
bestek. Wilt gij inschrijven? Jan verwoont en wordt gevoed, verwarmd,
verlicht en bewasschen voor f 1300; hierbij komt nog f 1200 voor kleeding,
enz. [...] Gij zoudt een goed atelier bij eene ruime kamer om te spelen
moeten hebben. Het zou er op aan komen, dat ge hem zoo goed als nooit
verliet, uit bet oog verloort, dat ge met hem op eene kamer sliept, hem
altijd meenaamt (behalve naar de meiden; uit een medisch oogpunt houdt prof.
Schneevoogt dit voor allerverderfelijkst, ten zij de natuur u verschalke) hem
hoordet spelen, hem met alle liefde volstrekt niet ontzaagt, maar flink de
waarheid zeidet. Misschien baat het niet, maar zoudt ge 't niet eens willen
proberen, al was 't maar voor een half jaar? Als 't eens baatte, welk eene
voldoening zou 't voor u zijn! Maar 't is een hard werk dat nooit moet
chimeren.120
Tot Kneppelhouts grote vreugde stemde Artz toe. 2 juli 1869 ant-
woordde Kneppelhout:
Ge zult streng moeten zijn, Jan zoo min mogelijk alleen laten, de deur der
slaapkamer open doen blijven, hem somtijds overvallen enz. [... P.S.] Ik druk
slecht uit hoeveel pleizier uw brief en zijn toon en uwe opvatting van het geval
mij doet. Men kan natuurlijk niet in de toekomst lezen maar op dit oogenblik is
uwe interventie voor mij eene reddende solutie.121
juli 1869 maakte Kneppelhout verdere financiele afspraken met Artz
en stelde hem nog enkele eisen:
Eenvoudig, weinig, maar toereikend is altijd mijne leus geweest. Vriendelijk
maar op eenigen afstand, waar het noodig is, streng en onverbiddelijk voor
liegen, aldus zou ik wenschen, dat uwe houding tegen over hem was. Ik moet
buiten alles blijven. Flij moet denken dat ik hem zoo goed als los heb gelaten en
weinig meer voor hem doe. Ook gij moet hem zich zijn eigen weg laten
bereiden. Joachim zou alles voor hem gedaan hebben, maar dien heeft hij
versmaad, nu moet hij maar een beetje ongelukkig zijn. Ook moeten zijne
37
studien in den beginne niet worden voortgezet. Hij moet aan zijn eigen lot
worden overgelaten tot dat hij spreekt; doet hij dit niet, dan is dit eene grieve te
meer tegen hem. lk heb hem, tegelijk met mijne kennisgeving aan Dr. Liidde,
een briefje geschreven, dat in hardheid alles overtreft wat ik nog ooit op papier
heb gebragt. Mijn hart bloedde, doch het is toch, geloofik, zoo het beste. Ik heb
hem gedreigd, dat, zoo het met u ook niet ging, ik hem bij zijn oom zou
besteden en de handen van hem aftrekken. Hij mag te Parijs met geene andere
Hollanders in aanraking komen dan met degenen, die ik u zal aanwijzen. In
twijfelachtige vallen is het mij wel een telegram waard.122
Jan liet zich echter niet zo makkelijk uit zijn tent lokken, schikte zich
zwijgzaam in zijn nieuwe bestaan, maakte geen aanstalten zijn studie
serieus te hervatten en bracht Kneppelhout door dit alles tot wanhoop:
Het schijnt wel, dat alle ambitie bij hem is uitgedoofd en hij onvatbaar is
geworden voor schokken. Intusschen kan dit op den duur zoo niet. Onbegrij-
pelijk is het mijne vrouw en mij hoe hij zonder verveling zijn dag klein krijgt.
Na het eten is het iets anders, maar tot 6 uur. Hij speelt 2 uren viool; goedl maar
de rest van den tijd, zeg van i 1-6, dus 7 uren lang kan men toch niet lezen; o
neenl maar hij komt wat praten en wat pianospelen. Dit is nogtans geen leven,
geen bezig zijn; dit is flaneren, luibakken. In dien tijd zal hij ook wel eens wat
gaan kuijeren. Alles goed! Maar dat hem dit met bezige, werkzame menschen
om hem heen niet verveelt, dit juist is het wanhopende teeken. En nu wilde ik
zoo bijzonder gaarne, dat ge hem uw oordeel (-) over dit lanterfanten eens te
kennen gaaft, enkel op grond uwer dagelijksche waarneming: -Jan, dit is toch
geen leven voor een jongen van uwe jaren en uwen aanleg, voor wien nog zoo
onnoemelijk veel te doen en te leeren valt, en waar moet dat heen? Uw toestand
is kunstmatig, en na weinige jaren la misere est au bout - om op die wijze, na
deze hoogst ernstige uitweiding tot de kapitale vraag te komen - die ook
misschien deze beschouwingen, ten einde met de deur in het huis te vallen, kon
voorafgaan - wat wilt gij, wat verlangt gij? want begeert gij naam noch roem
het komt er op aan te leven, goed te verdienen, te zorgen, dat gij u bij uwe
meerderjarigheid bedruipen kunt en meet- dan dat en u overal vertoonen als een
veelzijdig beschaafd man. - lk sta er op te weten wat hij in zijn schild vocrt,
hoe hij bestaat, welke beweeggronden zijne inertie besturen. Nu zal hij zich
van een antwoord natuurlijk afmaken en u als een aal door de vingers trach-
ten te glijden, maar gij moet met liefde en goede trouw voet bij stuk
houden.123
Kneppelhout twijfelde in deze tijd zozeer aan Jans goede wil dat hij van
diens voornemen weer te gaan werken niets geloofde en Artz verweet
3 8
dat hij omdat hij onder Jans invloed was gekomen hem op zijn woord
vertrouwde:
Laat hem () in zijn eigen sop gaar koken, en doe volstrekt niemendal dan
wat hij u verzoektmaar hij zal niets verzoeken. Jan wil vrij zijn, zijn eigen
meester, doen wat hem behaagt en wil daarmede het regt verkrijgen niets te
doen, te luibakken, zichzelven in den grond te boren en naderhand ongelukkig
te maken. En om dit doel te bereiken gebruikt zijne sluwheid en superioriteit
die onmiskenbaar is middelen, waarvoor de bekwaamste en krachtigste
bezwijkt en in zijn net verward raakt.124
Jans lichamelijke konditie, vooral zijn sexuele ontwikkeling, bleef
Kneppelhout zeer ter harte gaan:
Houdt ge hem trouw aan zijne geneesmiddelen, aan zijn dieet, aan zijn bidet,
aan zijne wandelingen? Als hij geene blijken geeft van erotische behoeften,
moet ge die proef, waarin altijd iets te voorzien is, maar niet te spoedig met
hem nemen.125
Hij moet naar ligchaam en geest vermoeid naar bed en 's morgens er uit, zoodra
hij wakker is. Ook hoop ik niet, dat hij op een te zachte matras slaapt; hoe
harder hoe beter.126
Neemt hij zijn bad alleen of helpt gij hem? De douche zal vooral langs de
ruggestreng en op zekere deelen moeten genomen worden. Heeft dit laatste een
tegenovergesteld resultaat, erectie, dan natuurlijk niet. Omtrent het bad heb ik
nog iets vergeten. Om de reactie te bevorderen is het zeer noodzakelijk, dat hij
na zich afgedroogd te hebben zich hard afwrijve met ruwe, scherpe turksche
handdoeken die de huid warm en rood maken. Hoe ze in 't fransch heeten weet
ik niet; misschien kent gij ze wel. Men heeft van het zelfde goed ook hand-
schoenen, maar daar kan men niet mede teregt. Ze hebben eene vuile bruin-
achtige kleur: ligt-lever.127
Die winter ging het erg slecht met Jans gezondheid en Kneppelhout
toonde zich bijzonder bezorgd. Hij besloot persoonlijk poolshoogte te
gaan nemen en arrangeerde een gesprek onder vier ogen te Compiegne.
18 april t 87o deed hij Artz verslag over deze ontmoeting:
Te Compiegne hadden wij een afschuwelijken wind, en Jan hoestte vreeselijk,
hetgeen mij zoodanig aandeed, dat ik heelemaal le coeur navre terug kwam. Ik
39
voor mij geloof nooit, dat hij zijne meerderjarigheid beleeft. Ik heb nog veel
met hem gesproken. Hij is veel veranderd en aarzelt niet meer om aanstonds een
regtstreeksch antwoord te geven. Ik heb wel de vaste overtuiging, dat hij zich
volstrekt niet meer aanraakt. Omtrent vrouwen antwoordde hij mij gulweg,
'dat hij er volstrekt geen pleizier in zou hebben'. Ook geloof ik meer en meer,
dat het hem zou lijken als een vuist in een oog. Hij komt mij in allen deele tres
fatigue voor, en men kan () nooit, waarover ook, in bijzonderheden met hem
treden. Over het algemeen is hij toch een regt lieve jongen geworden en kan ik
uw invloed op hem niet genoeg zegenen. 128
In mei 187o vertrok Jan naar Londen om daar een aantal concerten te
geven. Kneppelhout was bang dat dit uitstapje te veel vermoeienissen
met zich mee zou brengen en verzocht daarom de violist John Ella, 1 2 9
die Jan had gengageerd, er goed op te willen letten dat de jongen zich
aan het voorgeschreven regiem zou houden. De Graan reageerde ge-
irriteerd op deze inmenging en mevrouw Kneppelhout suggereerde
haar man voorzichtig dat zijn pupil er misschien genoeg van had steeds
betutteld te worden en wellicht wat meer zijn eigen weg wenste te gaan.
Kneppelhout durfde de teugels echter niet te vieren en schreef 6 mei aan
Artz:
Ik mag hem niet aan zichzelven toevertrouwen. Had ik fiducie in hem, dadelijk
liet ik hem los, maar ik zou vreezen, dat zijne wijsheid eigenwijsheid zou blijken
en hij zijne gezondheid en zijne toekomst zou veronachtzamen [...1 Helaas: Ik
wil een homme comme ii faut van hem maken en dit wil ieder, maar hij bedankt
er voor. Wil hij liever la vie de Bohme op of wat wenscht hij eigenlijk?13
In een brief van 26 mei toonde Kneppelhout zich opnieuw ontevreden
over Jans ondankbare houding:
Ware hij een jongen, die mij gehechtheid toonde en lief voor mij was, dan zou
men er een genoegen in vinden hem te believen, doch hij is een heel naar heertje,
die begrijpt, dat alles maar voor hem buigen moet en hij maar te bevelen heeft
en dit doet jegens dengeen aan wien hij de grootste verpligtingen heeft, maar
nooit een goed woord, nooit eenig blijk van vriendschap over heeft, nooit zelfs
de burgerlijke beleefdheid in het oog houdt. /31
Kneppelhout maakte zich meer en meer zorgen over Jans gezondheid.
2 5 april i87o had hij aan Frans Coenen geschreven over zijn ontmoeting
met Jan in Compiegne:
40
Jan gaf mij een hoogst treurige indruk. Hij is een oude man geworden, geheel
vervallen en vermagerd en sterk kughende. '32
Hij besloot, op aanraden van de arts in Parijs, Dr. Riga1, 133 Jan een
behandeling te laten ondergaan in het Zwitserse kuuroord Gais en
verzocht de Duitse schilder Otto Scholderer 1 34 (ook een van zijn be-
schermelingen) de zorg voor Jan tijdens deze reis op zich te nemen. Het
tweetal vertrok 12 juli uit Parijs, een week voor het uitbreken van de
Frans-Duitse oorlog. Scholderer heeft zich nauwgezet van de hem
opgedragen taak gekweten en bracht Kneppelhout trouw verslag uit
van de tocht en van de kuur in Gais. Die kuur bestond uit een zeer
regelmatige leefwijze en het drinken van Molke (wei, een waterachtig
vocht dat overblijft van de melk na het kaasmaken). Scholderer deed
dapper mee aan het vroege opstaan en het wei drinken om Jan het goede
voorbeeld te geven en zo een steentje bij te dragen tot het herstel van
de jongen, die hij een goed hart toedroeg en onder wiens bekoring ook
hij geraakt was. Scholderer observeerde zijn jonge reiskameraad zeer
nauwgezet en gaf in zijn brieven aan Kneppelhout enkele karakteristie-
ken van Jan:
meine Besorgnis fiber seinen Zustand hat sich iibrigens seit ich ihn genauer
kenne besonders seit er hier ist, sehr gemildert, seine Fehler auf die Sie mich
aufmerksam machten habe ich auch gefunden, besonders ist der Eigensinn
schwer zu bekampfen und es gehOrt oft viel Ruhe dazu oder wird Einem
schwer gelassen dabei zu bleiben.135
Die meiste Schwierigkeit habe ich, ihn Abends in's Bett zu gringen und ich
gehe immer mit, sonst wiirde er es nicht thun. Alles thut er eben mit Leiden-
schaft, das ist das Schlimme. Musik macht er wenig, ich kan ihn auch unmOg-
lich dazu encouragieren. [...] Ich schrieb Ihnen, dass ich ihn nicht aufgefordert
habe Ihnen zu schreiben, er hat es von selbst gethan. Ihr erster Brief schien ihn
sehr zu freuen, ich sagte ihm auch, dass der seinige Ihnen viel Freude gemacht,
worauf er ganz roth wurde, es hat ihm augenscheinlich grossen Eindruck
gemacht und es gab mir einen Beweis dass er mehr als man mitunter
denkt, wie sollte es aber auch mOglich sein dass er fur Sie nicht die grosste Liebe
hatte, es ware ja geradezu unnatiirlich; auch wird er Ihre Rathschlage immer
besser befolgen wie andere, wenn auch Momenten sich sein Eigensinn mitunter
dagegen straiibt, ich bitte Sie bei nachster Gelegenheit ihm zu sagen, dass ich
Ihnen von allem was er gethan oder nicht gethan Rechenschaft ablegen
doch kann ich mich in ganzen nicht fiber ihn beklagen, er ist doch recht
verniinftig fur sein Alter. 136
4'
In der Politik ist er gar nicht mehr zu bandigen und denkt fortwahrend daran,
er ist wirklich leidenschaftlich darin, iiberhaupt anscheinend ruhig ist er ein
Mensch in dem ein verborgenes Feuer brennt, diesen Eindruck habe ich von
ihm. Er ist sehr sehr schwer zu beeinflussen und ich glaube es wird auch nichts
im Stande sein, ihn von seiner Sinnesart abzubringen, obgleich er in anderer Art
ja sehr gelehrig ist und sich vieles zu nutzen zieht, wer kOnnte freilich auch eine
Natur andern? Er hat, wie ich Ihnen schon sagte, wenig Violine gespielt, ich
wundere mich aber, dass wenn er sein Instrument wieder in die Hand nimmt,
dass er nicht klagt, etwas verlernt zu haben, und auch die Gelabfigkeit dieselbe
bleibt, auch interessirt er sich sehr bei alien politischen Abschweifungen air
seine Musik. Ja, es ist schade, dass eine in geistiger Hinsicht so schon angelegte
Natur einen KOrper hat, der nicht kriftiger ist, urn alle Entwickelungen gut zu
ertragen. Jedesmal wenn er hustet thut es mir weh, warscheinlich mehr wie
ihm selbst. [...] Sie haben gemeint, de Graan schwarme fur die Franzosen
aber er ist ein eingefleischter Preussenfreund, ja viel mehr wie ich, der ich
sehr grosse Sympathie fin die Franzosen habe.' 3 7
Na afloop van de reis schreef Scholderer nog:
Ich habe noch manchmal tiber seinen Zustand nach gedacht und der Gedanke
ist mir gekommen, ob nicht ein gutes Stuck Angewohnheit bei seinem Husten
ist, da er beim Spielen niemals hustet und dass doch unmOglich ein wirklicher
Katarrh wahrend des Vortrags eines ganzen Concertes unterdrbckt werden
kann, seine Nerven rind gewiss sehr dabei im Spiel, und diese, das bin ich
uberzeugt werden auch mit der kOrperlichen Ausbildung besser werden 138
En een jaar later:
Was Sie von de Graan schreiben ist 'eider nur zu wahr, es ist schade dass bei
so vielen guten und beteutenden Eigenschaffen so wenig Empfindung mit
einfliesst, was einem bestandig auch in den geftihlen fur ihn herumwirft.
Vieles ist ja naffirlich seinem Alter und seinem Gesundheitszustand zuzuschrei-
ben, aber diese Eigenschaffen verzeiht man auch einem Jungen Menschen viel
eher; in r o Jahren wird man vielleicht anders daniber urtheilen. Ich bewundere
dass nach allen Ihren Erfahrungen, Sie ihn noch so lieb haben, obgleich ich ja
weiss, dass seinen Person einem immer wieder von neuen anzieht und sein
angenehmes einnehmendes Aiissere. Ich bin aber ganz Ihrer Meinung und
glaube, dass Sie sehr gut daran gethan haben, ihm alle Verantwortlichkeit
seines Lebens und Treibens selbst zu iiberlassen. Er wird bald finden dass die
Freiheit ohne Selbstbeherrschung und Massigung was sehr armseliges ist und
wie Sie auch glauben, wird das auf seinen Moralitat einen giinstigen Einfluss
haben, ich glaube sicher dass er sich mehr zusammennehmen wird und da er ja
42
Behr eigensinnig ist, werden sich dadurch seine Oppositionsgeliiste auch etwas
mindern. Dass ihm die Freiheit sonstige Gefahr bringen kdnnte glaube ich
nicht, mann kann ja seinem Lebenswandel eigentlich nichts vorwerfen ausser
dass er in Bezug auf semen Gesundheit sich nicht mehr in Acht nimmt, sein
Hang zum Spiel hangt auch wieder mit seinen Anlagen zusammen und ein
Mensch dessen Gedachtniss so vorziiglich ist wird natiirlicherweise dazu ge-
trieben dies in der Welt zu verwerthen. Ich hoffe, Sie lachen mich nicht aus
fiber diese Auslegung aber es ist doch vielleicht was wahres daran wenn die
Vernuft wachst, wird sie ihn auch wohl eine bessere Verwerthung seiner
Fahigkeiten lehren. Was nun sein Verhaltniss zu Joachim betrifft, so verstehe
ich dies auch. De Graan ist gewiss nicht viel weniger begabt als dieser und
sicher viel gebildeter und gescheider, wahrend Joachim wohl etwas mehr
urwrichsigere Anlagen besitzt, aber de Graan versteht ihn und weiss, dass er
nichts mehr von ihm lernen kann ausser arbeiten, was er aber nicht will,
vielleicht ist es auch eM instinctiver Neid auf Joachim's kOrperliche Kraft, die
so nothwendig far das mechanische in seiner Kunst ist, die de Graan doch eben
Me bekommen kann und deshalb technisch immer jenem nachstehen wird.
Ferner reprisentirt Joachim eine alte Richtung, in seiner Kunst und de Graan ist
aufmerksam auf das Neue und interessirt sich fair die moderne Musik. Ich
glaube freilich es wrirde aber auch iiberhaupt schwer sein, Jemand zu linden,
dem er sich anschlosse, da er zu eitel ist, Jemand der iiber ihm steht anzu-
erkennen und Andere unter ihm stehende bald abschritteln wiirde. So glaube
ich eben, dass es am besten ist, wie Sie gethan haben, ihm ganzlich seine Freiheit
zu lassen und ich traue ihm dabei zu, dass er gegen Sie nie undankbar sein wird
und je alter er wird, je dankbarer wird er auch werden.' 3 9
Helaas was het weer tijdens het verblijf in Gais zo slecht dan Jans
gezondheidstoestand, ondanks het strenge regiem en de Molkekuur
verslechterde in plaats van verbeterde.
Vanwege de oorlog kon Jan niet terug naar Parijs. In Den Haag kwam
hij wederom in huis bij de familie Dirksen en werd opnieuw inge-
schreven als leerling aan de Koninklijke Muziekschool.
Van nu of ging zijn gezondheid snel bergafwaarts.
In de herfst van r 871 keerde Jan nogmaals terug naar Artz te Parijs. Tot
zijn grote vreugde kreeg hij het aanbod Joachim als soloviolist aan de
Opera te Hannover te vervangen, maar hij moest al spoedig inzien dat
zijn ziekte hem een dergelijke inspanning niet meer zou toestaan.
De tocht naar Italie in de winter en het voorjaar van 1872 als uiterste
redmiddel ondernomen werd wederom een teleurstelling als gevolg van
het slechte weer. Na een korte zomerreis keerde hij voorgoed terug naar
43
Den Haag, dat zijn laatste woonplaats moest worden. Als violist zou hij
nog maar weinig van zich laten horen. Nicolal schreef in zijn necrologie:
Als solist trad hij in de laatste drie jaren niet meer op; daarentegen genoten
velen zijner kennissen van zijn heerlijk quartetspel, waarin hij een zeldzaam
geevenaard meesterschap ten toon spreidde; dat kunnen zij bevestigen, die
hem in den winter van 1872/73 mochten hooren, toen hij met eenige zijner
vrienden quartet-soirees gaf in de groote zaal van het hotel Bellevue alhier. In
dezen tijd genoot hij ook de onderscheiding zich ten Hove voor H.M. de
Koningin to laten hooren. Zijn krachten verminderden echter steeds, en op het
36e Toekomstconcert (26 Nov. r 873), gezeten bij de eerste violen in het orkest,
was de heerlijke Es-dur-symphonie van Robert Schumann zijn zwanenzang
het Teierlich' is in zekeren zin zijn Requiem geworden. Hoe 't hem mogelijk
was toen nog met zooveel kracht en vuur mede to spelen, was alien die zijn
doodelijke bleekheid konden gadeslaan een raadsel. 140
9 december 1873 klaagde Kneppelhout wanhopig aan Coenen:
Wat heb ik al niet heerlijk over dien jongen gedroomd en mij in de schitte-
rendste toekomst verloren; droomen en hersenschimmen, helaasi Bij de uit-
komst zal het blijken dat hij in velerlei opzicht een der bitterste droppels aan
mijn levenskelk is geweest.14 1
Het einde kwam begin 1874. In het huis aan de Hoogstraat nr.
ii,
waar hij verzorgd werd door Mevrouw Von Weckherlin en zijn vriend
Eggink, is Jan in de morgen van de 8e januari, de verjaardag van zijn
beschermheer, 1874 gestorven.
Twee dagen later, op io januari, werd hij onder grote belangstelling
begraven op Eik en Duinen in Den Haag. Op zijn graf, nummer 39o,
heeft Kneppelhout het volgende, door hem zelfgeschreven gedicht laten
beitelen:
Gij waart mijn trots mijn vreugd mijn zware kruis
kind zonder huis
gevierde suonatore, wiens zacht Licht
vroeg daagt, ras zwicht!
Hier stile lijder, vondt, vaarwel gekust,
Ge uw heilge rust
Uw smart heeft uit, uw jeugd blijft eeuwig, maar
Achi stom uw snaar.
44
Kneppelhout stuurde een gedetailleerd verslag van Jans sterfbed naar
Artz in Parijs:
Hemelscheberg is Jan. 74
Waarde Artz,
Ik heb reeds veel te lang uitgesteld u in eenige bijzonderheden iets aangaande
het uiteinde van Jan mede te deelen. Maar zoo dikwerf reeds heb ik hetzelfde
moeten verhalen en ik voel mij zoo moe en ellendig dat ik er naauwelijks meer
toe komen kan. In de laatste weeken had ik _Jan drie keeren gezien, daar ik voor
eene zeer onaangename zaak te Leiden moest zijn. Hij was zeer hydropisch:
beenen en buik stork gezwollen. Evenwel meende Vinkhuizen,'" dat het nog
wel tot in Mt. duren kon; Wils 1 43 echter verzekerde mij, dat Jan Febr. niet meer
kon halen, waarop ik mijne vrouw verzocht ons vertrek naar Leiden, waarheen
het plan was ons 29 dezer voor eene mnd. te begeven, te bespoedigen en reeds
12 dezer te gaan. Woensdag 7 Jan. vond ik hem op de bergere liggend vlak bij
de straat en lezende in de vie' te Bragelonne. 1 44 Hij was dien dag redelijk en
zeer spraakzaam ofschoon hij reeds zijne geheele familie, die over was: drie
ooms een zusje, had dienen te ontvangen. Ik verliet hem ten 24 en vertrok
per trein van 3 weder naar buiten. De avond bleefbuitengemeen goed. Ge weet
mogelijk, dat Eggink, die nog twee weken vacantie had, zich sedert Maandag te
voren, bij hem had geetablisseerd. Deze zat 's nachts bij zijn bed te werken. Jan,
bij wien nooit meer van slapen in kwam, had een oogenblik te voren, zijn
leerboek gevraagd, toen Eggink, eenige minuten daarna op eene onverschillige
vraag geen antwoord krijgende, naar hem toeging en hem regt legde. Jan zag
hem met verwilderde blikken aan, poogde te spreken. De knecht werd geroe-
pen, toen hij kwam, waren de oogen reeds gebroken. Terstond werd om den
docter gestuurd en begon Jan te klagen, te kermen, te gillen, te slaan met handen
en voeten. Zoo als Wils altijd had beweerd, had Jan ook tuberculs in de buik en
een van deze was doorgebroken, hetgeen dadelijk, zeide men mij, ontsteking
van het buikvlies geeft. Gelukkig was hij bewusteloos en waren het slechts
dierlijke kreeten. Ondertusschen kwamen Mevr. v. W. en de freule, de familie
Niemiegh [?], de docter, die zei, dat er niets aan te doen was en zich toen
verwijderde, maar toen ten 44 het gillen en slaan nog maar altijd aanhield,
stuurden de dames in hare wanhoop nogmaals om Vinkhuizen, die toen eene
inspuiting beproefde, waarop de lijder eensklaps bedaarde en stil ging liggen
sterven. Ziedaar de geschiedenis van het uiteinde van onzen lieven Jan, gelijk ik
ze uit Egginks mond heb opgevangen. Maak er de conjectures en reflecties bij,
die gij goedkeurt.
Daar Vinkhuizen eene vreeselijke en dadelijke ontbinding tegemoet zag, werd
Jan reeds Vrijdag morgen gekist en Zaturdag begraven; hoewel er nog geen
schijn van ontbinding te bespeuren viel. Het zal mij altijd berouwen de be-
45
grafenis niet te hebben uitgesteld. lk had zoo gaarne een gipsen masker van
hem gehad; ge weet, ik had er u reeds vroeger over geschreven. Dit spijt mij
dubbel, omdat Jan na zijn dood volstrekt niets van een lijk had. Geen enkele
doodstrek. Hij was hetzelf en, om zoo te spreken, nog bezield, ja, al zijne
trekken nog veredeld en van eene olympische grootheid. Jan hield in de kist
zijne waardigheid vol. Ik ben niet mede geweest. Behalve de familie, volgden
de () v. W. Zilcken, 145 Coenen, Dirksen en natuurlijk Eggink het lijk. Gij
alleen ontbraakt. Veel hebt gij voor den ongelukkigen jongen gedaan en trouw
hebt ge mij, zooveel ge kondt, ook in moeijlijke dagen bij gestaan om mij in
mijn weg met hem behulpzaam te zijn. Dank er voor! lk denk nu iets over Jan
te gaan schrijven: Beene gemakkelijke taak. Maar ik zal 't proberen en zien
hoe 't uitvalt. Het portret van fr. Ribbing komt denkelijk met tekst in de
K.Kroniek. ' 46 Nicolai zal iets in Cecilia schrijven. 747 Keuning[?] wil zijn
portret uitgeven. Allemaal achterop. De jongen ligt op Eikenduinen. Maar 't is
toch iets. lk denk, dat u mijn laatsten in goede orde is geworden. lk vroeg er u
het adres van Scholderer in. Hoe heette toch dat hekkenspringertje, dat te
Homburg woont? lk wil hem ook een brief zenden. Als ge mij eenige herin-
neringen en opmerkingen* tijdens uwe zamenwoning met Jan kunt mede-
deelen zult ge mij zeer verpligten. Recapituleer maar eens bij u zelven! Zijne
uitvaart behoef ik u niet te beschrijven. Dat is altijd hetzelfde: Cecilia, Toon-
kunst, Muziekschool, Toekomst e tutti quanti. Ik voor mij zou er vrede op
hebben, als zoo iets uit ware geestdrift kwam, maar het is niets anders dan
sleur of bluf, liever nog het eerste. Het behoort zoo, het staat op 't briefje:
noch vuur noch water, noch verrukking noch tranen.
1k ben niet wel. lk voel de terugwerking van den schok, en als ik lees en stil zit,
is Jan om mij been en zie ik hem in de kist, met zijne lange haren om zijn edel
hoofd. Hierbij gaat een vlokje haar, waarop ge zeker zwak zult hebben.
Bovendien zit ik met klieven in den hals, die zweren, en vandaag met pijn in de
maag, iets bij mij gansch ongewoons. Joachim vernam de tijding te Frankfort.
Hij moet er zeer door aangedaan zijn geweest. Eggink heeft zich in alles
voortreffelijk gehouden, hetgeen wil zeggen, dat hij zich gelijk gebleven is.
Moest ik hem verliezen, ik geloof, dat ik het mij nog oneindig meer zou
aantrekken dan deze dood. Alleen reeds het denkbeeld, dat er cholera in Leiden
is, verschrikt mij, vooral als ik bedenk, dat mijne vrouw mij gisteren voor-
rekende, dat Jan reeds de 7e mijner jongelingen is, die ik verlies.
En nu eindig ik. Heb ik nog iets over geslagen, begeert gij meer te weten laat ik
het dan maar vememen. Hoe jammer, dat ge afwezig moest zijn!
Uw toegenegen,
J. Kneppelhout;
[P.S.] Er is immers volstrekt niets meer, dat Jan toebehoort, under uw goed
te Parijs achtergebleven.
46
Ik ontvang daar een zeer gevoelige brief van den mij altijd als zeer dwaas
voorgestelden Hekking, 148 dien ik altijd Jans kwaden genius noemde. 149
* ook anecdoten, gezegden, dwaaSheden, voorvallen
In het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond
werd in de necrologie van Jan de volgende beschrijving van zijn be-
grafenis gegeven:
Door een tal van kunstenaars en vrienden en een onafzienbare schaar van
rijtuigen werd zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats op Eik
en Duinen geleid, waarbij o.a. de Leden van de Mannen-Zangvereeniging,
Cecilia, der Schilders-Vereeniging, Pulchri Studio, en eenige meesters van de
Koninklijke Muziekschool behoorden. Na eenige treffende toespraken van de
H.H. Dr. Wap, 15 W. F. G. Nicolai en anderen, die alien van de meeste liefde
en achting, maar ook van den diepsten rouw getuigden, klonk het lied van Dr.
Wap, door Cecilia aangeheven, plechtig en indrukwekkend:
De kunstnaar, op wiens wondergaven
Natuur haar schoonheids-zegel drukt,
Zinkt niet in 't duister stof der graven,
Wordt niet aan 't oog der ziel ontrukt.
Hij legt hier slechts het hoofd te rusten
Van de opgelegde lauwervracht,
En sloeg naar de eeuw'ge vredekusten
Den blik omhoog uit d'aardschen nacht.
Wisch dan de tranen van de wangen,
En ween toch niet bij 't kleed van stof.
Reeds is zijn geest in 't koor ontvangen,
Waar Serafs jub'len tot Gods lof!
Hij sluim're zacht!
Nog mogen we van deze plechtigheid niet onvermeld laten: dat onze geliefde
Nederlandsche Zangeres, Mevrouw Offermans van Hove, 1 51 ook hier van
haar fijn gevoel blijken gaf en tevens van innige hoogachting voor den jeug-
digen Nederlandschen Kunstenaar, door, in haren naam, een immortellen-
krans op de zerk to doen hechten. Ook door eon treurenden leerling, den Heer
L. J. B. Hekking, was eveneens een immortellen-krans op het lijkkleed gehecht.
Hij, die meer nog dan anderen aan zijn leermeester verloor, gaf daardoor het
bewijs van dankbare vereering.
Was de schat, dien de Nederlandsche Natie in den waardigen kunstenaar
verloor, ook onuitsprekelijk groot, niet minder algemeen was de rouw over
dit verlies. Doch wij danken den Schepper van het genie, het genot te hebben
mogen smaken, dat een van Zijne spranken ware het dan ook maar voor
47
Jan de Graan op zijn sterfbed.
Collectie Muziekbibliotheek Haags Gemeentemuseum, Den Haag.
Foto: B. Frequin, Voorburg.
48
korten tijd in ons midden licht en watmte mocht verspreiden, en brengen
tevens een woord van hulde en erkentenis aan den edelen vereerder en aan-
kweeker van het genie, den waardigen Mr. Jan Kneppelhout, die, door zijne
toewijding aan onzen dierbaren overledene, ook der Kunst in zoo menig
opzicht ten goede is geweest! 152
Als herinnering aan Jan schonk Kneppelhout aan Artz behalve zijn
haarlok een door Jan gebruikt pijpje in een foedraa1. 153 Coenen kreeg
enkele boeken en de vioo1. 154 Aan Nicolai stuurde Kneppelhout vier
klavieruittreksels en een haarlok, 1 5 5 vergezeld van het volgende ge-
dicht:
Aan F. W.G.
met een haarlok van Jan de Graan.
Dit 's al wat overschiet van d'eedlen kunstenaar,
Aan Neerlands roem ontrukt en thans in 't graf geborgen.
Ge heb hem liefgehad; aanvaard dit vlokje haar!
Och, weg dat schoon gelaat en stom die englensnaar,
Maar ook 't geheim verdriet, dat knaagde aan elken morgen,
Mijn treurige erfenis, na zooveel teedre zorgen!
Januari 5874.156
Voor de le sterfdag van Jan dichtte Kneppelhout bij diens graf:
8 Januari 1875.
Als de datum wederkeert
Van uw droef verscheiden,
Kom ik hier, van rouw verteerd,
En betreurons beiden.
Spoedig komt een jaar, dat ik
Niet meer hier kom weenen:
't Is dat van mijn jongsten snik,
Van ons zoet hereenen.
En als ik niet weder kern,
Blijft een vriend als wachter
Tot in hoogen ouderdom
Bij uw groev' ligt achter.
49
Maar daarna! Herinnring zwicht.
Geen van u meer sprekend,
Vraagt de wandlaar wat het dicht
Op dien Steen beteekent.
Andre kunstnaars op de koord!
Andere gevierden!
Doch uw rust blijft onverstoord.
Harde tijd, rol voort, rol voort!
Hardst voor die u sierden.
Juni 1874.157
Het graf van Jan de Graan op Eik en Duinen to Den Haag, nr. 39o.
Collectie K.A. Bergmeijer, Den Haag.
so
IV
'Ik denk nu iets over Jan te gaan schrijven: geene gemakkelijke
taak.' l 5 8
Direkt na de dood van zijn pupil vatte Kneppelhout het plan op een
uitgebreide levensbeschrijving van Jan de Graan te maken.
Hij werkte er bijna eenjaar aan en vroeg 13 november 1874 aan Coenen
of deze het manuscript eens wilde doorlezen:
Ik heb de epizode met Joachim uitvoerig, streng en rond behandeld orndat daar
veel over gebabbeld is, zoo wel als over andere dingen, maar ook sterk doen
uitkomen, dat er naderhand van beide zijden eene volkomen toenadering heeft
plaats gehad, hetgeen wel eens betwist is. Van zijn karakter heb ik veel werk
gemaakt. Ook moest ik zijn vioolspel karakteriseren.159
Kneppelhout heeft met het schrijven van Een beroemde knaap getracht
zichzelf en zijn lezerspubliek rekenschap te geven van wat er nu eigenlijk
tussen hem en zijn beschermeling aan de hand is geweest, en misschien
om die reden het boekje in de handel gebracht.
W.H. Staverman zegt in zijn artikel Bij het eeuwfeest van Klikspaan's
`Studenten-typen':
Waarschijnlijk heeft hij geschreven om met zichzelf in 't reine te komen. Zijn
adoptie van Jan de Graan is voor hem op een teleurstelling uitgelopen. Niet de
vroege dood van de kunstenaar trof hem; de felle dood verschoonde ook hier
de jeugd niet en tegen diens geweld baat geen klagen. Maar hij moet zich
afgevraagd hebben: hoe komt het, dat ik Jan de Graan niet heb gekend? Ligt de
schuld ook bij mij? [. Hij trad niet als aanklager op; bij Jan de Graan vond hij
geen schuld. Hij zocht alleen naar het: waardoor? En daardoor bereikte hij, wat
hij als student niet had kunnen bereiken: soberheid in zijn verhaal, harmonie;
kortom: stijl. In de schijnbare dorheid van dit levensverhaal ligt meer sfeer dan
in tie beste stukken uit Studenten-typen en -leven. 1 6
De hele waarheid wilde Kneppelhout vertellen, alhoewel hij zich goed
realiseerde dat het altijd bij een halve waarheid moest blijven, omdat,
zoals hij de lezer in de korte inleiding waarschuwde, sommige kanten
van Jans persoonlijkheid, die deze wel aan anderen had laten zien, voor
5 I
hem verborgen waren gebleven. Het verdriet over deze mislukte re-
lade, waarbij de vriendschap slechts van een kant is gekomen, zodat het
ideaal `opvoeding door vriendschap' andermaal een niet te realiseren
illusie was gebleken, loopt als een rode draad door de hele biografie
been. Tussen de regels met feitenmateriaal door lezen we Kneppelhouts
wanhopige pogingen om met de gereserveerde knaap contact te krijgen.
Jan de Graan is voor zijn voogd van het begin tot het einde zowel een
buitengewone, als een raadselachtige figuur gebleven.
Buitengewoon vond Kneppelhout het talent van het jongetje, dat,
geboren in een lagere volksklasse, en zonder al te veel opvoeding of
scholing, toch een ieder die hem ontmoette wist te charmeren met zijn
uiterlijk schoon, zijn onberispelijk gedrag en zijn klaarblijkelijke intelli-
gentie. Raadselachtig bleef het voor Kneppelhout waarom de jongen
alle vriendschappelijke bejegingen beantwoordde met gereserveerde
koelheid, die soms zelfs als onbeleefdheid kon worden beschouwd en
vaak gepaard ging met lcugenachtigheid, of liever gezegd, het achter-
houden van de waarheid.
Kneppelhout besefte dat deze terughoudendheid en gebrek aan ver-
trouwen in zijn opvoeders het gevolg zouden kunnen zijn van Jans
uitzonderlijke jeugd. Hij meende zelfs dat de te vroege confrontatie met
roem en de te weinig op het kind gerichte behandeling die Jan als
wonderkind had ondergaan, geleid hadden tot een verstoord evenwicht
der geestvermogens, en zag in die geestesgesteldheid een verklaring
voor wat hij Jans raadselachtigheid noemde.
Busken Huet raakte bij het lezen van het boekje zo gefascineerd door
Kneppelhouts beschrijvingen van Jans raadselachtigheid dat hij ver-
gelijkingen ging trekken tussen Jans karakter en dat van een gif-
mengster, over wie hij even tevoren een brochure had gelezen. 161
De opvatting dat Jan de Graan een in vele opzichten eigenaardige
psychische structuur vertoonde wordt ook aangehangen door Knu-
velder. Deze zag in de relatie tussen Kneppelhout en De Graan een blijk
temeer van Kneppelhouts sterke belangstelling voor het `leven van
de niet-normale, onder- of boven-normale menselijke geest'.
162
Hij noemde de biografie
52
een meesterwerk van uitbeelding. [...] Naast deze uitbeelding heeft Kneppel-
hout getracht het psychologisch portret van De Graan te tekenen, voorzover
dit mogelijk was. De jonge violist bezat een uiterst gesloten natuur en liet
niemand toe tot de intimiteit van zijn innerlijk leven. Ook Kneppelhout
blijft staan voor wat hij 'mysterie' noemt. Het voortreffelijke van zijn levens-
beschrijving is gelegen in het feit, dat hij dit mysterie als zodanig voor de
lezer oproept.
Beeldende kracht, vermogen tot psychologische `Gestaltung' van een raadsel-
achtige natuur, zin voor zorgvuldige compositie en nauwkeurige documen-
tatie maken dit werkje tot een belangwekkende specimen van psychologische
biografie. Het is in zijn stijlvorm ietwat plechtstatig en pathetisch, maar ook
van een strakke gaafheid en doorwerkte zuiverheid. 1 6 3
Daar zou misschien nog aan toegevoegd kunnen worden dat niet alleen
het feit dat Een beroemde knaap geschreven is vanuit een verlangen door te
kunnen dringen tot de raadselachtige, gesloten natuur van een groot
talent dit levensverhaal zo boeiend maakt, maar ook het gegeven dat
Kneppelhout, ongewild en ongeweten, in een tijd dat dit begrip nog
geen naam had, de puberteit 6 4 heeft beschreven van een intelligente en
gevoelige jongen, die door talent en voorgeschiedenis deze levensfase op
een meer dan gewoon moeilijke wijze heeft beleefd.
Begin 1875 werd Een beroemde knaap in de handel gebracht. to maart
kwam er een eerste reactie op de uitgave in de Nederlandsche Kunstbode,
waarin Q. het boekje lovend besprak. Het door Kneppelhout als ge-
heimzinnig aangeduide in Jans karakter meende Q. te mogen wijten aan
de opvoeding die Jan had gekregen vOOrdat hij het geluk had in de
beschermende handen van zijn mecenas te vallen. Overigens geloofde
hij dat Jan ook zonder tussenkomst van Kneppelhout tot een fatsoenlijk
man zou zijn gegroeid: Ten echte kunstenaarnatuur intusschen is in alles
echt, en daarom ook echt fatsoenlijk.' l 6 5
In mei 1875 verscheen een bespreking in het overzeese dagblad De
Locomotief, waarin zowel de schrijver als de mecenas Kneppelhout een
scherpe kritiek te verduren kregen. De recensent, particulier correspon-
dent van De Locomotief in Den Haag, begon zijn stukje, dat reeds 25
februari geschreven was, als recensie van een optreden van de violist
Wieniawski, vergeleek diens spel met dat van Jan de Graan en ver-
volgde met een bespreking van Een beroemde knaap:
53
De teekening van Jan de Graan in dat curieus geschrift is zeker geen gevleid
portret; men leert den jongen virtuoos daarin kennen als een 'verschlossen'
persoon, als remand die ramen en deuren van zijn innerlijk gegrendeld had en
die evenmin door gtoote dankbaarheid schitterde. Het gansche boekje schijnt
voomamelijk tot een bescheiden voetstuk te moeten dienen, waarop de heer
Kneppelhout van den Hemelschen Berg zich plaatst, opdat men des te beter
onderscheide hoe hij den jongen De Graan in alle opzichten gesteund en
opgevoed heeft. Of echter de bloedverwanten van De Graan den beer
Kneppelhout wel heel dankbaar zullen zijn voor de nauwkeurige beschrijving
van vader en zoon, zal menigeen betwijfelen. Waartoe die psychologische
studie? Grootendeels tot verheerlijking van den schrijver, den Maecenas van
den Hemelschen Berg. Waartoe dient anders de opneming van epistels, waarin
Jan de Graan den Maecenas zijne dankbaarheid zoo roerend betuigt of een ander
briefje van den heer Kneppelhout aan zijn voedsterkind, een soort van zendbrief
over het 'Buigen', die in een manuel du bon ton eene welkome plaats zou vinden,
maar hier alleen ten bewijze strekt, hoe scherpziend en alwetend de beer van den
Hemelschen Berg is. Ook omtrent het fatsoen schijnt de heer Kneppelhout een
zonderling begrip te hebben. Volgens hem behoort iernand van fatsoen ook
paardrijden en schermen te kennen. Wel moge het hun bekomen! Om een
dieper inzicht to krijgen in het karak ter en het zieleleven van De Graan, daartoe
biedt het boekje zeker goede gelegenheid; doch Kneppelhout's ijdelheid had
niet zoover moeten gaan om het boekje in het openbaar uit te geven. 1
66
Diezelfde maand noemde een andere medewerker van De Locomotief,
in een bespreking van Kneppelhouts rte deel Geschri ften, de biografie een
aandoenlijk geschriftje, waaraan de redactie in een noot toevoegde dat
het boekje eerder in de krant minder gunstig beoordeeld was! 1 67
In De Gids werd Een beroemde knaap uitvoerig en lovend besproken in
een recensie die gedateerd was: 'Leiden, Februari i 875'. De (anonieme)
recensent noemde de biografie een merkwaardig en belangrijk boekje,
niet alleen vanwege de vele bijzonderheden die er in stonden over het
leven van de beroemde violist, maar ook vanwege Kneppelhouts stijl:
De
gevierde schrijver van 'Klikspaan' zal het ons gemakkelijk kunnen vergeven
wanneer wij openlijk de bekentenis afleggen met zijn stijI in vroeger werken
niet onverdeeld ingeno men te zijn. In deze laatste pennevrucht echter heeft ons
de stijI evenzeer als de inhoud geboeid.
Los en vloeiend gaat het levensverhaal voort; nergens, en hoeveel aanleiding
was hier niet daartoe, treedt de biograaf op den voorgrond, en slechts hier en
daar wordt de lezer er aan herinnerd dat de man die voor ons schrijft, tevens
54
degene is aan wien de Graan bijna alles te danken had. Menige bladzijde heeft
op ons den indruk gemaakt van rijmlooze poezij. Onpartijdig doch met voor-
Iiefde verwijlt de schrijver bij sommige karaktertrekken van den jeugdigen
kunstenaar, en het is hem aan te zien, dat hij door de stofbezield en weggesleept
is. 168
Nadat hij met een aantal lange citaten zijn opvatting over vorm en
eenheid kracht had bijgezet besloot de recensent:
In de voorrede zegt de heer K. dat hij een oogenblik in beraad gestaan heeft
alvorens zijn werkje algemeen verkrijgbaar te stellen; wij zijn er hem erken-
telijk voor, dat hij daartoe is overgegaan, en twijfelen geenszins dat velen de ter
herinnering aan Jan de Graan geschreven bladen met levendig genoegen zullen
lezen, ook al behoorden zij niet tot den kring zijner vrienden en bekenden;
velen zullen met belangstelling kennis maken met een geschrift dat evenzeer
den heer K. als de Graan tot eer strekt. 69
In het Duitse muziektijdschrift Signale fur die Musikalische Welt werd
het boekje besproken door de schrijver Klaus Groth, die een vriend van
Kneppelhout was. 17 Hij beperkte zich tot een hervertelling van Jans
levensgeschiedenis, waarbij hij de nadruk legde op Jans geheimzinnig
voorkomen, en tot vele loftuitingen aan het adres van diegenen die de
jongen vooruit hadden geholpen, vooral de 'Maecenas Kneppelhout',
en besloot:
denn was ist wehmiithiger als eine geknickte Kunstlerknospe, die sich selbst
vielleicht als himmlische Blume geftihlt hat, aber niemals aufgebliiht ist? Und
hinter dieser Erscheinung steht trOstend ein edler Mann, der sich selbst vergisst
und sorgsam pflegend die Hnde vorhlt, bis such ihm von dem lieben Kinde
nichts mehr nachbleibt als eM Schatten, der nach seinem eignen Ausspruch
Raphael's Bilde" 71 gleicht an SchOnheid und Wehmuth. 72
De hoogste lofvoor Een beroemde knaap zong Busken Huet. 24 december
1877 schreef hij aan Kneppelhout:
In Indie heb ik dit boekje met zooveel genoegen gelezen, dat ik, in het voorjaar
van 1878 [1876] 1
79
te Rome gekomen, moeite heb gedaan, het portret van De
Graan's dubbelganger (Rafaels zoogenoemde Vioolspeler), 174 door U aange-
duid, te zien te krijgen. Maar de verzameling was verkocht en verspreid, en
niemand kon mij zeggen, waar het portret gebleven was, Bevindt het zich
55
welligt te Parijs? Mij, die De Graan nooit gezien of gehoord, maar nadat ik U
gelezen had mij zeer voor hem geinteresseerd heb, zou het genoegen doen, zoo
ik mij ook van zijn uiterlijk eene voorstelling vormen kon. ' 75
Kneppelhout stuurde Huet een door hem gevraagd exemplaar van de
biografie en een portret van Jan, terwijl hij Huet tevens wees op de
gravures die van Raphaels Vioolspeler gemaakt waren en die hij in Parijs
kon gaan zien. Huet antwoordde 8 januari 1878:
Uw Beroemden Knaap,
dien Nijhoff mij zond, heb ik met vernieuwd genoegen
en nieuwe verbazing gelezen; verbazing over het tevens aantrekkelijk en on-
doorgrondelijk karakter van den genialen virtuoos, welgevallen in uwe voor-
treffelijke beschrijving van dit zielkundig fenomeen. 1k bewonder de ideale
karakterbe.schrijvingen die Van der Palm in zijn Gedenkschrift van Van der Duyn,
van Van Stirum, vooral van Hogendorp gaf. 176 Maar de uwe van De Graan
paart aan het ideale de historische getrouwheid. Houd mij de eigenzinnige
opmerking ten goede, dat dit boekje van U in 184o
niet met onverschilligheid
bejegend zou zijn. In andere opzigten vooruit, zijn wij wat litterarischen smaak
betreft, sedert in Nederland zeer achteruit gegaan.
In het Cabinet des Estampes
vond ik, overeenkomstig uwe aanwijzing, ver-
schillende gravures van het Sciarra-portret. Maar ik vond er ook eene litho-
grafie (uit de Collection Bargue Ecole Romaine N. XLIV, Goupil et Cie); en die
lithografie overtreft de gravure zeer ver. Op de lippen na is de gelijkenis, ik
erken het, treffend. De neus, de oogen, de wang, de kin, het haar, volmaakt
De Graan. Zeer dank ik U voor het gezonden portret, en zou gaarne, als het U
niet ontrieft, ook het andere bezitten, dat naar het lijk van den jonggestorvene
genomen is. De geheele De Graan interesseert mij in hooge mate; en ik verbeeld
mij, iets te begrijpen van de overwinning, die gij op uzelven hebt moeten
behalen, om in het verlies van zulk een aangenomen zoon te berusten.177
Toen Busken Huet bij de dood van Kneppelhout hem met een lange
necrologie herdacht in De Gids, ruimde hij daar een heel hoofdstuk in
voor een bespreking van
Een beroemde knaap. Ook Huet kon bij het
navertellen van Jans levensverhaal niet nalaten diens jeugdjaren zwart of
te schilderen. Hij was geroerd door Kneppelhouts beschrijving van het
sterfbed van de oude De Graan, die hij de treffendste bladzijde uit de
biografische letterkunde van de I 9e eeuw noemde, en die hij vergeleek
met een ets van Rembrandt. Maar vooral boeide Huet in dit `bewon-
derenswaardig boekje' Kneppelhouts studie van het (eigenaardige)
56
karakter van Jan. Huet citeerde die passages uit Een beroemde knaap
waarin Jans eenzelvigheid, onbereikbaarheid en geheimzinnigheid aan
de orde komen en concludeerde dat het woord 'mysterie' de hoofd-
trekken samenvatte van het door Kneppelhout ontworpen zedelijk
beeld van Jan. Busken Huet besloot:
indien het oogmerk van Kneppelhout geweest is een raadselachtig jong wezen
te schilderen, bekoorlijk jong en dichterlijk raadselachtig, dan heeft hij zijn doel
bereikt. Zijn onderwerp vervult en vervoert hem. Gedurende een half dozijn
jaren is Jan de Graan een hoofdvoorwerp zijner zorgen geweest. Op den knaap
wiens lot hij, uit liefde voor de kunst, gedreven door eene edelmoedige op-
welling, zich aantrok, heeft hij met vele anderen de schoonste verwachtingen
gebouwd, en aller teleurstelling was ook de zijne. Zoomin als iemand gelukte
het hem door te dringen in De Graan's binnenste. De man van zestig jaren stond
tegenover den jongeling als een scholier tegenover den meester, en van die
verhouding wilde hij in het openbaar zich rekenschap geven. Kneppelhout
deed wel, De Graan's herinnering voor ons te bewaren. Elk yolk moet blijven
gelooven dat het van tijd tot tijd, al is het maar voor eene korte bloeimaand,
genieen voortbrengt. Zonder dit zelfvertrouwen zou het uitzigt in de toekomst
noodeloos donker worden. Niet minder heilzaam is het wakkerblijven der
overtuiging dat, komen er zulke zondagskinderen te voorschijn, zij het uit de
laagste rangen der nederlandsche samenleving, het in de hoogere niet aan
personen ontbreekt, welwillend genoeg om zich daarover te verheugen, on-
bevooroordeeld genoeg om deze schijnbare minderen als hunne gelijken of
hunne meerderen te erkennen. 1 7 8
57
NOTEN BIJ DE INLEIDING
Gedachten in: J. Kneppelhout, Geschriften deel XII (Alleriei) Leiden 1875, 243-254,
citaat: 254.
2 De geschiedenis van het geslacht Kneppelhout staat beschreven in: Nederlandsch
Patriciaat (1912), 203-206. De Heer Kneppelhout te Doetinchem vulde hierbij aan,
dat in tegenstelling tot de gegevens in Nederlandsch Patriciaat de fainilienaam
Kneppelhout al sinds 1588 in Nederland bekend is.
3 Over de geschiedenis van Rapenburg 6 5 , in welk pand het Prentenkabinet en het
Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit van Leiden gevestigd zijn, zijn twee
geillustreerde artikelen verschenen in Het Jaarboekje voor Geschiedenis en Oud-
heidkunde van Leiden en Omstreken (1960): W. Downer, Het huis Rapenburg 65,
Zijn eigenaren en bewoners 116-140; H. Janse en C.J. Bardet, Rapenburg 65, De bouw-
geschiedenis en de restauratie 141-147. Bovendien bestaat er een geillustreerde uitgave
Rapenburg 65, Het clubgebouw van de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden
Leiden 1967. Em groep stafleden en studenten van het Kunsthistorisch Instituut te
Leiden werkt sinds een aantal jaren aan een `Rapenburg-projeke dat de bestudering
van de aan het Rapenburg gelegen huizen 1-71 en 2-56 behelst.
4 Deze broer, Kees genaamd, promoveerde in 1844 in de rechten. Nadat hij eigenaar
was geworden van een landgoed in Utrecht met het kasteel Oud Sterkenburg, voegde
hij zijn naam aan die van het kasteel en noemde zich voortaan Kees Kneppelhout van
Sterkenburg. Over hem: W.N. du Rieu, Levensbericht van Karel Jan Frederik Cornelis
Kneppelhout van Sterkenburg in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van i 888 Leiden 1888,
576-184.
5 J. Kneppelhout, Levensschets van Nicolaas Cornelis de Gijselaar in: Levensberichten der
afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de
Handelingen van 1875 Leiden 18 7 5, 97-104, citaat: Jot.
6 Zie voor de geschiedenis van deze school: W.J.C. Bijleveld, Gedenkboek Noorthey,
Uitgegeven bij gelegenheid van den honderdsten gedenkdag van de stichting Haarlem 1920.
58
Hierin staan een afbeelding van de school en portretjes van bijna alle leerlingen,
voor een groot deel gemaakt door de tekenleraar, ook van de gebroeders Kneppel-
hout (nummers 41 en 55). De Raadts ideeen over de opvoeding te Noortheij zijn te
vinden in zijn boek Noortheij, Huis van opvoeding en onderwijs. Het jongensboek van
Alfred Elwes Luke Ashleigh, Or school-life in Holland Londen 1864 speelt zich of op
Noortheij. Een vertaling door P.J. Andriessen onder de titel Een Engelsche jongen op
eene Hollandsche school verscheen in Amsterdam 1864 en werd een aantal malen
herdrukt. Over de schooljaren van de oudste zoon van Koning Willem III en
Koningin Sophie op Noortheij (1851-1854) handelt de monografie
De opvoeding van
een Prins van Oranje in het midden van de I ge eeuw door K. de Clerck en L. Troch,
's-Gravenhage 1979. De Clerck publiceerde een artikel over het opvoedkundig sys-
teem van Noortheij in Paedagogica Historica (1966) I, 46-67: Petrus de Raadt en zijn
instituut Woorthey'.
7 L.R. Beynen, Levensberigt van Dr. Petrus de Raadt in: Handelingen der jaarlijksche alge-
meene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1863,
311-338, citaat: 329-330. Laurens Reinhart Beijnen (1811-1897) was leerling van
Noortheij en studeerde samen met Kneppelhout in Leiden. Van 1836-1838 was hij
leraar op Noortheij.
8 W.P. Wolters, Levensbericht van Johannes Kneppelhout in: Levensberichten der afgestorven
medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen
van 1886 Leiden 1886, 248-277, citaat: 2 5 2. Kneppelhouts eerste bundel Franse
opstellen Mes loisirs verscheen in Den Haag in 1832, toen hij reeds student te Leiden
was, maar bevat ook stukjes die dateren uit 1829, toen Kneppelhout nog op Noortheij
verbleef
9 J.H. Kramers, Herinnering aan Petrus de Raadt Rotterdam 1863, 24-25. Johannes
Hendrik Kramers (1823-1896) was aanvankelijk onderwijzer op Noortheij en in
1851 De Raadts opvolger.
to [ J. Kneppelhout], Noorthey op 30 Junij 1845
[Leiden 1845]. Opgenomen in:
J. Kneppelhout, Geschriften deel X ( Mengelschriften) I
Leiden 865, 102-I 13.
it J. Kneppelhout, Een morgen op Noorthey. 3 o Junij 1865 Hemelscheberg 1865. Opge-
nomen in: Geschriften deel XII (Allerlei), 63-77.
12 Noorthey op 3o funij 1845 in: Geschriften deel X ( Mengelschriften) I, 1 1 0-112. Naar
aanleiding van een sterfgeval onder de leerlingen werd in 1847 een commissie
bijeengeroepen waaruit in 1851 Het Gcnootschap Noorthey ontstaan is. Doel van
dit genootschap was op gezette tijden samen komen om met De Raadt de belangen
van het instituut te bespreken en te zorgen dat het instituut zou blijven bestaan,
eventueel het in eigendom te aanvaarden. Kneppelhout was een der vier leden vanaf
de oprichting in 1847 tot 1854. In dat jaar bedankte hij, omdat hij zich niet kon
verenigen met de opvatting van De Raadr dat het genootschap slechts een ad-
ministratief college was dat zich buiten het onderwijs moest houden.
13 Cd. Busken Huet, J. Kneppelhout, Januari 181 4-November 1885 in: De Gids (1886)
II, 1-35, opgenomen in: Litterarische fantasien en kritieken deel XXII Haarlem [z.j.],
65-101, citaat: 67.
59
1 4 Nicolaas Beets (1814-1903), Bernardus Gewin (1812-1873) en Johannes Petrus
Hasebroek (1812-1896) werden evenals Kneppelhout beroemd met een werk dat
zij order pseudoniem publiceerden: Hildebrand, Camera obscura (1839); Vlerk,
Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (1841); Jonathan,
Waarheid en droomen (1840); Klikspaan, Studenten-typen (1841).
15 De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid in: Klikspaan, Studentenleven,
Augustus 1841-Februarij 1844 Leyden 1844. Opgenomen in: J. Kneppelhout, Ge-
schriften deel III Klikspaan, Studentenleven, Augustus 1841-Februarij 18 4 4 II, Leiden
1861,
1-43. Zie verder voor de geschiedenis van dit genootschap: Beynen],
Lotgevallen der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, binnen Leyden, Ge-
durende het tweede jaar van derzelver bestaan Leyden 835.
16 Zie: Une visite chez M. Jules Janin in: J. Kneppelhout, Prose et vers, Leyde 1838,
135-140. Opgenomen in: J. Kneppelhout Geschriften deel IX (Fransche mengel-
schriften) Leiden 1863, 135-141.
17 Kneppelhout deed verslag van deze ontmoedigende ervaring in zijn in februari 1848
geschreven voorwoord bij: J. Kneppelhout, Opuscules de jeunesse (Edition complete)
Leyde 1848 deel I: Un mot aux amis VII-XII.
18 Klikspaan, Studenten-typen, December 1839- Mey 1841 Leiden 1841. Opgenomen in
gewijzigde vorm in: J. Kneppelhout, Geschriften deel I Klikspaan, Studenten-typen,
December 1839-Mei 1841 Leiden 186o. Klikspaan, Studentenleven, Augustus 1841-
February 1844 Leyden 1844. Opgenomen in gewijzigde vorm in: J. Kneppelhout,
Geschriften deel II Klikspaan, Studentenleven, Augustus 18 4 1-Februarij 1844 I Leiden
1861; en ill: J. Kneppelhout, Geschrijien deel III Klikspaan, Studentenleven, Augustus
184 1-Februarij 1844 II Leiden 1861. Klikspaan, De studenten en hun bijloop, December
184 o- Maart 1844 Leyden 1844. Gedeeltelijk opgenomen in: Geschriften deel I-III en
X ze dee! (Leiden 1864). Zie voor de afwijkingen in de herdruk in Geschriften: AJ.
Luyt,
Klikspaans studentenschetsen, Bijdrage tot de kennis van Kneppelhout als mensch en
als schrijver Leiden [1910], 148-149-
19 Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt (1814-1871) medisch student, later hoog-
leraar in de neuropathologie, had grote literaire belangstelling en was jarenlang
redacteur van De Gids. Hij was een van de artsen die Kneppelhout zou raadplegen in
verband met de gezondheidstoestand van Jan de Graan.
20 Hildebrands voorbereiding, Het dagboek van de student Nicolaas Beets Uitgegeven en
toegelicht door Dr. H.E. van Gelder. Den Haag 1956, 92.
21 Kneppelhout koesterde een grote verering voor Victor Hugo (1802-1885), en
wond zich samen met geestgenoten op toen in 1833 de opvoering van Hernani in
Den Haag werd verboden. Zie hierover zijn in 1868 geschreven Hernani weder
opgevoerd in: Geschriften deel XII (Allerlei), 156-165. Hij bezocht Hugo in 1834
en schreef hierover in: [J. Kneppelhout], Fragments de correspondance, 22 octobre-
26 november 1834 [Leyde 1835], 15-18; opgenomen in: Opuscules de jeunesse deel I,
244-245. Zie voor de relatie Kneppelhout-Hugo: H. Ph. Visser 't Hooft, Kneppel-
hout en Victor Hugo in: Onze Eeuw (1918), 342-364.
22 Hildebrands voorbereiding, 73.
6o
23 Pierreuse is een hoer van het allerlaagste allooi: de meid van Bivalva, aan wie in de
Studenten-typen het achtste hoofdstuk is gewijd. (In de Geschriften deel I is dit hoofd-
stuk negen).
24 Albrecht von Haller
(1708-1777)
arts, natuuronderzoeker en dichter, woonde in
Leiden de colleges bij van de geneeskundige Hermanus Boerhaave (1668-1738) en
deed daarvan verslag in: Tagebucher and Reisen nach Deutschland, Holland and England
(1723-1727).
25 Busken Huet vergeleek Kneppelhouts Studenten-typen en Studentenleven met Les
Jeunes-France, het eerste hoofdwerk van Theophile Gautier (181 1- I g 72) nit 1833.
26 Litterarische fantasien en kritieken deel XXII, 97.
27 Zie voor een bespreking van de vriendschapscultus: Luyt, 39-42.
28 J. K[neppelhout], Souvenir La Haye 183
5,
9.
29 [J. Kneppelhout], PEducation par ramitie La Haye 1835. Met wijzigingen opgenomcn
in: Opuscules de jeunesse deel I, 5-21. Een vertaling van r Education par l'arnitie getiteld
Opvoeding door vriendschap, voorafgegaan door een essay hicrovcr Pleidooi der vriend-
schap door Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet, verscheen in Maatstaf( 980) I, 1-31.
Zie voor de tekstgeschiedenis van PEducation par Pamiti6 aldaar, 13-14. (In boek-
vorm verschenen als: J. Kneppelhout, Opvoeding door vriendschap Toegelicht door
Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet. Amsterdam 980.)
30 'Een van de zoetste en dierbaarste dromen van zijn jongelingshart, een van de dromen
die voor zijn geest als tedere liefkozingen waren, die het meest ertoe bijdroegen zijn
vertrouwen in de mensheid te wekken, was zijn denkbeeld, dat ieder mens als dichter
geboren wordt, dat ieder mens de kiemen in zich draagt, waaruit een dichter kan
ontstaan, dat ieder dichterlijke aanleg heeft, die bij de een vanzelf ontwaakt en zich
krachtig en snel ontwikkelt, bij de ander diep slaapt in de donkerste hoeken van de
ziel en langzaam en moeilijk te wekken valt en dat er alleen iemand anders nodig is
om deze aanleg, deze kiemen van poezie uit hun sluimer te wekken en hun de
levenskracht te geven die ze niet uit zichzelfkonden oproepen. Dit vcrmogen kende
hij de vriendschap toe' J. Kneppelhout,
Opvoeding door vriendschap vertaald door
Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet in: Maatstaf (1980) I, 23.
31 `Iedere mens is dus als poeet, als dichter geboren, niet in de betekenis waarin we dit
woord al gezien hebben, dus niet in zijn gewone en beperkte betekenis, maar in de
algemene, etymologische en oorspronkelijke betekenis. Om zijn verlangen naar
onsterfelijkheid te bevredigen draagt ieder mens in zich het scheppingsvermogen en
de scheppingsdrift; in ieder mens gist de hartstocht om het niets tot zijn te brengen:
ieder mens is eon schepper.
En om die kostbare hartstocht wakker te roepen, om uit die vonk de vlammen te
doen oplaaien, om te verhoeden dat ze uitdooft in het hart van de mens, is de
opvoeding aangewezen, en omdat er geen opvoeding zonder vriendschap mogelijk
is, zoals er geen vriendschap zonder opvoeding bestaat, heeft alleen de vriendschap de
kracht en de plicht to onderrichten.' Aldaar, z6.
32 'Deze opdracht is werkelijk niet eenvoudig, en de boeken zullen weinig hulp bieden
om door te dringen in de geheime diepten van een jonge ziel. Daarvoor zijn andere
6
dingen nodig, namelijk kalmte, geduld, voorzichtigheid en een ijzeren wil. Verder
moet men de jongeling wiens toekomst men in handen genomen heeft, vertrouwen
inboezemen en hem vriendschap bewijzen; en tenslotte moet men vooral een vrije
omgang met hem hebben, men moet met hem praten, gesprekken met hem voeren,
geen pedante of gekunstelde, maar vertrouwelijke gesprekken zonder plichtple-
gingen, zoals jonge mensen onder elkaar voeren. Eenmaal in het vuur van het
gesprek, moet men hem ongemerkt aansporen zijn ziel voor u bloot te leggen, om
zich te laten zien zoals hij is; men moet hem gadeslaan, nauwlettend volgen, men
moet de vonken opvangen die hem in die ongedwongen en zorgeloze uren ont-
snappen, men moet telkens opnieuw en onophoudelijk die goede en vruchtbare
aarde bemesten, men moet steeds weer de dichterhjke aanleg van zijn ziel prikkelen en
aansporen om er uw voordeel mee te doen. 0, wat is de opvoeding door vertrouwen
en vriendschap een mooie en grote en heilige zaak! Zij die zich met tact en geduld
daaraan hebben gewijd, verdienen wel de dankbaarheid van de komende generatie
die zij naar gelukkige bestemmingen hebben gevoerd. Ja, die opvoeding zal de
onverschilligheid doden die de tegenwoordige maatschappij haar schoonheid en
bloei ontneemt.' Aldaar, 27.
33 Wolters, z6 .
34 Burgerlijke stand Hattem. De grootvaders van moederszijden waren de broers
Cornelis en Nicolaas de Gijselaar. In de Collectie Ver Huell, Gemeentearchief
Arnhem is een huwelijksaankondiging bewaard.
35 Het is niet duidelijk of Kneppelhout direct na zijn huwelijk met zijn vrouw een
eigen huis bewoonde, of dat het echtpaar, voortdurend op reis, als Leids pied a terre
Rapenburg 65 had. In het Volkstelling register van 1846 komt Kneppelhout voor
als huurder van het pand Rapenburg 4, waar hij samen met zijn vrouw, twee
dienstboden en een knecht woonde (Gemeentearchief Leiden S.A. 1129 Volkstel-
ling 1846 wijk IV 359). In 1851 (31 januari) vertrokken ze naar Oosterbeek
(Gemeentearchief Leiden S.A. 1128 fol. 7 Y, Reg. van vertrek uit Leiden 1846-
1 85 2). In I 854 woonden ze op het Rapenburg 83 (Gemeentearchief Leiden Bevol-
kingsregister 1854-1861, wijk I, buurt 2, fol
57)
(Gegevens afkomstig van het
'Rapenburg-projek t').
36 Over de geschiedenis van dit pand verscheen een artikel met illustraties in Het
Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Omstreken (1957):
E. Pelinck, Pax huic Domini, Het huis Pieterskerkgracht 9 en zijn bewoners, 119-129.
37 Zie voor Andersens verblijf in Nederland: H. Reeser, Andersen op reis door Nederland
Zutphen 1976.
38 Zie voor de geschiedenis van het landgoed De Hemelsche Berg: E.J. Demoed, Van
een groene zoom aan een vaal kleed, Zijnde de geschiedenis van de westelijke Veluwezoom
Oosterbeek 1953, 282-286. Demoed noemt 28 januari 1848 als datum van de
publieke verkoop. Voorts: H.C.J. Erkens,
Oosterbeek in oude ansichten Zaltbommel
1975, passim; Gerrit van Dolderen,
Met mijn vader aan de wandel, Wandeling door
Oosterbeek en Doorwerth 1900-1945 Alphen aan de Rijn
1 977, 33-37.
39 'Het huis was een museum. Er waren oude betimmeringen met mooie stillevens
62
boven de deuren en schoorstenen, [Tot het schilderen van deze stillevens gaf
Kneppelhout opdracht aan ten minste twee van zijn beschermelingen: Albertus
Gerardus (Gerard) Bilders (1838-1865) zie: J. Kneppelhout aan J.A. Alberdingk
Thijm brief 19 oktober 1863 Katholiek Documentatiecentrum, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen; en Otto Scholderer (1834-19oz) zie: Otto Scholderer aan J.
Kneppelhout brief 1 augustus 1871 Collectie Beelaerts van Blokland te Heelsum.]
veel open haarden met impozante marmeren schoorstenen in Louis XV-stijl. De
twee ontvangsalons waren geheel in de kleuren lila, wit en goud gehouden: een lila
Deventer tapijt en lila zijden gordijnen, beide met ingeweven motieven, witte
Louis XV stoeltjes met opnieuw lila zijden bekleding, het behang van wit met goud
leder. In de grote ontvangsalon was een gekleurd plafond van de 18e eeuwse
decoratieschilder Jacob de Wit, engelen en muzen, met in het midden een engeltje
dat een boekje in de hand hield waarop de naam van de schilder vermeld stond.
[Waarschijnlijk was dit plafond van Jacob de Wit (1695-1754) afkomstig uit het
Leidse pand Pieterskerkgracht 9.] In het midden van het huis lag de eetzaal, met drie
ramen die uitkwamen op een lang balkon en uitzicht gaven over de wei voor het
huis, waarin koeien graasden, een Zwitserse koeiebel om hun nek. Er was een
enorme bibliotheek met huge boekenkasten waarop gipsen afgietsels stonden van
klassieke auteurs. In deze bibliotheek bleven tot de vernietiging van het huis in
1944 de boeken van Kneppelhout bewaard, alle speciaal gebonden: een pracht-
uitgave van de Studenten-typen met met de hand ingekleurde illustraties van
Alexander Ver Huell, [Alexander Willem Ver Huell (1822-1897), tekenaar en
schrijver, was in zijn studententijd zeer bevriend met Kneppelhout. Hij illustreerde
de le druk van Studenten-typen en Studentenleven onder het pseudoniem 0. Veralby.
Later kwam het tot een breuk tussen de beide vrienden. De nalatenschap van
Alexander Ver Huell, door hem vermaakt aan de stad Arnhem, waar hij van 185o
tot aan zijn dood heeft gewoond in het nu verdwenen huis Bovenbergstraat 7, wordt
bewaard in het Gemeentearchief, de Gelderse bibliotheek en het Gemeentemuseum
te Arnhem. Over hem: johs. Dyserinck, Mr. Alexander Ver Huell in zijn leven en werk
Leiden [1907]1 Kneppelhouts reisdagboeken, verlucht met tekeningen, zijn schets-
boekjes en schilderijen. [Volgens de necrologie die L. Simons Mz bij Kneppelhouts
dood in De Portefeuille publiceerde (1885-1886), 527-528, onder de titel Johannes
Kneppelhout, 8 anuari 1814-9 November 1885 zou diens boekerij aan een openbare
bibliotheek worden geschonken. Dit is niet gebeurd. Een gedeelte van de bibliotheek
is na de dood van Mevrouw Kneppelhout geveild bij Van Stockum in Den Haag.
Zie: Catalogue de la bibliothaque de feuM.J. Kneppelhout Den Haag 15-22 mei 192o.
Kneppelhouts autografenverzameling werd het jaar daarop geveild. Zie: Autographes
et manuscrits, Catalogue d'une belle et intaressante collection de lettres autographes et de
documents historiques provenant de feu M.J. Kneppelhout homme de lettres et bibliophile
ayant demeura au chateau `De Hemelsche Berg' a Oosterbeek [...] Den Haag 22-23
maart 19214 Boven in het torenkamertje had Kneppelhout zijn sober ingericht
schrijfvertrek. Het park. in Engelse landschapsstijl, was aangelegd door de Amstcr-
damse tuinarchitect Henri Copijn (1842?-1923): Deze beschrijving van de inrich-
63
ting van De Hemelsche Berg is afkomstig van Jonkvrouwe J. Beelaerts van Blokland
te Oosterbeek, een van de laatste bewoonsters van het landgoed. Het huis De
Hemelsche Berg is bij de slag om Arnhem in september 1944 geheel verwoest.
Slechts de Orangerie en een tuinmanshuisje bleven gespaard. Thans staat op het
terrein van het landgoed, dat evenals in de tijd van Kneppelhout vrij toegankelijk is,
een verpleeg- kraam- en revalidatieinrichting.
40
Wolters, 248-249; deze trok very olgens een vergelijking tussen dit beschreven tafreel
en dat van het leven van zijn vriend.
41 Brief 13 maart 1863. Opgenomen in: De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en
Cd. Busken Huet. Uitgegeven door Dr. Jacob Smit. Groningen 1 972 deel I, 54.
42 Brief 23 mei 1881. Universiteitsbibliotheek Leiden. Archief Beets.
43 Brief Universiteitsbibliotheek Leiden. Archief Beets.
44 Brief Collectie Ver Huell. Gemeentearchief Arnhem. (Zie ook noot 39.)
45 Dagboek Collectie Ver Huell. Gemeentearchief Arnhem.
46 Elisabeth Hasebroek ( t8t -1887) schrijfster van de roman Te laat (1838) woonde
met haar broer dominee Hasebroek, sinds zijn studententijd met Kneppelhout be-
vriend, van 1843-1847 in de pastorie to Breda.
47 Een verslag van deze tocht, met name van de vlucht voor de regen naar Parijs om
de Franse componist Hector Berlioz (1803-1869) te zien dirigeren, gaf Kneppel-
hout in de in 1844 geschreven reisbcschrijving Acht dagen te Parijs opgenomen in: J.
Kneppelhout. Geschriften deel VII Reisverhalen Leiden 1862, 188-244. Over de
Duitse Reis schreef Kneppelhout: Van Doesborgh naar Heidelberg opgenomen in:
Verhalen van Sikke Sikkes, Kneppelhout en Boudewijn Rotterdam 1847, 209-247; in
gewijzigde vorm opgenomen als: Naar Heidelberg in: Geschriften deel VII, 61-99;
terwijl Ver Huell een beschrijving gaf in: Een paar bladzijden uit mijn reis-journaal
opgenomen in: De Tijd, Merkwaardigheden der Letterkunde en Geschiedenis van
den Dag, Voor de Beschaafde Wereld (1846), 61-66; herdrukt in: Alexander V.H.,
Schetsen met de pen Amsterdam 1853, 41-54.
48 Dagboek Collectie Ver Huell. Gemeentearchief Arnhem.
49 Testament in het Notarieel Archief Oosterbeek J. Karseboom. Inventarisnummer
3973 1885 nr. 6. Er bestaat ook een boedelbeschrijving uit 1885 maar die mag pas
Ito jaar na datum geopend worden.
5o J. Kneppelhout, Gedachten in: Geschriften deel X ( Mengelingen) 221-224, citaat:
224.
5 1
Zie voor een overzicht van de filantropie in Nederland aan het einde van de vorige
eeuw' J.F.L. Blankenberg, H.J. de Dompierre de Chaufepie en H. Smissaert, Gids der
Nederlandsche weldadigheid Amsterdam 1899, waarin bijna 7500 instellingen en or-
ganisaties vermeld staan.
52 J. Kneppelhout, Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk, Gemeenzame brieven uit
Engeland, Wales en Schotland 19 Mei-25 October 1 85 7 Amsterdam 1859. Opgenomen
in: J. Kneppelhout, Geschriften deel VIII Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en
Schotland 19 Mei-25 October 185 7 Leiden 1862. Zie aldaar: 28 vv., 193 vv., 233 vv.,
335 vv.
64
53 De gemeente Oosterbeek eerde haar filantropische inwoners meerdere malen. Bij
de Toe verjaardag van Mevrouw Kneppelhout werd de weduwe een gedenknaald
aangeboden en bij haar 9oe verjaardag een prieeltje. Beide staan nog op het terrein
van De Hemelsche Berg. Omstreeks 1910 werd de Holleweg, die langs het landgoed
liep, omgedoopt in Kneppelhoutweg.
54 Gerard Keller, Jan Kneppelhout in: Het Leeskabinet (1885) IV, 165-169, citaat
168-169.
55 Wolters, 268.
56
In 1868 verzorgde Kneppelhout voor familie en vrienden een eerste uitgave van de
brieven en het dagboek van zijn aan tering gestorven beschermeling, waarvan in
1876 opnieuw exemplaren werden verspreid:
Brieven en dagboek van A.G. Bilders,
Geboren 9 December 1 83 8 overleden 8 Maart 1865. I Brieven, II Dagboek Leiden 1868.
Een keuze hieruit werd in 1974 gemaakt door Wim Zaal, onder de titel
Gerard
Bilders, Vrolijk versterven Amsterdam 1974. Naar aanleiding van deze heruitgave
publiceerde Kees Verheul een artikel over Bilders in NRC/Handelsblad 8-3-1974,
getiteld: Verlaat debuut, opgenomen in de gelijknamige bundel, Amsterdam 1976,
61-66.
57 Anne Jacob Hendrik van Beusekom (1833-1864) zoom van de burgemeester van
Hattem, later ingenieur 2e klasse bij de Waterstaat, werd na de dood van zijn vader
op dertienjarige leeftijd de beschermeling van Kneppelhout die hem in Voorburg
op kostschool deed en hem vervolgens in Delft liet studeren. Van Beusekom ver-
gezelde Kneppelhout op diens reizen door Zwitserland, Engeland en langs de Rijn
en verbleef met hem in Parijs, steeds in een door Kneppelhout als 'broederlijk-
gemeenzaam' genoemde omgang. Bij zijn dood herdacht Kneppelhout zijn vriend
en beschermeling in een kort in memoriam: [J. Kneppelhout], Ter uitvaart van Anne
Jacob Hendrik van Beusekom .1 Scheveningen ro september 1864; in verkorte
vorm opgenomen als In memoriam I in: Geschriften deel XII (Allerlei), 136-140.
58 Wat er tijdens deze ontmoeting, die plaats vond toen Bilders op studievakantie in
Zwitserland was, precies gebeurd is, wilde Kneppelhout in zijn inleiding met open-
baren. Hij sprak over een `rampvollen toestand, die mij langen tijd verborgen bleef
en wel bier en daar in de briefwisseling en schier overal in het dagboek doorbreekt,
maar toch, hoe leerzaam en zielkundig belangrijk, voor openbare mededeeling ten
eenenmale onvatbaar is.' Brieven en dagboek van A.G. Bilders I 1876, XXI-XXII.
59 Brieven en dagboek van A.G. Bilders I 1876, XXIII-XXVI.
60 H.L. Berckenhoff, Gerard Bilders in: De Gids (1891) IV, 410-437, citaat: 443. Ook
H.F.W. Jeltes in zijn studie over de schilder Gerard Bilders, Een schildersleven in het
midden der 19e eeuw 's-Gravenhage 1947, nam het voor Bilders op en verdedigde
diens voor Kneppelhout zo moeilijk to verdragen gereserveerdheid `dezelfde, aan
een diepe kunstenaarsnatuur zoo dikwijls, ja, zoo noodwendig, eigene hoedanigheid,
die Kneppelhout in zijn lateren protege De Graan in nog veel heviger mate ergeren
en hinderen zou [...] In den grond was dit niets anders dan de intuitieve drang tot
zelfhandhaving van deze jonge kunstenaars, een instinctmatige en rechtmatige be-
veiliging van het diepste gemoedsleven tegen het binnendringen en ingrijpen van een
65
vreemden invloed' Aldaar, 21-22.
61 J. Kneppelhout,
Aphorismen over rentoonstellingen van schilderijen in: Geschriften deel X
( Mengelschriften) I, 139-154, citaat: 140-141.
62
Heureux ceux qui meurent jeunes in: J. Kneppelhout, Copeaux Utrecht 1837, 47-51.
Opgenomen in: Geschriften deel IX (Fransche Mengetschriften), 163-165, citaat: 163.
63 En niet op 30 september, zoals Kneppelhout abusievelijk vermeldt in Een beroemde
knaap.
64 J. Kneppelhout, Bijschriften in: Geschriften deel XII ( Allerlei), 236-238, citaat: 236.
65 Het op 1 december 185 8 geboren zusje Gesina heeft Jan overleefd. Zij wordt
genoemd als een van de familieleden die Jan tijdens zijn laatste ziekte kwamen
opzoeken. Na de dood van haar ouders is zij op 2 juli 1866 naar Sloten verhuisd.
In de bevolkingsregisters van Amsterdam na 1866 en van Sloten na 1870 werd geen
spoor van haar gevonden. De Heer KJ. de Graan te Den Haag deelde desgevraagd
mee dat de eerste Nederlandse De Graan een Frans soldaat was, die na de val van
Napoleon in een Amsterdamse familie trouwde. De De Graans zaten in de handel,
het bankwezen en de ambtenarij. De oude Jan de Graan had twee jongere broers en
een zuster. Het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag bezit enkele familie-
annonces betreffende de familie De Graan, waaronder de overlijdensadvertenties van
de ouders van Jan uit 1865 en 1866, en van zijn grootmoeder van vaderszijde, de
weduwe Gosine de Graan-Voorheul, die eind 1878 is gestorven. In deze laatste
advertentie staan de namen van twee van haar zoons (W. en S.) en hun echtgenotes,
maar ontbreekt die van de dochter.
66 Van de Amsterdamse violist Fischer zijn geen gegevens bekend. Dat het hier de
Amsterdamse muziekmeester Carel Caspar Fischer (1839-1907) betreft, lijkt, gezien
de jaartallen, onwaarschijnlijk.
67 De mededeling van Kneppelhout en anderen dat Jans eerste optreden plaats vond
op 17 januari 1859 in Frascati moet op een vergissing berusten. 17 januari viel
op een maandag, waarop in Frascati geen concerten zijn gegeven.
68 Franciscus Hendricus Coenen (1826-1904) trad als twaalflarige jongen voor het eerst
in het openbaar op als violist. Na talrijke concertreizen vestigde hij zich in 1855 in
Amsterdam, waar hij zich voornamelijk wijdde aan het muziekonderwijs. Daarnaast
was hij concertmeester van Felix Meritis, Caecilia, en de Maatschappij tot Bevorde-
ring der Toonkunst, en directeur van de mannenzangvereniging Amstels Mannen-
koor. Zijn archief wordt bewaard in de Muziekbibliotheek van het Haags Ge-
meentemuseum. Hierin bevinden zich onder meer 7 brieven van Jan de Graan aan
zijn leermeester (alle afgedrukt in Bijlage B) en 46 brieven van Kneppelhout, die deze
van 1864-1878 aan Coenen heeft geschreven en die voor het merendeel betrekking
hebben op zijn bemoeienissen met Jan de Graan. (Deze brieven worden in het
vervolg aangeduid met: Collectie Coenen.) De antwoordbrieven zijn niet bewaard
gebleven.
69 Willem Frederik Gerard Nicoldi (1829-1896) componist, pianist en organist, was
vanaf 1865 directeur van de Koninklijke Muziekschool in Den Haag, waar Jan de
Graan een gedeelte van zijn opleiding heeft gekregen. Tevens was hij dirigent der
66
concerten van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en vanaf 187o
redacteur van het muziektijdschrift Caecilia. Van Nicolai zijn 2 7 brieven aan
Kneppelhout, waarvan er een namens hem is geschreven door zijn echtgenote
S.H.L. bewaard gebleven uit de periode 1866-1881 bij de
familie Beelaerts van Blokland te Heelsum. (Deze brieven worden in het vervolg
aangeduid met: Collectie Beelaerts van Blokland.)
7o W .F.G. Necrologie,Jan de Graan in: Caecilia, Algemeen Muzikaal Tijdschrift
van Nederland ( 1874), 39-40, citaat: 39. Blijkens een brief van 16 januari 1874 aan
Coenen (Collectie Coenen) ontleende Nicolaf deze gegevens over Jans vader aan
Frans Coenen. Bovendien heeft hij het stuk alvorens het te publiceren ter goedkeu-
ring toegezonden aan Kneppelhoutaan Kneppelhout. Brief 17 februari
1874 (Collectie Beelaerts van Blokland)).
71 Frans Coenen, Een woord ter herinnering aan Jan de Graan in: Dagblad van Zuid-
Holland en 's-Gravenhage 6 februari 1874.
72 Brief Collectie Coenen.
73 Brief Collectie Coenen.
74 Brief Collectie Coenen.
75 Brief 24 januari 1865 Collectie Coenen.
76 Brieven Collectie Coenen.
77 Brief a april 1865 Collectie Coenen, afgedrukt in Bijlage B (Kneppelhout vcr-
giste zich in
Een beroemde knaap
in de sterfdatum van De Graans moeder.)
78 Brief Collectie Coenen.
79 Brief Collectie Coenen.
8o Brieven 23 december 1865, 7 februari 1866 Collectie Coenen.
81 Brief Collectie Coenen.
82 In de villa Hemeldal, gclegen op het terrein van De Hemelsche Berg, had de
onderwijzer Hendrik Roodhuizen (1791-1870) sinds 1826 een kostschool gevestigd,
Instituut voor Jonge Heeren, waar onder andere de in Arnhem geboren schrijver
Jacobus Jan Cremer (1827-1880) leerling is geweest.
83 Hendricus Johannes Dirksen (1812-1884) was leraar Frans aan de H.B.S. te
's-Gravenhage. Kneppelhout had ook Gerard Bilders destijds aan diens hoede
toevertrouwd. De niet bij name genocmde jongeman die Jan volgens Kneppelhout
daar in huis leerde kennen en die tot op zijn sterfbed met hem bevriend zou blijven,
was een andere beschermeling van Kneppelhout, waarschijnlijk de latere classicus
en inspecteur der gymnasia Cornelis Johannes Eggink (1850-1908) zoon van een
Leidse tuinbaas.
84 Nicoldi, 4o.
85 Nicolai noemt de namen van deze leerlingen in een brief aan Kneppelhout 14 juli
1867 (Collectie Beelaerts van Blokland): G.K.G. van Aaken; G.A.J. Goudal; C.W.
Coenen; S.M. van Leeuwen. Slechts George Karel Gerardus van Aaken (1851-1920)
staat in de naslagwerken genoemd als violist. In de daaropvolgende brief van f
augustus 1867 (Collectie Beelaerts van Blokland) bedankt Nicolai Kneppelhout voor
diens cadeautjes aan de jongens, bij het vertrek van Jan naar Duitsland: 'Het zou U
67
zeker genoegen hebben gedaan, de vreugde te zien van de vier jongelieden, partners
van Jan bij het Kwartetspel, toen zij de voor hen bestemde doosjes geopend hadden
en met den smaakvollen inhoud bekend waren geworden. Voor de lieve attentie hun
bewezen zeg ik U mijn besten dank!'
86 Johannes Willem Holtrop (1806-1870) bibliothecaris van de Koninklijke Biblio-
theek te Den Haag was een aangetrouwde oom van Mevrouw
Hij woonde op de Lange Voorhout 342 (nu 34).
87 Carl Wilhelm Albert von Weckherlin (1807-1872) secretaris van Koningin Sophie
en staatsraad in Wiirtembergse dienst, trouwde in 1841 met Maria Henriette Handel
(1822-1904). Zij woonden in het huis op de hoek van de Plaats en de Kneuterdijk.
De enige bewaard gebleven brief van Jan de Graan aan Mevrouw Von Weckherlin
van 9 oktober 1871, (Handschriftenverzameling Koninklijke Bibliotheek Den
Haag) staat afgedrukt in Bijlage B.
88 Origineel aanwezig in de Muziekbibliotheek van het Gemeentemuseum Den Haag,
Collectie Coenen.
89 Brief 26 februari 1867 Collectie Coenen.
90 Joseph Joachim (1831-1907) trad als wonderkind reeds op zevenjarige leeftijd in
het openbaar op. Hij was violist, dirigent en componist. Van 1853-1866 was hij
Koninklijk Concertmeester te Hannover. In 1868 werd hij benoemd tot directeur
van de Konigliche Akademische Hochschule der Musik te Berlijn. Van Joachim zijn
brieven aan Kneppelhout bewaard gebleven uit de periode 1867-1871 bij de
familie Beelaerts van Blokland te Heelsum. (Deze brieven worden in het vervolg
aangeduid met: Collectie Beelaerts van Blokland.) Die brieven van Joachim aan
Kneppelhout die deze in Een beroemde knaap heeft opgenomen zijn, in verband met
enkele verschillen met de originelen, eveneens afgedrukt in Bijlage A. Deze brieven
komen niet voor in: Briefe von und an Joseph Joachim Gesammelt und herausgegeben
von Johannes Joachim und Andreas Moser. Berlin 1911-1913, 3 hod.
91 Brief zo juli [1867] Collectie Beelaerts van Blokland; gedeeltelijk opgenomen in
Een beroemde knaap; eveneens opgenomen in zijn geheel in Bijlage A.
92 Van Dr. Nabert en zijn vrouw Adolphine zijn 5o brieven bewaard gebleven uit
de periode 1867-1883 aan Kneppelhout bij de familie Beelaerts van Blokland te
Heelsum. (Deze brieven worden in het vervolg aangeduid met: Collectie Beelaerts
van Blokland.) Nabert, die door Joachim werd aangeduid als 'professeur de littera-
lure a l'ecole polytechnique' ondertekende zijn brieven steeds met 'Dr. Nabert'. Hij
woonde in Hannover Emmerthorweg 16. In 1869 is hij verhuisd naar Frankfurt.
Verdere gegevens over hem ontbreken.
93 De eerste brief van Nabert aan Kneppelhout die bewaard is gebleven in de Collectie
Beelaerts van Blokland dateert van 17 november 1867 en is opgenomen in Bijlage A.
(Kneppelhout citeerde uit deze brief in Een beroemde knaap.)
94 Brief Collectie Coenen.
95 Brief Collectie Coenen.
96 Brief Collectie Beelaerts van Blokland. Overigens is de verstandhouding tussen de
beide mannen later uitstekend geweest, blijkens de grote hoeveelheid vriendelijke en
68
vertrouwelijke brieven die er van Nabert aan Kneppelhout bewaard zijn gebleven.
97 Brieven 6 en 9 mei 1868 Collectie Coenen.
98 Brief Collectie Coenen.
99 Nicolai aan Kneppelhout brief 3 juni 1868 Collectie Beelaerts van Blokland.
a 00 Van deze Dr. Liidde Neurath bij wie Jan de Graan van december 1868 tot mei
1869 in Berlijn in de kost was zijn geen verdere bijzonderheden bekend.
to' Brief opgenomen in: Briefe von and an Joseph Joachim deel III, 5 -6.
102 De beide brieven van 29 april en 5 mei [1869] die in Een beroemde knaap zijn op-
genomen, alsmede de twee latere van 4 augustus [1869] en 12 april [1871], die
eveneens in de biografie staan afgedrukt (Collectie Beelaerts van Blokland), zijn
ook opgenomen in Bijlage A.
103 Brief 2 augustus 1869 Collectie Beelaerts van Blokland.
104 Kneppelhout was begin oktober 1867 naar Parijs gereisd.
105 Brief bewaard in de Handschriftenafdeling van de Univers reitsbibliotheek van
Amsterdam (Ed 18x).
106 Hendrik Jakob Koenen (1809-1874) letterkundige en geschiedschrijver. Zijn
archief wordt bewaard als Collectie Koenen in het Reveilarchief in de Universi-
teitsbibliotheek van Amsterdam.
107 Brief bewaard in de Collectie Koenen in het Reveilarchief in de Universiteits-
bibliotheek van Amsterdam.
108 Zijn zwager, in de brief aangeduid met de initialen V.G. was waarschijnlijk een
broer van Kees Kneppelhouts eerste vrouw Lydia Julia Maria van Gorkum (1824-
1854).
109 Brief bewaard in de Collectie Ver Huell Gemeentearchief Arnhem.
1 10 Brief 18 oktober 1867 bewaard in de Handschriftenverzameling Koninklijke
Bibliotheek te Den Haag (133 M 96).
111 Brief 25 november 1867 opgenomen in: De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter
en Cd Busken Huet deel I, 402. (Albert Verwey heeft in zijn uitgave van de brieven
van Huet aan Potgieter uit 1925, uit pieteit, de betreffende passage door ...
vervangen.)
112 Overigens is de term homosexualiteit pas in 1869 ingevoerd door de Hongaarse
arts Benkert (Kertbeny). Als men in het jaar 1867 al openlijk sprak over het
sexueel gericht zijn op het eigen geslacht zou men gebruik hebben kunnen maken
van de term uranisme, die door de Duitse Ulrichs in 1864 geintroduceerd was.
Voor die tijd gebruikte men de worden crimen nefandum, onnatuurlijke ontucht,
of sodomie.
113 David Adolph Constant Artz (1837-1890) zich noemende Adolphe, woonde van
1868-1874 te Parijs, waar hij met aanbevelingsbrieven van zijn beschermheer
J. Kneppelhout was heengetrokken. In het Letterkundig Museum en Documen-
tatiecentrum te Den Haag worden 95 brieven bewaard van Kneppelhout aan Artz
uit de periode 1868-
5874.
(Deze brieven worden in het vervolg aangeduid met:
Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.) De antwoordbrieven zijn
niet bewaard gebleven. Over Artz: P.A. Haaxman Jr., David Adolphe Constant Artz
69
in; Elsevier's Geillustreerd Maandschrift (1898), 297-313.
114 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
115 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
116 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz. (Vanaf eind 1865
had Kneppelhout zich in zijn brieven in toenemende mate bezorgd getoond over
Jans gezondheid.)
11 7 Brieven 15, 22, 27, 28, 3o november 1871 Collectie Letterkundig Museum
Kneppelhout aan Artz.
8 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
119 Brief 31 maart 1874 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
Waarschijnlijk heeft Artz dit portret van Jan dat Kneppelhout niet als geschenk
kon aanvaarden zelf gehouden. In Atelier Adolphe Artz, Catalogue des tableaux [. . .1
provenant de /'atelier de /'artiste . ] la Haye 1891, staat als nr. 45: 'Portrait du vio-
loniste de Graan Toile h. 354,1. 201'. Een portret van Jan de Graan beyond zich in
1910 in de verzameling van de Haagse bankier-musicoloog Dr. D.F. Scheurleer
(Johan Schwencke, Oud Den Haag, Over menschen en dingen die voorbtigingen Den
Haag [1974}, 19). In de Catalogus 1935 Mr. Scheurleer staat: '26 D.A.C. Artz
portret van Jan de Graen, halffiguur leunende op een bankje naar rechts gewend
met een viool in de armen 36,5 x 21 Muziekmuseum Scheurleer'. De collectie
Scheurleer bevindt zich thans in het Haags Gemeentemuseum. Het portret van Jan
de Graan is echter na de oorlog aan een familielid, K.J. de Graan to Den Haag
geschonken, in wiens bezit het zich momenteel nog bevindt. Het is waarschijnlijk
dit portret waarvan een, niet duidelijke afbeelding is opgenomen in: G. Keller en
Philip Kruseman, Ceillustreerd rnuzieklexicon, 's-Gravenhage 1932, plaat 60, in het
Concertgebouw van Amsterdam kan men een eveneens door Artz geschilderd
portret van Jan de Graan bezichtigen, uit 1866, en, aldus bovengenoemde Mijnheer
De Graan, als legaat van Bernard en Eugenie De Graan in 196 5 aan het Concert-
gebouw geschonken. Een afbeelding van dit portret illustreert het artikel Jan de
Graan 1852-1874 door Rutger Schoute, in Preludium 39 (1980) 1, 26-28.
120 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
121 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
122 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
123 Brief 27 augustus 1869 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
124 Brief 12 september 1869 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
125 Brief 28 oktober 1869 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
126 Brief 12 november 1869 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
127 Brief 18 november 1869 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
128 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
129 John Ella ( 1802-
/888) Engels violist en componist, verzorgde van 1845-188o de
kamermuziekuitvoeringen van The Musical Union.
130 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
131 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
132 Brief Collectie Coenen.
70
133 Van deze Dr. Rigal zijn geen verdere gegevens bekend.
13 4
Van Otto Scholderer (1834-1902) zijn brieven aan Kneppelhout uit de periode
1870-1871 bewaard gebleven bij de familie Beelaerts van Blokland te Heelsum.
(Deze brieven worden in het vervolg aangeduid met: Collectie Beelaerts van
Blokland.)
13 S Brief 22 juli 1870 Collectie Beelaerts van Blokland.
136 Brief 15 augustus 1870 Collectie Beelaerts van Blokland.
137 Brief 23 augustus 187o Collectie Beelaerts van Blokland.
I 38 Brief 18 december 1870 Collectie Beelaerts van Blokland.
139 Brief c augustus 1871 Collectie Beelaerts van Blokland.
140 Nicoldi, 40.
141 Brief Collectie Coenen.
142 Cornelis Wilhelmus Vinkhuyzen (1813-1890) lijfarts des konings 1868-1890 of
zijn zoon Hendrik Jacob Vinkhuyzen (1843-191o) lijfarts van Prins Alexander, de
zoon van Koning Willem III. Beiden woonden rond 1874 in Den Haag.
143 Wils, waarschijnlijk de Leidse arts Dr. Hendrik Boursse Wils (1819-1892).
144 Le vicomte de Bragelonne roman van Alexandre Dumas (1802-1870) Dumas pre
genoemd, derde deel van de trilogie waarvan Les trois mousquetaires deel I en Vingt
ans apres deel 2 vormen.
145 Charles Louis Philippe Zilcken (1857-1930) zich noemende Philip, Nederlands
schilder, graficus, publicist.
146 Portret noch tekst zijn in de Kunstkroniek te vinden. Wat er met het portret van Jan
door de Zweedse schilderes Sofia Ribbing (1835 -1894) is gebeurd is niet bekend.
147 Behalve de reeds genoemde necrologieen van Jan de Graan door Coenen en Nicoldi
verscheen er in het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond
( 1 873- 1
874), 47-48 een herdenkingsstuk door C., Jan de Graan, Overleden te
's-Gravenhage, 8 Januari 1874. Wie achter de initiaal C. schuil ging wilt ook
Kneppelhout niet (Kneppelhout aan Coenen brief 3 februari 1874 Collectie
Coenen).
148 In de necrologie door C. in het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal
Zangersverbond wordt L.J.B. Hekking genoemd als een treurende leerling van
Jan de Graan die een krans van immortellen op het lijkkleed had gehecht (p. 48).
Nicolai noemde in een brief aan Kneppelhout de naam 'G. Hekking voor wien ik
al zeer weinig sympathie koester (als mensch en als kunstenaar) en wiens invloed
op Jan ik altoos heb betreurd.' (Brief 23 februari 1874 Collectie Beelaerts van
Blokland.) (Gerard Hekking (1819-1884) muziekonderwijzer te Den Haag.) In een
brief van Kneppelhout aan Artz van 9 december 187 3 (Collectie Letterkundig
Museum) was sprake van een niet te achterhalen Jacob: 'En Jan altijd met dien
naren Jacob!'
1 49 Brief Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
'so Dar Johannes Jacobus Franciscus Wap (1806-1880) met Jan de Graan enige be-
moeienissen gehad schijnt te hebben vale of te leiden uit de mededeling van Nicola:I
in een brief van 17 februari 1874 aan Kneppelhout, dat hij een overdruk van zijn
7
necrologie in Caecilia heeft gestuurd aan de familie Von Weckherlin, Coenen,
Dirksen, de ooms van Jan en Wap. (Brief Collectie Beelaerts van Blokland.)
151 Sophia Johanna Huberta Offermans-Ten Hove (1829-1906) meest gevierde
concertzangeres in Nederland in de vorige eeuw. Hofzangeres van Koning
Willem III.
Isz Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond (1873-1874),
48.
5 3 Brief 18 februari 1874 Collectie Letterkundig Museum Kneppelhout aan Artz.
154 Brief 28 februari 1874 Collectie Coenen. Het is niet duidelijk of deze viool de
Stradivarius was, die Jan in 1870 in Engeland had gekocht, of een andere viool. Ook
de Nederlands-Duitse violist Henri Willem Petri (1856-1914), eveneens protege
van Kneppelhout en leerling van Joachim, heeft een viool gekregen van Kneppel-
hout, waarop Jan de Graan gespeeld had. Petri noemde deze viool `mijn Lupot'.
(Brieven Henri Petri aan J. Kneppelhout 11 april 1875 en 8 juli 1876 Collectie
Beelaerts van Blokland.) (Nicolas Lupot (1758-1824) Frans vioolbouwer.)
155 Nicolas aan Kneppelhout 23 februari 1874 Collectie Beelaerts van Blokland.
156 J. Kneppelhout, Geschriften deel XII (Allerlei), 235.
157 Aldaar, 209.
158 Kneppelhout aan Artz brief is januari 1874 Collectie Letterkundig Museum.
1 5 9 Brief Collectie Coenen.
160 W.H. Staverman, Bij het eeuwfeest van Klikspaan's Studenten-typere in: De Nieuwe
Taalgids (1941), 25-35 en 63-82, citaat:-82.
161 In een brief van 8 januari 1878 (zie noot 175, 177) vroeg Busken Huet aan
Kneppelhout of deze ooit de psychologische studie van Wilhelm Broes over een
gifmengster had gelezen, omdat hij diens karakterbeschrijving van de moordenares
met die van Jan had moeten vergelijken. Het betrofhier: W. Broes, Berigt omtrent het
leven, het karakter en de laatste godsdients-aandoeningen der beruchte vergiftigster Hester
Rebekka Nepping, Met hare medepligtigen ter doodstraffe veroordeeld, om den moord van
hare bijwoneresse, en van haren echtgenoot: Tot leering en waarschuwing zamengesteld
door W. Broes, die, in zijne betrekking van leeraar bij de Hervormde Gemeente te
Amsterdam, haar vele weken in de gevangenis bezocht had Den Haag 1812. Dominee
Broes gaf hierin een nauwkeurig relaas van zijn ontmoetingen met de ter dood
veroordeelde vrouw en trachtte een beschrijving van haar karakter te geven door
vooral bij de ondeugden stil te staan. Hij noemde als haar voornaamste ondeugd:
`eene groote onverschilligheid omtrent de moeite en de smert van anderen' en 'eene
welligt even groote koelheid [...] omtrent haar eigen' lot', 41.
162 G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde deel III
's-Hertogenbosch 1977 6, 386. Die belangstelling voor het buiten- en boven-
natuurlijke bleek al eerder, aldus Knuvelder, uit Kneppelhouts verhaal Waan-
zinnig Truken. Over dit verhaal publiceerde Marita Mathijsen een studie onder de
titel Romantisch clich of protocol? Een interpretatie van Kneppelhouts verhaal in:
De Revisor (5977) 3, 3 5 -3 8, voorafgegaan door een fascimile van het verhaal
zoals het voor de eerste maal is gepubliceerd in de almanak Vergeet mij niet voor
1844, 95-107. Het verhaal is opgenomen in de bundel Waanzinnig Truken, En
72
andere verhalen van]. Kneppelhout. Toegelicht door Marita Mathijsen. Amsterdam
1980, 57-64.
163 Knuvelder, 387.
164 Zie voor het ontstaan van het begrip puberteit: J.H. van den Berg, Metabletica of de
leer der veranderingen Nijkerk 1957 4 hoofdstuk II Volwassenen en kinderen.
165 Q., Een belangwekkende levensbeschrijving in: Nederlandsche Kunstbode (1875) S.
38-39, citaat: 39.
166 Haagsche Pick-Nick
in: De Locomotief 8 april 1875. (Henri Wienidwski (
18
35-
1880) Pools violist en componist die als gevierd vioolvirtuoos een zwervend
bestaan leidde.)
167 Maandelijksche brieven over letterkunde II in: De Locomotief 21 mei 1875.
168 Bibliografisch album. Een beroemde knaap.] in: De Gids (1875) III, 186-190,
citaat: 188.
169 Aldaar. 190.
170 Klaus Gruth (1819-1899) Platduits dichter uit Schleswijk Holstein. Bij de ver-
taling van de idylle De Heisterkrog uit de tweede bundel Quickborn (1871): De
Eksterhof 's-Gravenhage 1873, schreef Kneppelhout een inleidend woord. Deze
inleiding is in gewijzigde vorm herdrukt in: Geschrifien deel XII (Allerlei) als De
Eksterhof voorafgegaan door Een letterkundig feest op Forsteck onder de hoofdtitel
Klaus Groth,
44-59.
171 Raphael's Bilde: zie noot 174.
172 Klaus Groth, Een beroemde knaap . . .]
in: Signale fur die Musikalische Welt
(1875), 577-580, citaat: 580.
1 73 Busken Huet keerde in 1876 uit Indie naar Europa terug. Via Italie en Frankrijk
reisde hij naar Nederland en vestigde zich vervolgens in Parijs. De indrukken van
die reis heeft hij onder andere verwerkt in Van Napels naar Amsterdam, Italiaansche
reisaanteekeningen Amsterdam 1877.
1 74 In Een beroemde knaap wees Kneppelhout op de gelijkenis die er bestond tussen
het portret van de violist van Paus Julius II door de Italiaanse schilder Raphael
(Raffaelo Santi 1483-I 52,o) en Jan de Graan. Kneppelhout had dit portret in 1872
bewonderd in Rome, in de Galerij Sciarra. Van dit portret heeft Busken Huet
gravures gezien in het Cabinet des Estampes in het Louvre in Parijs, en in 'de
Collection Bargue' aldaar. Van Charles Bargue (t 1883) zijn lithografieen ge-
bundeld in: Cours de dessin execute avec le contours de J.L. GirOme. 1 Partie: Modeles
d'apres la bosse (70 pl) 2 Partie: Modeles d'apres les maitres de toutes les poques et de
toutes les ecoles (67 pl) Goupil. Fol. Paris, [z.j.]. Of de bewuste lithografie bier in is
opgenomen is niet bekend. In G. Gronau, Raffael, Des Meisters Gemdlde in 275
Abbildungen Stuttgart/Leipzig 19094 staat op p. 211 een reproductie van Der
Violinspieler, waarvan het origineel zich zou bevinden in Parijs in de Collectie
Baron Alphons von Rothschild. Overigens schrijft Gronau op p. 251 dat `Der
"Violinspieler", einst das beriihmte Hauptstuck der Galerie Sciarra in Rom' toe-
geschreven moet worden aan Raphaels rivaal Sebastiano Luciano (del Piombo)
(1485-1547) en dateert uit 1512 of iets later, hetgeen thans algemeen aanvaard
wordt.
73
175
Brief opgenomen in: Brieven van Cd. Busken Huet, Uitgegeven door zijne vrouw en
zijn zoon Haarlem 1r 890 deel II, 53.
176 J.H. van der Palm, Geschied- en redekundig gedenkschrift van Nederlands herstelling
in den fare 1813 Amsterdam 1816. Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834),
Adam Francois Jules Armand van der Duyn van Maasdam (1771-1848) en Leopold
van Limburg Stirum (1758-584o) vormden na Napoleons nederlaag bij Leipzig in
1813 een driemanschap en namen het initiatief tot een nationale bevrijdingsactie,
waaruit de overkomst van de erfprins, later koning Willem I, resulteerde; zij
vormden tot zijn komst het algemeen bestuur.
577 Brieven van Cd. Busken Huet deel II, 54-55.
178 Litterarische fantasien en kritieken deel XXII, 88.
74
M;E,
MA ItTIN US N1.1110F
1.75.
75
Jan de Graan, schilderij van D.A.C. Artz, 1866.
Aanwezig in het Concertgebouw, Amsterdam (foto mevr. Bax, Den Haag).
76
FRANS COENEN
TOEGEWIJD.
77
He, his own affection's counsellor,
Is to himself I will not say, how true
But to himself so secret and so close,
So far from sounding and discovery,
As is the bud bit by an envious worm,
Ere he can spread his sweet leaves to the air.
Romeo and Juliet, I,
78
Het levensbericht, in de volgende bladzijden vervat, van het buiten-
gewone en voor een deel raadselachtige wezen, de kunstwereld nage-
noeg een jaar geleden ontvallen, is geene hulde aan den mensch, aan den
kunstenaar. Ik heb slechts naar waarheid gestreefd. Nogtans durf ik niet
verzekeren, dat mijn portret Jan de Graan geeft zooals hij werkelijk
bestond: niemand is met zijn inwendig leven vertrouwd geweest. lk kon
dus geene andere dan eene betrekkelijke waarheid, de mijne, getrouw
wezen, Jan de Graan, volgens mijne opvatting, doen leven, zijn beeld
wedergeven, gelijk het zich, gedurende de acht jaren onzer naauwe
betrekking, aan mij vertoond heeft. Anderen keerde hij andere zijden
van zijne persoonlijkheid toe, welke het mij nooit mogt gelukken waar
te nemen. Van daar misschien, dat over het tafereel een al te ernstig en te
somber waas hangt. Ook is het niet onmogelijk, dat de stemming van
mijn geest, terwijl mijne pen eene liefelijke gedaante uit het graf opriep
en het verledene met de levendigste kleuren schetste, het hare aan den
toon van dit geschrift heeft toegebragt.
Hoofdzakelijk richt het zich tot het toonkunstige publiek en een be-
perkten vriendenkring. Ik heb daarom in beraad gestaan, of ik het wel
algemeen verkrijgbaar zou stellen. Toch had ik mijne redenen om er toe
over te gaan. Ik vrees dan ook wel, dat menigeen op zal komen tegen de
vele bijzonderheden, die in dit opstel worden aangetroffen, tegen de
uiterst uitvoerige behandeling. Zij daarentegen, die de schrijver voor-
namelijk op het oog had, toen hij zijne stof bewerkte, zullen, vleit hij
zich, hem dankbaar zijn, zooveel hem mogelijk was van den geliefden
jongeling, den begaafden kunstenaar, aan de vergetelheid betwist te
hebben.
Kersmis, 1874.J. K.
79
Wij zijn in het najaar van 1864. Het is druk te Amsterdam, druk met
vreemdelingen. Het congres der sociale wetenschappen 1 is er vergaderd.
Onder de feestelijkheden behoort natuurlijk een concert. Het moet
luisterrijk, in de eerste plaats Nederlandsch zijn. Frankrijk en Duitsch-
land behooren te vernemen, dat Nederland ook in de toonkunst mede-
telt, 2 en op 3o September 3 gingen de deuren der Parkzaal open, eene
talrijke schaar stroomde binnen, en grootendeels maakten composition
van inlandsche toonzetters het programma uit, terwijl als solisten Ernst
Lubeck uit Parijs was geseind, en de juist twaalfjarige Jan de Graan, op
wien toen aller blikken gevestigd waren, niet ontbreken mogt.
Die kleine jongen, zei Lubeck na den afloop het waren zijne eigene
woorden heeft mij totaal geenfonceerd.
En het was de waarheid. Voor Jan de Graan was de eer van den avond
geweest, want niemand, die den indruk niet gekregen had, dat dit kind
geen afgericht en opgeschroefd zoogenaamd wonderkind was, maar dat
men hier te doen had met een zeldzaam muziekaal verschijnsel, welks
dageraad de kim der toonwereld hoopvol en liefelijk bestraalde. Die
tengere en bleeke knaap, onze Rachel der harmonie, wiens ernstig
denkend, eenigzins droefgeestig gelaat aan dat der onovertroffene
treurspeelster, maar veredeld, herinnerde, had met haar het diepe en
oogenblikkelijke begrip der klassieke kunst gemeen, zoowel als de gave,
ze met eene bewonderenswaardige volkomenheid te vertolken.
Eenige maanden te voren was hij, en toen reeds niet voor de eerste maal,
de eerste maal was op 17 Januari 1859 hij was toen niet ouder dan 7
jaren 4 - in Frascati opgetreden*, en was mij het verslag van het concert,
waarop hij toen gespeeld had, toevallig, ik geloof in het Handelsblad,
onder de oogen gekomen. Eene ongekende gewaarwording overmees-
terde mij, en het was alsof eene bovenaardsche stem mij inblies:
Dit kind zal u toebehooren.
En mijne ziel antwoordde:
Ja, en in dit kind zal Holland een tweeden Felix Mendelssohn be-
groeten. Gelijk diens beminnelijk beeld zal hij de overeenstemming
* Het was Stumpff, die Jan de Graan aan het publiek ontdekte. Bij deze gelegenheid kreeg
hij van hem een zilveren horloge ten geschenke, later door een gouden met dito ketting,
van wege H. M. onze Koningin gevolgd.
8o
openbaren van velerhande liefelijke en groote hoedanigheden, zoo van
mensch als van kunstenaar.
Die gewaarwording was echter met zoovele andere aanmerkelijk ver-
flaauwd, toen die naam van de Graan, bij gelegenheid van het congres,
waaraan ik deel nam, en het concert, waarheen ik mij begeven had, op
nieuw mijne aandacht wekte.
Eene tweede stem kwam tot mij.
Voor dit kind moet volstrekt iets gedaan worden, had een mijner
muziekale vrienden mij in het oor gefluisterd, terwijl Jan de Graans
snarenspel hem en mij in verrukking bragt.
Het was in de pauze, dat ik Jantje gelijk hij destijds genoemd werd en
zijn vader 6 voor het eerst sprak.
Eene maand daarna was hij in den Haag opgetreden, alwaar zijn buiten-
gewoon talent en zijne belangwekkende persoonlijkheid toen reeds de
familie van den secretaris7 van Hare Majesteit de Koningin hadden
aangetrokken en hij de grootste welwillendheid ten huize van den
bibliothecaris Holtrop ondervond, en verzocht ik den vader, of zijn
zoontje wel eens voor een paar dagen bij mij te Leiden mogt komen
doorbrengen. Deze, die mij niet kende en teregt bang was voor men-
schen, die gretig de gelegenheid plegen te zoeken om soirees musicales
op kosten van ongelijken te geven, maakte bezwaar. Toch stand hij het
verzoek, na eenige opheldering, toe. Maar Jantje was verkouden ge-
worden, zag er slecht uit, hoestte vreeselijk, en ieder die hem ontmoette,
zette een bedenkelijk gezicht.
Omstreeks dezen tijd was het, dat ik Jan de Graans toenmaligen onder-
wijzer, Frans Coenen, het volgend, den vader toegedacht stuk zond.
Ongaarne ziet een vader, dat een vreemde hem de behulpzame hand komt
bieden tot de opleiding van zijn kind. Hij zelf wenscht die opleiding anderen
in handen te geven, die hij zijn vertrouwen waardig keurt en wie hij gezag
toekent in zaken van opvoeding en onderwijs. Dit is ook met meer dan
natuurlijk. Nogtans, zulks erkennende, kom ik dit juist doen en stel mij dus
bloot aan de beschuldiging van bemoeizucht. Doch het geldt hier een geheel
bijzonder geval. Het kind, dat hier bedoeld wordt, is een buitengewone jongen,
begaafd, niet alleen met uitnemende hoedanigheden van verstand en hart, maar
tevens met den voortreffelijksten muziekalen aanleg. Van dat kind kan iets
groots worden. Reeds toont het wat het worden kan. Op dat kind zijn de oogen
van iedereen, inzonderheid van hen, die kunstgevoel bezitten, gevestigd. Het
8i
kind behoort, ja, in de eerste plaats aan zijne ouders, maar daarna aan het
publiek, aan de kunstwereld, aan zijn vaderland, waarvan het, zoo het den
regten weg gaat, een edel sieraad kan worden. Daar nu eene stem in mijn
binnenste spreekt, een beeld van dien weg zich aan mijn geest opdoet, zou ik
schromen voor den stap, dien ik waag, al zou die ook, indien hij niet uit liefde
tot de kunst, tot mijn land, tot de menschheid, ja, tot een zoo buitengewoon
wezen ontsproot, op het zachtst gesproken zonderling kunnen schijnen en
verkeerd worden uitgelegd?
Sedert het optreden van den jongen de Graan aan onze hoven in den afgeloopen
winter, voelde ik reeds, ten onregte misschien en zonder dat mij toen iets van
zijn huiselijk Leven bekend was, zekere bezorgheid in mij oprijzen, zekeren
angst voor latere mislukking, even diep te betreuren voor den roem van ons
land als voor hemzelven, aan de behandeling van wiens aanleg zooveel gelegen
ligt. Zie, het geldt bier eene fijne bewerktuiging, eene natuur, waarmede men
niet te behoedzaam kan omgaan. Ligchamelijke ontwikkeling door gezonde en
voedzame spijze en verstandige afwisseling van leeren en spelen, ziedaar wat
iederen twaalfjarigen knaap het noodigst en heilzaamst is. lets anders geschiedt
bier, eenigzins, ik beken het, ten gevolge van geheel bijzondere omstandig-
heden. Dit reeds zenuwachtig schepseltje bij iederen kunstenaar spelen de
zenuwen eene voorname rol wordt aanhoudend geprikkeld, mogelijk over-
spannen door de beoefening eener kunst, welke meer dan eenige andere het
zenuwleven en bijgevolg de hersenen aandoet; aanhoudend worden eerzucht
en ijdelheid bij hem opgewekt; rust kent hij weinig; van het eene concert pas
terug, staat reeds een ander voor de deur; hij wordt in gezelschappen gevoerd
vet boven zijn stand en leeftijd; zijn tijd van slapen pleegt al te laat te beginnen,
terwijl het eigenlijke leeren noodwendig op den achtergrond wijkt en een niet
meer dan ondergeschikt gedeelte zijner vorming wordt. Die drukke levens-
wijze deugt voor geen kind ter wereld, allerminst voor de Graan. Laat ons toch
voorzichtig zijn en het gevaar niet voorbij willen zien! Niet te bedaard, en zich
aan vaste beginselen bindende, kan men met het jongetje omgaan, zal men zich
mogelijk de toekomst niet te beklagen hebben. En geloofniet mij, maar wend u
tot een bekwaam medicus; professor Schneevoogt, verbeeld ik mij, dat niet
anders zal spreken dan ik doe.
Het Opperwezen, dat ouders een zoo breekbaar geschenk maakt, legt zware
pligten op hunne schouders. Daarom behooren zij belangstellend te worden
indachtig gemaakt, of zij, onwetend, ook te veel van hun kind vergen, zoodat
zij nu woeker trekken, om later een bankroet te maken, dat hun en het kind
rampzalig maken zou. Somtijds moeten zij zich, dunkt mij, afvragen: Zijn wij
tegen de tack wel opgewassen? en moeten zij wenschen om te zien naar een
naauwgezetten en bedreven raadsman. Als mijn vermoeden omtrent den weg,
welken zijn opgang de Graan opdrijft, juist is, dan maak ik mij ernstig beducht,
dat zijn vroege bijval met vroeg verval zal bekocht worden. lk beweer niet dat
het zoo wezen zal; wie leest in de toekomst? Maar dit laat niet na, dat ik niet
8 2
helpen kan die vrees op goede gronden te voeden, en daarom betaamt het mij te
spreken, anders zou ik in mime eigene oogen een flaauwhartig en onverschillig
mensch zijn, wien het algemeen en persoonlijk belang koel liet. Wachte men
zich toch, vermijde men toch alles wat stilstand en stompzinnigheid zou kunnen
verwekken! Wachte men zich den teederen boom in de broeikast te sterk aan te
zetten en zijne geleidelijke ontwikkeling te storen en te stremmen! Tegen dit
gevaar dient gewaarschuwd en gewaakt. De jongen moet stellig ontzien wor-
den. Nu is hij een toegejuicht wonderkind. Laat men zorgen, dat hij geen
gevaar loope het lot van zoovele wonderkinderen te deelen van wie de wereld
flier meer gewaagt. Waar zijn de gevierde Eichhorns gebleven? Welk eene
wreede teleurstelling zou dit voor de ouders, maar tevens, welke eene knagende
ellende voor den aan applaudissementen gewonen, in loftuitingen opgegroei-
den jongeling wezen, zich veroordeeld te zien, in stede van onder de eerste
lichten te Parijs, te Londen, te Weenen te schitteren, zijn bestaan in middel-
matigheid en onvermaardheid rond te slepen! Die vroegtijdige, overdadige en
gestadige zenuwprikkel, buiten evenwigt met de ontwikkeling van de hersenen
en den ligchaamsbouw, en met miskenning van de eischen der natuur des kinds,
kan snelle verflensing des met kracht en geweld onnadenkend opengestoomden
bloemknops ten gevolge hebben. Het zou mogelijk zijn, dat de Graan over een
jaar drie vier bleef stilstaan. Hij zou te vroeg rijp of liever schijnbaar rijp zijn
geweest en nu verlamd wezen. Als over een jaar of wat niemand Bens meer over
Jan de Graan sprak en zijne zon bleek ondergegaan, zou het niet zijn om
wanhopend te worden? Nog iets. De Graans moeder 8 lijdt aan tering. Behoef
ik hier nog wel iets bij te voegen om de allergrootste voorzichtigheid aan te
bevelen?
Ondersteld, dat al wat mij in misschien overdrevene vrees beangstigt, geene
plaats heeft, dan vraag ik: zal, als de Graan voortgaat zooals hij nu doet, er al dat
gene van hem komen wat zijn aanleg in staat is te leveren? Ik twijfel er aan.
Misschien wel is waar vervult hij nooit, in welke gunstige gelegenheid hij zich
ook geplaatst vinde, geheel en al de groote verwachtingen, die hij thans geeft
niets toch is wispelturiger dan de gang der menschelijke ontwikkeling maar
op zoodanig iets mag de opvoeder nooit rekenen, die alleen op de aanwezige
verschijnselen mag afgaan en zich daarop inrichten. En dan, moet ik indachtig
waken, wordt er van een virtuoos, gelijk de Graan belooft te worden, zeer veel
gevorderd. Men bedenke, dat hij zich in de hoogste kringen toegang ziet
verleend! Hij moet zich gemakkelijk er in leeren bewegen, zich er bescheiden en
bevallig weten voor te doen; vooral is het ook daarom noodig, dat hij de
levende talen zoo goed als zijne moedertaal magtig zij en zijn onderhoud blijken
geve van veelzijdige beschaving en belezenheid, al zijn die blijken mogelijk een
weinig oppervlakkig. Dit een en ander brengt ontzaggelijk veel toe tot dien
opgang, welken ik mijn jeugdigen landgenoot toebid. Niet dat zijn talent met in
ieder geval tot eene schoone hoogte komen zou, maar ik zou mijn best willen
doen hem de hoogst bereikbare hoogte te zien bereiken, dat de mensch met den
83
virtuoos gelijken tred hield en daarbij zijne gezondheid gehard ware tegen de
gestadige vermoeijenissen van allerhanden aard, welke een kunstenaarsleven
vergezellen en aangrijpender zijn dan eenige andere.
leder kind gaat op de Graans jaren gewoonlijk school liggen. Moeders keuken,
gelijk men zegt, en de dagelijksche omgeving deugen op den duur voor een
jongen niet. Maar deze jongeling zou verongelukken, als hij werd school
gelegd, ja, zelfs als hij school ging. Hij zou nogtans voor zijn nut en volgend
welslagen volstrekt de deur uit moeten, daargelaten dat een wijnhuis voor een
aankomend kunstenaar en een kind, dat, wegens zijne groote gaven, boven zijn
stand dient opgevoed te worden, geen doelmatig verblijf is. Hij moet bij eene
fatsoenlijke, vertrouwde familie aardige, gezellige kamers betrekken, en door
die familie moet nauwlettend worden toegezien, dat muziek, lessen - geene
andere dan privaatlessen - wandelen en slapen in behoorlijke verhouding
worden afgewisseld. Aan de tafel dier familie zou hij een voedzaam dieet
volgen; veel dierlijk voedsel, vleesch, eijeren, melk, zijn onontbeerlijk voor
een knaap, die in zijn groei is en van wien veel wordt gevergd. De zenuwen
worden er aanmerkelijk door versterkt, de algemeene ontwikkeling bevor-
derd; bovendien herstelt deze wijze van voeding bij levendige en opgewekte
werkzaamheid van het hoofd het noodzakelijk evenwigt. Beweging mag 66k
niet verzuimd. Minstens zou Jan een uur daags moeten wandelen, waarbij
zouden komen gymnastiesche oefeningen, later schermen en paardrijden,
waarvan trouwens de kunst, die in het leven te pas komt, een fatsoenlijk man
niet mag ontbreken. Vroeg zou hij naar bed gaan, vroeg opstaan. Nooit minder
dan zeven of acht uren rust. Men zou eens zien welk een kerel hij dan zou
worden. Het is ieder toch bekend welk een invloed het ligchaam op den geest
heeft.
Op school wordt de vlugge knaap somtijds wijselijk een tijd lang teruggehou-
den, ten einde hij naderhand des te gaauwer vooruit streve. Ditzelfde zou met
het vioolspel van de Graan moeten geschieden. Hij zou in den eersten tijd zijne
andere studien, meer dan tot heden het geval was, op den voorgrond behooren
te doen treden en zich slechts vier uren daags - acht is stellig nadeelig -
muziekoefeningen veroorloven. Een en ander zou natuurlijk maken, dat hij,
tijdelijk althans, niet zoo veelvuldige gelegenheid meet- had zich in het publiek
te doen hooren. Dit vooral zou ik een zeer groot voordeel achten. Gaat hij voort
gelijk hij tot nu toe deed, dan is hij binnen weinig tijds in een zoo klein landje als
het onze - en buitenlandsche reizen houd ik op zijne jaren, nu er nog zooveel
anders te doen valt, dat hij zich later zeer bezwaarlijk meer kan eigen maken,
voor bepaald verderfelijk - volkomen vergeten. Alweer die eeuwige de
Graan! - zou het zijn. Integendeel moet hij zich op prijs doen stellen; een
zeldzaam optreden, b. v. bij gelegenheid van een concert voor armen of iets
dergelijks, moet als eene bijzondere gunst worden aangemerkt. Hij moet
eenvoudig zorgen niet vergeten te worden. Gesteld, dat hij in den Haag
woonde, zeker de voor hem geschiktste stad, dan zou ik er voor zijn, dat hij eens
84
in de week een geheelen dag aan de muziek wijdde en aan de wenken van den
heer Coenen eigenlijke lessen heeft hij niet noodig de resultaten zijner
muziekale studien van die week kwam onderwerpen en zijn verderen tijd aan
zijne ouders gaf. Een reisje per spoortrein naar Amsterdam is toch spoedig
afgelegd, en een jongen moet zich allengs leeren redden en op eigene beenen
leeren staan; een Engelschman zou er niet eens over denken.
Deze toestand zou ik een paar jaar willen volhouden. Na verloop daarvan is de
Graan nog geene s 5 jaar. En vervolgens? Laat ons niet vooruitloopen, altijd
naar omstandigheden handelen, en steeds ons wel in den geest prenten wat het
zou te zeggen zijn, als eene zoo heerlijke lente verwoest of verknoeid werd, eene
lente, waarvan wij den zomer gedeeltelijk in onze magt hebben. Doch was er
daarna niets gebiedend tegen, ik zou zeggen: Nu de wijde wereld in en het
onderwijs der eerste mannen van het vak genoten! altijd niet te min zonder
zijne vorming van beschaafd, fatsoenlijk, degelijk en zedelijk man uit het oog te
verliezen.
Ik voorzie evenwel eene bedenking. Als de Graan schaars in het publiek speck
en bij voorkeur op concerten van liefdadigheid, derhalve gratis, verdient hij
niets, en als hij niets verdient, hoe bestrijdt hij dan wat zijn onderwijs zal kosten?
Zie, wij komen bier eenigzins op een glibberig terrein, waarover ik mij gaarne
ronduit zou verlangen te kunnen uitlaten. Dit alleen durfik voorloopig zeggen:
de Graan draagt zijn geld, zijn eigen, zelf verdiend geld in zijn strijkstok, Maar
verbiedt men iemand zijne kunst, die tegelijk zijne fortuin is, voor eene pool
genoegzaam uit te oefenen om hem een bestaan op te leveren, dan is het immers
niet meer dan pligtmatig hem dit verlies te vergoeden? Doch het zij mij
vergund over dit punt, waaromtrent ik nog wel, even als op godsdienstig en
zedelijk gebied, een en ander te zeggen zou hebben, kieschheidshalve met
verder uit te weiden. Het liefst ware 't mij, zoo de geldkwestie aan mijne
inzichten mogt worden overgelaten. Laat mij alleen dit bier nog bijvoegen, dat
ik de vaste en onwrikbare overtuiging heb, dat geen ander plan te verkiezen is
boven het voorgestelde; dat, ware de Graan mijn eigen kind en als zoodanig
zou ik hem wenschen te behandelen, altijd in overleg met zijn vader ik geen
anderen weg met hem volgen zou; dat ik in staat zou wezen, om, in het belang
der kunst, in het belang van den knaap, ja, in het belang van de toekomst zelve
der ouders, zullen zij ooit de schoonste vruchten plukken van het talent buns
zoons, deze, niet te verzoeken, maar te smeeken: Vertrouw mij voor twee
jaren uw kind toe en laat ons de handen ineen slaan, ten einde te zamen den
grond te leggen, om het te brengen tot den hoogsten trap van eer en geluk!
Verwierp de vader onverhoopt wat ik voorstelde, het zou mij altijd eene grieve
zijn, een jongen als de Graan den invloed van ik weet niet wat voor bijredenen
en hcrschenschimmen to zien ondergaan en, in plaats van aan een vast, verstandig
en bedaard plan van opvoeding onderworpen, zich aan het geblaas van allerlei
wind te zien blootgesteld. Doch, hoe dit zij, van mijne overtuiging ik ben dit
aan mijzelven verpligt wijk ik in geen geval een handbreed af. Lacht den vader
85
daarentegen mijn denkbeeld toe, dan ware het mij het aangenaamst, zoo hij den
wensch te kennen gal_met mij te spreken, want er zijn natuurlijk eene menigte
beschouwingen en bijzonaerheden, waarin het onmogelijk is schriftelijk te
treden. Zoo de man mij kende, ik stond, verbeeld ik mij, op veel gunstiger
terrein, maar, ach! nu hang ik van den indruk af, die deze regelen op hem maken
zullen. Moge een goede geest mijne pen bestuurd hebben!
Leiden, 6 December i 864.9
De vader wenschte zijn zoontje echter liefst niet aan vreemde handen toe
te vertrouwen. Nogtans was door Frans Coenen reeds moeite gedaan
om het kind te Hanover bij den beroemden Joachim te krijgen, voor
wien hij, meen ik, gespeeld had, maar was het verzoek door dezen
afgeslagen. Daarna had er een paar malen een onderhoud tusschen den
vader en mij plaats, doch alles stiet op zijn ligt verklaarbaren onwil af en
eindigden mijne pogingen met de volgende regels aan Frans Coenen.
so Februarij 1865.
WelEd. Heer,
Welke na de weigering van Joachim mijne verhouding is, wordt mij allengs
duidelijk. Uw laatste schrijven in aanmerking genomen, dacht en hoopte ik
en ik antwoordde ook in dien geest dat er, naar aanleiding der veranderde
omstandigheden, maatregelen zouden worden genomen. Dit valt echter niet in
de bedoeling: het status quo is bevestigd. Op raad van Verhulst blijft u en
teregt, ik heb nooit iets anders gewenscht zich voorloopig aan de muziekale
opleiding van de Graan wijden, en zijn vader verlangt hem zelf, en zooveel
mogelijk uit eigene middelen, tot zijn levensdoel te brengen. Derhalve oordeel
ik het in deze gegevens het best, dat ik mijne plannen late varen en mij aan alles
onttrekke. Ik mag niet zwaar op de hand worden en kan gemakkelijk nagaan,
dat het alleen beleefdheid is, zoo men mij niet ronduit verklaart wat eigenlijk op
den bodem van het hart ligt. lk van mijnen kant dring aan op overgave van den
geheelen individu, terwijl men van den anderen enkel van mijne ingenomenheid
zou willen gebruik maken, ter ontwikkeling van den virtuoos. Zijn standpunt
zal geen van beiden opgeven ik althans het mijne niet en deze overtuiging
heeft mij zoodanig doen bekoelen, dat ik volstrekt geen pleizier meet- heb in
hetgeen mij eenigen tijd geleden zoozeer toelachte.10
Die vader was ver van een gewoon man te zijn. Van nature ook zeer
muziekaal, zonder er zich ooit rekenschap van te hebben gegeven, had
hij eerbied voor den kunstenaar, voelde wat hem toekwam, en dat deze
tijd eene veelzijdige ontwikkeling en eene hoogere maatschappelijke
86
beschaving van hem vorderde. Hij had het talent van het jongetje door
eene soort van ingeving bevroed. Eigenlijk was hij goudsmid, maar hij
hield ook eene tapperij, wijnhuis zegt men verzachtend te Amsterdam,
op den hoek van de Joden-Keizersgracht en de Weesperstraat, en deze
omstandigheid bragt hem met een uitstekenden vioolonderwijzer,
Fischer genaamd, in aanraking, die sterk aan den drank was en dien ten
gevolge hoe langer hoe meer achteruit was gegaan, tot hij eenige jaren
geleden, zooals men het noemt, in zijn drinkbakje gesmoord is. Fischer
verklaarde zich dadelijk bereid, ten einde zijne schuld hij stond bij den
ouden de Graan geducht in het krijt zoodoende te vereffenen, het eens
met het kleine ventje te beproeven. Hij bragt een zoogenaamde pochette
mede en zag al spoedig, dat er veel in het kind stak. Maar hij moet een
harde leermeester zijn geweest. Somtijds, luidt het verhaal, was de
onderwijzer dronken en trok dan den stumper bij de haren, dat er geheele
vlokken tusschen zijne vingers bleven. Dit schijnt echter niet lang te
hebben geduurd, want spoedig reeds ging de vader Frans Coenen ver-
zoeken zijn zoontje onder zijne leiding te nemen, die zijne bede, voor-
ingenomen tegen de soort, die men wonderkinderen pleegt te doopen,
eerst afsloeg, later echter door 's waders aanhoudende smeekingen en de
vicieuse voordragt van een concert van Mendelssohn vermurwd, toe-
gaf. Toch was het eene treurige kindschheid. Van uitspanning kwam
weinig in. Een uurtje in het Park, waar hij dan zijn tijd waarnam en aan
guitenstreken en stoeipartijen, eigen aan zijne jaren, met zijne kornuiten
ruim den teugel vierde, was al veel. Makkertjes in den eigenlijken zin
had Jan niet, want in plaats van schoolgaan kreeg hij privaatlessen aan
huis. Iederen dag stond het kind acht uren voor den muzieklessenaar, en
de avonden waren aan het gewone lagere onderwijs gewijd. Daarbij
miste Jantje het feu sacr; hij had de ware geestdrift voor zijne kunst niet;
hij moest aan het studeren gehouden, er toe gedwongen worden, even
als ieder kind, dat in zijne leerjaren en de beginselen is, en de vader was
een streng man, met een forschen wil en een forschen arm, en was de taak
niet af, was het jongetje wat verstrooid, wat speelsch of moe, dan ging
het er bar op los. Meestal zat de man met een engelengeduld uren
achtereen bij de viooloefeningen van Jantje te luisteren, te verbeteren,
toe te zien, maar of dit nu voor Jantje wel zoo heel pleizierig was, laat ik
liefst in het midden, en of de vader in zijne opmerkingen wel altijd gelijk
87
had, is twijfelachtig. Ook was de vrees, die zijn vader hem inboezemde,
hoewel met groote aanhankelijkheid gepaard, grenzenloos. Eens, dat hij
te Zwol moest optreden, had hij zich, bij ongeluk aan tafel, bij het
doorsnijden van een sina's-appel, in het topje van den voorsten vinger
gesneden, maar liever dan er mede te voorschijn te komen en een
pleistertje te vragen, speelde hij echt spartaansch met den zeeren en
onbeschermden vingertop en hield zich taai. Intusschen wist de goud-
smid wel, dat hij met een juweel te doen had. Dit bewijst de naauw-
lettende zorg voor Jans muziekstudie en gezet onderwijs, zijn aan-
dringen bij Frans Coenen, den hoogen prijs, waarop hij zijn zoontje
stelde en hield. Nooit mogt het knaapje zich in de tapperij vertoonen,
niemand heeft hij ooit een borrel ingeschonken. Zijne kleederen moes-
ten altijd fijn en fatsoenlijk zijn; ja, de vader zou niet geduld hebben, dat
iemand anders dan hij zelf of ware gedaald tot allerlei zorgen, die
uitsluitend op de kinderkamer te huis behooren. De moeder mogt aan
het kind niet raken, en zelf een man, die zich boven zijn stand voordeed,
prentte hij het al vroeg de verpligting in wellevend en tegen iedereen
beleefd te zijn, en zich altijd en overal voegzaam te houden en behoorlijk
te gedragen.
Maar toen Jan ouder en hier en daar verlangd werd, was het hard werk
door weer en wind, door sneeuwjagt, ijsschollen en stormvlagen van het
eene einde des lands naar het andere te moeten sjouwen, en het is de
vraag, of die leefregel, hoe prettig het kind zelf die togten, rijk aan
grappen, aan verrassende ontmoetingen en ondervindingen, ook vond,
niet iets hebbe toegebragt, om hem, eenig overgebleven zoon van
zeven " aan klierziekte vroegtijdig overledene kinderen, terwijl de moe-
der aan langdurige longziekte leed, die haar in Junij 1865, 12 juist toen
Jan zich met zijn vader te Londen beyond om zich in het Cristal Palace te
laten hooren* ten grave sleepte, meer ontvankelijk te maken voor de
* At the concert yesterday a young dutch violonist, Jan de Graan, made his debut in
di tanti palpiti. Though only twelve years of age, he possesses the style of a master. The
purity and certainty of his intonation are very remarkable and are only equalled by the
commmand of the difficulties of the instrument and the case and quiet of his performance.
There can be little doubt he has a bright future before him.
(Momingpost, April 1865.)
88
borstkwaal, waaraan ook hij al te spoedig zou bezwijken. Een ijzeren
gestel als dat van Karel XII wordt gehard en gevoelloos door ontbe-
ringen en beproevingen, maar eene zwakke, tengere natuur onder-
mijnen zij en strekken vaak om kwade zaden te doen ontkiemen, welke
bij eene behoedzamer behandeling, mogelijk zouden zijn verstikt ge-
worden.
Intusschen vernam ik niets naders van den meer en meer opzien ver-
wekkenden knaap als dat hij ons telkens, wanneer wij ons te Amsterdam
bevonden, een bezoek kwam brengen, daartoe zeker door Frans Coenen
aangedreven, die begreep, dat het in het belang van zijn leerling kon
wezen, niet alle betrekking of te snijden. Ten bewijze strekken de
volgende regels van Frans Coenen.
8 Februarij 1865.
Uit uw schrijven zie ik, dat gij verlangt u aan alles te onttrekken. Het zou mij
spijten, indien gij meendet Jan, ook wanneer hij uwe hulp behoefde, aan
zichzelven over te laten. Wat op den bodem van mijn hart ligt is niets anders
dan dat het Jan wel ga. lk zal uw laatste schrijven aan Jan overhandigen, maar
hoop, dat uw laatste woord daarmede niet zal gesproken zijn. Iemand van wiens
bedoelingen ik zoo doordrongen ben geworden verlang ik voor mijn jongen
vriend te behouden.
Den vader schenen de maatregelen, die ik voorsloeg, niet naar den zin;
eigenlijk kon hij Jan, dief 2400 's jaars opbragt, niet missen om te leven.
Wegens de onmagt, waarin ik verkeerde, om den minsten invloed uit te
oefenen, werd ik bij hetgeen mij werd aangebragt en ik zag gebeuren,
schier wanhopig. Iemand in wien ik vertrouwen stelde raadde mij toen:
Leg er het hoofd bij neder! Is uw werk uit den Heer, zoo zal het tot
stand komen; zoo niet, dan zoudt ge zonde bedrijven met de billijke
hinderpalen, die er zich tegen vereenigen, te willen verbreken.
En dit deed ik en berustte, maar, zie! het werk moet uit den Heer zijn
geweest, want Hij was het, die het tot stand bragt. Ik vernam namelijk
uit den mond van Frans Coenen, dat vader de Graan eene zware ver-
koudheid had opgedaan, tijdens eene reis over kruiende riveren naar
Breda, en zich daaruit dezelfde kwaal als bij zijne vrouw had ont-
wikkeld. Snel nam het borstlijden toe, hoewel hij, ofschoon door een
hollen hoest en eene akelige schorheid vervolgd, die niet zonder mede-
89
lijden waren aan te hooren, tot weinige dagen voor zijn uiteinde op de
been bleef, toen eindelijk waterzucht hem het gaan al te bezwaarlijk
begon te maken. Den dood voelende naderen, stak hij, te bed liggende,
eene laatste cigaar aan, deed Jan zijn ring aan den vinger en gaf hem den
wensch te kennen hem, voor hij van het leven scheidde, nog eens voor
het laatst te hooren spelen, en het altijd gehoorzame kind, dat van vaders
sponde niet week, haalde in het holle van den.macht zijne muziek te
voorschijn, plaatste zijn lessenaar in de nabijheid van den zieltogenden
vader en speelde, meen ik, het bekende salonstuk van Ernst, waarmede
hij zoo vaak het publiek onzer groote steden verrukte en dat hem
voortaan zeker altijd als treurmuziek in de ooren zal hebben geklonken.
Weinige uren daarna was de vader niet meer en bragt de telegraaf mij,
met de tijding van zijn overlijden, het bericht, dat ik bij uitersten wil tot
voogd benoemd was.
Voor Jan de Graan begon toen een nieuw, een vroeger nooit gekend
leven. In Junij 1866 kwam hij op den Hemelschenberg. Ik haalde hem te
Arnhem van den trein. Daar stond hij, met zijne onafscheidelijke viool-
kist aan de hand, de doodsbleeke, ijl opgeschoten, dertienjarige knaap. In
zijn zwaren rouw zag de eerst wegens drukke concerten overwerkte,
haast had ik gezegd afgebeulde jongen en die nu eene maand lang niet
van zijns vaders leger was geweken, er uit als een geest. Maar rustiger
dagen zouden nu voor hem aanbreken. In plaats van de dampen eener
Amsterdamsche gracht, zouden wuivende boomen en geurende bloe-
men gunstig op zijn gestel inwerken; liefelijke voorwerpen zouden hem
omgeven; uitspanning zou eene pool voor inspanning wijken; op de
bevelen eens wel liefhebbenden, maar uiterst strengen vaders zou eene
zachtere en toegefelijkere tucht volgen, en hij zou ook niet meer verpligt
wezen zijne slaapstede met zijne oude grootmoeder " te deelen. Ik
herinner mij, dat, toen wij de oprijlaan der plaats insloegen, hij mij, een
graanveld ziende golven, kinderlijk vroeg, of dat nu biezen waren.
Droefheid over het verlies, dat hij geleden had, kon ik niet bij hem
bespeuren, en ook later heb ik hem nooit over zijn vader hooren spre-
ken, hoewel ik weet, dat hij dit, hoewel zeldzaam, nooit anders dan met
grooten eerbied en teedere liefde deed. Zoo liet ik later eene photo-
graphie van zijn geboortehuis nemen en zond hem die met een versje,
maar hij beschouwde insgelijks dit als niet geschied.
90
Het was toen vrolijk en druk op den Hemelschenberg. Veel gasten, veel
jongelui over den vloer. Eerst vond hij eene dame, die, om hem een
woordje toe te voegen en weinig op de hoogte van kunstbelangen, hem
vroeg, of hij ook iets aan muziek deed. Jan glimlachte, kreeg een
kleurtje, wist kennelijk niet, hoe de bescheidenheid met de waarheid
overeen te brengen en moest geholpen worden. Toen zij vernam, dat
hij zich al eens ten hove had laten hooren, werden er groote oogen
opgezet, die hem van nu of aan met zekere onderscheiding beschouw-
den. Er werd toen ook veel crocket gespeeld. Gasten en buren waren
reeds vroegtijdig met het toen pas uit Engeland overgewaaide spel aan
den gang. Terwijl ik nog te bed lag, hoorde ik reeds het bal slaan en het
jeugdig geschater onder de hooge boomen, wier digte lommer den
zonnegloed weerde. Het was een ware hartstogt, en Jan liet zich niet
onbetuigd. Een meisje van zijne jaren was zijne eerste leermeesteres
geweest, en in een oogwenk had hij het slag er van beet gehad, ja,
was weldra, alsof het slaghout een strijkstok geweest ware, de beste
crocketter van alien. Beweging, buiten- en morgenlucht leken hem, en
weldra fleurde hij op. De hittenwagen zou naar de stad gaan. Hij vroeg
orn mede te rijden en dan zelf, de groote wensch van alle jongens, te
molten mennen. Hij had het wel nooit gedaan, maar zijn welbekend en
eigenaardig lachje betoogde, dat dit iets was, hetwelk er volstrekt niet op
aan kwam. Hij greep daarop zelfvertrouwend de lijst, als iemand, die
zeker van zijne zaak was, en de palfrenier verklaarde, dat hij werkelijk
door Arnhem had gereden als de beste koetsier. Kleine, maar onmis-
kenbare teekenen eener buitengewone natuur! Weinige dagen was hij
nog maar onder ons dak, toen een der jeugdige crocketspelers op mij
afkwam met de woorden:
Die jongen is precies als wij.
En dit was hij ook, ja, zelfs stond hij in vormen, in gewoonten, toon,
manieren, woordenkeus, boven menig Jong mensch van goeden huize.
Men behoefde hem niets onder het oog te brengen, nooit te verbieden,
nooit aan zijn pligt te herinneren. Een zeldzamen keer was een half
woord genoeg. Wat kleeding, wat netheid, wat zedigheid betreft, wist
Jan volkomen hoe het behoorde en hield met veel takt en gevoel van
eigenwaarde zijne publieke positie in het oog. Zelfs had hij iets zoo
hoogs, zoo voornaams en toch zoo innemends over zich, dat men zich
91
tegenover hem op zekere schroomvalligheid betrapte en er werkelijk
eenigzins tegen opzag, hem omtrent een of ander te vermanen.
Gewoonlijk hield mijne vrouw14 zich voor het middaguur met Jan
bezig. Als zij verhinderd was, nam ik de taak van haar over. Dan was er
geen aandachtiger, eerbiediger leerling. Die aandacht was bezielend
voor den onderwijzer*. lk weet nog wel, dat de belangstelling, waar-
mede hij mij eens de fabel van le chene et le roseau hoorde verklaren,
zoodanig op mij werkte, dat ik er tijd en gelegenheid door vergat en mij
onwillekeurig vijf kwartier in de ontleding van Lafontaines meester-
stukje verloor. Was de les afgeloopen, dan rees Jan de Graan, als door-
drongen van het geleerde, bedaard op, stak mij de hand toe en bedankte
voor het genoten onderwijs, maar op zoo ceremonieele wijze, dat ik mij
in het eerst een beetje van mijn stuk gebragt voelde, niet regt meer
wetende, wie de minste was en of ik niet welligt met een jongen
vorstenzoon te doen had.
Om hem aan de viool te houden en zijne muziekale studien een doel te
geven, was het mij gelukt een kwartet bijeen te brengen, dat zich een
avond in de week op den Hemelschenberg vereenigde en waarbij enkele
malen een zeer beperkt gezelschap werd toegelaten. Dan gingen de
vensters open, de toonen gleden over de zoden van het park, de milde
natuur huwde zich aan de verhevenste kunstwerken, meesterlijk uit-
gevoerdOnvergetelijke tijd!
Nogtans merkten wij op, dat de Graan, gelijk wij het half schertsend
uitdrukten, uitgestudeerd was in ontwijkende antwoorden. De vrees
voor zijn vader, wien hij nog altijd leuk dacht te verschalken, zat er,
meende ik, steeds in. Ook begreep hij de menschen niet. Eensklaps in
eene zoo geheel andere wereld overgebragt, waarvan hij, zonder zelf
regt te begrijpen hoe, deel uitmaakte, vatte hij eigenlijk maar ten halve
wat men met hem voor had, en ik hield het er voor, dat door de gedurige
slingeringen tusschen toejuiching, bewondering en verheffing, en de
noodzakelijk behandeling van een kind te huis, het evenwigt der geest-
* Dr. Nabert getuigde later hetzelfde: `Ce qui me plait extremement en lui, c'est sa
tendre sensibilite d'artiste. Un beau poeme que je lui interprete ne manque jamais de
remplir ses yeux de larmes. Puis son desir ardent d'apprendre qui se manifeste toujours
par l'attention la plus soutenue, quand a table je park histoire, geographie, litterature, etc.'
Hanovre, 17 Nov. 1867. 1 5
92
vermogens van het knaapje eenigszins verstoord was, hij eigenlijk niet
wilt hoe hij het had, een ijskouden afstand bewaarde, niemand zijn
vertrouwen schonk en met zichzelven in de war was, ja, heb ik thans nog
de overtuiging, dat de indrukken in zijne kindschheid en de ouderlijke
woning ontvangen den nadeeligsten invloed op zijn gemoedsleven en de
vorming van zijn karakter gehad hebben.
De komkommertijd op den Hemelschenberg mogt echter niet al te lang
duren. Reeds dadelijk had ik mij met den Heer Dirksen, leeraar aan de
hoogere burgerschool te 's Gravenhage, in betrekking gesteld, wiens
voortreffelijk huis mij uit vroegeren tijd bekend was. Bij dezen was het
mijn plan, dat Jan zou inwonen en verder worden opgeleid. Hij zou, in
plaats van acht, voortaan slechts vier uren aan de practische muziek-
oefeningen wijden en verder als leerling der koninklijke muziekschool
de pianolessen en die over theorie en compositieleer volgen; wijders was
de bepaling, dat hij een dag in de week te Amsterdam bij zijn hoog-
geschatten leermeester, Frans Coenen, zou doorbrengen, die zich in Jans
gelukkige lotwisseling hartelijk verheugde. Maar 1866 was een cholera-
jaar, en 's Gravenhage werd niet van de ziekte verschoond. Daarentegen
waren er noch te Arnhem, noch te Oosterbeek gevallen voorgekomen.
Reden genoeg om Jan de Graan niet bloot te stellen en hem voorloopig
in een zuiveren dampkring te laten. Ondertusschen moest hij toch
noodzakelijk weder eenigzins aan het werk. De gelegenheid, die zich
daartoe aanbood, was allergeschikst. Op den Hemelschenberg zelf be-
vindt zich het sedert bijna vijftig jaren bekende instituut, het Hemeldal,
welks eigenaardigheid daarin vooral bestaat, dat er stoute kinderen
spoedig zoet en ziekelijke spoedig gezond worden. Die laatste hoe-
danigheid alleen kwam Jan de Graan te stade en tevens was het voor hem
zaak de sleur van werken, die een kind zoo spoedig verliest, weder aan te
nemen. Bij het einde der groote vacantie ging Jan er heen en bleef er niet
langer dan zes weken, want half September kon de ziekte in den Haag als
geweken beschouwd warden en werd hij opgenomen in den huiselijken
kring der familie Dirksen.
Het was daar, dat Jan de Graan den jongeling 1 6 ontmoette, een paar
jaren ouder dan hij, die zijn getrouwste vriend werd, tegen wiens kennis,
scherpzinnigheid en bedaard overleg hij opzag, wiens karakter hem
achting inboezemde en die tot de zeer enkelen behoorde, die eenigen
93
invloed op hem uitoefenden. Deze vergezelde den armen lijder op zijne
laatste togten, beurde hem, zooveel hij zijne studien met zijne zorgende
liefde kon overeenbrengen, door zijn gezelschap op, verliet hem in
zijne laatste dagen niet meer, en in zijne armen was het, dat Jan de Graan
den laatsten adem uitblies. Toen sloot hij den makker, met wien hij een
jaar lang dezelfde kamer gedeeld had, diep bewogen, de oogleden, knipte
hem met heiligen eerbied een haarlok af, deed hem den vaderlijken ring
van den vinger en verzelde hem tot waar het zand van Eik-en-Duinen
zijn stoffelijk hulsel voor altijd aan het oog onttrok.
In een huis als een bijenkorf, waar iederen morgen ieder zijne taak had en
aan zijn werk toog, ving voor Jan de Graan een leven van geregelden
arbeid aan. Het waren vooral Fransche en Duitsche taal en letterkunde,
die als leerstof aanbevolen waren, doch al spoedig bleek het, dat ge-
schiedenis en aardrijkskunde bij hem als lievelingsvakken op den voor-
grond traden en dat over het algemeen, waren zijne wingers of zijne
armen stram of door eenige ramp onbruikbaar geworden, Jan de Graan
niettemin als een meer dan gewoon wetenschappelijk man zou uitge-
blonken hebben. De wakkere directeur der koninklijke muziekschool,
Nicolai, organiseerde ten zijnen huize wekelijksche kwartetavonden,
en, gelijk ik reeds meldde, vervolgde hij van uit den Haag de lessen van
zijn uitstekenden onderwijzer te Amsterdam, voor wien die uren ware
feesturen waren en die moeite had van criticus Been lofredenaar te
worden, even als Samson van zijne doorluchtige leerlinge getuigt, dat de
uren aan hare vorming besteed tot zijne heures les plus sacrees behoord
hadden." Zij begreep terstond en, evenals voor Jan, was een enkel
woord genoeg om haar dadelijk te laten uitvoeren met de grootste
precision en de fijnste opvatting wat men begeerde, doch oneindig
volmaakter dan men er zelf ooit toe in staat zou zijn geweest. Hem had
ik trouwens de muziekale opleiding van Jan de Graan overgelaten,
waarvan ik de verantwoording niet op mij durfde nemen; het veld was
mij te vreemd; wie had er bovendien meer regt op, meer bevoegdheid
toe dan de bekwame man, die van zijn aanleg gemaakt had wat hij
beloofde, van den virtuoos wat hij geworden is? Ook heb ik de overtui-
ging, met de meeste nauwgezetheid zijne kostbare wenken te hebben in
acht genomen. Dien ten gevolge werd Jan de Graans concertspelen, in
weerwil der talrijke uitnoodigingen, zeer besnoeid. Zijn onderwijs, de
94
zorg voor zijne geschokte gezondheid verboden al dat reizen en trekken,
waarop niemand hem meer zou hebben kunnen vergezellen, zoodat het
slechts tot de gemakkelijkst bereikbare plaatsen, Leiden, Amsterdam,
Utrecht en Arnhem was, dat zijn optreden zich in het saizoen van 1866
op 1867 bepaalde.
Als nuttige uitspanning liet ik Jan exerceren, schermen, met piscool
schieten, dansen en zwemmen, te weten al datgene zich eigen maken
wat hem in de wereld kon te pas komen. Tegen gymnastiek verzette
hij zich, uit vrees voor eenig onherstelbaar ongeval en vooral uit zorg
voor de lenigheid zijner vingers. Ik begreep dit zijn bezwaar te moeten
eerbiedigen.
Intusschen moest Jan weg. De prikkel dreigde te verstompen, zijn ijver
verslapte, daarbij liep hij gevaar in ons spoedig rond gereisde landje te
verslijten. Coenen raadde Parijs en Massart aan. Hij schreef mij 20 Mei
1867:
lk moet bekennen, dat het mij genoegen doet, dat nu ook door u gewenscht
wordt hetgeen ik verleden jaar reeds voor Jan het best dacht, namelijk hem weg
te zenden. Hetgeen gebeurd is heb ik toen voorzien: verflaauwing in zijne
muziekale studien en vooral het decrescendo, hetwelk men opmerkt, dat hij op
zijn oude publiek maakt, een natuurlijk gevolg, niet van zijn minder spelen,
want hij speelt niet minder, maar van de bevredigde nieuwsgierigheid der
menigte. Ik heb met Wieniawsky over Jan gesproken. lk begin te vreezen, dat
het plaatsen van hem bij een kunstenaar van den eersten rang nooit zal reusseren.
Die heeren worden hoe langer hoe meer ambulant, een gevolg der tijden. lk heb
nog eens rijpelijk over de zaak nagedacht en geef u in bedenking, of het niet het
best ware hem voor eenigen tijd onder de leiding te stellen van Massart te Parijs,
een zeer conscientieus meester. Zoo als vroeger, ben ik ook nu nog van opinie,
dat het heil van Jan, ten minste, als men eene schitterende loopbaan voor hem
begeert, daarin gelegen is, dat men vooral zijne technische vaardigheid het
hoogste toppunt doe bereiken en zoodoende de carriere vervolgen, waarvan hij
reeds menige sport achter zich heeft.
Doch er kwam een ongewachte keer.
Toen de zomerdagen van i867 gekomen waren, moest er, dacht mij, na
den langen en gezetten winterarbeid, een luchtje geschept worden in de
vrije natuur, en Jan de Graan vertrok met zijn vriend en den Heer
Bruynings Ingenhoes, instituteur te Voorburg, die zich met zijne beide
zonen zijne vacantie wilde ten nutte maken, naar den Harz en de
95
Sachsische Schweiz. Dit uitstapje was wel is waar te veelomvattend en
gevolgelijk te vlugtig en te vermoeijend om, in verhouding tot den
korten tijd, aan het oogmerk te voldoen en vrucht te dragen, doch
bereikte iets anders zeer gewigtigs, dat ik geenszins voorzien had.
De eerste stad, waar Jan de Graan zich moest ophouden, zou Hanover
zijnjoachims toenmalige woonplaats. Ik ried hem er den vioolvorst een
beleefdheidsbezoek te gaan brengen. Deze kende hem: Jan de Graan had
voor hem gespeeld. Ik stond er op, zelfs al zou hij er eenige beziens-
waardigheden aan moeten opofferen.
Maakt der Geigenkonig zich van u af, zeide ik hem, het zij zoo! maar
zoo hij wil, dat ge een poosje blijft; zoo hij begeert zich met u bezig te
houden, ja, met u viool te spelen, laat het u gevallen, tracht zijne
onderscheiding niet te ontglippen, maar voeg u naar zijne vereerende
wenschen!
Zoo geschiedde het. Jan trofJoachim te huffs en bleeflangen tijd bij hem,
pratende, musicerende, geplaatst voor de moeijelijkste stukken en welke
hij voor het eerst onder de oogen kreeg.
Weinige dagen later gewerd mij een schrijven van mijn jongen reiziger,
uit Schandau, waarin o. a. 24 Julij 1867, over zijn bezoek het volgende
voorkwam:
Van mijn bezoek bij Joachim zult gij zeker wel door hemzelven de bijzonder-
heden vernomen hebben. Ik werd allervriendelijkst door hem ontvangen.
Nadat ik eenigen tijd met hem gesproken had, vroeg hij mij om hem wat voor
te spelen, hetwelk ik natuurlijk aannam. Ik speelde hem gedeelten uit verschil-
lende stukken voor, waarover hij bijzonder tevreden was, vooral vond hij, dat
ik veel in kracht en energie gewonnen had. Om mij very olgens eens op de proef
te stellen, lag hij mij eene moeielijke sonate van Rust voor, om op het eerste
gezicht te spelen. Ofschoon zij moeijelijk was, las ik haar met gemak. Daarover
was Joachim vooral bijzonder tevreden. Verder vertelde ik hem, dat ik naar
Parijs ging, maar daar scheen hij zich niet mede te kunnen vereenigen. Hij
beloofde mij u daarover te schrijven.
Gelijk de Graan vermoedde, had ik reeds den vorigen dag een zeer
belangrijken en voor de toekomst van den veel belovenden en reeds veel
praesterenden musicus beslissende brief van Joachim gekregen, dien hij
mij zeker niet kwalijk zal nemen, dat ik hier, met enkele andere, inlasch:
96
Vererhter Herr,
..... Ich bin seit gestern besser im Stande fiber Ihren Schiitzling einen Rath zu
geben, denn der junge Graan, hat mich gestern zu meiner grossen Ueber-
rasschung, aber noch weit grOssern Freudc besucht. Seine Fortschritte haben
mich geradezu frappirt. Ich haste ihn ja vor etwa anderthalb Jahren in Amster-
dam gehort, und schon dann als eine weit fiber sein Alter hinausragende
Entwicklung der Technik anerkennen miissen, aber dass er so Schnell auch in
Kiinstlerisch musikalischer Beziehung wachsen habe ich damals nocht
nicht geahnt. Die Fortschritte, die er gemacht, sind staunenswerth und erftillen
mich vor der Lehrergabe seines Meisters mit Bewunderung. Da ist nichts
versaumt worden. Wenige sind so glucklich gewesen in ihren Anlagen so
gefOrdert zu werden. Urn so grosser ist natiirlich fur Sie jetzt die Verant-
wortung auch ferner diese Kiinstliche Begabung richting zur Bliithe und
zu zeitigen, und ich bin dankbar, dass Sie mir an die Entwicklung des jungen
Graan Antheil zugedacht haben*. Ware ich nicht durch Reisen, die ich mir
vorgenommen habe, fur die nachsten Jahren zu wenig als Lehrer geeignet, ich
wade es fur eM Gluck halten iiber Ihren Schiitzling zu wachen. Aber es scheint
mir, dass seinem ausgezeichneten bisherigen Fiihrer, Herrn Coenen, die erste
Stimme iiber Graan's fernere Schritte zukommen muss. Sollte daher Herr
Coenen noch der Meinung sein, dass es niitzlich ware, wenn Graan einige
Monate bei mir zubrachte, so will ich gerne Mitte August bis Mitte Oktober
mit ihm (da ich dann bestimmt hier bin) studiren. Es wiirde mir dies mehr eine
Freude und Anregung als eine Arbeit sein. Ich wikde mir dann allerdings eher
eM Anrecht erwerben iiber sein weiteres Wohl als Kinistler mit Ihnen und
Herrn Coenen zu berathen. Auf alle Falle aber bitte ich Sie, verehrter Herr, fiber
meine Krafte zu disponiren, wenn Sie glauben, dass sie Ihrem Schiitzling zu
Gute kommen kOnnen.
Hochachtungsvoll ergeben
JOSEPH JOACHIM.
Hanover, 20Julij 1867. 1 8
Men begrijpt ligt, hoe het mij bij het lezen van dien brief duizelde, hoe ik
naauwelijks aan die wending durfde geloof slaan, hoe mijn hart joeg van
dankbare en onuitsprekelijke blijdschap. Juist nu er een doortastende
maatregel diende genomen en het denkbeeld bij mij rijp was Jan de
Graan naar Parijs te zenden en bij Massart in de leer te doen, daartoe ook
door den raad van Frans Coenen aangespoord, nu werd er op de verras-
* Dit ziet op een vroegeren onbeantwoord gebleven brief.
97
sendste wijze eensklaps een gordijn opgetrokken, waarachter zich het
heerlijkste, zonnigste vergezicht opende. Het bleek nu, dat Jan de Graans
enkele spel den eenig noodigen, den aangewezen, den vroeger onver-
biddelijken man verbeden had. Een kunstenaar als Joachim deed uit
eigene beweging den eersten stap, wilde zich den jeugdigen broeder niet
alleen aantrekken, maar hem zich geheel toeeigenen en als het ware voor
zijne toekomst instaan. Kennelijk was een vurige en edele geest, die tot
de keurbenden des menschcloms behoort, onder den invloed gekomen,
dien, gelijk Frans Coenen zich uitdrukt, ieder ondervond, die in den
toovercirkel van de Graan geraakte*. De eenvoudige, bescheidene,
lieftallige, gedistingueerde jongen had, als door de engelen uit Fra
Angelico's hemelconcerten gedreven, Joachims huisschel aangeraakt;
de groote meester had dat magtige talent, hetwelk zich uitsluitend in
geene andere richting dan de zijne bewoog, begrepen; hij zag zijn eigen
beeld in den Spiegel der toekomst weerkaatst; hij hoorde zijn spel,
overtroffen misschien, in latere jaren voortgezet; hijzelf was het, dien
hij in den Amsterdamschen Geiger verwelkomde; hij had een zoon der
kunst, een kind des huizes, op zijne beurt een kleinen Posaunenengel**
gevonden, die zich aan zijn boezem vlijde, Wiens geheele wezen zich aan
hem overgaf en zich met zijne geheele ziel, met Joachims doen, willen,
streven, voelen en denken vereenzelvigde en zamensmolt. Zijn brief is
een door het gezond verstand beteugeld UlDri Ka. Gevonden had hij ze,
gevonden die parel van groote waarde, waarnaar ieder kunstenaar
meestal vruchteloos haakt, een leerling zijner waardig, in een aanmin-
nig wezen vertegenwoordigd, hetwelk bij deszelfs voortreffelijken en
zeldzamen aanleg, al de hoedanigheden vereenigde, welke verstand,
kennis en opvoeding konden schenken.
IJdele droom! Voor de fijnste bewerktuigingen zijn de hardste teleur-
stellingen weggelegd. Die schoone voornemens zouden te niet worden.
Over Jan de Graans betrekking met Joachim hangt een ondoordringbaar
floers. Joachim had zich niet alleen een kunstbroeder, maar een karakter
naar zijn evenbeeld gedroomd; zijne diagnose steunde op fantasie, niet
* Zie Frans Coenens opstel in het Dagblad van 's Gravenhage. 1 9
** Schertsnaampje, hetwelk Mendelssohn aan zijn kleinen lieveling, Joachim, plagt te
geven.
98
op waarneming; hij had zich niet overtuigd, hoe Jan de Graan bestond,
zich geene rekenschap gegeven van dit psychologisch raadsel en niet
bedacht, dat de gelaatstrekken en het voorkomen niet altijd de getrouwe
tolken zijn van de eigenschappen der ziel.
Het was zeer moeijelijk, zoo niet volstrekt onmogelijk Jan de Graan wat
men noemt op te voeden. Hij had zich voorgenomen zijne gedachte
nooit te laten uitlekken, zijn gemoed aan niemand te openbaren, zijne
drijfveeren nooit kenbaar te maken, iedere aandoening te smoren en zich
in zichzelven op te sluiten. Als dat van van der Palm en uit dezelfde
oorzaak was zijn oordeel over menschen en zaken doorgaans zacht,
gunstig, toegefelijk, eene hoedanigheid, die hij maar al te zeer tot
zichzelven uitstrekte. 20 In tegenwoordigheid der personen kon echter,
vooral als knaap, bij een bewijs van onkunde, van gebrek aan gezonde
redenering, dat door hen gegeven werd, zijn blik verguizend, een enkel
woord, hetwelk dien blik vergezelde, verpletterend van toon zijn, maar
deed toch nooit aan de uiterlijke beleefdheid te kort, ging nooit zekere
grenzen te buiten. Men werd stilletjes dol, maar Jan had gelijk, zonder
dat men hem eenigzins durfde teregt zetten. Voor het overige was alles
altijd `goed', en alle menschen waren 'heel vriendelijk'. Verder, dieper
ging het bij hem nooit. Meestal liet alles hem tamelijk koel. En wat
zijne handelingen betrof, was hij veel te hooghartig, had hij veel te veel
gevoel van eigenwaarde om niet te zorgen, dat zij nooit eenige reden
tot aanmerking, veel minder tot berisping gaven. Maar Jan de Graan was
en is gebleven een gesloten boek, een eenzame geest, en heeft getoond
welk een onwillekeurig ontzag groote gaven, door stilzwijgendheid
gesteund, inboezemen. Hij verbeeldde zich niemand noodig te hebben
dan zichzelven. Waarlijk lief had hij niemand, ook zichzelven niet.
Hij hechtte zich aan niets en voelde zich overal te huis. Hij ging
als een logeergast door het leven, als iemand, die tot zichzelven
zegt: Voor den korten tijd, dat ik hier ben, is het voldoende. Zelden
zag men hem regt vrolijk. Veelal was hij ernstig gestemd. Maar hij
verstond toch de kortswijl van anderen en liet zich niet ongaarne ver-
maken, maar luidkeels lagchen hoorde ik hem nooit. Hij glimlachte
slechts, genoot, verkneukelde zich in stilte. Nogtans fluistert men, dat
de stroeve jongeling een zeldzamen keer van zijn gebergte afdaalde, hij
dan geheel knaap werd en zijn schaterlach over de malste straat-uijen uit
99
het troepje zijner vrienden opsteeg. Anderen gewagen van dolle togten,
in gezelschap van kunstbroeders, waarbij aan grappen geen einde kwam
en de zotste invallen den luidsten bijval vonden. Dan was zijne leus qu'en
fait de betises les plus grosses sont les meilleures, en met wellust sloot hij
zich vaak met de Fliegende Blatter op*. Maar nooit gaf hij zich of zijn
woord ten buit; gulhartigheid wist hij niet wat was.
Geen wonder, dat een man wiens warm hart eene levendige behoefte
aan mededeeling en vertrouwelijkheid had, wiens heerlijke omgang
aanstekelijk moest zijn geweest in uren van innigheid en overgave, zich
tegen die Schaal van ondoordringbaar ijs te berste stiet. Jan de Graan
bezat eene steeds gepantserde, eene steeds op zijne hoede zijnde om-
zichtigheid, een ijzeren wil, en had zich onverwrikbare wetten en be-
ginselen gesteld, waaraan hij gehoorzaamde, bijgevolg eene zich nooit
verradende zelfbeheersching. Niets kinderlijks kleefde hem aan. Nooit is
hij kind geweest en werd ook nooit als zoodanig behandeld. Bij zijne
vroege rijpheid, zijne, helaas! bedriegelijke wijsheid, zou dit ook eene
onmogelijkheid, een onbegonnen werk zijn geweest. Ik had bij eene
dergelijke poging de uitdrukking van Jans gelaat wel eens willen zien.
Hoe dwaas het schijne, nooit kwam het bij iemand op, dat men met een
jongen te doen had. Hij werd niet alleen gevierd, maar ook ontzien. Men
luisterde naar hem. Zijn woord had gezag en was wet. Hij besliste, en
men zweeg op die liefelijke, zachte, fluisterende stem, maar die bescheid
wachtte noch verlangde. Hij was te verstandig om ijdel te zijn en kende
de waarde van loftuitingen, toejuichingen en onderscheidingen te zeer
van nabij, om er niet onverschillig voor te wezen, maar ik geloofmij niet
bedrogen te hebben, als ik beweer, dat hij een diep in de ziel bedolven,
maar niettemin ontwijfelbaar aanwezigen en onbegrensden hoogmoed
kweekte. Daardoor, en dewijl hij het zeker voor vernederend hield met
wien ook te rade te gaan, te doen blijken, dat hij iets niet wist, liet hij veel
na, hetwelk had behooren gedaan te worden, en sloot in sommige
gevallen cent: zorgvuldig bedekt gehoudene schroomvalligheid zich
* Frans Coenen merkt bij deze mijne opvatting aan: 'dat Jan op zijn tijd een uitgelaten
jongen kon zijn, bespeurde ik, als hij met mijn zoon, 2 ' die een grooten driejaar jonger is,
met vesting en soldaatjes speelde of in den tuin ravotte, hetgeen aan mijne buren wel eens
ruiten gekost heeft.'
I00
in stroef- en stijfheid op. Het Beetsiaansche doen door laten 2 2 was hem
allerbijzonderst eigen. Wat men ook wenschte of beproefde, hij maakte
er zich met een lachje, met een onbeteekenend half woord of of deed
alsof hij het zich liet aanleunen, maar liet de lieden praten en ging zijn
gang. Werd hij al te sterk gedrongen, dan stemde hij toe, speelde
meesterlijk bonne mine a mauvaus jeu, maar stelde hen, die in zijn
afgedwongen woord vertrouwen stelden, bitter teleur en dacht somtijds
in het geheel niet meer aan het besproken punt. Eigenwijs was hij niet,
maar in hooge mate eigenzinnig. Als alle groote mannen, ontwikkelde
hij onbewust eene onwederstaanbare aantrekkingskracht, gelijk wij
reeds zagen, dat hij op Joachim had uitgeoefend, een magnetisme, een
prestige, eene overmagt, waarvan zich niemand rekenschap wilt te
geven, doch waarvoor iedereen bukte*. Maar nooit gaf hij zich. Hij
bleef de marmeren afgod, die de hulde der menigte nauwelijks bespeur-
de, koud bleef, maar niet koud liet. 1k durf zelfs, helaas! verder gaan en
beweren, dat zoo de ijver der vereering wat dringend werd, hij ze lastig
vond. Hield hij van bezoeken? Wie zal het zeggen? Maar ik geloof niet,
dat hij dikwijls iemand heeft te kennen gegeven, dat zijn bezoek hem
aangenaam was geweest en hem verzocht het eens te hervatten. Het
afkeerigst was hij althans van degenen, die zich het sterkst tot hem
voelden aangetrokken, die hem het meest met voorkomendheden over-
laadden. Niemand, die minder duldde, dat men zich in zijne zoowel
algemeene als bijzondere belangen mengde, zich in zijne zaken stak, hem
ondervroeg, zijne leefwijze b.v. trachtte na te gaan. Alles was goed,
zoolang het gesprek, niet alleen in gezelschap, maar ook onder vier
oogen en met den gemeenzaamsten makker, op een onzijdig terrein
bleef, zoolang er onderwerpen over kunst of geschiedenis op het tapijt
waren, men nieuwtjes van den dag, ware of verzonnen gebeurtenissen of
nietigheden uit het dagelijksch leven te berde bragt, maar niet zoodra
raakte men zijn persoon aan, paste men een of ander op hem toe, trad in
* ik heb Jan weinig meer te zeggen, schrijft Artz, 4 Junij 18
70, daar ik hem in mijne
brieven reeds duchtig heb doorgehaald, en zal hem nu nog, zooveel mogelijk, zijn
onbehoorlijk gedrag doen gevoelen, ofschoon ik verzekerd ben, dat het mij moeite zal
kosten. Is hij weer eenmaal hier en om mij
peen, dan vergeet ik of liever wischt zijne
tegenwoordigheid de grieven weg, die ik tegen hem had. Inderdaad was er iets in de
Graan, dat ontwapende.
10 I
beschouwingen of navorschingen van beweegredenen en geweten of
vroeg hem naar zekere voorvallen en oogenblikken van zijn leven of
terstond betrok zijn gelaat, hij zweeg eensklaps te midden van het
opgeruimdste onderhoud, waaraan hij het levendigste deel nam, of gaf
een kort, zelfs wel eens een bits antwoord en bleef het overige van den
avond ontstemd. Nooit heeft hij iemand in zijne kaarten laten lezen;
nooit heeft hij voor wie 't ook zij zijn gemoed ontgrendeld; nooit heeft
iemand geweten wat er in hem omging, wat hij aan hem had. Jan de
Graan was een raadsel en is het gebleven, en met zijn levensgeheim is hij
in het graf gedaald, tenzij het karakter van zijn vioolspel hem eenigzins
verraden hebbe. Toen zijn geneesheer eens aanleiding vond een ge-
moedelijken toon aan te slaan en wenschte hem te doen begrijpen, dat hij
al het treurige en bittere van zijn toestand besefte, hoorde Jan de Graan
hem geduldig aan, dock maakte, zoodra hij er kans toe zag, een einde aan
de toespraak, waarvan de strekking hem kennelijk mishaagde, door de
koele phrase: Alzoo, doctor, twee pillen ieder uur, niet waar? Toen ik
hem gedurende zijn verblijf te Pisa in een vertrouwelijk gesprek mee-
warig op zijn droevig leven wees, hetwelk niet meer dan eene aaneen-
schakeling van opofferingen was, nog verzwaard en verbitterd door zijn
zwijgen en opkroppen; toen ik hem sprak van vriendschap, van het
uitstorten des gemoeds, van zamen te leven en te lijden, van de nadeelen
van een gesmoord Teed en verslondene tranen, antwoordde hij mij
streng en afwerend: Dit is nu eenmaal zoo en moet ook zoo maar
blijven.
Nogtans deed hij niets verkeerd, niets laakbaars, niets in het verborgene.
Zijn wandel was rein voor het oog van God en menschen: wat zou hij
dan te verbergen hebben gehad? Maar hij verkoos nu eenmaal met
zichzelven alleen te zijn; hij stond geene vreemde tusschenkomst toe. Op
zijn vaandel stond het moi seul van Medea, 23 eene betreurenswaardige
eigenschap voorwaar, maar die hem in het bloed zat. Intusschen was hij
ver van zoo koel als hij zich voordeed. Een zeer enkelen maal schemerde
onwillekeurig iets door het deurtje van een oven, die in zijn binnenste
brandde. Pligt gebood somtijds, hoe zelden ook, een klein tooneel;
zooals bij ieder kind diende er wel eens een doortastend woordje ge-
sproken te worden. Men kreeg dan wel niets uit den tegen iedereen
opgewassen stijfhoofd, maar zijn gelaat werd tragisch schoon en zijne
102
oogen gloeiden van inwendige gramschap. Iemand, die over hem ge-
steld was, had met het volste regt onderzoek gedaan naar de plaats, waar
hij den vorigen avond geweest was. Daar was hij achtergekomen, en hij
klaagde mij de miskenning, waaraan hij had blootgestaan, in een brief,
ongewoon gekleurd, kort, krachtig, heftig, waaruit de verdachte on-
schuld welsprekend sprak.
Het was insgelijks te Pisa, doch op een gelukkiger oogenblik, dat ik op
zijn ziekelijken toestand terugkwam, op zijn gedwongen aftreden van
het openbaar tooneel zijns roems, op verduisterde vooruitzichten, op
zijne zwakte, op de noodzakelijkheid van rust en nietsdoen, op de
verpligting van op zijn leeftijd als een oud mannetje te moeten leven,
een plantenleven te moeten leiden en iedere zijner schreden naauwkeu-
rig te moeten bewaken; als ik dan zeg, toen in een smartvollen blik,
gepaard met een kort en treffend woord, een vreeselijk zielelijden te
hebben zien doorschemeren, is het mij, alsof ik eene veel te flaauwe
uitdrukking bezig.
Kort voor zijn dood was hem eene zeer pijnlijke kleinigheid aangedaan
door lieden, die het bewijs verlangden te leveren, hoe laag de kunstenaar,
van welke gehalte hij dan ook voor het overige wezen moge, bier te
lande staat aangeschreven. Ik maakte hem met hetgeen hem te wachten
stond bekend. Een droevig lachje, een verachtelijk schouderophalen, een
flink antwoord, ziedaar wat volgde, maar 's anderen daags klaagde zijn
knecht, dat mijnheer zoo knorrig en zoo vreemd was en hij niet wist wat
hem toch scheelde.
Eens Jan was toen even veertien jaar waren wij met hem bij vrienden
uit. Na de thee werd er met de kinderen een potje commerce gespeeld
en, o jammer! het was de vrouw van den huize, die het won. Het geld,
waarop de kinderen gevlast hadden, begeerde zij natuurlijk niet, zoodat
zij het op een grapje gooide en, het bakje omkeerende, de stuivers aan Jan
afstond. Gelukkig dat zij den ontzettenden en vernietigenden blik niet
opmerkte, waarmede hij haar bliksemend aanzag; zelfs zou ik niet
durven verzekeren, of hij het sommetje niet heeft laten liggen. Nu was
spel de eenige hartstogt, die Jan de Graan overmogt; de eenige, waaraan
hij zich met hart en ziel overgaf. Dan straalde zijn donker oog, dan
kwam er een blos over zijn bleeke gelaat en werd hij met waarlijk
dichterlijke schoonheid aangedaan. Ook speelde hij ieder kaartspel, om
103
niet van schaakspel en biljard te spreken, voortreffelijk. Die voorliefde
wekte wel eens zorg, noodeloos, helaas! bij mij op voor lateren tijd. Het
schaakbord moest hij toch opgeven. Het spande hem te veel in. Bij het
bedenken en overleggen liep hem het zweet langs het voorhoofd.
Geen wonder, dat het grootere schaakbord, het ingewikkelde spel, dat
staatkunde heet, hem buitengemeen aantrok, zijn geest bij voorkeur
boeide en bezig hield, eene voorkeur, die overeenkwam met, zich van
zelve hechtte aan zijn lievelingsvak, de geschiedenis. Van zijne kindsch-
heid af waren dagbladen, die geschiedrollen van wat wij beleven, zien
gebeuren en bijwonen, die stemmen, waarmede de groote partijen en de
voornaamste staatslieden de openbare meening leiden en bewerken,
hem eene behoefte als dagelijksch brood. Ook was hij op de hoogte van
al wat op het groote tooneel voorviel en had er een juisten blik op. Nog
den dag voor zijn dood toonde hij alles te weten nopens de jongste
omwenteling in Spanje. 24 Had hij natuurlijke politieke sympathien,
koos hij partij voor of tegen? Ook hieromtrent liet hij zich niet uit.25
Hij keurde zich daartoe misschien niet rijp. Maar het is meer dan
waarschijnlijk, dat in den virtuoos met zijne minzaamheid, zijne terug-
houding, zijne bezadigdheid, gematigdheid en gezond oordeel een on-
betaalbaar diplomatiek agent school en hij op meer gevorderden leeftijd
eene rol in politieke richting zou hebben kunnen vervullen. Ook hield
hij van den omgang met staatkundigen en onderhield zich gaarne met
hen. Zijzelven stonden dan verbaasd over het fijne en schrandere door-
zicht van het veelzijdig ingelichte brein.
Over het algemeen trok alles wat degelijk was hem aan. Zette hij den
voet in eene boekerij, men kon verzekerd zijn, dat hij dadelijk, als op den
reuk af, naar een der beste werken greep. Bij zijne aristocratische vor-
men, voegde hij aristocratische gewoonten, denkbeelden, sympathieen.
Zijne spraak, zijn gang, iedere beweging was bedaard, kalm, waardig en
zacht. Zegt Samson van Rachel, dat zij grande dame geboren was, dat zij
zich in iederen kring met de gemakkelijkheid en gratie, hooge personen
eigen, bewoog, van Jan de Graan geldt hetzelfde: hij deed zich voor als
een groot heer. lk geloof niet, dat hij ooit gevloekt, dat hij zich ooit aan
een onbetamelijk woord hebbe bezondigd. Zoo iets streed met zijne
104
natuur*. Soberheid, spaarzaamheid, ook op finantieel gebied, was een
der wachtwoorden zijns levens. Eenvoud boven alles. Meer dan het
noodige was maar lastig. Hij stond te hoog voor overdaad en weelde.
Van kleuren had hij een afschuw. Hij kleedde zich meest in het zwart
of grijs. Maar fijn linnen was hem iets onontbeerlijks. Hij moest een
cache-nez hebben, en de bijgevoegde aanbeveling luidde: niet opzichtig,
maar toch mooi, anders draagt hij hem niet. Jan de Graan betoonde zich
in het algemeen altijd en overal en in iedere omstandigheid de werkelijk
fatsoenlijke man. Voegzaamheid was hem aangeboren. Toen Boshardt
lust had zijn portret uit te geven, raadde hij hem, dit uit te stellen tot dat
hij den Haag zou verlaten hebben. Iemand gaf hem te verstaan, dat zoo
hij eens iets componeerde en opdroeg, er wel een eikenkroontje
26 zou
overschieten. Zijn antwoord was: Ik componeer niet; ik ben solist.
Hij had een adel over zich, die imponeerde. In de kerk en des morgens
onder het Bijbellezen waren zijne houding en de uitdrukking van zijn
gelaat het aanbiddelijke ideaal van christelijken ootmoed en eerbied.
Somtijds meende men een vochtig oog waar te nemen na het lezen van
een Psalm. Was dit een gevolg van het werkelijk doordringen des
hoogeren beginsels in die keurige ziel of slechts dat van de trillende
aanraking van Davids koninklijke snaar, of wel was het niet meer dan
een bloote vorm, door opvoeding aangeleerd? Mysterie!
Het is begrijpelijk, dat een karakter, zoo ingetrokken van nature en
zoo zonder eenige noodzakelijkheid achterhoudend, een karakter, dat,
zonder zich een oogenblik te verloochenen en zichzelven ontrouw te
warden, een onafgebroken goedhouden, voorzeker een strijd, maar
tevens een meesterlijk volgehouden comediespel is geweest, dat een
zoodanig karakter, waarvan ik mij heb laten verleiden, zonder schroom,
doch breedvoeriger dan het velen misschien belangrijk genoeg voor-
kwam, de eigenaardige licht-, maar ook schaduwzijden in hare bijzon-
dere dooreenmengeling te schetsen, op den duur aanleiding moest geven
met dat van een Joachim in botsing te komen.
* Zijne lectuur,schrijft Artz, 21 November 1869, is wel met zeer geregeld, maar er is
geene schadelijke lectuur in huis; maar ook, al was zij er, geloof ik niet, dat hij er naar
talen zou. Hij leest geschiedenis, ook is hij deter dagen aan Gil Blas begonnen; verder
leest hij zijne Duitsche poeten.
105
Weinige maanden nadat hij onder dezen stond, schijnt het dan ook,
dat de groote meester reeds sporen van wederstreving ontdekt had,
daar hij mij dit ware woord schreef: Il se fait aimer plus gull
aimable. 27 Intusschen ging voorshands toch alles uitmuntend.
Joachim bleef zich Jan de Graan met groote liefde en ingenomenheid
aantrekken en wenschte niets liever dan alles voor hem te wezen. In
de eerste plaats had hij zich beijverd een uitmuntend kosthuis voor hem
te vinden bij een vriend, Dr. Nabert, leeraar aan de polytechnische
school, een lief en kundig man en smaakvol geleerde, tevens goed
musicus, die de Graans groote talent en wetenschappelijken aanleg naar
waarde schatte en hem zooveel onderwijs gaf als beider tijd toeliet. Met
zijne twee knappe en flinke zonen, de Graan weinige maanden voor-
gegaan in den dood, 28 ging Jan dagelijks en gaarne om, en hij vond er
een jongen Parijzenaar, 29 op denzelfden dag geboren als hijzelf, van
wien hij gemakkelijk fransch leerde spreken en bij wiens ouders hij later
allerlei beleefdheden zou ondervinden. Jan moest nu aan het paardrijden
en met zwemmen voortgaan. Dagelijks haalde hij daartoe Joachim af,
die dan met hem naar de zwemschool ging. Tweemaal in de week kreeg
hij vioolles, telkens twee uren achter elkander. Nu eerst bemerkte hij wat
er aan zijn spel ontbrak. Joachim speelde, schreef hij, `om bij te knielen;
de lessen waren even pleizierig als nuttig.' Was de eene afgeloopen, dan
verlangde de leerling reeds naar de volgende. Hij legde er zich met liefde
en ernst op toe zich een zoo grooten meester waardig te betoonen.
Na een paar maanden moest Joachim op reis, doch keerde in Decem-
ber terug. Gedurende zijne afwezigheid zou echter het kwartetspel
trouw en onafgebroken worden voortgezet. Had Jan de Graan in de
verloopen twee maanden vijf nieuwe concerten bestudeerd en van
buiten geleerd, terwijl hij op nieuw de etudes van Paganini had opge-
nomen, voor de twee volgende had Joachim hem het zesde, zevende en
negende concert van Spohr, de eerste, tweede en derde sonate van Bach
en het concert in fis van Ernst, hetwelk, wegens deszelfs groote moeije-
lijkheid, zelden gespeeld wordt, ten taak gesteld. Daarbij hoorde hij te
Hanover goede muziek en maakte hij kennis met de beroemde zangers,
Niemann, Gunz en andere. Ook zag hij Devrient in de voornaamste
rollen van Shakespeare. Intusschen had Joachim op reis zijnen de Graan
overal aanbevolen, en, gelijk men dit noemt, gepousseerd. Nu wilde hij
io6
hem ook te Hanover aan het publiek voorstellen door een concert van
Bach met hem te spelen, hetgeen de Graan doorloopend vrijen toegang
tot den schouwburg bezorgde. Tevens was hij kort te voren in de
mannen-zangvereeniging, een gesloten gezelschap, door voorspraak
van den voorzitter, Dr. Nabert, met veel bijval opgetreden.
Het jaar 1868 verliep in stille en geregelde, vooral muziekale, studie,
en op Kerstmis kreeg hij van zijn leidsman het bekende werk van
Wasielewsky: die Violine und ihre Meister, ten geschenke.
Eenige weken te voren had Joachim Hanover inmiddels verlaten en
zich te Berlijn in zijne .neuwe betrekking van bestuurder der hooge
muziekschool gevestigd, waarheen Jan de Graan verklaard had, dat het
hem aangenaam zou wezen zijn meester te volgen. Dit geschiedde. Bij
zekeren Dr. Liidde-Neurath vond hij zijn kosthuis. De kapelmeester
Scholz zou hem pianoles en les in de theorie en de compositie geven.
Daarop was Joachim, zijn leerling behoorlijk gehuisvest en in goede
handen wetende, voor drie maanden, zoo als hij jaarlijks pleegt te doen,
naar Londen vertrokken.
En hier staan wij voor een hoogst treurig keerpunt, eene verandering
in de gevoelens en het gedrag van Jan de Graan jegens zijn steun en
weldoener, die zeker als het grootste mysterie in zijn geheimzinnig
droomleven mag beschouwd worden. Mij vooreerst schreef, ant-
woordde hij niet meer, hetgeen ten gevolge had, dat ik van mijne zijde
ook alle briefwisseling staakte, en de berichten van Dr. Liidde-Neurath,
mijne eenige bron omtrent zijn doen en laten, waren, helaas! even
schaars als onvoldoende. Intusschen liet deze zich is Januarij 1869 nog
zeer gunstig over zijn commensaal uit. Hij schreef o.a.:
So betheiligt er sich in meinem Hause an dem geographischen, historischen,
deutschen und franzOsischen Unterrichte und auf Herm Joachims besonderen
Rath auch an dem Mathematischen. Zu meiner wahren Freude beweist er die
erwiinschte Aufmerksamkeit, den erforderlichen Fleiss und das richtige Inte-
resse fur alle jene Wissenszweige. Wenn Jan's moralische Fiihrung immer
dieselbe bleibt, so kann ich auch fernerhin diese nur loben, wie auch sein
sonstiges bescheidenes und gesellig anstndiges Verhalten, dem zu folge er
auch schon von mehreren unserer Bekannten, die ihn in Gesellschaften bei uns
kennen gelernt, aufgefordert ist sie mit uns zu besuchen.
107
Onmiskenbaar was het nogtans, dat een booze geest in den armen
jongen gevaren was; doch hoe en wat voor een? Niemand, die het ooit
zou vernemen. Ik voorzag eene vroegere of latere uitbarsting; er was
iets in de lucht; ik zag in het verschiet eene bui opkomen, verwachtte
een storm. Hoedanig een, uit welk een hock, onder welke omstandig-
heden? De toekomst zou het leeren. Intusschen ging er iets onheil-
spellends in mij om.
Ik had mij niet vergist. 29 April kwam het onweder reeds opzetten
in den vorm van volgenden brief.
Verehrter Herr,
Sie haben lange nichts von mir gehOrt, und ich wollte es ware heute daftir eine
angenehme Mittheilung, die mich veranlasst zu schreiben. Leider ist dies nicht
der Fall, denn ich muss Ihnen von dem unfreiwilligem Ende (was mich betrifft)
meiner Relation mit Ihrem Schutzling, Jan de Graan, erzahlen.
Als ich vorigen Herbst hieher kam, nachdem sich Jan bier installirt hatte,
glaubte ich alles in bester Ordnung fur sein weiteres Fortschreiten. Er schien mir
bei Herrn Dr. Liidde-Neurath gem zu sein, er hatte semen Studienplan mit
diesem besprochen und auch kapelmeister Scholz interessirte sich fur ihn und
land seine Auffassungsgabe lobenswerth. Ich musicirte ofters mit de Graan, und
wenn es mich auch betriibte, dass er im Violinspiel nur das Aufgegebene leistete
und dass es mir durch seinem Mangel an Entgegenkommen unmdglich ward
auf sein algemein kiinstlerisches Treiben Einfluss zu iiben, so meinte ich, man
masse sich einstweilen in seine lndolenz ftigen, und aufein vorgeriickteres Alter
hoffen. Als ich anfangs Januar nach London abreiste, gab ich Jan bestimmte
Aufgaben fur die Violine, und wohl wissend, dass er eine contrOle bediirfe,
beschwor ich meinen freund Scholz, auch ausser der Stunden fur Theorie, sich
seiner musikalisch anzunehmen, ihn namentlich die Stiicke manchmal auf dem
Klavier zu begleiten, die Jan Fur mich zu iiben hatte. So war, wie ich hoffte,
geniigende Sorge getragen und ich konnte mich ruhig entfernen.
Wie gross war aber mein Erstaunen, bei meinem Riickkehr zu crfahren, dass
Jan sich gleich nach den ersten Stunden wegen Kopfweh hatte entschuldigen
lassen und darauf ohne alle Entschuldigung weggeblieben war! Allerdings war
er einige Wochen krank gewesen aber drei Monate gar nichts zu arbeiten!
Ich ging natiarlich gleich zu Jan, der aber oben war. So sprach ich ihn nicht
selbst zuerst, erfuhr aber von Frau Liidde (da Dr. Liidde verreist war) Jan habe
nur sehr selten Violine gespielt, fast nur wenn manchmal eM Freund besuchsweise
bei ihm gewesen sei, und wegen der theoretischen- Arbeiten babe er immer
Ausreden gemacht. Dies machte mich so betroffen, dass ich aus dem Haus ging
ohne mich Jan zu zeigen: ich ftirchtete heftig zu werden. Es schien mir vorzu-
ziehn, wenn ich ihn far den nachsten Tag zu mir bestellte. Er kam und ich hielt
1o8
ihm mit Ruhe sein Benehmen vor. Natiirlich kamen als Antwort die ge-
wohnten Ausfliichten in Menge. Ich sagte ihm, wie tief mich das Alles von
seiner Seite betriibte, wie wenig Achtung flit meine Sorgfalt er gezeigt hatte
und wie sein fortgesetzter Ungehorsam es mir unmoglich machte ihn kiinftig
als meinen Schiller zu betrachten. Indess wollte ich ihn zeigen, dass dies nicht im
Zorn von mir gesagt sei, und so ftigte ich hinzu, dass es mich nicht verhindem
wiirde ihm mein Interesse zu bewahren, so weit ich es seinem Talent schenken
milsste. Wenn er selbst den Wunsch haben wiirde etwas Eingeiibtes mir vor-
spielen zu cliirfen, so ktinne er zu jeder Zeit rich melden, er wiirde mich bereft
Linden. Mit Thriinen in den Augen gab er zu wie unrecht er gehandelt habe, wie
dankbar er ware, dass ich ihn doch nicht ganz verstosse. Kurz, ich glaubte ihn
bei seinem Ehrgefdhl gepackt zu haben und freute mich, dass die Liebe fiber
Entrustung in mir gesiegt hatte. Ich wollte ihn hierauf zu meinem Privat-
quartetten heranziehen, wass ihm eine Freude schien. Einmal haben wir seit-
dem zusammen musicirt das zweite Mal kam eine Entschuldigung wegen
Kopfweh, den Tag vorher. Seitdem habe ich Wochenlang keine Sylbe von ihm
gehort, nur in der Zeitung gelesen, das er Offentlich gespielt. Er ist also wohl.
Mir bleibt nur dem undankbaren Jungen gegenuber, dem ich das Beste was ich
geben konnte unter schwierigen Umstande geweiht babe, nichts anders iibrig
als mich von jeder vernern Beriihrung los zu sagen. Seine Thranen sind von
semen Handlungen Lugen gestraft worden. Mogen andere gliicklicher in ihren
Bestrebungen ihm zu niitzen sein und sie dann noch Freude an ihm erleben!
Dies wiinscht Ihnen von ganzem Herzen
JOSEPH JOACHIM. 3
Daarop eenige dagen later:
Cher Monsieur,
Je viens de recevoir votre lettre en cc moment-meme, et il me semble que je dois
a vous, aussi bien qu'a Jan, de vous dire que le Dr. Liidde au moms n'a pas a se
plaindre de son zele concemant ses etudes scientifiques. II lui dit un grand interet
pour l'histoire surtout et pour la litterature. Les mathematiques meme ne lui
sont pas trop severes, et il s'acquitte fort bien de ses taches. J'avais naturellement
l'idee que Jan avait forme de mauvaises connaissances, mais on m'a rassure
parfaitement a ce sujet. Il sortait rarement et peu surtout le soir, excepte pour le
theatre ou les concerts.
Vous voyez, cher Monsieur. que cela ne fait qu'augmenter le tort de Jan
envers moi
et que c'est vraiment une des experiences douloureuses de ma vie.
Jan est une enigme, comme vous le dites. J'approuve beaucoup votre plan
d'envoyer quelque ami de confiance, et ce que je peux faire pour l'aider, je le
ferai, car je n'ai pas besoin de vous dire que ma colere n'a ete que momentanee,
et je crois meme vous avoir ecrit que je ne voulais par parler a Jan aloes, de
peur de la faire &later. La bonne volonte l'a vaincue presque immediatement,
109
et je l'ai bien montre dans mes propositions que Jan n'a acceptees qu'avec sa
bouche. Je ne me trouverai pas dans la necessit de lui defendre ma porte:
ne vient pas.
Ce que vous m'avez dit de son impolitesse envers l'amie du Dr. Nabert ne
m'etonne aucunement. Il n'aime pas la societe. J'ai voulu l'introduire dans la
famille Mendelssohn par un de mes amis, le Dr. Schaper, jeune homme tres-
distingue, tres-aimable et excellent musicien, avec lequel Jan et moi nous avions
fait de la musique et qui connait les Mendelssohn plus intimement que moi. On
l'y a ttendait ... en vain. Quanta ma maison, it n'a jamais daigne demander des
nouvelles de moi ou des miens pendant toute mon absence. Je m'en console, et je
vous assure de tout mon coeur, cher Monsieur, que je scrai toujours heureux
d'entendre de son bien-etre.
Votre devoue,
JOSEPH JOACHT.M. 3
Ook van Dr. Liidde-Neurath kreeg ik omstreeks dezen tijd een schrij-
ven, maar hetwelk zich enkel op stoffelijk gebied bewoog en van het
voorgevallene zelfs in de verte niet repte.
Voor Joachim was deze ondervinding, gelijk hij het zelf zegt, eene der
grievendste zijns levens en gaf hem eene wond, die ik het er voor houd,
dat bij de herdenking nooit geheel heeft opgehouden te bloeden. Den
idealen leerling had hij gevonden, in dien leerling weerspiegelde zich
zijne wedergade. Den jeugdigen genius der toonwereld had hij in al zijne
betoovering de wieken mogen streelen, maar hij had een Steen aan den
boezem geklemd. Zijn engel had: neen! gezegd, zich losgewrongen,
hem verstooten, den rug toegekeerd, den edelen meester norsch en
hondsch te kennen gegeven: lk wil niet meer van u gediend; wat ge
mij leeren kondt, heb ik beet; ge wordt nu lastig; ik zal er wel komen
zonder u en had Joachim hardvochtig, berouweloos, onmeedoogend
afgeschud, die hem wel verbaasd en vertwijfeld nastaarde, maar, in zijn
regtmatig gevoel van eigenwaarde gekrenkt, wel de vrijheid, die hij
zocht, moest gunnen.
Nogtans zie ik mij verpligt, ter bestrijding van hetgeen nopens dezen
noodlottigen en onverdedigbaren afloop, die mij diep bedroefd en
geergerd heeft, is uitgestrooid, hier bij te voegen, dat toen in den winter
van '7o op '71 Mevrouw Joachim in den Haag was, de Graan haar een
bezoek bragt en zij hem, op verzoek van haren man, 32 vriendelijk
ontving. Toen schreef mij deze:
110
Je ne demande pas mieux que d'effacer entierement de mon souvenir l'inter-
mezzo peu harmonieux de son sejour a Berlin, et cela se fera du moment que
mon ancien eleve sentira d'avoir neglige un veritable ami et qu'il eprouvera le
besoin de me reinstaller dans son Coeur. Votre relation de sa facon d'etre actuellc
m'a enchante et me fait esperer qu'elle se consolidera de plus en plus. Que je
voudrais le revoir et le reentendre! Peut-etre cela s'accomplira-t-il au festival de
Cologne oil je me trouverai sans doute.33
Nadat, niet te Keulen, maar op het Beethoven-feest (Augustus 1871)34
den vrede gesloten bleek te zijn, was de Graan met Joachim in den
winter van 1873 een geheelen dag te zamen in den Haag. Deze vertoefde
eene poos op de kamers van zijn gewezen leerling, en de Graan verge-
zelde hem op zijne wandelingen en naar het Mauritshuis. De groote
meester had vergeven of liever had zich, gelijk zoovelen, niet van de
Graan los kunnen maken, maar wie zegt ons, hoe zijn hart stil ver-
bloedde, terwijl de jongeling, op wien hij eenmaal zoo teedere en
schoone bedoelingen gevestigd, zoo heerlijke luchtkasteelen gebouwd
had, en die hem zoo wreed de betrekking had opgezegd, aan zijne zijde
ging!
Nadat alle verdere betrekking met Joachim, ten gevolge van Jan de
Graans onwaardige handelwijze, onmogelijk was geworden, bestond er
geene reden meer hem langer te Berlijn te laten. Ik oordeelde het
geschiktst, dat hij nu als de eerste de beste zijn geluk te Parijs ging
beproeven en door middel van de kunstregters der wereldstad, als het
brandpunt der hoogste beschaving en de regtbank zonder appel geijkt,
naam zag te maken. Want van de onverdiende welwillendheid des
verguisden Joachims gebruik te maken, ik dacht er niet aan. Wel had hij
mij in Augustus geschreven:
Verehrter Herr,
Ich danke Ihnen fur Ihre Nachrichten iiber Jan de Graan, denn es ist nur
menschlich natbrlich, dass mein Interesse nicht ganz mit seinem undankbaren
Verschwinden erloschen ist. Wenn Sie glauben, dass Jan in Paris Violinunter-
richt nehmen soil, mehr um contrOlirt zu werden als urn zu lernen, so mOchte
ich Massart oder Leonard am liebsten dafiir empfehlen.
Hier volgden allerlei kostelijke raadgevingen. Daarna komt nog deze
zinsnede:
III
Wenn Sie friiher oder spacer meinen dass einige Zeilen von mir niitzen kOnnen,
so werde ich der Versuch nicht unterlassen. Ich bleibe bis mitre September bier
in Salzburg and werde mich freuen von Ihnen, verehrter Herr, von Zeit zu Zeit
fiber unsern hoffentlich nicht ganz verlorenen jungen Freund zu hOren. 3 5
En dit na al het gebeurde! Hiernaar beoordeele men de gehechtheid,
peile men de wond! Maar ik wachtte mij wel Jan de Graan kennis van
dit schrijven te doen dragen.
Had hij zijne muziekale studien vier maanden lang op de laakbaarste
wijze verwaarloosd, hij had echter niet ledig gezeten. Dit was een geest
als den zijnen niet mogelijk. Bezigheid, vestiging der aandacht op een
nuttig en degelijk veld van onderzoek was van kindschbeen of voor Jan
de Graan een onontbeerlijke prikkel geweest, en was Dr. Liidde-
Neurath geen opvoeder, hij schijnt een uitstekend bekwaam man ge-
noemd te mogen worden, daar voornamelijk van zijn verblijf te Berlijn
Jans kundigheden in geschiedenis, aardrijkskunde en militaire zaken
dagteekenen. Aldaar had hij Duitsch leeren schrijven en spreken als een
geboren Duitscher, hetgeen spoedig ook met het Fransch het geval zou
wezen, waarin hij zich nu nog niet zoo gemakkelijk als menig Hollander
te huis gevoelde. Er was ook tot zekere mate Engelsch bij gekomen; later
zou het Italiaansch volgen. Tevens was de Graans gezondheid te Berlijn
aanmerkelijk versterkt. Nooit had hij er gevulder, frisscher uitgezien.
Zijn Hongaarsche type blonk in volgen glans; zijn donkere beteekenis-
voile blik was geestig en levendig; zijne huid was doorschijnend; zijn
geheele wezen kenteekende levenslust; als hij zijne lange bruine lokken
opzij wierp, ging er eene zuidelijke tinteling van hem uit en zou men
hem niet ligt een telg van het koude Nederland gewaand hebben. Maar
geen bewijs van dons sierde nog de kin, de stem was even zwak en dofals
altijd. Het was een fluisteren, tot alle geluidverheffing buiten staat. Ik
zette mij echter over dit abnormale in een Oink opgeschoten jongen van
bijna zeventien jaren hoopvol been en betoogde mijzelven, dat alle vrees
voor de toekomst weldra geweken zou zijn en hij de broze jaren te
boven was. IJdele waan!
Zijnc belangwekkende gelaatstrekken, zoo vol poezy, zullen in meer
dan eene photographie voortleven, maar vooral in het levensgroote
portret der Zweedsche schilderes, Sophia Ribbing, het nageslacht be-
reiken. Doch al bestond er niets, dat ons zijn beminnelijk wezen terug
112
gaf, dan hadden wij slechts het oog te slaan op de schoone gravure naar
het portret van den beroemden suonatore door Raphael in de galerij
Sciarra te Rome. Ja, zoo zou weldra Jan de Graan zijn geweest, had hij
mogen blijven leven! Merkwaardige speling der natuur, die na om-
streeks 3 so jaren het bekende vers van Ariosto: la natura it fete e poi
ruppe la stampa, logenstraft en den ouden vorm op nieuw bezigt, om er
een anderen toonkunstenaar, een anderen vioolspeler, naar te kneden.
Ook had zijn spel deszelfs toppunt thans bereikt, ondanks de hard-
nekkige rust, welke de ondeugende jongen zijne viool in de laatste
maanden gegund had. Nooit vooral is zijn spel kloeker geweest dan van
nu af. Hij had bij Joachim oneindig veel aangeleerd en dikwijls en nooit
andere dan uitstekende muziekuitvoeringen, zoo private als openbare,
bijgewoond. Daarbij had hij te zamen met het Manner-zangverein zich
ten voordeele van een gedenkteeken voor Marschner te Hamburg,
onderscheidene malen te Hanover en te Berlijn, j a, nu ook met grooten
bijval in het Gewandthaus te Leipzig, laten hooren, in welke steden de
dagbladen zijne virtuositeit, zijne edele intonatie, zijne vlugheid, die
niets to wenschen liet, zijne doordachte voordragt om strijd prezen*.
* Der Violinspieler, Herr Jan de Graan, eM noch Behr jugendlicher Mann, spielte Adagio
und Finale aus Mendelssohn's Violinconcert und Beethoven's Romanze G-dur, mit
grosser Reinheit und durchaus mit Sicherheit. Er soil eM Schiiler Joachim's sein und
durch sein Talent grosse Hoffnungen erwecken. Seine hochst saubere Intonation schien
dies zu bes6tigen, auch die Art und Weise seines Vortrags, die immer nobel und durch-
dacht war; der Ton war nicht gross, vielleicht trgt die Geige Schuld, die keinen volleren
Ton hergiebt. Wenn es iiberhaupt miiglich ist, die Entwickelung junger Talente im
Voraus zu bestimmen, so mdchten wir sagen, dass Herr de Graan mehr Hinneigung
zum Ernsteren, Getrageneren habe als fir das Lebhaftere, Feurige oder das Kecke,
Humoristische. Kraft und Leben, der ziindende Funcke fehlen noch seinem Spiele, doch
wer kann wissen, was noch in ihm schlummert; wiinschen wir Herrn de Graan, dem
bescheidenen, ernsten Kunstjunger, eine gliickliche Entwickelung seines schiMen Talents!
(Hamb. Corr. i i Oct. 1868).
Herr Jan de Graan, eM noch junger Mann, liess an Adagio und finale des Violinconcertes
von Mendelssohn und in der Romance G-dur von Beethoven eM recht virtuoses Talent
auf der Geige hiiren. Sein Ton ist eben nich mchtig, so wie uberhaupt sein Instrument
kein vorzugliches zu sein scheint; doch Intonation und Fertigkeit liessen nicht zu
wenschen ubrig und hHtte man nur das accompagnement des Violinconcertes durch
Herrn Johannes Brahms etwas discreter gewunscht indem der Fliigel die Geige oft iiber-
finte. (Reform, 13 Oct. 1868).
I 13
Vooral had de ernst van zijn spel opzien gewekt. En dit was ook wel over
het geheel het grondkarakter zijner gave. Weder met Rachel had hij
dezen trek gemeen. Zijne opvatting namelijk ging van het verstand uit.
Bij ieder nieuw toonwerk trad dadelijk het heerschende begrip bij hem
op den voorgrond en deed hij dit bestanddeel bij de uitvoering boven
alles gelden. Menigeen liet hij eensklaps verstaan wat deze nog nooit
ontcijferd had. Even als de verhevene tooneelspeelster had hij uitsluitend
zin voor het streng klassieke. Hetgeen er naast stond of er van afweek
werd terstond met eenige vooringenomenheid behandeld. Zijne rich-
ting was daardoor wel eenigzins eenzijdig, maar geheel in overeen-
stemming met zijn karakter. Voor het genre bouffe b. v. had hij gevoel
noch hart. Alles wat iets met Offenbach gemeen had, ofschoon hij hem
als componist niet verwierp, beschouwde hij als buiten zijn gebied. Wat
hij grappen en kunstjes heette stond hem tegen. Eens had hij op Pulchri
Studio het carnaval de Venise gespeeld, maar zoo deftig, zoo netjes, zoo
gewigtig! ... Niemand had gelagchen. Het was een bevroren carnaval
geweest. Dergelijke muziek begreep hij niet. Humor was hem vreemd.
Toen Wieniawsky zich in den winter van '66 op '67 in den Haag
ophield, had Jan de Graan hem verzocht hem iets te mogen voorspelen.
De keuze viel op het achtste concert van Spohr, juist dat, hetwelk
Wieniawsky dienzelfden avond in het openbaar moest voordragen. Hij
was maar ten halve over de Graans spel voldaan; ofschoon hij er zich
tegen Coenen vleijend over uitliet, zijne bijzondere goedkeuring uitte
over Jans technische uitvoering, over zijne zuiverheid van toon, zijne
opvatting, enz. had hij toch meer innerlijke warmte, meer teekenen van
energie wenschen te bespeuren. Het zonderlingste is, dat Wieniawskys
spel de Graan wederkeerig niet erg bevallen had. 'Er was,' schreef hij
mij, 'iets onrustigs in zijne voordragt, waardoor de schoonste gedeelten
onopgemerkt voorbijgingen."Ik hoorde hem,' gaat hij voort, `kort
daarna eene sonate van Beethoven spelen, en ik moet bekennen, dat hij
er den zin voor mij volkomen van verduisterde.' Zijne groote eigen-
schappen komen dan ook juist niet in de Graans sfeer. Die van Wie-
niawsky en van de Graan sluiten elkander uit. Wieniawsky en de Graan
waren veeleer tegenvoeters; hun spel stootte elkander wederzijds af.
Eerstgenoemde zei later dan ook zeer karakteristiek:
II joue comme un Hollandais.
114
En maar al te waar is het, dat hij Rachels heilig vuur en hoogen
hartstogt niet bezat. Maar hij bezat zichzelven. Hij electriseerde de
groote menigte niet, sleepte ze niet mede; hij was geen bravourspeler,
maar de kenners stonden opgetogen over zijne matiging, zijne onver-
gelijkelijke juistheid, zijn onnavolgbaar bevalligen, ronden, molligen,
fluweelen toon, met al de verdiensten eener onberispelijke voordragt,
eener technische vaardigheid, welke nagenoeg onoverkomelijke moei-
jelijkheden schijnbaar dartelend overwon. leder bevoegde, die Jan de
Graan hoorde, ieder, die in staat en op de hoogte was zijn spel te
beoordeelen, moest vragen, of men ten dezen aanzien verder kon, of hier
de grenzen des mogelijken niet bereikt waren. Het eenige, waarin de
Graan te kort schoot, was in kracht. Maar wat zijn spel in dit opzicht
miste vergoedde het door liefelijkheid. Hij was niet de man der forsche
toonen. Zijne viool was niet het gedrogt, waarmede hij streed en dat hij,
den dwingeland, temde, maar de getrouwe bond, die zijne hand streelde
en liefkoosde. Het was zelfs, alsofhij, even als in het gemeenzame leven,
het diable au corps opzettelijk vermeed. Hij was de man der elegie. Niet
enkel als mensch, ook als toonkunstenaar was hij van het geslacht der
wilgen. Eenvoudig, klagelijk, treurend, weemoedig, gleed, kweelde,
weende als het ware zijne sierlijke streek over de snaren en nam eene
smachtende en smeekende uitdrukking aan van leed. Het was eene vox
humana, die van de geroerde snaren droop, gevoelige menschen heer-
lijke tranen ontlokte en mijmerende nevelgedaanten wekte. Hierin was
het, dat Jan de Graans eigenaardige kracht lag, eene tooverkracht, die
zijn benijdbaar eigendom was, hetwelk niet velen met hem deelden.
Zijne adagio's waren van eene onovertrefbare aandoenlijkheid en hart-
brekende innigheid als eener aan dat oneindige en hemelsche bitterzoet
lijdende ziel, hetwelk alleen de engelen en de ware musicus kennen. Bij
zijne kristalheldere toonen smolt het gemoed. Om zich hiervan te
overtuigen moest men de Graan in een vertrek achter den muzieklesse-
naar hooren. Welk eene weelde! Die fijnheid, die gevoeligheid van spel
moest zelfs, dacht mij den minder muziekaal bewerktuigde treffen.
Geene enkele bedoeling ging verloren. Bewondering, die niet in luid-
ruchtige toejuichingen, welke de meester niet schelen konden en welke
hij niet eens hoorde, losbarstte, maar in eene aanbidding overging, die
geen geestdrift, maar vrome nederknieling werd en de edelste, innigste
I IS
weefsels der ziel bewoog, de zenuwen liet trillen tot in de diepste
schuilhoeken des gemoeds, ziedaar het stille loon des verhevenen, merk-
waardigen knaaps, die ook dan zijne gelijkmoedigheid niet verloo-
chende, maar wiens reine, heilige waardigheid de spiegel was der mees-
terstukken, welke hij met eene zoo hooge pieteit en eerbiedigen smaak
had weten te vertolken en te doen leven. Jan de Graan was het maanlicht
der toonkunst.
Maar daar was dan nu dat gevierde en keurige talent naar Parijs over-
geplant en stond, aan zichzelven overgelaten, te midden der onver-
schillige en laatdunkende stad, welke slechts om alom befaamde namen
geeft en om lieden, die door dagbladen en reclames voor zich uit hebben
laten trommelen, zonder bescherming, aanbeveling, introductie. Ware
hij aan Joachims hand binnengeleid, alle deuren zouden ongetwijfeld
voor hem open hebben gestaan en het zou niet lang hebben geduurd, of
zijn naam had op de lippen van tout Paris gezweefd en was op den roep
van dagbladen en tijdschriften Europa op snelle wieken rondgevoerd*.
Maar dat alles afdoende voorregt had hij versmaad en verbeurd, en als
ieder ander moest hij nu wachten aan het plaatsbureau van den opgang
en zich, door een digten drom van even roemzieke kunstbroeders als
hijzelf omstuwd, langzaam en geduldig naar voren dringen. De Pa-
rijsche dampkring werkt genezend op den over het paard getilden
jongen mensch. Baatzucht, welke geene verdiensten erkent, zit er in de
lucht. Parijs is een radikaal middel voor ontnuchtering. Mededinging is
er onbarmhartiger dan elders en ontziet geene middelen. Overal stoot
men het hoofd tegen een onverzettelijken muur, een muur van onwe-
tendheid en vooringenomenheid. Telkens duwt men u toe: Faites vous
connaitre en als men om de gelegenheid er toe smeekt, beslist een: Le
public ne vous connait pas wreed persifflage, dat eene gebiedende
afwijzing is.
Niets verlammender dan een dusdanige toestand. Verlammender dan
bij ieder ander werkte hij op het lijdelijke en apathische gestel van Jan de
Graan. Hij had er op mijne voorspraak huisvesting gevonden bij een
* C'est toujours a Paris qu'iI faut venir se faire couronner et recevoir la consecration de
la grande et solide renommee.
Scudo, la musique ancienne et moderne, p. 196.
116
Hollandschen, te Parijs gevestigden schilder, Artz, dien hij gekend had
lang voor dat hij met mij in aanraking was gekomen en die in de rue
Furstemberg een kwartier bewoonde, waarop eenige kamertjes uit-
kwamen, die hem in de gelegenheid stelden den jongen tamelijk ver-
duitschten musicus een dak aan te bieden, Daar leidde deze een waar
plantenleven. Alle eerzucht scheen er bij de Graan uit, nergens stelde hij
de minste poging in het werk, nergens beproefde hij zijne fortuin en
deed een stap. Meende hij misschien, dat men hem zou komen opzoeken
en aankondigen, dat de zegekar voor was? lk trachtte die zwakke
lendenen op te richten, en inderdaad ontwaakte in hem de zucht om zich
op de zondagsche volksconcerten te doen hooren, waar gedurende het
voorgaande saizoen zijn laatste leermeester een zoo schitterenden roem
had ingeoogst, en werd hem toegestaan zich tegen de eerstkomende
repetitie aan te melden. Zijne eerste ondervinding was geweest, dat hij
het met Saint-Saens, bij wien hij aan huis kwam en op wiens hulp hij wel
eenigzins had gerekend, ongelukkig had getroffen, zijne tweede zou
wezen, dat hij tot drie malen toe onder een of ander voorwendsel op de
repetitie afgewezen werd. Iets dergelijks was de Graan in Nederland en
Duitschland niet gewoon, en zijne billijke geraaktheid gaf zich in eenige
krasse woorden lucht. Dit hielp, en Pasdeloup vroeg hem zijn adres.
Maar daarbij liet hij het, en dieper dan ooit zonk de Graan in de nevels
zijner mismoedigheid terug. Wie zal zeggen, hoe lang die wanhopige
toestand zou geduurd hebben, zoo niet twee engelen den vleugellamme
de hand hadden toegestoken? Op mijn verzoek gelukte het, dat Artz en
Jan de Graan eene uitnoodiging kregen tot een muziekavond bij Me-
vrouw Tardieu, eene van de beste pianisten der hoofdstad. Hij speelde op
die soiree de Creutzer-sonate en verbaasde ieder der aanwezigen. Zijne
gastvrouw ontstak in ware geestdrift, kon er niet van zwijgen, kraaide
het uit en herhaalde aan ieder, die het hooren wilde:
Nous avions cc byou a Paris, et nous ne le savions pas!
De tweede goede geest was Ernst Lubeck, de man, dien Jan de Graan
vijf jaren geleden te Amsterdam geenfonceerd had en wiens onbaat-
zuchtige geest het zich, in tegenstelling van zoovelen, enkel herinnerde,
om zijn jeugdigen kunstbroeder tegemoet te komen, van dienst te zijn
en het tooneel van zijn streven op eene zijn talent waardige wijze uit te
breiden. Den beminnelijken man zij mijn eeuwige dank voor zijne
117
grootmoedige bemoeijing toegebragt! Door Ernst Liibecks tusschen-
komst verkreeg Jan de Graan tegen half Mei 1870 een engagement voor
de eerste serie der concerten van de musical union te Londen. Dit nu was
de eerste stap op den koninklijken weg. De Graan was verrukt en ge-
voelde zich weder zichzelven, getuige zijn brief van 2 Maart.
Ik verzoek u mij te vergeven, zoo ik voor vandaag eindig, daar ik zu aufgeregt
(de Graan aufgeregt! daar behoorde nog al jets toe) zu aufgeregt vor Freude ben
en niet in staat een knappen en flinken brief te schrijven.
Hij greep weder naar zijne viool, de verduistering week, en tevens vatte
hij met dubbele inspanning zijne studien der anders weinig beminde
Engelsche taal op. Ook had hij in zijne afzondering niet zitten druilen.
Dit zou hem reeds heb ik het gezegd niet mogelijk zijn geweest. Hij
had n. b. Dante opgevat, in verband tot diens tijdvak en de geschiedenis
van Florence. Over die lectuur schreef hij mij, i s Febr. '7o:
Wat u mij omtrent Dante schreef heb ik heel waar gevonden. Het eerste deel,
de Hel, heeft mij uitstekend bevallen, doch de twee overige afdeelingen zijn
te zware kost voor mij. Ik zou mij nu het liefst aan Virgilius en Tasso maken,
daar ik uit Homer, Milton en Klopstock de mooiste brokken gelezen heb.
Shakespeare is de dichter, dien ik het meest gelezen heb en die mij ook het best
van alien bevalt, zoodat ik heele brokken uit Hamlet, Macbeth en Caesar uit het
hoofd ken.
Daarbij had hij o. a. Massart, Allard en Vieuxtemps leeren kennen, die
zich herinnerde hem eens als een ventje van zeven jaren te hebben
hooren spelen.
Helaas! te dat in Jan de Graans leven een zoo gelukkige keer
kwam, deed zich het eerste noodlottige kleppen der klok vernemen, dat
hem vermaande met de blijde toekomst te breken en zich ten grave te
bereiden. Hij kreeg namelijk in Februarij de griep, maar in zoo hevigen
graad, dat Artz in de grootste ongerustheid verkeerde en, om zijne
verantwoordelijkheid te dekken en niet voor de gebeurlijkheden dur-
vende instaan, mij dringend bad naar Parijs over te komen. Ik ging
nogtans niet. Goddank, viel onze arme vriend in handen van een be-
kwamen geneesheer, Dr. Rigal. Vrij spoedig had deze den lijder, in wien
hij dadelijk een zeer zwaar hoofd zeide te hebben, weder, op zeker
ii 8
kuchje na, opgelapt. Maar dat kuchje was alles. Ware het verdwenen, de
Graan zou behouden zijn geweest. Maar het heeft hem niet meer ver-
laten. Dat kuchje was de dood.
Intusschen was het engagement te Londen, in plaats van uitlokkend,
dreigend geworden en vervulde ieder, die het met de Graan wel meen-
de, behalve hemzelven, met de grootste zorg. Te meer daar het niet meer
of te maken was, ook om de Graan niet, die naauwelijks onder zijne
koude schors verborg, hoe gelukkig hem het vooruitzicht maakte en
hoeveel hij zich van dit uitstapje voorstelde. Er was derhalve niets aan te
doen: het moest er door. De eenige troost was, dat het in een gunstig
saizoen viel. Daarentegen moest hij naar een land, waar de inwoners van
den nacht den dag maken. Rust en regelmaat waren de Graan voorge-
schreven. Maar te Londen zou hij vele kunstbroeders aantreffen, en er
zou braaf worden genachtbraakt, gerookt, zich opgewonden, muziek-
partijtjes aangelegd, een zeer druk, vermoeijend, inspannend leventje
geleid. Doch wat viel er tegen in te brengen! De teerling was geworpen.
Nog eens! Het moest er door, en Jan de Graan vertrok dus naar Londen,
voorzien van brieven aan zeer hooggeplaatste personen, van geene van
welke hij echter karakteristiek! gebruik maakte. Reeds zagen wij, dat
hij in 1865 in het cristal palace was opgetreden, maar het schijnt, dat
niemand aan die verschijning meer dacht, althans begroette men hem als
een geheel nieuwe ster en prees zijne refined execution en sprak van zijn
great and legitimate success*. Hij bleef vijf weken uit en deed zich in
dien tijd vijf keeren hooren, waarvan eens in de new-philharmonic
concerten**. Opgetogen kwam hij terug, eene hoogst eervolle en voor-
deelige uitnoodiging te Dublin in den steek latende, maar, ach! niet
zonder zijn kuchje. Nogtans was er geene sprake van achteruitgang.
* Zie illustrated London news, May 28, 187o.
** Ziehier uittreksels uit eenige Engelsche dagbladen:
Although the playing of Herr de Graan suffered slightly from timidity, his execution
was a marvel for a boy of eighteen only. His tone is varied with consummate skill his
bowing is remarkable for breath and grace, and his phrasing is that of an experienced
artist. (Orchestra, May 1870).
Herr Jean de Graan is a modest looking young man of a slight and graceful figure and
a countenance expressive of thoughtful gravity. His playing is simply wonderful for
correctness and intelligence. In his bowing he displays the most perfect ease and pleasing
119
Dr. Rigal raadde echter een verblijf van een paar maanden te Gais aan.
Een duitsch schilder, Scholderer, vriend van Artz, met wien de Graan
dikwijls muziek had gemaakt, was zoo vriendelijk hem te vergezellen.
Maar zij troffen het slecht. Het weder was te Gais hoogst ongunstig, en
met zat er in planken huizen, zonder vuur, midden in storm- en sneeuw-
vlagen. De Graan hoe kon het anders? werd verkouden. Hij nam de
vlugt, kwam te Bonn, en prof. Riihle verklaarde de linker long, waar-
tegen de viool leunde, aan welken kant de borstkas ook zeer ingezonken
was, voor aangetast. Hij bleef aldaar weinige weken onder diens be-
handeling en maakte iederen morgen kwartetten met Wasilewsky.
Onderwijl was de groote oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk
uitgebroken; wij schreven September 187o. Parijs werd omsingeld. Aan
een terugkeer derwaarts viel dus voor Jan de Graan niet te denken. Het
huis van den Heer Dirksen opende zich ten tweeden male gastvrij voor
den thans lijdenden zwerver. Zijne gezondheid hield zich in den Haag
vrij goed, op een pijnlijk ongemak na, hetwelk zeer langzaam genas en
door deskundigen als een onheilspellende voorbode werd aangemerkt.
Zijne kuch was voor het overige gering, hij zag er ook niet slecht uit en
zou in staat zijn geweest, even als voorheen, in het publiek op te treden.
Maar, ach! het getij verloopt, de winden keeren. De Graan, hoewel
onder de leiding van Joachim in allen deele, maar vooral in kracht en
levendigheid van spel aanzienlijk vooruitgegaan, scheen, in weerwil
eener afwezigheid van twee jaren, niet meer buitenaf dezelfde ingeno-
menheid te wekken als vroeger. Uitnoodigingen behoefden niet meer
afgeslagen of ontdoken te worden. Meer dan eene inrichting liet zich
niet meer aan den jeugdigen kunstenaar gelegen liggen, de gunst van het
publiek scheen verflaauwd, deszelfs aandacht had zich van het te groot
dignity, while the tone he produces is exquisitely pure and in perfect tune. (Morning post).
Herr" de Graans manner is easy and unaffected, while his persona] appearance with a
most intelligent countenance, which shows that his heart is in his work added greatly to
the highly favourable impression he evidently made upon the best instructed as also the
most critical audience of cultivated amateurs which ever assembles in London. No more
promising debut has been made in this department of art since that of Herr Joachim, and
Mr. Ella is highly to be congratulated that he has now completed a trio Joachim, Auer
and Graan whose praises the muscial world will never be weary of sounding. (Bell's
Messenger, May 1870).
120
geworden wonderkind afgewend, de aardigheid was van Jantje af.
Intusschen trad hij toch nog meermalen met uitstekend gevolg in de
hofstad op. Hij speelde ten hove, 36
in Diligentia, op het concert de
Toekomst*, op Eruditio musica te Rotterdam, gaf een concert met
Sophie Menter, liet zich herhaaldelijk te Delft hooren. Eene uitnoodi-
ging te Utrecht en te Leiden sloeg hij af. Maar vooral organiseerde hij
kwartet-avonden in het hotel Bellevue, die door de hooge kringen van
den Haag geregeld bezocht werden. Nogtans breidde zijn spel zich niet
verder uit. Zijn opgang had geleden; hij deed geen geld meer. leder kan
ligt nagaan hoe 'n harde ondervinding, hoe 'n bittere pil het voor den
steeds toegejuichten en van zijne eerste kindschheid af bedorven knaap
zal geweest zijn, zich teruggezet te weten. Doch hij liet zijn spijt als
* De Heer de Graan heeft een standpunt bereikt, waardoor wij hem thans met alle regt
onder de eerste virtuosen op de viool mogen opnemen. Als jongeling reeds boeide hij ons
door zijne onberispelijke zuiverheid, alsmede door de losheid en bevalligheid zijner
voordragt, de ontzaggelijke techniek, waardoor hij toen reeds de grootste moeijelijkheden
had overwonnen, maar vooral door de innigheid van gevoel en door de weemoedige
uitdrukking, die aan zijne opvatting eigen was. Toch was zijn talent toen nog eenzijdig
ontwikkeld. Muntte hij uit in de voordragt van concerten van Vieuxtemps, en vooral in de
zangrijke adagio's van Spohr en de elegische compositien van Ernst, kortom, in al die
werken, waar het zuiver sprekende gevoel den boventoon voert, zijne physische kracht
was nog te zwak, zijn nog jeugdige geest te weinig ontwikkeld voor de compositien van
Beethoven of Mendelssohn. Onder de voortreffelijke leiding van den eenigen Joachim
mogt hij ook die hoedanigheden verwerven, die hem nog ontbraken, en wij bemerkten
dan ook reeds bij de eerste toonen van het wegslepende concert, dat wij ons hierin niet
vergist hadden. Kemachtig is zijne streek, levendig en hartstogtelijk (?) is zijne voordragt
geworden, en met schitterenden bijval werd de uitvoering van het meesterstuk begroet,
dat op dezelfde plaats door de coryphaeen der kunst zoo menigmaal was vertolkt.
(Cecilia, 9 Nov. '870).37
De Hr. de Graan, die eenmaal als knaap de bewondering wekte van Nederland en thans
ook in het buitenland een gevestigden naam heeft verworven, leende tot dit concert zijn
talent. Hij stond nu voor ons als een jongman van even T8 jaar en speelde het heerlijke
concert van Mendelssohn, de romance in G-dur van Beethoven en de variatien op di tanti
palpiti van Paganini met een breeder, welluidenden toon, ontlokt aan een prachtig
instrument, en met eene zekerheid, welke hem regt geven op eene eereplaats onder de
groote vioolvirtuozen van den tegenwoordigen tijd. Wij weten niet wat meer in hem te
roemen, de edele, gevoelvolle voordragt der andantes of het gemak en de rustigheid,
waarmede hij de verbazend moeilijke variatien van Paganini uitvoerde.
(Dagblad van 's Gravenhage).38
121
onopgemerkt, gelijk alles, langs zijne koude kleeren afdruipen en legde
ook ieder onwillekeurig een zwijgen op, waaronder hij des te meer zal
geleden hebben, hoewel hij niet te min altijd smaakvolle afleidingen wist
te bedenken, om de smart der teleurstelling te verzetten. Ook was hij
weder leerling der muziekschool geworden, hield zich met theorie en
orgelspel bezig en las veel Engelsch en Italiaansch; zelfs getuigde hij (17
Maart dat er geen winter was geweest, dat hij meer muziek gemaakt
had dan deze, hetgeen voor hem, zeide hij, van groot nut geweest was,
daar hij er een groot aantal nieuwe werken door had leeren kennen.
In het najaar van 187o39 was het tijd, dat hij naar Parijs terugkeerde,
waar Artz hem reikhalzend wachtte en hij met gegronder hoop van
slagen dan twee jaren te voren heen toog, met het doel om andermaal
zijn geluk te beproeven. Hij was nu met veel lof te Londen opgetreden,
hier en daar was van hem in wijdere muziekale kringen gesproken
geworden, hij was in de groote stad geen volslagen vreemdeling meer,
en de toevloed was van al wat Duitsch heette minder overweldigend.
Middelerwijl was hem, den achttienjarige, 4 te Hanover, alwaar hij de
aangenaamste herinneringen had achtergelaten, de betrekking van solo-
viool aan de opera, sedert Joachims vertrek naar Berlijn onbezet ge-
bleven, onder voordeelige voorwaarden aangeboden. Het eerste wat hij
gedaan had was geweest er Joachim over te raadplegen. Ziehier diens
antwoord:
Lieber DE GRAAN!
Es freut mich, dass Sie meinen Rath in einer fur Sie so wichtigen Sache wissen
wollen. Ich bin sehr dafiir, dass Sie die Stellung annehmen, vorausgesetzt, dass
Ihre Gesundheit Ihnen erlaubt stundenlang hinter einander in den oft sehr zugigen
Theaterrdumen zu spielen and sick zu erhitzen. Dariiber solhen Sie jedenfalls einen
Artz consultiren. (Volgen eenige te stellen voorwaarden.) Unter solchen Urn-
stkiden wrirde es mich sehr freuen Sie in einer festen Anstellung zu wissen
welche Ihnen eine bestimmte Th5tigkeit unterlegt, als Sie von Stadt zu Stadt als
wandernder Virtuose herumreisen zu sehen. So viel fair heute; ich will morgen
auch an Herrn Intendanten von Bronsart schreiben.
Mit herzlichen Grusz
der lhrige,
JOSEPH JOACHIM.
122
In October nam Jan de Graan over Janover de terugreis naar Parijs
aan, eensdeels om deze voor hem zoo belangrijke aangelegenheid mon-
deling te behandelen, anderdeels om bij den bekenden Riechers eenige
verbeteringen te laten brengen aan het zeldzaam schoone en kostbare
instrument, dat hij uit Londen had medegebragt*. Hij zag er zijne oude
kennissen terug en bleef er nagenoeg een paar gelukkige weken stil.
Maar het schrale, winderige, regenachtige, mistige herfstweder, was
hem zeer vijandig. Toen de Graan te Parijs aankwam, kuchte hij dan ook
meer dan gewoonlijk. Doch het scheen alsof hem tevens zijne aangebo-
rene lusteloosheid verlaten had. De stappen, die hij toen, hoewel reeds
ongesteld, moet gedaan hebben, geleken, volgens het zeggen van Artz,
naar niets, hetwelk hem altijd vroeger had gekenmerkt. Het was alsof
hij het er voor goed op gezet had alle hinderpalen te overwinnen en
brandde van begeerte om spoedig te Parijs van zich te laten spreken. Hij
maakte terstond kennis met Leonard; door Marmontel kwam hij bij
George Hainl, directeur der muziekschool; bij den kunstcriticus Garcia
maakte hij wekelijks muziek. Ach, hoe kort zou het duren! De arme
jongen trachtte zich wijs te maken, dat hij gezond en sterk was, en
voerde een wanhopigen strijd tegen zijn noodlot. Eindelijk kon hij niet
langer. Zijne krachten begaven hem. Hij zonk bij het werk neder. De
hoest, thans met koorts gepaard, verergerde van dag tot dag en bereikte
eene ongekende hevigheid. Dr. Rigal werd geroepen, vond den toe-
stand bedenkelijk, voorspelde niets goeds. De Graan smeekte om ver-
lossing uit zijn kerker. Dr. Rigal sprak van Italie, van Pisa. De Graan
ving dit woord gretig op, en zoodra hij een veertje van den mond kon
blazen, ijlde hij langs den kortsten weg, door zijne vrienden Artz en
Kaemmerer vergezeld, derwaarts. Hoe erkentelijk was hij hun voor dat
geleide! 3 Februarij 1872 schreef hij:
1k kan Artz niet dankbaar genoeg zijn, eerstens voor de zorgen, die hij voor mij
te Parijs gehad heeft, en tweedens, dat hij, ofschoon het zeer druk hebbende,
nog zooveel tijd opgeofferd heeft om mij hierheen te begeleiden.
* Hij zegt er van in een brief van 23 Mei 1870, dat het eene viool is zooals er maar weinige
zijn, een Stradivarius van 1713 en dus uit den besten tijd des makers, daarbij prachtig
geconserveerd.
123
Gelukkig was het weder zacht, doch men had zich bitter misrekend,
meenende, dat het zuidelijker ook steeds zoeler en liefelijker zou wor-
den. Onder de vooroordeelen, waarvan het lijdende menschdom wel
nooit terug zal komen, behoort, dat men, naar Italie stoomende, even
als de balsemgeuren van rozen en jasmijnen tevens de streelende lief-
kozingen der zuidewindjes te gemoet reist. De waarheid was, dat aan
den Italiaanschen kant van den langen Cenis-tunnel vorst en sneeuw den
uitgeputten borstlijder welkom heetten. De koorts kwam nu terstond
terug. Maar koorts of niet, men moest zonder genade vooruit. Op
nieuwjaarsdag 1872 was de Graan verpligt bij een groot vuur te Florence
in huis te blijven en kwam een paar dagen later halfstervende te Pisa aan:
Dr. Feroci schreef hem geene twee maanden levens toe. Het spreekt van
zelf, dat van de betrekking te Hanover niets komen kon. De overeen-
gekomen tijd voor de beslissing was daar. De Graan moest er van afzien,
moest eigenhandig het aanbod afschrijven. Wie zou hem de wreede taak
tegemoetkomend uit de hand hebben genomen? Wat hem die brief zal
gekost hebben, laat zich gissen. Maar hij had te Pisa niemand om
deelgenoot te maken van zijn Teed, en al had hij iemand gehad! Als
Ulysses drukte hij de hand tegen de borst, verdroeg en smoorde alle
zuchten. Daarna herhaalde Ella, de impresario der musical union, zijn
aanzoek voor het aanstaande saizoen en wel met een aandrang, welke
genoeg bewees, hoe groot de bijval geweest was, die Jan de Graan twee
jaren te voren te Londen gevonden had. Gelukkig kon echter die tweede
grievende aangelegenheid buiten hem om behandeld en hem die nieuwe
smart bespaard worden. Dr. Feroci slaagde er inmiddels in, de kwaal tot
staan te brengen, maar wanhoopte toch aan herstelling. Cet homme,
was zijne uitspraak, peut trainer encore pendant quelques annees.
Trainer, zich voortslepen, to halt through life*, en pas negentien jaar
oud! In Holland had de wetenschap nog een vonkje meenen te zien
gloren en van ontwikkelingsproces gesproken; helaas! het vonnis van
een geneesheer, die zijn geheele leven niets deed en gedaan had dan
uitsluitend borstlijders behandelen, was afdoend, sloeg alle hoop den
bodem in, ontzenuwde iedere verdere poging tot stelselmatige, weten-
schappelijke en artistieke opleiding. Gelijk het iederen door den ge-
* It does n't look so happy to halt through life. (Farrar, Eric. p. 18o).
124
neesheer opgegeven zieke vrij staat te gebruiken wat hem lust, zoo
houde zich de binnen een korter of langer tijdsverloop door de weten-
schap ter dood veroordeelde bezig op de wijze en met hetgeen hem, niet
het nuttigst, maar het aangenaamst is! Het kwam er niet meer op aan, en
de beklagenswaardige bragt in het doodsche Pisa, aan de oevers der
troebele Arno, onder zieken en onverschilligen, meestal alleen en tot een
onafgebroken peinzen over zichzelven gedreven, vier vreeselijke maan-
den door in eene onvermijdelijke eentoonigheid en verveling, slechts
afgebroken door de aanhoudende beleefdheden der familie Vernes uit
Parijs, wie hij door de echtgenoote van onzen gezant aldaar was aan-
bevolen.
Na den laatsten aanval der kwaal had een merkbare achteruitgang bij
den bloedarmen jongeling plaats gehad. Hij was een oud man gewor-
den. Het hart brak, als men hem zich naar de nog bladerlooze passeggiata
zag voortslepen, om er zich, in plaid en cachenez gewikkeld, even als de
Parijsche grijsaards in den tuin van het Luxembourg, in het zuiderzon-
netje te koesteren. Voor het eerst begreep ik Millevoyes chute des
feuilles. 41 Echter deden de natuur en de jeugd toch wat zij konden.
Met de lente kwam er eene gunstige wending. De blik look op, de
uitdrukking van het gelaat verhelderde, ook de levenslust keerde terug,
en de lijder was zelfs in staat op de terugreis de kunstschatten van
Florence te genieten en bragt aan de oevers van het meer van Lugano
eene hoopvolle maand door, die hij niet genoeg roemen kon en die hem,
waande hij, de gezondheid had teruggegeven. Wel is waar, gevoelde hij
zich nog eenigzins zwak, maar betrekkelijk zag hij er vrij goed uit, was
zoo vrolijk als zijn aard medebragt en kon weder, als het niet al te kras
liep, met eenige behoedzaamheid onder gezonden verkeeren. Tegen Juli
over Geneve en den Rijn in het vaderland teruggekeerd, ondervond hij
evenwel dadelijk in zijn uiterst vatbaar gestel den invloed der wisselval-
ligheid van het Noordsche klimaat. Met zijn tijdgenoot en ouden mak-
ker, wiens zomervacantie zulks toeliet, begaf hij zich al spoedig naar het
hem aanbevolene Badeweiler, maar kon het er wegens de kou niet
uithouden, bragt toen eenige dagen te Baden-Baden door, begaf zich
vervolgens naar Ems, maar moest dit oord, thans wegens de ondrage-
lijke hitte, ontvlugten.
Weldra kwam de mogelijke vraag aan de orde, waar de winter zou
125
worden doorgebragt. Gelukkig slaagde men er in de Graan te over-
reden in den Haag te blijven, zich niet gedurende den misschien barren
wintertijd naar bijna onbereikbare streken te verplaatsen en zich niet te
ontstelen aan het gezelschap en de zorgen van den kring, waartoe hij
behoorde. Hij vond een vrolijk, gezellig en gemakkelijk bovenhuis in de
Hoogstraat. Geene levensbehoefte ontbrak hem daar, en ik smaakte ten
minste de voldoening, dit verloren leven, ten prooi aan onuitgesproken
verdriet, ja, knagende wanhoop, te kunnen schragen met al de geriefe-
lijkheden, waarvoor het nog vatbaar was. Hieraan bragt tevens niet
weinig toe, de waardige en liefderijke vrouw, 42 die, reeds voor ik nog
ooit van het begaafde kind gehoord had, Jan de Graan als eene moeder
had aangenomen, hem opgekweekt, zijne schreden met angstvallige
teederheid bewaakt, hem steeds als een derden zoon, gelijk zij hem,
volgens hare uitdrukking, beschouwde, eene plaats gegund aan haren
huiselijken haard en in haar hart. Naarmate hij ouder en knapper was
geworden en ofschoon iedereen, die niet altijd op den gewenschten
afstand bleef, wel eens moest gewaarworden, dat de nageltjes van het
poesje gegroeid waren, was er geen der huisgenooten, die niet steeds
meer van Jan de Graan was gaan houden, niet meer met hem op had
gekregen, en er ontbrak maar weinig aan, of hij was in zijn ziekelijken
toestand het middenpunt der praeoccupatien van het gezin geworden.
Maar, ach! zijn leven was toch een treurig plantenleven in schaduwe des
doods, een verborgen strijd der jeugd met de schoonste toekomst,
zichzelven zijne heerlijke vooruitzichten en voorregten, den roem, die
hem wachtte, de rol hem in de zamenleving toebedeeld, bewust, en dat
alles eene hersenschim, naar het vonnis van den koning der verschrik-
king, die hem op vilte zolen besloop. Neen! Jan de Graan wilde nog niet
heengaan; de ontluikende bloemkroon weigerde zoo vroeg reeds te
verwelken. Maar, zeggen wij, die aan den oever staan en het ranke
vaartuig tegen de branding zien kampen, welk een lot voor den twintig-
jarigen jongeling, het leven van een grijsaard te leiden, in gedurigen
angst voor togt, scherpen wind, benaauwde vertrekken, meestal ge-
noodzaakt van een rijtuig gebruik te maken, tot gedwongene rust, bij
strenge winterkou tot gevangenschap verpligt, terwijl zijn leeftijd hem
naar vrijheid, zijne zigeunernatuur hem naar verre zwerftogten doen
haken! hij, op ruime horizonten verliefd en hunkerend naar frissche
126
buitenlucht, zich het hoofd te stooten tegen enge wanden! van de
zegepralen zijner kunstbroeders te lezen en, nog pas aan zijn opgang, in
zijne opgelegde werkeloosheid vergeten te raken! Wel is waar vergunde
hem zijn tegenwoordige toestand toch weder de concerten en de voor-
stellingen in de opera bij te wonen, maar, ach! hij, voor wien niets ging
boven het spelen in het publiek, moest bekennen, dat zijne krachten te
kort zouden schieten, zoo hij als solist optrad. Hij moest zich dus tot
kamermuziek onder liefhebbers bepalen en kweet zich dan altijd even
meesterlijk en wegslepend. Voor het overige verliet zijne teregt vergode
viool hem nooit; op reis hing de welbekende kist als vastgeboeid aan
zijne vermagerde hand.
Jan, zei mij iemand, moest toch die ongelukkige viool niet eeuwig
meeslepen. Het is maar last, en hij heeft er niets aan, want de kist gaat
nooit open.
Getroost het u, antwoordde zijn vriend, en ontneem hem die laatste
illusie niet!
Helaas! de wereld schreed voort, nieuwe sterren kwamen op, de
toejuiching der scharen was voor hen, hij bleef achter, raakte van de
baan, overleefde zichzelven. Hij gevoelde dit alles zeer diep, maar nooit
ontsnapte eenige klagt zijne lippen, nooit was er opstand in zijne ziel
over wat hem ontging, over le neant d'un avenir perdu. Kort voor dat
hij zich naar Pisa begaf (If Dec. I 871) had de Graan mij geschreven:
Artz zal u wel gemeld hebben, dat mijn toestand mij volstrekt met moedeloos
maakt; ook weet u, dat ik van nature niet ongeduldig ben, ofschoon het wc1
hard is zoo de plannen, die ik mij voor dezen winter gevormd had, den bodem
te zien inslaan.
Altijd zacht, gelaten, onderworpen en gelijkmoedig gestemd; altijd tot
op een paar weken na voor zijn dood netjes aangekleed, alsof hij gereed
stond naar het Bosch te gaan of bezoeken te gaan afleggen, zich mis-
schien wijs makende, dat nog niet alles voor hem voorbij was, luidde
onveranderlijk zijn vriendelijk antwoord, met een opgeruimd glim-
lachje vergezeld, als men hem binnentredende vroeg, hoe het met hem
ging: 0, heel goed! Maar verder kwam het nooit. Aldus speelde men
wederzijds eene wreede comedie. Zeide hij: Niet zoo heel goed dan
kon men er zeker van zijn, dat zich de patient al zeer min moest gevoelen
127
en zich onmogelijk goed kon houden.
Hoewel de oorzaak der kwaal voorzeker de aangetaste long was ik
weet niet wie heeft gezegd: Jan de Graan bezat al wat een sterveling kan
wenschen, uitgenomen gezonde longen leverde de ziekte toch geene
zuivere type van tuberculose. Het is b.v. altijd bij roode sputa gebleven,
waarvan hij de sporen met de grootste zorgvuldigheid verstopte. In de
eerste plaats was het slecht en arm bloed, waaraan hij Teed; de toestand
van het onderlijf was het vooral, die zijn leven bedreigde en een lang-
zaam verval van krachten voorspelde.
Gelukkig was de winter zacht en mogt den lijder eenige liefelijke
oasen schenken, maar de lente met hare snijdende en drooge noord-
oostenwinden maakte hem diep ellendig. Hij kreeg koorts en bleef die
zoo lang houden, dat Dr. Vinkhuizen zich ernstig ongerust begon te
maken. Met Pinksteren nogtans keerde het haantje van den toren nog
voor het te laat was en bragt verademing. De koorts verliet den zieke en
de kluisters van zijn langdurig en onuitstaanbaar huisarrest, dat hij zich
toch zoo geduldig had laten welgevallen, werden verbroken.
Ondanks de ondervindingen van het vorige jaar te Badeweiler en te
Ems, bood nu dezelfde altijd trouwe vriend zich, hoewel schoorvoe-
tend, aan, de Graan naar Liebenstein te vergezellen, hetwelk door den
geneesheer als een bij voorkeur geschikt verblijf voor hem was aange-
raden. De twee jongelieden bleven er van halfJuli tot half September, en
die twee maanden de Graans laatste zomer waren ook zijne laatste
flikkering van genoegen op deze wereld. Zacht, niet al te warm weder,
lief gezelschap, veel gelegenheid om muziek te hooren en te maken,
hetgeen hij nu somtijds weder deed, een goede schouwburg, eene prach-
tige natuur, alles kwam bij elkaar om hem te Liebenstein zich gelukkig te
doen voelen. De Graan zat en wandelde veel in de met dennengeur
vervulde lucht, zijne gezondheid ging er zichtbaar vooruit, zijne krach-
ten kwamen er merkwaardig bij, en zonder uitzondering kon hij zelfs
aan grootere toeren deelnemen, wanneer hij natuurlijk onder diegenen
behoorde, die het togtje op ezels of in een rijtuig medemaakten.
Vrolijk en welgemoed, kwam de Graan in den Haag terug. Het najaar
van '73 mogt zijn laatste zonnestraal wezen. Hij sprak van eene kunstreis
in het voorjaar, deed aardige wandelingen, at niet meer op zijne kamer,
sloot zich weder bij zijne vrienden, bij voorkeur schilders, aan, leefde in
528
een woord oogenschijnlijk weder als een gezond mensch, ging boven
zijne krachten, putte zich onmerkbaar uit. Het was een laatste vleugje.
Tegen 19 November kwam er eene uitnoodiging van Ernst Appy, om
zich te Haarlem op de eerste kwartet-soiree te doen hooren. Zonder
bedenken nam hij ze aan.
17 October was hij te Amsterdam en bezocht zijn ouden leermeester,
Frans Coenen. Deze had een nieuw kwartet gecomponeerd en wachtte
dien avond eenige vrienden, met wie hij het voor het eerst eens zou
maken. Hoe uitmuntend trof Jans binnentreden! Dadelijk werd hij
uitgenoodigd Coenens eerste vioolpartij over te nemen en voldeed er
aan op eene wijze, die alien verrukt en opgetogen rondom den jeug-
digen, bezielenden toonkunstenaar schaarde. De Graan kende het werk
niet, had nu eerst vernomen, dat het bestond, en hij, wiens onder-
mijnde krachten hem een slechts schaars vioolspel meer toestonden,
had het niet alleen zonder haperen of aarzelen van het geschreven blad
gelezen, maar voorgedragen, begrepen, de aanwezigen tot helderheid
gebragt en te verstaan gegeven, met al de fijne bedoelingen, al de kleine
schoonheden, bijzonderheden en nuances, en zulks met eene volko-
menheid, dat iedereen, die het niet beter wist, dat spel voor de vrucht
eener doorwrochte studie zou gehouden hebben. Frans Coenen drong er
bij Jan de Graan op aan, het op 22 December e. k. in het Odeon den steun
van zijn talent te komen leenen, en deze greep gaarne die gelegenheid
aan, om den wensch des vriends, wien hij zoo goed als alles wat hij
geworden was te danken had, gehoor te geven.
De 19de November kwam, en de oude toejuichingen ontbraken niet.
Den volgenden avond had het herfst-Cecilia-concert ter eere van den
toen hier te lande vertoevenden Niels Gade plaats, en Jan de Graan,
Coenens Stolz, werd door dezen den wereldberoemden maestro voor-
gesteld. Of het aan de opgetogenheid is toe te schrijven der voortreffe-
lijke uitvoering dan wel aan een zeldzaam gevoel van welbehagen, dat
hem overstroomde, zeker is het, dat Jan de Graan dien avond als uitge-
laten was, prettig, vrolijk, aardig, spraakzaam, weinig op zijn tellen
passende, op zijne woorden lettende. Daar hij wegens het drukke rooken
de vereeniging in het Park liever niet bijwoonde, had Henri Coenen
hem en eenige weinige vrienden naar zijn kwartier medegenomen, met
het plan om nog een uurtje te praten, alvorens de Graan naar zijn
1 29
logement, hij met de zijnen naar het Park zou gaan, maar de Graan hield
hen zoodanig bezig, dat aan het Park niet meer gedacht werd en het
gezelschap eerst laat in den nacht, opgeruimd en onbekommerd, scheid-
de. Helaas! hoe was den volgenden morgen de wind gekeerd, ook in
eigenlijken zin! Was de luchtgesteldheid de vorige dagen voor het
jaargetijde ongemeen zacht en liefelijk geweest, op den 2i November
blies er een fijne, onaangename, scherpe en vrij sterke wind, en hing er
een dikke, stinkende, ongezonde mist over het aardrijk. Onder die
noodlottige omstandigheid, was er geen bidden voor of de Graan moest
weder naar den Haag en kwam met de koorts op zijne kamers terug.
Ondertusschen nam hij toch nog 26 November op het concert der
Toekomst zijne plaats van eersten viool aan zijn lessenaar in, maar het
was alsof met iedere opstreek de ziel des bleeken, doorzichtigen, ver-
vallen, maar des te dichterlijken jongelings zou loslaten en met zijn toon
opvaren naar de onbekende gewesten. Ook ging hij sedert dien avond
niet meer uit dan met moeite en in een rijtuig, om zich naar zijn tweede
ouderlijk huis, naar de familie von W., 43 te begeven. Reeds vroeger had
de Graan mij geschreven:
Ik ga tegenwoordig bijna in het geheel niet uit. De eenige familie, waar ik
naar toe ga, is die van W., waar ik werkelijk als zoon des huizes beschouwd
word. (6 Dec. '70).
en kort daarop: 3 Januari '71, vervolgde hij:
Ik kan u niet zeggen hoe lief en vriendelijk de W.'s altijd voor mij zijn. Het doet
zoo goed, te weten, dat men altijd welkom is. Ik ga er dan ook dikwijls been.
Het kersfeest heb ik bij hen doorgebragt, en aan den kersboom hing een heel
mooije GOthe voor mij, hetgeen mij ontzaggelijk veel vergenoegen deed, daar
GOthe een van mijne lievelingsdichters is.
Eene laatste beproeving was den zieltogende, wiens leven en adem het
vioolspel was, nog opgelegd. Men herinnere zich zijne belofte aan Frans
Coenen! Wat het hem kostte op die belofte te moeten terugkomen is
iederen kunstenaar, vooral na Haarlem, ligt begrijpelijk en spreekt ten
overvloede uit den wanhopigen brief, dien hij mij kort te voren schreef,
de eenige klagt misschien, die het lijden verried, hetwelk hem verteerde,
maar hetwelk hij zorgde niemand te openbaren. Hij zelf was er niet in
13 0
staat toe. De moed faalde. De angel vlijmde al te pijnlijk. Hij verzocht
mij voor hem de pen op te nemen.
Spoedig vertoonden zich, even als bij zijn vader, verschijnselen van
waterzucht, en deze, met andere vereenigd, deden de mannen der we-
tenschap een Spoedig einde voorzien. Nogtans bleef de Graan opgewekt
van geest, helder van hoofd. Maar de krachten verminderden, de slaap
week, vreeselijke vlagen van hoofdpijn folterden hem, het onderlijf en
de beenen zwollen meer en meer. Weldra nam zijn vriend voor goed bij
hem zijn intrek. De wintervacantie te Leiden zou nog een paar weken
duren, en het was de vraag, of des lijders krachten het nog zoo lang
zouden uithouden. Echter viel de slag veel vroeger en kwam geheel
onverwacht. De nacht van 7 op 8 Januari was die der bevrijding*.
Na een in de omstandigheid genoegelijk avondje, gedurende hetwelk
Jan spraakzamer en levendiger was geweest dan gewoonlijk, was hij,
zooals doorgaans, ten negen ure naar bed gegaan en waren de twee
vrienden te zamen, de een te bed, de ander aan zijn werk, toen de Graan,
die ditmaal geen chloral had mogen gebruiken en derhalve niet sliep, om
zijn leesboek vroeg. Eenige minuten later bleef het antwoord op een of
ander onbeteekenend gezegde achter en bespeurde zijn vriend, dat het
boek op zijne deken afgegleden was.
Jan, wat heb je? wat is er?
Geen antwoord. Zijn gelaat was afgekeerd, om het lamplicht des te
beter op het blad te kunnen opvangen. Hij legt hem regt. De zieke ziet
hem met wilde, brekende oogen aan, beweegt de lippen nog, maar het
spraakvermogen was reeds verlamd ... Het tooneel, dat volgde, laat zich
niet beschrijven. Ten acht ure was alles afgeloopen.
Alles is gedaan.
Daar ligt de gevierde jongeling! Geen schooner aanblik! Jan de Graan
* Intelligence had just reached us of the death of this young Dutch violinist, a pupil of
Joachim and known from his earliest days at Amsterdam as one of the most promising
artists of Europe. On his debut in London at the Muscial Union, in i 870, he at once created
a favourable impression, evincing a rare degree of musical intelligence and considerable
executive power. During his visit to London he was the guest of Prof. Ella, the Director of
the Musical Union, and won the esteem of many of our local professors and amateurs.
After a lingering illness in Italy he died last week at the Hague of consumption at the age of
twenty-one. (Pall Mall Gazette).
131
was niet dood, hij sliep. Hij lag daar vreedzaam, waardig, decent, gelijk
zijn leven was. Geen doodstrek ontsierde dat edele, geniale gelaat. Zijn
karakter sprak in colossaal gewordene vormen; eene statuarische schoon-
heid! Ik dacht aan de epische helden, gevallen voor Ilion, wier beeld in
bovenmenschelijke afmetingen de eeuwen trotseert, aan een Patroclus,
wien de brandstapel wacht. Zijn hoofd was niet omwikkeld. Het lijk-
kleed maakte wijde plooijen om zijn ontblooten hall. Zijne lange,
donkere haren slingerden prachtig en wild om zijne marmeren slapen en
bedekten de voering der kist, van tranen nat.
Reeds twee dagen na het overlijden, i o Januarij, des morgens ten I I
ure, begeleidden de diepbedroefde bloedverwanten en zeer vele kunst-
broeders het stoffelijk overschot naar Eik-en-Duinen. Als naar gewoon-
te werd er aan de groeve gesproken, werden er liederen aangeheven,
kransen op de kist nedergelegd, en thans wijst eene eenvoudige zerk de
plek aan, alwaar zoovele heerlijke gaven en voorspiegelingen teloor
gingen.
Aldus leefde, Iced, verdroeg mannelijk en onderworpen en ontsliep
veel te vroeg Jan de Graan in den ouderdom van 21 jaren en 3 maanden.
Houde men toch in de eerste plaats, bij eene misschien al te gestrenge
beoordeeling van zijn persoon, den blik op zijn jeugdigen leeftijd en
zijne langdurige ziekelijkheid gevestigd! Hij stierf, na een leven, ruim
bedeeld met roem en toejuiching, na een leven, waarin menig man van
jaren, menige vrouw van hooge beschaving, beiden van aanzien, zich tot
hem nedegebogen hadden, gezwicht waren voor de onwederstaanbare
aantrekkingskracht, voor al de hoedanigheden, welken den grooten
man kenmerken. Een groot man van een en twintig jaar! Maar in die een
en twintig zaamgetrokken al de weelde, maar ook al de ellende van een
rijp menschen- en kunstenaarsleven, maar juist daarom ook misschien
niet meer dan een en twintig.
Ik heb de waarheid niet te kort willen doen, geene lofrede willen
schrijven, maar een merkwaardige verschijning tot in de kleinste bij-
zonderheden willen teekenen en daarom ook den mij dierbaren jonge-
ling niet gespaard, maar de schaduw- moedig tegen de lichtzijde over-
gesteld, nogtans niet zonder de vraag, of hem zijne minder aangename
eigenschappen wel volstrekt toerekenbaar waren en of zij niet grooten-
deels de gevolgen kunnen zijn geweest der kwaal, die hem om zoo te
132
zeggen van zijne geboorte of aan in het bloed zat. Wie zal zeggen, hoe
zijn verbeterd gestel op zijn geest zou teruggewerkt hebben, zoo alle
menschelijke zorg het dreigende onheil had vermogen of te wenden? In
het algemeen bedenkt men ook niet genoeg, dat Jan de Graan niet rijp,
zijne ontwikkeling ondersteld, dat die van een onzer het ooit is niet
voltooid was. De boom kon nog geene vaste wortels hebben geschoten,
de vlag woei niet van de nok, het gebouw was niet onder dak. Iemand
van een en twintig jaar is niet Naauwelijks begint de maatschappij in
den regel rekening met hem te houden, ziet hem aan. Vergelijk een
student in zijn derde jaar, een candidaat in de regten, en gelijk een
vorstenzoon moest Jan de Graan als kind reeds den volwassene spelen,
gelijk een kastplant werd zijn bloeitijd tot vruchtdragen geprikkeld!
Jan de Graan was Been toonzetter*. Al wat hij componeerde, ook eene
sonate, waarin, volgens Nicolai, veel goeds moet zijn geweest, vond hij
leelijk en doemde hij geregeld ten vure. Het eenige wat van hem bestaat
is een morceau de salon, aan Mevrouw v. W. opgedragen, eene muzie-
kale curiositeit, door hem op dertienjarigen leeftijd vervaardigd, maar
nooit aangeboden, dewijl zulks door Coenen werd afgekeurd. 44 Hem
werd vrij algemeen scheppingsvermogen ontzegd. Wat hij aanleerde,
zag en hoorde nam hij met oordeel en scherpzinnigheid in zich op. Hij
* Het is misschien niet overtollig hier de meening van de Graans onderwijzer in de theorie
der muziek te Parijs, Maleden, te vermelden. Ziehier wat hij mij antwoordt, 31 Jan. '70:
Je ne vis pas avec M. de Graan, je ne le vois qu'a la seance que je lui donne, mais voici ce que
je crois la verite sur ses etudes. Ses facultes speciales sont dj developpees: je suis tres-satisfait
de son travail et de ses progres; it a de l'ardeur et un vif amour de son art. En dehors de ses
devoirs it travaille, it lit des partitions, je le vois etudiant tour-a-tour le violon et le piano.
Son application et ses progres aupres de moi sont reels. Ce que nous faisons rend de jour
en jour le virtuose plus intelligent, l'interprete plus distingue. Quant aux hautes facultes
de composition que vous signalez: puissance de creer, faculte d'inventer, fantaisie, et que
votre affection vous fait souhaiter a votre pupille, ce n'est pas dans le travail que nous
faisons dans ce moment qu'elles ont l'occasion de se produire. Mais pour repondre au
doute, je doss vous dire que, bien que le genie soit rare, ce que vous savez bien, souvent
it n'est pas toujours eclos a i 8 ans; de plus, que de tout temps it y a eu dans la composition
musicale autant de calcul et de combinaison que de spontaneite, qu'il y en a aujourd'hui
plus que jamais, a cause des progres de la science; enfin que si l'on devait juger physio-
logiquement, it y a eu un plus grand nombre d'artistes qui ont eu la physionomie
precocement grave et froide de notre jeune ami qu'il n'y en a eu des autres. Haydn vecut
plusieurs annees de sa jeunesse dans la meme maison qu'habitaient Metastase et Porpora
ils ne soupconnerent pas son genie.
133
had een ontzettend geheugen. Hij was een veelweter, maar wat hij wist
wekte geene nieuwe denkbeelden, verwerkte hij niet. Zijn nogtans de
eischen, die men zijn leeftijd stelde, billijk? Kinderen, die voor hunne
jaren te hoog zijn opgeschoten, plegen met hunne figuur verlegen te
zijn, omdat men meer van hen vordert dan zij kunnen geven. Zoo was
het op intellectueel gebied eenigzins het geval met de Graan. Kan
iernand bepalen wie en wat hij zou geworden zijn, of er niet een
verrassend ontwaken van sluimerende vermogens zou hebben plaats
gegrepen; beoordeelen welk eene richting zijn degelijke geest, met
geschiedenis en feiten gevoed, zou genomen hebben, of, bij gezonder
inzicht in menschen en maatschappelijke toestanden, zijn gemoed ein-
delijk deszelfs zwachtels niet zou verbroken hebben? Nu is door zijn
voorbarig verscheiden Jan de Graan slechts een luchtverheveling ge-
weest, die, eensklaps en voor eene korte poos hare glansen verspreidend,
even snel weder uit het zwerk verdween; een kunstenaar, geene andere
dan heerlijke, onuitwischbare, doch weemoedige herinneringen achter-
latende en dien de toonkunst en ieder, die eene persoonlijkheid als de
zijne weet te schatten, handenwringend nastaart, verplet van rouw,
wegens al hetgeen in hem voor den vaderlande ten grave daalde.
134
UITTREKSELS UIT BRIEVEN
Aan den Heer J. DE GRAAN, den Vader
26 Mei 1866
Op de vraag, die u mij doet, kan ik u alleen dit antwoorden, dat ik mij
indertijd heb willen verbinden, van uw zoontje te maken al wat mij
dacht, dat van hem te maken was, en te trachten uit hem te halen al wat
in hem stak; met andere woorden, door liefde en wijsheid hem te
vormen tot uitstekend kunstenaar, beschaafd man, deugdzaam mensch.
Uit vroegere correspondentien is dit, geloof ik, helder gebleken, en
behoef ik er u dus slechts aan te herinneren.
Is uw uiteinde werkelijk zoo nabij als u meent, stel dan toch niet uit
beschikkingen te maken! Is er geen voogd benoemd, dan is de loop van
zaken deze, dat er een familieraad belegd wordt en uwe kinderen onder
het gezag van dezen of genen der leden van de familie raken. Of dit voor
Jans vooruitkomen in de wereld dienstig zou wezen, geloof ik niet.
Hiermede wil ik volstrekt niet te kennen geven, dat ik voogd zou willen
zijn, doch mijne voortdurende belangstelling in Jan spoort mij aan u dit
onder het oog te brengen.
J. K.
135
flail J. DE GRAAN
7 Nov. 1866
Na uwen brief aan mijne vrouw hoorde ik van u zoo goed als niets.
Aileen vernam ik, dat gij in het algemeen redenen van tevredenheid
geeft. Welkegraad van tevredenheid is ons evenwel onbekend. lk gis den
hoogste. Iemand als gij kan niet met eene middelmatige goedkeuring
volstaan. Zij zou met uwen aanleg en reeds verworven naam in strijd
wezen. Gij moet het beneden u achten u eenige billijke aanmerking te
moeten laten welgevallen. Als ik dit zeg, bedoel ik natuurlijk in de eerste
plaats de muziek. Ik weet wel, dat de strijd tegen moeijelijkheden niet de
aangenaamste zijde van welk vak dan ook is, maar het is de weg naar de
voortreffelijkheid. Steeds verder! moet het wachtwoord, de leus uwer
ambitie zijn. Naar het zeggen van alle kenners, is er, met al uw talent,
nog heel wat voor u te doen. Al zijn in ons landje de oogen van het
publiek met ingenomenheid op u gevestigd, bedenk, dat gij de eenige
knappe virtuoos niet zijt; dat, behalve te Amsterdam, gij eenmaal hoopt
te Parijs, te Londen, te Weenen op te treden en wanhopig zoudt zijn
aldaar, waar het van celebriteiten krioelt, niet het gewenschte effect te
maken, daar niet meer dan een uit de velen te wezen.
J. K.
Aan J. DE GRAAN
Febr. 1867
Ik weet niet, of het in uwe natuur ligt veel over uzelven na te denken en
over hetgeen er met, in en rondom u voorvalt; zoo niet, tracht dit dan te
doen! Op deze wijze maakt de jongen en naderhand de mensch zijne
eigene opvoeding, eene opvoeding, die nooit ophoudt, nooit voltooid
is, voortduurt tot onzen dood. De voornaamste, gewigtigste opvoeding
geven wij onszelven; de menschen, die ons omgeven, ons liefhebben,
over ons gesteld zijn, kunnen niet meer dan een licht op ons pad
ontsteken. Verder moet alles aan den goeden wil, het gezond verstand en
den bijstand van den goeden God worden overgelaten. Daarom, lieve
136
Jan, ga veel te rade met uzelven en bid den Heer, dat Hij u het voorregt
verleene, dat er zoveel goeds en heerlijks van u kome als uw karakter,
uwe geestvermogens, uw talent toelaten! Hebt gij wel eens de wegen
Gods met u opgemerkt? Ze zijn niet alledaagsch. Zeker heeft Hij iets
bijzonders met u voor en wil Hij, dat er iets schoons van u kome. Maar
daartoe is het u ook als dure pligt opgelegd mede te werken, want staat er
niet in den Bijbel, dat van hem wien het meest is toevertrouwd ook het
meest gevorderd zal worden? Alleen reeds, dat mij de gedachte in de ziel
werd gelegd mij uwer aan te trekken; dat ik u lief had voor ik u kende,
was iets geheel buitengewoons. Als een talisman door het leven, kreegt
gij die heerlijke gave der muziek van Boven, waarmede een vergeten
burgerkind de magt heeft gehad zich vorstelijke deuren te zien ontslui-
ten en vriendelijk opgenomen te zien in de deftige kringen des lands. Dit
alles moet u echter niet hoogmoedig maken, maar integendeel nederig
houden onder het besef der verantwoordelijkheid, die op u rust, en doen
smelten van dankbaarheid aan het Opperwezen, dat u bij uitzondering
dezen zegen onverdiend toebeschikt. De positie evenwel, die gij, zonder
het eigenlijk te willen, maar door den gang der omstandigheden, hebt
ingenomen, is wel wat zwaar voor een kind van 14 jaar. Gij doet, moet
dikwijls doen, alsof gij een volwassen mensch zijt en blijft niettemin een
kind; van tijd tot tijd neemt het kind zijne revanche, komt de aap uit de
mouw. Gij poseert, houdt uzelven in. Alles goed en wel, zoo lang gij
meent dit in groote gezelschappen en waar ge als kunstenaar verschijnt,
te moeten doen. Maar niet altijd. Onder deze gemaaktheid en valsche
houding schuilt voor een groot deel verlegenheid, en dit is ver van
onnatuurlijk. Ook komt het dikwijls, geloof ik, daar van daan, dat gij
al vroeg veel onder vreemden verkeerd hebt. Maar als gij dit altijd en
overal bleeft volhouden, zou het nadeel aan uw karakter doen. Het is
niet goed, het is verkeerd, dat zich de mensch in zichzelven opsluit en
zich als het ware eenzaam op de wereld verklaart. Enkele menschen
moeten er wezen aan wie hij behoefte gevoelt zich te openbaren, zich
te toonen gelijk hij is. Daarom bid ik u en druk u ernstig op het hart:
wees waar! d. vertoon u gelijk gij zijt, daal of van het orkest, wees te
goeder trouw en zorg voortaan geene ontwijkende antwoorden meer te
geven, maar kom Oink voor de waarheid uit en zeg waar het op staat!
Leer durven, aarzel niet! laat ieder, die met u omgaat, weten wat hij aan u
137
heeft! Alle achterhoudendheid op zij! omdat het u gevaar doet loopen
uw karakter te bederven en niet van u een mensch te doen worden gelijk
gij worden moet; omdat gij een verkeerden dunk van uzelven geeft,
dien namelijk van een geveinsden jongen, waarvoor menigeen u houdt.
lk vrees, dat gij, ook al door de zonderlinge wijze, waarop gij altijd
met de maatschappij in aanraking zijt gebragt, u een verkeerd begrip
vormt van zaken en van menschen. Dit moet langzamerhand plaats
maken voor eene gezonder, eenvoudiger beschouwing. Gij zijt bang
uwe opinie te zeggen, u bloot te geven en uit te laten. Dit is niet goed. Gij
moet vrijmoedig en openhartig worden: door vragen wordt men wijs.
Die zwijgen en zich in zichzelven opsluiten worden het ook wel, doch
langzaam, en maken zich het leven, als zij ouder zijn geworden en
voelen, dat zij in vele dingen groen en onbedreven zijn, niet pleizieriger.
Wees dus, zoo dikwijls als het te pas komt, jegens diegenen, in wie gij
vertrouwen stelt, openhartig! Daarbij wordt gij zoodoende een lief en
aangenaam mensch, want door onnoodig stil en stiff to zijn, leert gij niet
aardig en onderhoudend in gezelschap te spreken. 1k weet wel, gij zijt
nog heel jong en zoo iets komt niet op eens, maar gij moet er nu toch
reeds op letten en er u op toeleggen, voor dezen en genen een lief
woordje, een kleine attentie over te hebben, te meer daar gij van tijd tot
tijd de eerste persoon zijt, uit den hoek dient te komen en een innemen-
den indruk te weeg te brengen. Ik zeg niet, dat gij dit niet doet, maar dit
talent, dat u zoozeer in de wereld te pas komt, moet gij aanhoudend
zoeken te cultiveren. Niet alleen een edel mensch en edel kunstenaar
poog ik van u te maken, maar ook een man van de wereld, in staat zich in
iederen kring gemakkelijk te bewegen. Gij hebt daartoe aanleg, maar
daarom juist is het, dat ik des te meer uwe aandacht op dergelijke
uiterlijkheden vestig.
Van tijd tot tijd wil ik u zoo eens over uzelven onderhouden, want er
is hier en daar nog veel aan u te doen, maar liefst op het papier, daar gij
dan een en ander beter kunt overwegen en overlezen, hetgeen ik mij
vlei, dat gij doen zult. We zijn bier op de wereld om aan elkaars
ontwikkeling, welzijn en volmaking in liefde te werken. Dat alle men-
schen het maar begrepen!
Denk toch aan een prettig boek, als gij naar den Bosch gaat: met een
boek is de mensch nooit alleen.
J. K.
138
Aan J. DE GRAAN
Maart 1867
Denk ook aan uw opkomen, salueren en heengaan! Ook daarom spijt
het mij zeer niet tegenwoordig te zullen zijn. U zal het dit minder doen,
ik weet dit heel goed, want, als alle mogelijke jongens, vindt gij derge-
lijke dingen, even als dengeen, die er over maalt, heel lastig en vervelend.
Maar dit doet er niet toe. Ile heb gelijk, en gij zijt nog niet geheel op de
hoogte om te begrijpen wat u in dit opzicht ontbreekt. Bedenk, dat gij,
als solist op het orkest staande, de eerste persoon zijt, dat niemand iets
dwaas zal vinden van wat gij doet of verlangt, dat het stuk niet zal
beginnen zonder u; wees dus rustig en neem al uwen tijd! Gij komt op,
men applaudisseert; gij buigt even, netjes en eenvoudig, salueert het
orkest en wendt u bij die gelegenheid, gemeend en geresolveerd, om.
Maar nietgeknikt! Geene versnelde beweging van het hoofd alleen, maar
doe eerie ligte buiging van den rug met eerie even ligte buiging van het
hoofd gepaard gaan! Bij het eind doet gij dit bij het applaudissement
nogmaals, misschien iets dieper, en verlaat het orkest, u omkeerende, heel
vrij en natuurlijk, niet als laatst, met het gelaat naar het publiek, achteruit
loopende, met stijve knieen en knikjes. Dit staat uiterst onbehagelijk.
Wordt gij teruggeroepen, welnu! dan herhaalt gij hetzelfde, maar wat
losser en vrtiendelijker. Dit zijn dingen, die gevoeld en geexerceerd
behooren te worden. Wees hierin niet eigenwijs! Om het publiek te
winnen moet bij het talent de individu komen. Aan tafel, komt het er in
de eerste plaats op aan, dat de schotels behoorlijk zijn klaargemaakt,
maar tot het lekkerder smaken doet het er toch ook wel wat toe, of zij
netjes zijn opgedaan. Waarorn soigneert gij meer dan anders uw toilet,
als gij in het publiek speelt? Het is alles hetzelfde.
J. K.
139
Aan JOACHIM
Paris, 4 Oct. 1867
Encore quelques jours, Monsieur! et, si vos plans n'ont pas change, vous
quittez Hanovre et les deux moil, accordes a de Graan, seront expires.
C'est ce qui me fait prendre la plume. Pendant le temps que notre jeune
homme a ete avec vous, vous devez avoir eu tout le loisir de l'observer
votre aise; vous pouvez maintenant, je suppose, formuler un jugement
sur ses aptitudes musicales, ainsi que sur la nature de son talent, et vous
etes entre plus avant dans l'intimite de l'element qui domine chez lui et de
la route qu'il serait necessaire de suivre pour faire rapporter a ce terrain
encore vierge ses plus beaux fruits et les conduire sagement a leur pleine
maturite. Puisque je ne puis venir a Hanovre en ce moment, je suis oblige
de venir reclamer l'obligeance de votre plume. Un jugement de vous sur
la personnalite de de Graan me serait infiniment precieux. II faut bien
que vous ayez subi comme tout le monde l'ascendant qu'il exerce
instinctivement; cependant it se pourrait que les defauts dont je vous ai
entretenus se fussent montres quelquefois, et je tiendrais a savoir, si peut-
etre quelque leger nuage eat glisse sur vos relations journalieres. II m'a
ecrit sur vous et sur sa vie a Hanovre avec plus de chaleur que je ne l'en
savais capable. D'ailleurs it est facile a vivre, simple dans ses goats,
content de toute chose, puis vous, vous etes son nec plus ultra. Mal-
heureusement son caractere indifferent rend sa plume paresseuse jusqu'a
l'impolitesse.
J.K.
Aan J. KNEPPELHOUT
Hanover, 9 Oct. 1867
Ich bin, unsern lieben Graan anlangend, zur Ueberzeugung gekommen,
dass es am besten sein wiirde ihn den Winter hindurch ruhig hier zu
lassen. Er scheint sich hier selbst wohl zu ist in einer gesunden
Umgebung, welche ihn Gelegenheit giebt die Liicken in seiner Schul-
bildung anzufiillen und wird durch Concerte und Theater nicht ohne
kiinstlerische Anregung bleiben. EM zu ofter Wechsel der Umgebung
140
scheint mir bei dem schwankenden, weichen (?) Charakter des Knaben
nicht rathsam. Was Klavierspiel und Harmonielehre anlangt, so hat
Graan hier sehr gute Lehrer; im Violinspiel werde ich seine Fortschritte
iiberwachen und ihm, glaube ich, niitzen kOnnen. Fur das sehr wichtige
Quartetspiel kann auch in meiner Abwesenheit Sorge getragen werden;
kurz, ich sehe keinen Grund ihn von hier wegzunehmen. Mich wiirde
ausserordentlich freuen ihn im Friihjahr und Sommer wieder regel-
massig bei mir spielen zu lassen, da ich rein Talent der hOchsten, feinsten
Ausbildung fihig halte und den Knaben wirklich so lieb gewonnen
habe, dass ich ihn nicht ohne Kummer in andere Hande kommen sHhe.
Vor der Hand scheint es mir aber am wichtigsten, dass er semen Geist
und Charakter durch regelmassige Arbeit kraftige, und das Experiment,
ihn sofort wieder in eine andere Umgebung zu verpflanzen gefihrlich,
weil zerstreuend. Ich halte es fur eM Gluck, dass er seiner Hanoverschen
Umgebung mit Liebe zugethan ist; durch diese ist seine Natur am besten
zu discipliniren .....
J. 14 5
Aan J. KNEPPELTIOUT
Parijs, 19 Oct. 1869
Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn voor al de liefde, die gij mij steeds
betoont en die ik tot nog toe zoo slecht beloond heb, doch ik hoop vurig
door een nieuw en beter leven to toonen, dat ik een andere jongen
geworden ben.
Zondag heb ik het concert populaire bezocht. Het was er verschrikkelijk
vol, bijna over de 5000 menschen. Wat het orkest aangaat, zoo had ik
meer van verwacht. Haydn, Mozart spelen zij met heel veel nuance en
precision, doch voor Beethoven hebben zij niet de noodige energie;
vooral in het nemen van het tempo zijn zij willekeurig.
J. DE GR.
141
flan J. DE GRAAN
24 Oct. 1869
Ik wil u toch bezweren den moed niet te verliezen. Ook mij brengt dit
herhaalde uitstellen in groote spanning, want, niet minder dan gij, besef
ik al het gewigt van den uitslag. Wat ik u bidden mag, laat er u niet door
demoraliseren! Speel in dat geval liever iets anders dan gij eerst van plan
waart! Voeldet gij uwe krachten verminderen, dan zou dit een middel
zijn ze te vernieuwen. Doch ik wil het niet aannemen. Dit leere u slechts
dat men er te Parijs zoo maar niet voetstoots komt! De voorspoed heeft u
wel wat geenerveerd. Nooit hebt ge moeten wroeten en tobben; alles is
u altijd voor den wind gegaan, en deze tegenwind is nog maar een
zefiertje, niet waar? Neen, raap Dingsdag al uwe krachten zamen! Geve
God, dat Hij u Zijne inspiratie zende, en speel, dat ze er van over hun rug
buitelen! Wees op de hoogte van uw talent en doe Pasdeloup eens een
uwer gevoelige, fijn genuanceerde adagio's hooren! Hoe vurig wensch
ik naar een gelukkigen uitslag! Gij hebt heel wel gedaan u te doen gelden
en een beetje van u of te spreken.
Hoe gelukkig zal ik zijn, de overtuiging te hebben, dat gij er
ten alien
deele boven op zijt, alle kinderachtig gehaspel uit is en we zamen op een
vriendschappelijken voet kunnen raken! De tijd moet spoedig komen,
dat gij tegen uzelven zegt: Wat was ik toenmaals toch een beroerde en
dwaze kwajongen! en al uw best doet de sporen van dien ongelukkigen
tijd te doen verdwijnen. Gelukkig, dat alles door uwe medewerking kan
hersteld worden en teregt komen!
J. K.
AO/ J. DE GRAAN
28 Oct. 1869
Ik dank u voor uw spoedig bericht. Maar aan uw succes hecht ik nog
zoo heel veel niet. In uwe taal wil het zeggen, dat gij over uw spel
voldaan zijt geweest. Ware mij uit uw schrijven feitelijk gebleken, dat
ook anderen het geweest zijn, dan ware 't iets anders. Het eenige wat iets
142
beteekent is, dat Pasdeloup u uw adres heeft gevraagd. Nu zit er voors-
hands niets anders op dan dat gij afwacht wat gebeuren zal en u niet al te
zeer vleit, want op dat adres-vragen moet men 66k niet al te veel
bouwen. Eene dadelijke vraag om te spelen is eigenlijk te Parijs het
eenige, dat iets bewijst, en het eenige wat ondernemers vragen is: Ce
jeune homme fait-il de l'argent? Zorg dus ook, dat, als men tot u komt,
gij nooit voor niets speelt, al stelt gij uwe honoraires juist niet hoog!
Helaas! nu moet gij op eigene wieken drijven en het van onder ophalen.
Wat had anders een enkel woord van Joachim niet gedaan, die tot alles
bereid was! Maar aan wien hiervan de schuld? Arme Jan! Gij zijt het
meest uw eigen vijand geweest. Hoe zijt gij er toch toe gekomen zulk
eene onverklaarbare houding aan te nemen?
J. K.
Aart J. KNEPPELHOUT
Parijs, 23 Nov. 1869
In den laatsten tijd heeft zich hier een gezelschap gevormd, waarvan de
pianist Litollf directeur is en dat ten doel heeft de werken van oude en
nieuwe componisten op te voeren. Twee van onze vrienden en wij
hebben eene loge gehuurd voor de veertien concerten. Het eerste con-
cert bragt de so d' symphonie van Beethoven ten gehoore, die zij op eene
allerverschrikkelijkste wijze gespeeld hebben. In de finale waren koor,
solisten en orchester in de war, en het ergste van de zaak is, dat het
publicum de schuld maar eenvoudig op Beethoven schuift door te
zeggen, dat het een vervelend werk is. Verder voerde Litollf twee zaken
van nieuwe fransche componisten op, waar men niet over behoeft te
spreken, daar het niet de moeite waard is. Daarentegen hoorde ik twee
stukken van Berlioz, die overheerlijk zijn. Berlioz wordt hier in 't geheel
niet gewaardeerd: Meyerbeer en Gounod vinden zij veel mooijer. Het
doet mij Teed, dat ik in den Haag er niet van geprofiteerd heb de werken
van Berlioz, die u mij toegezonden had, te lezen. Het is waar, dat ik toen
nog te weinig van muziek verstond om ze te begrijpen. Hier zijn ze heel
moeijelijk te krijgen.
J. DE GR.
143
Aan J. KNEPPELHOUT
Parijs, 3o December 1869
Wir waren vor einiger Zeit zu einer Musiksoiree bei S. 46 eingeladen
worden. Denken Sie sick eine Geselschaft wo man statt Musik zu
machen einander nur alle mogliche Artigkeiten sagt. Erst spat des
Abends fing er an ein Concert von sichselbst zu spielen, was uns nicht
sehr gefiel. Darauf bekamen wir eine schlechte Tasse Thee and damit
war alles fertig. Dass heisst hier Musik machen. Ich kann Ihnen sagen
dass wir froh waren wie wir in die freie Luft kamen, nachdem wir uns
den ganzen Abend zum Tode gelangweilt hatten.
J. DE GR.
Aatt J. DE GRAAN
9 Mei 1870
Dit is nu de eerste maal van uw leven, dat gij op eigene beenen staat.
Gij hebt dit met vorsten gemeen, dat gij, door uwe gave, vroegtijdig
mondig wordt verklaard. Sta op die eigene beenen vast en gedraag u en
handel als een man! Be respectable and truly genteel!
J. K.
Aan J. KNEPPELHOUT
Londen, 23 Mei 1870
In de tweede matinee speelde Kapellmeister Reinecke uit Leipzig, die
mij zegde, dat, indien ik van den winter in Leipzig wil spelen, ik alleen
maar te schrijven heb. Tevens zou dit met eene groote rein in Duitsch-
land te verbinden zijn, daar ik dezen winter toch niet stil op mijne kamer
mag doorbrengen en nu het tijdstip gekomen is om mijne reputatie te
maken. Dit zal niet moeijelijk zijn, indien ik in Leipzig met succes speel,
daar ik dan zeker kan zijn in alle andere steden geengageerd te worden.
144
Vorige week ben ik naar Sydenham geweest om een Engelsch mu-
ziekfeest aan te hooren. De Elias van Mendelssohn werd uitgevoerd
door een koor en orkester van 3000 personen, doch waar men bijna niets
van hoorde. Om het effect te verhoogen had Costa, die hier voor den
eersten dirigent van de wereld doorgaat, zeven turksche trommen met
bekkens daarbij gezet, welke natuurlijk een helsch spektakel maakten.
Dit vonden de menschen heel mooi, doch ik maakte mij zoo gauw als
mogelijk uit de voeten, daar mij hooren en zien verging.
J. DE GR.
Aari J. KNEPPELHOUT
's Gravenhage, 6 Dec. I870
Het is mij onmogelijk datgene in woorden uit te drukken wat ik gevoel
en u te bedanken voor al de liefde, die u mij altijd in zoo ruime mate
bewijst, maar wat ik kan is mij meer en meer uwer waardig te toonen
door vlijt en onophoudelijk streven naar het doel wat u van mij ver-
wacht, namelijk een groot kunstenaar te worden.
J. DE GR.
Aan J. KNEPPELHOUT
's Hage, i Juni 1871
Het spijt mij, dat ik de laatste keer, toen u hier waart, geene gelegenheid
gehad heb u over eene zaak te onderhouden, die ik u toch zoo gaarne
zou hebben medegedeeld. Gedurende eenigen tijd schijnt de Hr. D.47
het er op toe te leggen mij in een kwaad daglicht te stellen, door zich bij
Mevr. v. W. te beklagen over allerlei geringe dingen. Zoo is hij gisteren
weer naar haar toe geweest, om zich weder te beklagen over zaken, die
haar volstrekt niet aangaan, als dat ik mijne orgellessen niet getrouw
waarneem en ik geene visites genoeg maak.
Indien de Hr. D. meent mij hieromtrent het een en ander te moeten
4 S
zeggen, waarom doet hij dit niet tegen mij? Natuurlijk kan Mevr. v. W.
niet gelooven, dat dit van uwen kant zou komen, en welk interest kan
de Hr. D. hebben altijd bij haar naar informaties te komen vragen
omtrent mijn gedrag en hetgeen ik des avonds uitvoer? Indien u
noodig vond het een en ander omtrent mijn doen en laten te weten,
zou u het mij regtstreeks vragen en niet door omwegen. Eerst wilde ik
den Hr. D. zelven hieromtrent spreken, doch naderhand vond ik het
beter, dat ik het maar eerst aan u vertelde.
Dat het mij onaangenaam aandoet, dat de Hr. D. meent wantrouwen
tegen mij te moeten koesteren, kan u ligt denken, vooral daar ik geloof
geene aanleiding hoegenaamd daartoe te geven en iedereen mag weten
wat ik doe. Doch de Hr. D. schijnt er genoegen in te scheppen geheimen
op te sporen daar, waar er geene zijn.
U zal wel zoo goed wezen mij een paar woordjes te schrijven, om mij
gerust te stellen en dat u nog vertrouwen genoeg in mij hebt, om, indien
u het een en ander omtrent mij wilde weten, dit regstreeks aan mij te
doen, geloovende, dat ik er u opregt op zou antwoorden.
J. DE GR.
flan J. DE GRAAN
2 Juni 1871
De gesprekken van den Hr. D. met Mevr. v. W. zijn geheel buiten mij.
Het doet mij feed, dat gij er zoo boos over zijt. Beter ware het welligt,
indien gij er onkundig van waart gebleven. Maar gij moet begrijpen, dat
de Hr. D. toch wel eenig toezicht moet houden over de jongelui, voor
wie hij zich verantwoordelijk stelt, en dus kan ik het zoo verkeerd niet
vinden, ja, ik vind het zelfs pligtmatig, zoo hij zich, ten einde zekerheid
te erlangen van uwe gangen en handelingen, tot de vrouw wendt, die hij
meent, dat het best op de hoogte van uw doen en laten is. Verricht gij
niets verkeerd, hetgeen ik geloof, dan komt dit daardoor van zelfaan het
Licht en gij doet dan het verstandigst dergelijke demarches maar langs
uwe koude kleeren te laten afdruipen. Het fransche spreekwoord luidt:
tu te fiches, donc tu as tort. Dit tort ben ik ver van u toe te kennen, maar
146
van het eene woord zal welligt het andere gekomen zijn en ook andere
punten, zooals uw orgelspel, enz. op het tapijt zijn geraakt. Bovendien
zoudt gij wel doen, alvorens den Hr. D. te incrimineren, uzelven eens of
te vragen, of gij door trouwhartigen omgang alle aanleiding tot eenige
achterdocht vermeden hadt. Ik behoef u niet te zeggen, dat mij uwe
opvatting zeer spijt, daar ik zoozeer gehoopt had, dat gij bij den
Hr. D. tevreden waart, en ook omdat ik nu op reis ga en ik zoo gaarne
rustig zou kunnen reizen, zonder dat de goede verstandhouding tus-
schen u en den man aan wien ik u heb toevertrouwd verstoord werd.
Ik druk u dus ernstig op het hart geene onaangenaamheden te veroor-
zaken, geene plagerijen te verzinnen, maar dezelfde te blijven en te doen
alsof gij van de gesprekken van den Hr. D. met Mevr. v. W. volstrekt
onkundig waart. Doe mij dit pleizier en schrijf mij altijd even open en
vertrouwelijk als deze uw laatste brief was!
J. K.
Aan J. KNEPPELHOUT
6 Aug. 1871
Juist had ik aan Wasilewsky geschreven om hem te vragen, of er nog
plaats voor mij in het orkest was; ik twijfel of zulks het geval zal zijn.
Mogt het niet wezen, dan ga ik in ieder geval er als toehoorder been.
Zooals u wel weet, speelt Joachim op het feest. 1k zou gaarne deze
gelegenheid te baat nemen, om hem te spreken. Kan ik dit doen en zal hij
mij goed ontvangen? U zou mij veel vergenoegen doen, indien u mij
nog voor mijn vertrek naar Bonn daarover met een paar woorden
schreef.
Ik heb lang nagedacht over hetgeen er voor den winter zou moeten
gedaan worden, en ik ben tot de conclusie gekomen, dat Parijs de beste
woonplaats voor mij zijn zou. Eerstens heb ik een goeden vriend in Artz,
tweedens ben ik aan het leven aldaar gewend en tevens is het zeer
gemakkelijk zich van daar naar Duitschland of Engeland te begeven.
J. DE GR.
147
Aan J. DE GRAAN
Rome, 15 Maart 1872
Gij draagt uw leed, waarvan ik, zonder er veel over te praten, alles
gevoel, zoo als het eene groote ziel betaamt, met geduld en gelatenheid.
J. K.
Aan J. DE GRAAN
Rome, 25 Maart 1872
Eindelijk werden wij tureluurs niets van u te hooren. Gij moet toch
leeren u in de plaats van anderen te stellen en harten, die u genegen zijn,
niet telkens op de proef te stellen, of meent ge, dat gij verlaten op de
wereld alleen staat en niemand het veel schelen kan, hoe 't u gaat?
J. K.
Aan J. DE GRAAN
Rome, 3i Maart 1872
Gisteren waren wij in de galerij Sciarra en zagen er het bekende portret
van den vioolspeler van Julius II (il suonatore) door Raphael, waarin
zooveel van u is; gij kent de gravure. Maar zij geeft het oorspronkelijke
niet trouw genoeg terug. De schilderij gelijkt u nog veel meer. Het is
treffend. Uw geheele karakter ligt in dat gelaat. Vooral zijn het precies
uwe oogen. Opmerkelijk! Als freule Ribbing zoo'n portret eens van u
gemaakt had! Maar de Raphaels zijn op, zij die de onsterfelijkheid
uitdeelen. Want deze jongeling leeft in de herinnering der nageslachten,
niet door zijne toonen, die lang vergeten zijn, maar omdat Raphael hem
en zijn instrument heeft vereeuwigd.
J. K.
148
Aan J. KNEPPELHOUT
Pisa, io April 1872
Hoe elegant en toch hoe practisch zijn die theaters in Italie ingericht! hoe
jammer maar, dat men er gewoonlijk zulke slechte muziek te hooren
krijgt! Bij ons is het doorgaans juist het tegendeel, want daar gaat het
genot van de muziek meestal verloren door groote kou of warmte, of
wel door vreeselijken togt, waaraan men in die lokalen blootgesteld is.
Zieken kunnen in Italie gerust in het theater gaan, daar zij er geene kou
zullen vatten.
J. DE GR.
Aan J. KNEPPELHOUT
Pisa, 12 April 1872
Ik geloof toch, dat het in alle opzichten beter voor mij zal zijn de maand
Mei maar rustig aan de zeeen door te brengen: het verblijf aldaar moet
inderdaad overheerlijk zijn. Ik heb juist een roman, Marco Visconti, die
aan de oevers der verschillende zeeen speelt, begonnen. Behalve dat, had
Dr. Feroci mij reeds het boek van d'Azeglio, Ettore Fieramosca, aanbe-
volen. Ik vind, dat het niet heel moeijelijk is; met behulp van een
dictionnaire kan ik het goed verstaan.
J. DE GR.
Aan J. DE GRAAN
Paris, 23 Juin 1872
Tu arrives a peine a Bale pour repartir le inernejour et ton premier souci
est de remplir to promesse et de m'ecrire aussi-tot, tout fatigue que tu
doives te sentir. Ces petits details me montrent le changement qui s'est
opere en toi. Quelle difference avec jadis! C'est que a Pise tu t'es trouve
loin des tiens, parmi des strangers, malade, livre a un continuel ennui; tu
149
as souffert physiqucment et moralement, et tu as pu te replier sur toi-
mimic. Haas! ton talent t'a mis de bonne heure dans une fausse route.
Comme je te l'ai dit quelquefois, enfant, tu as ete oblige de poser en
homme-fait, et la nature se venge toujours de la violence qu'on lui
impose. Mais te voici entre dans la verite! Nous avions un musicien, nous
ne l'avons point perdu, je l'espere bien, mais nous avons enfin trouve un
homme. C'est que sans doute tu t'es decouvert a toi-meme. Dieu en soit
loue, et aimons-nous toujours davantage!
J. K.
15 0
ANNOTATIES BIJ 'EEN BEROEMDE KNAAP'
Het Congres der Internationale Vereeniging tot Bevordering der Sociale Weten-
schappen vond plaats to Amsterdam van z6 september tot 2 oktober 1864. Het
Algemeen Handelsblad gaf van dag tot dag een verslag.
2 Zie voor de geschiedenis van het muziekleven in Nederland in de 19e eeuw: Eduard
Reeser, Een eeuw Nederlandse muziek Amsterdam 195o.
3 Kneppelhout vergist zich hier. Lift het verslag van het Algemeen Handelsblad van
maandag 3 oktober 1864 blijkt, dat dit concert op zondag 2 oktober heeft plaats
gevonden. Jan de Graan speelde bij die gelegenheid een adagio en rondo van Vieux-
temps en Di tanti palpiti van Paganini.
4 Het eerste optreden van Jan de Graan in het openbaar had waarschijnlijk plaats op 2
januari 1859 in Frascati. Jan was toen zes jaar. Het Algemeen Handelsblad gaf in de
editie van maandag 3 januari een verslag van dit concert en Jans spel in de rubriek
Concert- en tooneelnieuws: 'Op het concert van Zondag 11 deed zich hooren de Jonge
Heer Graan, oud 6jaar, leerling van onzen verdienstelijken stadgenoot, den Heer C.C.
Fischer, en wel in het 7de air van Beriot voor viool.' Dit concert werd die maandag
wegens het grote succes herhaald. (Charles August de Beriot (5802-187o) was een
Belgisch violist, vioolleraar en componist van tien vioolconcerten, sonates, studies en
variaties.) Op maandag 17 januari werd er geen concert gegeven, wel op zondag 16
januari, maar daar trad Jan niet op.
s Sophie Frederica Mathilde, Koningin der Nederlanden.
6 Jan de Graan.
7 Carl Wilhelm Albert von Weckherlin.
8 Johanna de Graan-Augustijn.
9 Dit stuk is niet in de Collectie Coenen in de Muziekbibliotheek van het Haags
Gemeentemuseum bewaard gebleven.
10 Deze brief is in tegenstelling tot andere van Kneppelhout aan Coenen, niet be-
waard gebleven in de Collectie Coenen.
Volgens de opgave van het Bevolkingsregister van Amsterdam heeft het echtpaar
151
De Graan-Augustijn in het totaal zes kinderen gehad, waarvan er vier jong zijn
gestorven. Het in 1858 geboren zusje Gesina heeft Jan overleeft.
12 Volgens de opgave van het Bevolkingsregister van Amsterdam stierf Jans moeder
op 10 april 1865. De brief waarin Jan de dood van zijn moeder aan Frans Coenen
meedeelde (en die van zijn grootvader) dateert van II april 1865. Bovendien citeert
Kneppelhout in een hoot de Morning Post over Jans optreden in Londen van april
1865. juniy zal dus een verschrijving zijn geweest.
13 Gosine de Graan-Voorheul.
14
Ursula Martha Kneppelhout-Van Braam
15 De brief waaruit dit citaat is genomen en waarvan het origineel zich bevindt in
de Collectie Beelaerts van Blokland te Heelsum, is in zijn geheel opgenomen in
Bijlagc A.
16 Waarschijnlijk Cornelis Johannes Eggink.
1 7 Aldus J. Kneppelhout, Een praatje over Parijs in: Geschriften deel XII (Allerlei), 1-38,
p. 32, waarin hij verslag doet van een lezing door Samson over Rachel en de
toneelspelkunst, die hij in juni 1866 te Parijs had bijgewoond.
18 Deze brief, waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie Beelaerts van Blok-
land is opnieuw opgenomen in Bijlage A.
19 Frans Coenen schreef in het Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage van
6 februari 1874 de necrologie Een woord ter herinnering aan Jan de Graan. Het citaat
luidt aldus: 'Joachim, die zich, zoo als ieder, die binnen Jan de Graans toovercirkel
kwam, onder de magt van zijn invloed voelde, ondernam met geestdrift de taak,
bij den jongen kunstenaar het nog ontbrekende aan te vullen.' (Het Dagblad
van Zuidholland en 's-Gravenhage was een voortzetting van het Dagblad van
's-Gravenhage.)
20 Zie: Nicolaas Beets, Leven en karakter van Johannes Henricus van der Palm Leiden 1842.
21 Louis Coenen.
22 Doze uitdrukking slaat op een voorlezing van Nicolaas Beets getiteld Het doen door
laten, opgenomen in de bundel Verscheidenheden meest op letterkundig gebied II Haarlem
1864, 3-32, waarin hij op geestige wijze de voordelen van 'Zich onkundig houden,
koel blijven, naar zich verlangen laten, door afwezigheid schitteren, zien komen, en
wat men met eene spreekwijze uitdrukt, waarby men zich een zeer voorzichtig
huisdier in een boom voorstelt' aan de orde bracht.
23 'Moi, mOi seule, et c'est assez' beroemd vers van de Franse toneelschrijver Pierre
Corneille (1606-1684) uit zijn tragedie Med& (1635) eerste acte, de scene waarin
de Griekse Medea wraak zweert aan haar echtgenoot Jason, die haar in de steek
heeft gelaten om te kunnen trouwen met de dochter van de koning van Korinthe.
24 De geschiedenis van Spanje in de vorige eeuw was zeer roerig en werd vooral
gekenmerkt door grote machtswisselingen. In februari 1873 was Spanje ten gevolge
van de troonsafstand van de koning een republiek geworden. In januari 1874 vond
een staatsgreep plaats en werd de dictatuur gevestigd.
25 Uit de brieven van Otto Scholderer aan Kneppelhout blijkt dan Jan de Graan bij het
begin van de Frans-Duitse oorlog tamelijk fanatiek aan de kant van de Duitsers stond
(geciteerd in de Inleiding).
152
26 De Orde van de Eikenkroon is een Luxemburgse ridderorde die op 29 december
1845 werd ingesteld door Willem H voor militaire en civiele verdiensten en tot 1890
(toen de personele unie met Luxemburg ophield to bestaan) aan Luxemburgers en
Nederlanders werd verleend. Na I890 werd de orde, behoudens uitzonderings-
gevallen, slechts aan Luxemburgers verleend.
27 De brief van 5 mei [1869], waaraan dit citaat waarschijnlijk in gewijzigde vorm is
ontleend, is zonder deze uitspraak door Kneppelhout opgenomen in Een beroemde
knaap. Deze brief, waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie Beelaerts van
Blokland is in zijn geheel opnieuw opgenomen in Bijlage A.
28 Nabert had vijf kinderen. In februari 1872 stierf zijn zoon Kuni, negentien jaar oud,
en achttien maanden later, in augustus 187 3, stierf zijn oudste zoon Marc, twee-
entwintig jaar oud. (Brieven Nabert aan Kneppelhout 18 februari 1872 en 29
augustus 5873 Collectie Beelaerts van Blokland.)
29 De identiteit van deze Parijzenaar die door Dr. Nabert in zijn brief aan Kneppelhout
van 17 november 1867 un jeune Francais' wordt genoemd is niet bekend.
3o Deze brief, waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie Beelaerts van Blok-
land, is opnieuw opgenomen in Bijlage A.
31 Deze brief, waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie Beelaerts van Blok-
land, is gedateerd 5 mei [1869] en is opnieuw opgenomen in Bijlage A.
32 Dit bezoek heeft waarschijnlijk iets later plaats gevonden dan Kneppelhout het zich
herinnerde, Joachim schreef [12 april 1871] aan zijn vrouw Amalie Joachim-Weiss:
`Eben bekomme ich einen Brief von Kneppelhout mit der Mittheilung, dass de Graan
aus freien Stiicken den Wunsch ausgesprochen habe, Dir in Holland seine Auf-
wartung zu machen, da er empfindet, wie schlecht er gegen uns gehandelt und von
Herzen wiinscht, ich mage ihm verzeihen. Er fiirchtet nur, Du wrdest ihn nicht
sehen mOgen, und fragt darum an ob Du wiinschest, dass er den Besuch unterlasse.
Graan loll sich, wie Knep: sagt, sehr zu seinem Vortheil verandert haben. Ich habe
geantwortet, Du wiirdest ihn ganz wie in Hannover empfangen, er miige nut zu Dir
gehen, und bitte Dich, dies zu thun; denn es ware ja schOn, wenn man den armen
Jungen wieder lieb gewinnen kOnnte! Ein elternloses Wunderkind ist ja die gefahr-
lichste Existenz, und wenn er die iiberwunden, kann noch ein ganzer Kerl aus ihm
werden. ...' Brief opgenomen in: Briefe von und an Joseph Joachim deel III, 71.
33 Het origineel van de brief van 12 april [1871] waaraan dit citaat is ontleend, be-
vindt zich in de Collectie Beelaerts van Blokland en is in zijn geheel opgenomen in
Bijlage A.
34 De honderdste geboortedag van Ludwig van Beethoven (17 december 1770) werd
in vele steden in Nederland muzikaal gevierd.
35 Deze brief van 4 augustus [1869] waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie
Beelaerts van Blokland is in zijn geheel opgenomen in Bijlage A.
36 Nadat de Hofkapel in 1841 door Koning Willem II ontbonden was werden de
concerten aan het hof verzorgd door to orkestleden, die tevens aan de Koninkliike
Muziekschool waren verbonden. Eduard Reeser, Een eeuw Nederlandse muziek,
27-29.
153
37 Het concert vond plaats op 9 november 187o. De recensie staat in Caecilia van
december 187o op p. 201-202.
38 Deze recensie is in het Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage niet to vinden.
Wel plaatste deze krant een aankondiging van De Graans optreden (na vier jaar
afwezigheid) op het concert in Toekomst op 9 november en gaf een verslag van het
optreden in Toekomst op dinsdag 1 0 november in de editie van i i november: `De
Graan is nog steeds dezclfde uitstekende jeugdige kunstenaar als voor cenige jaren.
Om die losheid van streek, die nuancering, dien beschaafden en edelen toon en dat
rustige, in hooge mate geacheveerde spel to bezitten, moet men, dunkt ons, geboren
kunstenaar zijn.'
39 Bedoeld is 1871. In het najaar van 187o werd Parijs belegerd door de Duitsers en kon
De Graan de stad onmogelijk bereiken.
40 Jan de Graan was toen negentien jaar.
41 Hieronder volgt de tekst van het gedicht waaraan Kneppelhout de regels
'Et mon hiver s'est approche,
Quand mon printemps commence a peine.'
als motto ontleende voor Een !Yemeni,* knaap, overgenomen uit: [Charles Hubert}
Millevoye, Oeuvres completes tome IV Paris 1823, 79-82. In een noot waren nog twee
latere versies van het gedicht opgenomen, maar deze eerste benadert het meest het
citaat van Kneppelhout:
LA CHUTE DES FEUILLES.
De la depouille de nos bois
L'automme avait jonche la terre;
Le bocage etait sans mystere,
Le rossignol etait sans voix.
Triste, et mourant a son aurore,
Un jeune malade a pas lents,
Parcourait une fois encore
Le bois cher a ses premiers ans:
'Bois que j'aimc, adieu, jc succombc,
Votre deuil a predit mon sort,
Et dans chaque feuille qui tombe
Je lis un presage de mon.
Fatal oracle d'Epidaure,
Tu m'as die Les feuilles des bois
A tes yeux jauniront encore,
Et c'est pour la derniere fois.
La nuit du trepas t'environne;
Plus pale que la pale automne,
Tu t'inclines vers le tombcau.
Ta jeunesse sera fletrie
Avant l'herbe de la prairie,
Avant le pampre du coteau.
Et je meurs! De sa froide haleine
Un vent funeste m'a touch,
Et mon hiver s'est approche
Quand mon printemps s'ecoule a peine.
Arbuste en un seul jour detruit,
Quelques fleurs faisaient ma parure,
Mais ma languissante verdure
Ne laisse apres elk aucun fruit.
Tombe, tombe, feuille ephemere!
Voile aux yeux ce triste chemin,
Cache au desespoir de ma mere
La place of je serai demain.
Mais vers la solitaire allee
Si mon amante desole
Venait pleurer quand le jour fuit,
Eveille par un leger bruit
Mon ombre un instant consolee!
'54
II dit, s'eloigne ... et sans retour!
La derniere feuille qui tombe
A signale son dernier jour.
Sous le chene on creusa sa tombe.
Mais son amante ne vint pas
Visiter la pierre isolee:
Et le pitre de la vallee
Troubla seul du bruit de ses pas
Le silence du mauseolee,
42
Waarschijnlijk Maria Henriette von Weckherlin-Handel.
43
De familie Von Weckherlin.
44
Deze compositie is bewaard gebleven en bevindt zich in de Collectie Coenen.
45
Deze brief, waarvan het origineel zich bevindt in de Collectie Beelaerts van Blok-
land, is opnieuw opgenomen in Bijlage A.
46 Waarschijnlijk Charles Camille Saint-Satins.
47
Hendricus Johannes Dirksen.
155
BIJLAGE A
Een brief van Dr. Nabert aan.J. Kneppelhout. Origineel bewaard
in de Collectie Beelaerts van Blokland to Heelsum. Gedeeltelijk
opgenomen in `Een beroemde knaap'.
HanOvre. 17 Nov. 1867.
Emmerthorweg 16
Mon cher monsieur!
D'abord je vous demande pardon de n'avoir pas repondu au petit billet date de Paris que
vous m'avez crit avant votre derniere lettre et qui m'a ete envoye a Dusseldorf on je me
trouvais alors pour celebrer le bapteme du premier-ne de mon frere. J'avais l'intention de
vous adresser quelques lignes a mon retour mais comme Jan me dit que vous n'etiez pas
retourne alors chez vous chez vous et feriez probablement un autre voyage j'ai attendu
jusqu'ace que je susses une adresse definitive. Il sembre que ce que je vous ecris maintenant
vous atteigne en Hollande c'est pourquoi je ne tarderai plus a expedier cette lettre.
Quant a Jan je ne puis que me louer de lui en general. II est un compagnon aimable et
modeste, je pourrais dire que peu s'en faut qu'il ne realise mon desir de se comporter
entierement comme membre de ma famille. Deux fois seulement it y a manqu et je n'en
parlerais pas si vous ne m'aviez pas fait comprendre que l'etude de ce caractere d'artiste
vous interessait tant, car en soi ce sont des bagatelles. Eh bien! Une fois que par une belle
apres-dinee de dimanche yeus arrange une promenade pour la jeunesse de ma maison
refusa d'y prendre part ce qui ne pouvait pas me choquer mais ajouta assez impoliment
qu'il n'avait pas envie sans donner d'autre raison apres avoir entendu que la promenade
avait ete entreprise pour son amusement a lui plutOt que pour le mien et qu'un refus si plat
pourrait m'empecher de conger dorenavant a ses plaisirs. je crois qu'il a reconnu Ca et qu'il
s'est meme repenti de sa conduite, mais cet orgueil dont vous m'avez parle, et qui se
developpe toujours a l'exces dans l'artiste qui a joui une lois des applaudissements publics
ne lui a pas laiss me faire ces excuses qu'une bonne education impose et rend faciles par la
coutume qu'elle en donne. Pourtant ses sentiments m'ont paru percer dans une autre
156
accusion semblable ou je tardais expres a le sommer de faire une excursion avec nous
jusqu'a ce qu'il exprimait spontanement le souhait d'tre des mitres.
Ce n'est que pour calmer votre curiosite excitee par moi que je vous parle encore de l'autre
cas auquel j'ai fait allusion auparavant. Jan s'etait une fois enferme avec un jeune Francais
qui est aussi dans la maison naturellement pour faire des choses qu'il voulaient tenir secretes
(Je crois qu'ils jouaient aux cartes). Naturellement je leur ai declare que je ne soutTrirais
jamais chose pareille dans ma maison sans insister davantage a savoir ce qu'ils venaient de
faire et en ajoutant que tout amusement innocent leur serail permis quand ils n'avaient
rien a faire.
Voila les seules choses qui m'ont reellement deplu dans lui pendant ces trois mois. Son
grand desordre nous gene un peu, il est vrai, mais comme it tache visiblement de s'en
defaire nous le supportons avec patience. Je lui ai parle aussi de sa negligence envers sa
famine et monsieur Coenen pour ce qui regarde la correspondance. Cependant it m'a
assure que dans les derniers quinze jours it avait expedie une lettre aux liens et une autre peu
avant, et m'avouant qu'il avait manque a son devoir envers monsieur Coenen, j'ai fait
promettre a Jan le jour meme de l'arrivee de votre lettre par un coup de main d'ecrire sur le
champ a ce monsieur et je ne doute pas qu'il nait tenu sa promesse car on lui a vu expedier
des lettres apres. Vous me demandez aussi s'il est probable qu'il soit reconnaissant dans
l'avenir. Tout coeur, on it y a un fonds, de noblesse comme it y en a dans le sien l'est au
moins tacitement. Ceux qui savent le mieux l'exprimer le sont le moins.
Mais pour prouver ce sentiment par des actions il faut une humilit bien rare plus difficile
que l'orgeil satisfait de celui qui donne, un fort sentiment des devoirs de l'obligation un
caractere Egal, solide, energique une certaine force d'ame que la musique pratiquee trop,
ou pratiquee comme le font les artistes virtuoses detruit presque toujours par sa suavite
enervante. Monsieur Joachim est une des trois ou quatre exceptions que j'ai rencontrees
pendant plus d'une trentaine d'annees de rapports intimes et frequents ou plunit continuels
avec des musiciens. Mais je vous dis la des choses que vous savez mieux que moi, si elks
n'etaient pas ecrites, je ne les ecrirais plus, pardonnez-les-moi.
Pour en revenir a nos moutons je vous dirai pint& encore quelque chose de Jean. Ce qui
me plait extremement dans lui c'est sa tendre sensibilite d'artiste: un beau poeme que je
lui interprete ne manque jamais de remplir ses yeux de larmes puis son desir ardent
d'apprendre, qui se manifeste toujours par l'attention la plus grande du monde quand
table je parle histoire, geographic, litterature, art ou autre chose pareille. D'ailleurs
travaille assiddment son art et meme dans ses loisirs it n'est jamais sans occupations utiles,
it avance en musique et dans la connaissance de Pallemand, il suit les tours d'instruction
religieuse d'un digne ministre de Pevangile, il ecoute les bons operas les concerts, les
representations des chefs d'oeuvre de poesie dramatique, fait la gymnastique et monte a
cheval a l'ecole d'equitation. Quant aux depenses de son sejour, je vous en rends compte
sur la note ci-jointe Si les foumisseurs ne me font pas trop attendre je vous enverrai aussi
les leurs. Car nous avons du lui faire faire des habits neufs. Il faut aussi payer encore ses
lecons d'equitation. J'acheve ma lettre.
Agreez ]'assurance de ma parfaite consideration
Nabert Dr.
157
Zes brieven van Joseph Joachim aan J. Kneppelhout. Originelen
bewaard in de Collectie Beelaerts van Blokland to Heelsum.
Gedeeltelijk of met wijzigingen opgenomen in 'Ben beroemde
knaap'.
Verehrter Herr,
Ihr werther Brief kam bier zu einer traurigen Zeit an; ich war eben in Wien, am
Krankenlager meiner Mutter, die ich seitdem verlor. Verzeihen Sic, wenn ich versaumte
auf Ihre Anfragen dann als naher einzugehen. Ich bin seit gestem besser im Stande Ober
Ihren Schiitzling einen Rath zu geben, denn der junge Graan hat mich gestern zu meiner
grossen Oberraschung, aber noch weit grossern Freude besucht. Seine Fortschritte haben
mich geradezu frappirt. Ich hatte ihn ja vor etwa anderthalb Jahren in Amsterdam gehort,
und schon damals eine weit iiber . sein Alter hinausragende Entwicklung der Technik
anerkennen miissen; aber dass er so Schnell auch in Kiinstlerisch muskalischer Beziehung
wachsen wiirde, habe ich damals noch nicht geahnt. Die Fortschritte, die er gemacht, sind
staunenswerth, und erfiillen mich vor der Lehrergabe seines Meisters mit Bewunderung.
Da ist nichts versaumt worden! Wenige sind so glOcklich gewesen in ihren Anlagen so
gefcirdert zu werden. Um so grosser ist natarlich fur Sie jetzt die Verantwortung auch
femer diese kiistliche Begabung richtig zur Blithe und Frucht zu zeitigen, und ich bin
dankbar, dass Sie mir an der Entwicklung des jungen Graan Antheil zugedacht haben.
Ware ich nicht durch Reisen, die ich mir vorgenommen habe, liar die nachsten Jahre zu
wenig als Lehrer geeignet, ich wiirde es fur ein Gliick halten Ober Ihren Schiitzling zu
wachen! Aber es scheint mit, dass seinem ausgezeichneten bisherigen Fiihrer, Herrn
Coenen, die erste Stimme Ober Graans fernere Schritte zukommen muss. Sollte daher Herr
Coenen noch der Meinung sein, dass es niitzlich ware, wenn Graan einige Monate bei mir
zubrachte, so will ich genre von Mitte August bis Mitre Oktober mit ihm (da ich dann
bestimmt hier bin) studiren. Es wiirde mir diess mehr eine Freude und Anregung als eine
Arbeit sein! Ich wiirde mir dann allerdings eher ein Anrecht erwerben caber sein weiteres
Wohl als Kiinstler mit Ihnen und Herrn Coenen zu berathen! Auf alle Fille aber bitte ich
Sie, verehrter Herr, Ober meine Krafte zu disponiren, wenn Sie glauben dass sie Ihrem
Schiitzling zu Gute kommen kOnnen.
Hochachtungsvoll ergeben
Joseph Joachim
Hannover zosten July [ 867]
158
Lieber, geehrter Herr
Erlauben Sie mir Ihnen wieder deutsch zu antworten, da ich mich rascher und deutlicher
darin bewege. Ich trete leider schon morgen meine Reise an; werde nur auf einen Tag
(den r7ten Oktober) nach Hannover zuriick kommen, bevor ich nach Berlin und weiter
gehe. Ich bin, unsern lieben Graan anlangend, zur Uberzeugung gekommen, dass es am
besten sein wiirde ihn den Winter hindurch ruhig hier zu lassen. Er scheint sich hier selbst
wohl zu fiihlen, ist in einer geistig, gesunden Umgebung, welche ihm Gelegenheit giebt
die Liicken in seiner Schulbildung anzuftillen, und wird durch Concerte und Theater nicht
ohne Kiinstlerische Anregung bleiben. EM zu ofter Wechsel der Umgebung scheint mir
bei dem schwankenden, weichen Charakter des Knaben (der sich auch im Violinspiel bei
ihm noch ausspricht) nicht rathsam. Was Klavierspiel und Harmonielehre anlangt, so hat
Graan hier sehr gute Lehrer, im Violinspiel werd ich (da ich Ende December nach Hannover
zuriickkehre und den grOssten Theil vom Januar und Februar hier bleibe) seine Fortschritte
iiberwachen und ihm, glaube ich, niitzen lokinen, fur das sehr wichtige Quartettspiel kann
auch in meiner Abwesenheit sorge getragen werden, kurz ich sehe keinen Grund ihn von
hier wegzunehmen. Mich wiirde ausserordentlich freuen ihn im Friihjahr und Sommer
wieder regelmassig bei mir spielen zu lassen, da ich sein Talent der hlichsten, feinsten
Ausbildung fahig halte, und den Knaben wirklich so lieb gewonnen babe, dass ich ihn
nicht ohne Kummer in andre Halide kommen sahe. Vor der Hand scheint es mir aber am
wichtigsten, dass er semen Geist und Charakter durch regelmassige Arbeit kraftige, und
das Experiment, ihn sofort wieder in eine andere Umgebung zu verpflanzen, gefihrlich,
weil zerstreuend. Ich halte es fur eM Gliick, dass er seiner Hannover'schen Umgebung mit
Liebe zugethan ist, durch diese ist seine Natur am besten zu discipliniren; das einzige Mal
wo ich ihn ausschetten musste, hat er dies unter Thrinen dankbar hingenommen, zuletzt,
obwohl er Anfangs (wie Sie seine Natur ja richtig Schilderten) Ausfliichte genug vorratig
hatte. Ich bin leider sehr pressirt, mOchte aber noch erwahnen, dass ich Graan ver-
sprochen habe, wenn er hier bleibt mit ihm eine Concertante v. Spohr ftir 2 Violinen
Orchester im Januar hier im Concert zusam men zu spielen. Das wird, wie ich ihn kenne, bei
seiner Ambition zum Fleiss wahrend meiner Abwesenheit spornen. Auch Aufgaben habe
ich ihm gegcben mehrere Concerte auswendig zu lernen etc. etc. Geldanslagen habe ich
nicht fair ihn gehabt, aber ich muss Ihnen wohl erwahnen dass die z Stunden im Quartett-
spielen, die er wahrend meiner Abwesenheit haben soli ungefahr 2 Thaler wiichentlich
(keinesfalls mehr) kosten werden. Ich hoffe daftir auf Ihre Approbation. Schreiber Sie mir,
verehrter Herr Kneppelhout, einige Zeilen ob Sie meine Ansicht theilen ihn hier zu lassen
bis nachsten Herbst, wo ich von hier fortziehe. Wenn Sie nicht einverstanden sind, so
werde ich Ihre Griinde gewiss verstehen, und Ihnen das altere Anrecht auf Graan willig
zugeben. Adressiren Sie Ihren Brief hieher, ich treffe ihn dann am 17ten an, und werde Jan
das Resultat miindlich mitheilen, was mir lieb ware. Schreiben Sie auch, ob Sie fur den
Fall seines Hierbleibens wiinschten dass er einige Male (in Leipzig und Hamburg z. b.)
Offentlich spielt. Ich lainnte dies wohl einrichten, und es ware vielleicht gut. Herr Nabert
ist !eider auf 8 Tage verreist; ich habe ihn im letzter Zeit nicht sprechen IcOnnen. Mit vielen
Empfehlungen, auch von meiner Frau,
159
und hochachtungsvoll Ihr aufricht g ergebner
[Joseph Joachim]
Hannover Am 9ten Octbr. [1867]
Verehrter Herr Kneppelhout
Sie haben lange nichts von mir gehort, und ich wollte es ware heute daftir eine angenehme
Mittheilung, die mich veranlasst zu schreiben. Leider ist dies nicht der Fall, denn ich muss
Ihnen von dem unfreiwilligen Ende (was mich betrifft) meiner Relationen mit Ihrem
Schiitzling Jan de Graan erzahlen!
Als ich vorigen Herbst hieher kam, nachdem sich Jan hier installirt hatte, glaubte ich alles
in bester Ordnung fur sein weiteres Fortschreiten: er schien mir bei Herrn Dr. Liidde-
Neurath gern zu sein, ich hatte semen Studienplan mit diesem besprochen, und auch
Kapellmeister Scholz, dem ich ihn fur Theorie und Compositon empfohlen, interessirte
sich fur ihn, und fand seine Auffassungsgabe lobenswerth. Ich musicirte (lifters mit de
Graan, und wenn es mich auch betrubte, dass er im Violinspiel nur das Aufgegebene leistete
und dass er mir dutch seinen Mangel an Entgegenkommen unmoglich ward, auf sein
allgemein kiinstlerisches Treiben Einfluss zu Uben, so meinte ich man miisse sich einst-
weilen in seine Indolenz ftigen, und auf ein vorgeruckteres Alter hoffen. Als ich Anfangs
Januar nach London abreiste, gab ich Jan bestimmte Aufgaben fur die Violine, und wohl
wissend dass er einer Controle bediirfe, beschwor ich meinen Freund Scholz, auch ausser
der Stunden fur Theorie sich seiner musikalisch anzunehmen, und ihn namentlich die
Stiicke manchmal auf dem Klavier zu begleiten, die Jan air mich zu Uben hatte. So war,
wie ich hoffte, geniigende Sorge getragen, und ich konnte mich ruhig entfernen. Wie
gross war abet mein Erstaunen bei meiner Riickkehr zu erfahren, dass Jan sich gleich nach
den ersten Stunden wegen Kopfweh hatte entschuldigen lassen, und darauf ohne alle
Entschuldigung weggeblieben war! Allerdings war er einige Wochen krank gewesen
aber 3 Monate gar nichts zu arbeiten! Ich ging natiirlich gleich zu Jan, der abet oben bei
semen Wirthen war. So sprach ich ihn nicht selbst zuerst, erfuhr aber von Frau Liidde (da
Dr. Liidde verreist war) Jan habe nur sehr selten Violine gespielt, fast nur wenn manchmal ein
Freund besuchsweise bei ihm gewesen sei, und wegen der theoretischen Arbeiten habe er
immer Ausreden gemacht. Dies machte mich so betroffen, dass ich aus dem Haus gieng
ohne mich Jan zu zeigen; ich ftirchtete heftig zu werden. Es schien mir vorzuziehn, wenn
ich ihn fur den nichsten Tag zu mir bestellte. Er kam, und ich hielt ihm mit Ruhe sein
Benehmen vor; natiirlich kamen als Antwort die gewohnten AusflUchte in Menge: er
hatte die Aufgaben fur Scholz zu schwer gefunden, habe sie gemacht abet verbrannt,
Berlin bOthe so wenig Gelegenheit zu Spaziergangen, dass er deshalb keine Anregung zur
Arbeit gehabt u.s.w. Ich sagte ihm, wie tief mich das alles von seiner Seite betriibte,
wie wenig Achtung fur meine Sorgfalt er gezeigt hatte, und wie sein fortgesetzter
Ungehorsam es mir unmhglich machte ihn kiinftig als meinen Schiller zu betrachten.
Indess wollte ich ihm zeigen, dass dies nicht im Zorn von mir gesagt sei, und so ftigte ich
16o
hinzu, dass es mich nicht verhindem wiirde ihm mein Interesse zu bewahren, soweit ich
es seinem Talent schenken miisste. Wenn er selbst den Wunsch haben wiirde etwas
Eingeiibtes mir vorspielen zu diirfen, so kOnne er zu jeder Zeit rich melden, er wiirde
mich bereit finden. Mit Thriinen in den Augen gab er zu wie Unrecht er gehandelt habe, wie
dankbar er ware, dass ich ihn doch nicht ganz verstosse kurz ich glaubte ihn bei seinem
Ehrgefal gepackt zu haben, und freute mich, dass die Liebe fiber Entriistung in mir
gesiegt hatte. Ich wollte ihn hierauf zu meinen Privatquartetten heran ziehen, was ihm eine
Freude schien. Einmal haben wir seitdem zusammen musicirt das 2te Mal kam eine
Entschuldigung wegen Kopfweh, den Tag vorher. Seitdem habe ich Wochen lang keine
Sylbe von ihm gehort, nur in der Zeitung gelesen, dass er Offentlich gespielt. Er ist also
wohl. Mit bleibt nun dem undankbaren Jungen gegeniiber, dem ich das Beste, was ich
geben konnte unter schwierigen Umstinden geweiht habe, nichts anders iibrig als mich
von jeder fernern Beriihrung los zu sagen. Seine Thranen sind von semen Handlungen
Liigen gestraft worden. Mogen andere gliicklicher in ihren Bestrebungen ihm zu niitzen
sein, und Sie dann noch Freude an ihm erleben. Dies wiinscht Ihnen, seinem edlen
Wohlthater,
von ganzem Herzen
Joseph Joachim
Berlin, d. 29ten April 1869
Cher Monsieur
Je viens de recevoir votre lettre ce moment meme, et il me semble que je dois a vous aussi
bien qu'a Jan de vous dire, que le Dr. Liidde au moms n'a pas a se plaindre de son zele
concernant les etudes scientifiques. Il lui dit un grand interet pour l'histoire surtout, et pour
la litterature. La mathematique meme* ne lui est pas trop severe et il s'acquite fort bien de
ses taches. J'avais naturellement l'idee, que Jan peut-etre aurait forme de mauvaises
connaissance; mais on me rassurait parfaitement a ce sujet. II sortait rarement et peu surtout
le soir, excepte pour le theatre ou les concerts. Touts ces details je les croyais connus par
vous, car it y a a peu pres un mois que le Dr. Liidde me disait qu'il allait vous ecrire.
Mais vous voyez, cher Monsieur, que tout cela ne fait qu'augmenter le tort de Jan envers
moi, et que c'est vraiment une des experiences douloureuses de ma vie. C'est un enigme,
comme vous dites! J'approuve beaucoup votre plan d'envoyer quelque ami de confiance,
et ce que je peux faire pour l'aider je le ferai, car je n'ai pas besoin de vous dire, qiie ma colere
n'etait que momentane, et je crois meme vous avoir Ecrit que je ne voulais pas parler a Jan
alors, de peur de la faire eclater. La bonne volonte l'a vaincue presque immediatement, et je
* j'etais convenu avec le Docteur Liidde d'inclure cette science jusque a un certain point,
ayant eprouve moi-meme des regrets de ne l'avoir jamais etudiee, que je voulais epargner a
mon ami d'autrefois.
161
l'ai montree dans mes propositions a Jan, qu'il n'a acceptees qu'avec sa bouche. Je ne me
trouverai pas dans la necessite de lui defendre ma porte: it ne vient pas
Ce que vous m'avez dit de son impolitesse envers ramie de Mr. Nabert ne m'etonne pas; it
n'aime pas la societe. J'ai voulu l'introduire dans la famine de Mendelssohn par un de mes
amis, le Dr. Schaper**, jeune homme tres distingue, tres aimable, et excellent musicien, avec
lequel Jan et moi avaient faits de la musique. On l'attendait chez le Mendelssohns, pour
lesquels notre ami l'avait invite, - en vain. - Quant a ma maison, it n'a jamais daigne de
demander de nouvelles de moi ou des miens pendant toute mon absence. Il est `plus aimable
qu'aimant'. Je m'en console, et je vous assure de tout mon coeur, cher Monsieur, que je
serai toujours heureux d'entendre de son bien etre.
Pardonnez mon francais barbare!
Votre devoue
Joseph Joachim
le 5 Mai [1869]
** qui connait les Mendelssohns plus intimement que moi
Verehrter Herr Kneppelhout
Seit etwa 4 Wochen bin ich hier in Salzburg, urn mich vor Beginn meiner Lehrttigkeit
der K. Akademie in Berlin im Herbst, noch in der herrlichen Luft dieser wunderbar
schiMen Gegend zu erholen. Ich Janke Ihnen far Ihre Nachrichten iiber Jan de Graan,
dean es ist nur menschlich nattirlich dass mein Interesse nicht ganz mit seinem undank-
baren Verschwinden erloschen ist. Dass Sie ihn nach Paris schicken ist wohl das sicherste
Zeichen, dass Dr. Traube's Bericht fiber seine Gesundheit giinstig war. Herr Neurath
Liidde sagte mir, dass Dr. Traube direkt an Sie schreiben wUrde, er selbst wusste mir nichts
mitzutheilen. Hoffen wir von der Freundschaft des Herrn Artz das Beste, da er immer urn
ihn sein kann; er hat mir den giinstigsten Eindruck gemacht. Wenn Sie glauben, dass Jan in
Paris Violinunterricht nehmen soil*, so meichte ich Massart, oder Leonard am liebsten dafiir
empfehlen. Theorie kiinnte er bei Herrn Damcke treiben, einen sehr gewandten und im
Stunden geben geiibten deutschen Musiker. Ich Weiss nicht ob Gevaert Unterricht ertheilt,
wenn er es thut, so wiirde ich ihm als tiichtigem Mann auch vertrauen. Gute Musik wird
im Hause von Herrn Szarvady getrieben, und ich wiirde gem sehen wenn Jan mit Frau
Szarvady after Sonaten, Trios etc. spielte. Auch bei Herm Langhaus kann er gewiss
Ensemble-Musik heiren und spielen. Von jungen talentvollen Musikern meichte ich am
liebsten den Umgang von Herrn Ries (Sohn des Berliner Concertmeisters) fur ihn haben; es
ist dies eM eben so bescheidener, wie begabter Violinist und Componist, von Streben und
Soliditat. Wenn Sie frUher oder spacer meinen, dass einige Zeilen von mir niitzen kifinnen,
so werde ich den Versuch nicht unterlassen. Ich bleibe bis Mitte September hier, und werde
* mehr urn controlirt zu werden, als urn zu lernen.
162
mich freuen von Ihnen, verehrter Herr, von Zeit zu Zeit iiber unsern hoffentl ch nicht
unrettbar verlorenen jungen Freund zu hiiren.
Stets Ihr aufrichtig ergebner
Joseph Joachim
Salzburg, gten Aug. 118691
P.S. In den letzten 8 Tagen habe ich Partien in den Bergen des Pinzgau etc. gemacht, erst
bei meiner Riickkunft fand ich Ihre Zeilen.
Berlin, 12 Avril [1871]
Monsieur
Votre bonne lettre me parvient dans ce moment a Berlin, ou je me trouve depuis
Dimanche. recris par la meme poste a ma femme, qui ce trouve a Rotterdam, pour lui
communiquer l'intention louable de Jan de Graan, et pour lui dire de l'acceuillir comme
s'il venait me chercher pour une promenade dans le temps de son sejour a Hanovre. Je ne
demande pas mieux, que d'effacer entierement 1'Intermezzo peu harmonieux de son
dernier temps a Berlin de mon souvenir, et cela se fera du moment meme que mon ancien
eleve eprouvera d'avoir neglig un veritable ami, et qu'il eprouvera le besoin dans son
coeur de m'y reinstaller. Votre relation de son etre actuel m'a enchante, et me fait esperer
qu'il se consolidera de plus en plus. Que je voudrais le revoir et le reentendre!
Peut-etre cela s'accomplira-t-il au festival de Cologne, ou je me trouverai sans doute.
Ma femme chantera outre la passion de St. Mat: dans des concerts a Amsterdam et a la
Hage. Je serai tres heureux d'entendre que vous avez pu la voir, mais je crains que vos
occupations sont trop nombreux pour lui rendre visite.
Agreez, Monsieur, l'expression de ma plus haute consideration, et croyez moi
votre devou serviteur
Joseph Joachim
8 Eichen-Allee
Thiergarten
163
BIJLAGE B
Zeven brieven van Jan de Graan aan Frans Coenen. Originelen
bewaard in de Muziekbibliotheek van het Haags Gemeente-
museum, Collectie Coenen.
Londen i s April 1865
Waarde Meester!
Ilc heb zaturdag middag voor het eerst in het Cristalle Paleis gespeeld, doch slechts een
nummer maar, het speet Pa zeer dat ik niet meer kon spelen maar het programma was
reeds gemaakt pa gaf Coen den Heer Manss verscheidene stukken op en daar werd uit
gekozen di tanti palpiti waar ik dan ook zeer veel succes mede heb gemaakt en waar een
engelsch blad zeer gunstig over schreef, nu dachten wij dadelijk andere engagementen te
zullen krijgen maar dat gaat zeer moeijelijk in de eerste plaats zijn al de engagementen
al reeds in de maand Januarij gemaakt enkel staan wij nu nog in besprek met doctor
Wayle door tusschenkomst van den Heer Joachim die ons eene zeer goede recommandatie
heeft gegeven en vervolgens nog_ met den Heer Benidict ook ondernemer van groote
Concerten.
De beer Joachim is Dinsdag morgen naar Parijs vertrokken voor de tijd van veertien
dagen, en heeft mij belooft mij bij zijne terugkomst zoo yea mogelijk te helpen als in zijn
vermogen is.
Wij zouden gaame nog eenige weken in Londen gebleven zijn indien pa niet maandag
avond men telegram had ontvangen welke het overlijden van mijne moe behelsden en nu
zullen wij moeten besluiten om voor eenige dagen naar Holland te komen. Gij kunt ligt
begrijpen dat Pa geheel en al in de war is, en pa's hoofd niet staat om moeite te doen om
engagementen te krijgen want in veertien dagen moe en grootvader [?] te verliezen is een
slag die Pa zeer treft
164
Na groete van Pa aan uEd en aan Mevrouw
Blijve ik met de meeste Achting
Uw Liefhebbende Leerling
J de Graan
WelEdelen Heer
lk wil u nu ems breedvoerig mede deelen hoe of het mij bier gaat en bevalt.
M. Kneppelhout heeft mij gezegd dat hij u al reeds eenige malen had geschreven maar nog
geen antwoord had bekomen.
M. wilde zoo gaarne van u vernemen wat u plan zou zijn omtrent mijne bestemming.
M. heeft mij ook tevens gezegd dat hij het zeer aardig zoude vinden indien gij M. eens een
bezoek kwam brengen.
Het bevalt mij bier uitmuntend en daar het weder zeer prachtig is genet ik zeer veel van de
lucht.
Ik ben ook in de gelegenheid gesteld om veel quartetten en sonates te maken.
Na hartelijke groete aan Mevrouw en Louis
Blijve ik met de m. Achting
UEDienaar
J. de Graan
Vooral de groete van den Heer Kneppelhout.
Oosterbeek
5 Julij t 866
Oosterbeek 3 t Dec. 1866
Waarde Heer
Daar ik nog op den Hemelsche Berg was zoo ben ik Maandag niet naar Amsterdam
gekomen om les te nemen.
lk wensch u tevens veel voorspoed en zege in het nieuwe jaar.
Maandag aanst. hoop ik weer te komen les nemen.
De viool is zeer mooi de klank is zeer helder en de toon is vol.
Vrijdag kom ik in Amsterdam en dan hoop ik u een bezoek te komen brengen en tevens
het adres van den Heer Hemcke te vragen.
Na vele groete aan Mevrouw
Blijve ik met de m.Achting
UEDienaar
J. de Graan
165
Hannover 6 Nov. 1867
Waarde Heer!
Bij mijn vertrek naar Hannover heb ik geene gelegenheid gehad u te kunnen bezoeken,
daar als gij in Arnhem waart, ik in Amsterdam was, en gij in Amsterdam waart ik in
Arnhem was.
Hierbij zeg ik u ook hartelijk dank voor de vele zorgen die gij in de vele jam dat ik bij u
onderrigt gehad heb aan mij besteed en gij kunt verzekerd zijn dat ik nimmer vergeten zal
wat ik aan u verschuldigd ben. Gedurende het verblijf van den Heer Joachim alhier heb ik
een aangename tijd doorgebragt. Ik heb ook veele nieuwe stukken hier ingestudeerd,
namelijk het 6 en 7de Concert van Spohr en dan het Fis moll Concert van Ernst en dan heb
ik de sonates van Bach en het Concert van Beethoven weder in handen genomen.
De beer Joachim is nu naar Berlijn en Weenen vertrokken het is zeer jammer daar ik nu het
genoegen mis hem dagelijks te hooren, hij zal eerst in December terugkomen.
Er bestaat hier veel gelegenheid om goede muziek te hooren, de opera is uitstekend Gunz
en Steegemann zijn hier vast verbonden en vervolgens geeft Niemann bier voortdurend
gastvoorstellingen. In Tannhauser Lohengrin en Rienzi treed er op. Rienzi zult gij
waarschijnlijk wel niet kennen. Er is niet veel schoons in, maar voortdurend zulk een
geweld dat hooren en zien vergaat.
Gij zult mij ontzaggelijk veel genoegen doen indien gij mij schrijft of bij u aan huis alles
wel is. Het adres is Dr. Nabert Emmerthorweg 16.
Na hartelijke groeten aan Mevrouw en Louis blijve ik
() Dienaar
J. de Graan
s' Hage 12 Nov. 1870
Waarde Heer!
Hartelijken dank voor uwe vriendelijke uitnoodiging, doch hoe gaarne ik ook wilde is het
mij onmogelijk van morgen te komen, daar ik Woensdag avond eeri beetje verkouden ben
geworden, en met verkoudheden moet ik mij zoo als U wel denken kunt zeer in acht
nemen; doch indien het U morgen in acht dagen schikt, zou het mij ontzaggelijk veel
vergenoegen doen van over te komen daar ook ik verlangend ben te weten wat U over
mijn viool zeggen zult.
Op Toekomst heb ik heel veel succes gehad, de viool klonk prachtig.
Na hartelijke groeten aan Mevrouw en Louis blijve ik zoo als altijd
UEdw. dienaar
J. de Graan
p.s. Indien ik nets van u hoor kom ik over.
166
Brief van Jan de Graan aan Frans Coenen, 5 december 1873.

167
Collectie Muziekbibliotheek Haags Gemeentemuseum, Den Haag.
168
s' Hage i4 Jan 1871
Waarde Heer
Het spijt mij geducht dat ik mijne belofte om naar Amsterdam tot nog toe zoo slecht heb
vervuld doch het koude weder wat wij hebben maakt dat ik mij niet altijd wel gevoel en
dan moet ik natuurlijk t'huis blijven.
Wat het programma aangaat zoude ik als eerste quartett gaarne het D Dur van Haydn
met de variatien en het Menuet alla Zingaresa spelen. Ook zou ik heel gaarne de
Ciaconna spelen doch ik geloof dat het te vermoeiend voor mij zal zijn, doch in plaats
daarvan zou ik iets van Spohr of een van de Romanzes van Beethoven kunnen uitvoeren.
Maar welk quintett wij echter zullen maken weet ik waarlijk niet daar U mij schrijft dat
het Beethovensche quintett reeds op de vorige soiree gemaakt is, en om met een Mozart
te eindigen gaat ook niet zou U het daarom niet goed vinden indien wij den avond met
het groote D moll quartett van Schubert besloten. U zal wel zoo vriendelijk zijn mij
hieromtrent het een en ander te schrijven.
Na hartelijke groeten aan Mevrouw en Louis blijve ik
zoo als altijd Uw Jan de Graan
s' Hage 5 Dec. 1873
Waarde Heer!
Behalve Uw quartett en het quintett van Mendelssohn zou ik gaarne een kleine Haydn
kiezen om den avond te openen. Zou U b.v. dat in C Dur niet goedvinden:
Ik zou het daarom gaarne spelen om dat het volstrekt niet inspannend is en Uw quartet en
vooral het quintett daarentegen veel kracht vereischen. Groot genoegen zou het mij doen
indien U mij de partij van Uw quartett reeds in het begin van de volgende week zoudt
willen sturen. De repetitie blijft dus op Zondag den 14de bepaald hoe laat zal U mij nog
wel melden.
Na hartelijke groeten aan Mevrouw blijve ik zoo als altijd
Uw. Jan de Graan
169
Een brief van Jan de Graan aan Mevrouw M.H. von Weckherlin-
Handel. Origineel bewaard in de handschriftenafdeling van de
Koninklijke Bibliotheek onder de signatuur 76 E 29.
Parijs 9 Oct. 1871
Avenue Montaigne 34
Waarde Mevrouw
Zoo als U van den Heer Kneppelhout wel zult gehoord hebben is het eerste plan om
dadelijk na Hannover naar Holland terugtekeeren vervallen. De rede daarvan is dat ik
midden November eenige engagementen in Hannover en Leipzig heb, en nu vond de
Heer K. het beter dat ik deze vier weken in Parijs doorbragt om aldaar mijne zaken in
orde te brengen en dan tegen December een paar dagen naar Holland te komen. Een
tweede rede waarom ik er nu liever naar toe ging is ook deze dat ik waarschijnlijk den
winter niet meer hier doorbreng en in Hannover ga woonen, daar mij aldaar de plaats
als solo violist van het theater en van de concerten is aangeboden en die ik waarschijnlijk
ook wel zal aannemen, daar het echter nog niet zeker is verzoek ik U er met niemand wie
het ook over te spreken daar dat mogelijk weer tot allerlei praatjes aanleiding zou kunnen
geven.
Zoo als ik U in mijn vorigen brief schreef zou ik den 29sten vertrekken en had ik ook
reeds alles ingepakt, toen deze zaak plotseling tusschenbeide kwam. Dit gaf mij echter
zoo veel te doen dat het mij onmogelijk was nog uit Hannover te schrijven.
Ik hoop daarom dat Sophie niet boos op mij zijn zal dat ik zoo laat met mijne geluk-
wenschen voor haar verjaardag te voorschijn kom. Dat zij daarom niet minder van
ganscher harte komen dat weet ik dat zij daaraan niet twijfelen zal.
Van Parijs kan ik U nog niets vertellen daar ik zelf nog niets gezien heb. In een volgende
brief hoop ik U echter het een en ander medetedeelen. Met genoegen heb ik van Artz
gehoord dat het met Mijnheer goed gaat. Ik hoop dat deze reis van goede invloed op zijn
gestel moge zijn en hem vooral meer vertrouwen in zijne eigene krachten moge geven.
Met mijne gezondheid gaat het goed, het weer heeft zich veel verbeterd, ofschoon het toch
reeds tamelijk koud begint te worden.
Na hartelijke groeten aan Nina, Sophie, Ferdinand blijve ik zoo als altijd Uw
Jan de Graan
vele groeten van Artz.
170
ALFABETISCHE LUST VAN NAMEN EN TITELS GENOEMD
IN 'EEN BEROEMDE KNAAP' EN DE `BIJLAGEN'
Allard, Jean Delphin (1815-1888)
Frans vioolvirtuoos, saloncomponist en pro-
fessor aan het conservatorium te Parijs van 1843-1875.
Angelico, Fra Giovanni da Fiesole (1387-1455) Italiaans schilder.
Appy, Ch. Ernest (1834-1895) Nederlands violoncellist, leraar aan de muziek-
school der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam.
Ariosto, Ludovico (1474-1533) episch dichter uit de Italiaanse renaissance. Het
citaat 'la natura it fece e poi ruppe la stampa' is uit Or/andofurioso (1516-1532)
`Natura it fece, e poi roppa la stampa' (X, 84) 'De natuur maakte hem en brak
vervolgens de mal'.
Artz , David Adolph Constant, zich noemende Adolphe, (1837-1890) Nederlands
schilder, woonde van 1866-1874 in Parijs. Van 1869-1870 en van 1871-1872
werd Jan de Graan door Kneppelhout aan zijn zorgen toevertrouwd.
Auer, Leopold von ( 1845-193o) Hongaars violist, leerling van Joachim.
Azeglio, Massimo Tapparelli markies d' (1798-1866) Italiaans schrijver, schilder
en staatsman en vurig patriot. Auteur van de roman Ettore Fieramosca (1833).
Bach, Johann Sebastian ( 1685-175o) Duits componist.
Beethoven, Ludwig van (1770-1827) Duits componist.
Bellevue hotel aan de Bezuidenhoutseweg te Den Haag waar concerten werden
gegeven.
Bell's Messenger waarschijnlijk Bell's Weekly Messenger (1796-1896); niet in
Nederland aanwezig.
Benidict / Benedict, Sir Julius (1801-1885) Engels pianist, componist en dirigent.
Berlioz, Louis Hector (18o3-1869) Frans componist.
Boshardt fotograaf. Verdere gegevens niet bekend.
Brahms, Johannes (1833-1897) Duits componist.
171
Bronsart von Schellendorf, Hans von (1830-1913) Duits componist en pianist, van
1867-1887 intendant van het Koninklijk Theater te Hannover.
Bruijnings Ingenhoes, Christoffel Willem (1817-1896) hoofd van een instituut
voor jongens uit aanzienlijke families uit Den Haag en Rotterdam, dat gevestigd
was in het huis 'In de werelt is veel gevaer', gelegen aan de Vliet aan het einde van
de Schoolstraat te Voorburg. Begeleidde Jan de Graan op zijn vakantie in
1 867.
Carnaval de Venise vioolstuk van Niccol6 Paganini.
Cecilia / Caecilia, Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland (1844-1917).
Cecilia-concert tweemaal per jaar gegeven in de Stadsschouwburg door de Maat-
schappij Caecilia te Amsterdam, opgericht in 1841.
Ciaconna / Ciacona / Chaconne contrapunctische variatievorm in rustige 3/4
maat, waarin een steeds herhaald thema van steeds nieuwe tegenstemmen wordt
voorzien. Jan de Graan bedoelde waarschijnlijk de Ciaconna uit de D-Moll-
Sonate voor vioolsolo van Johann Sebastian Bach.
Coenen, Franciscus Hendricus (1826-1904) Nederlands violist, componist en mu-
ziekpedagoog, werd door zijn vader onderricht en trad op twaalfjarige leeftijd
voor het eerst in het openbaar op. Hij was van 1859-1867 Jan de Graans
leermeester.
Coenen, Henri (1841-1877) broer van Frans Coenen, Nederlands pianist en
muziekpedagoog.
Coenen, Louis (1856-1904) zoon van Frans Coenen, Nederlands pianist, hof-
pianist van Koning Willem III.
Costa, Sir Michele Andrea Agnus (1808-1884) Engels dirigent van Italiaanse
afkomst.
Creutzer-sonate / Kreutzer sonate vioolsonate in A, opus 47 van Ludwig van
Beethoven, opgedragen aan Rodolphe Kreutzer (1766-1830 Frans violist en
componist.
Cristal Palace / in het Chrystal Palace te Londen (in 1936 door brand verwoest)
werd orkestmuziek gemaakt van 1855-1901. Gedurende het winterseizoen
werden zaterdagavondconcerten gegeven o.l.v. Sir August Manns.
Dagblad van 's-Gravenhage (1827-1853) voortgezet onder de titel Dagblad van
Zuidholland en 's-Gravenhage (1853-1922).
Damcke, Berthold (1812-1875) Duits cellist en leraar te Parijs.
Dante Alighieri (1265-1321) Italiaans dichter, van wiens hoofdwerk Divina
Commedia (1304-1317) Jan de Graan de drie delen Inferno, Purgatorio en Paradiso
las.
David tweede koning van Israel. Een groot deel van de Psalmen wordt aan hem
toe geschreven.
Devrient toneelspelersfamilie. Hier is misschien bedoeld de toneelspeler Karl
172
August Devrient (1797-1872) vanaf 1839 geengageerd te Hannover.
Diligentia / Concert Diligentia verzorgde vanaf 1821 de zondagavondconcerten
in Den Haag.
Dirksen, HendricusJohannes (i8I2- I 882) leraar Frans aan de H.B.S. te Den Haag,
bij wie Jan de Graan een aantal malen in huis (Prinsengracht 99 later 39) heeft
gewoond.
Di tanti palpiti vioolstuk van NiccolO Paganini.
Eggink, CornelisJohannes (1850-1908) pupil van Kneppelhout en vriend van Jan
de Graan, classicus, inspecteur der gymnasien.
Eichhorn,Johann Gottfried Ernst (1822-1844) en Johann Karl Eduard (1823-1896)
Duitse violisten, maakten als wonderkinderen onder leiding van hun wader van
1829-1835 kunstreizen door bijna alle landen van Europa.
Eik-en-Duinen begraafplaats in Den Haag, waar Jan de Graan begraven werd in
graf nummer 390.
Ella,John ( 1802-1888) Engels violist en componist, organiseerde van 1845-1880
kamermuziekuitvoeringen onder de naam Musical Union.
Ernst, Heinrich Wilhelm (1814-1865) Tsjechisch violist en componist. Met 'het
bekende salonstuk' wordt waarschijnlijk zijn Elegie bedoeld.
Eruditio Musica te Rotterdam, opgericht in 1829, verzorgde de maandagavond-
concerten aldaar.
Farrar, Frederic William (1831-1903) Engels romancier, historicus en theoloog,
auteur van Eric, Or, little by little (1858), jongensboek gebaseerd op zijn er-
varingen op King William's College. Een Nederlandse vertaling werd voorzien
van een voorbericht door Kneppelhout uitgegeven onder de titel Een school-
jongen, Of van kwaad tot erger (1862). (De Engelse uitgave is in Nederland niet
aanwezig.)
Felix Meritis genootschap ter bevordering van kunsten en wetenschappen te
Amsterdam, gesticht in 1777, met een eigen gebouw aan de Keizersgracht waar
in een concertzaal concerten werden gegeven.
Feroci Italiaans arts. Geneesheer van Jan de Graan. Verdere gegevens niet bekend.
Fischer, Nederlands violist, woonde in Amsterdam en is bekend gebleven als de
eerste leermeester van Jan de Graan. Verdere gegevens niet bekend.
Fliegende Blotter officieel: Wochenblatt fair Humor and Kunst, tijdschrift opge-
richt in 1844, in 1928 gefuseerd met de Meggendorfer Batter, in 1940 op-
geheven.
Fontaine, Jean de la (1621-1695) Frans fabeldichter.
Frascati in 1823 gesticht als harmonie-orkest, in 1825 uitgebreid met een strijk-
orkest, verzorgde de publieke zondagavondconcerten in Amsterdam, na 1841 in
een eigen gebouw in de Nes.
173
Gade, Niels Wilhelm (1817-1890) Deens componist.
Garcia kunstcriticus te Parijs. Verdere gegevens niet bekend.
Gevaert, Francois Auguste (1828-1908) Belgisch pianist en componist.
Gewandthaus te Leipzig, de oude markthal waarin sinds Bachs tijd tot 1884 de
Gewandthausconcerten werden gehouden.
Gil Blas de Santillana schelmenroman in twaalf boeken (1715-1735) van de
Franse schrijver Alain-Rene Lesage (1668-1747).
GOthe / Goethe, Johann Wolfgang (1749-1832) Duits schrijver.
Gounod, Charles Francois (1818-1893) Frans componist.
Graan, Jan de (1827-1866) vader van Jan de Graan.
Graan-Augustijn, Johanna de (1824-1865)
moeder van Jan de Graan.
Graan-Voorheul, Gosine de (?-1878) grootmoeder van vaderszijde van Jan de
Graan.
Gunz, Gustav (1831-1894) Duits operazanger, van i861-1868 verbonden aan
de Opera van Hannover.
Hainl, Francois George (1807-1873) Frans dirigent, vanaf 1863 dirigent van de
Opera te Parijs, leidde van 1863-1872 de concerten van het conservatorium.
Hamb. Corr. waarschijnlijk Der Hamburgische Correspondent (I 7 i2-?) niet in
Nederland aanwezig.
Handelsblad / Algemeen Handelsblad (1829- ).
Haydn, Joseph (1732-1809) 0 ostenrijks componist.
Hemcke / Hemke geen gegevens van bekend.
Hemeldal villa op het terrein van De Hemelsche Berg in Oosterbeek, waar de
onderwijzer Hendrik Roodhuizen (1791-187o) sinds 1826 een kostschool ge-
vestigd had.
Hemelsche Berg, De landgoed in Oosterbeek, door Kneppelhout begin 1848
gekocht. Nadat hij het oude huis had laten afbreken en er een nieuw voor in de
plaats had laten bouwen woonde hij er, samen met zijn vrouw, aanvankelijk
alleen in de zomermaanden en na 1867 gedurende het helejaar, tot aan zijn dood
in 1885. Het huis is door brand verwoest in september 1944.
Holtrop,Johannes Willem (i8o6-1870) bibliothecaris van de Koninklijke Biblio-
theek te Den Haag in wiens huis op de Lange Voorhout
342
(nu 34) Jan de Graan
vaak gastvrij werd ontvangen.
Homer / Homerus ( 800 v. Chr.) Grieks dichter.
Ilion andere naam voor Troje.
Illustrated London News Engels weekblad (1842- ).
174
Joachim,Joseph (i831-1907) Duits violist, dirigent en componist. Trad als won-
derkind reeds op zevenjarige leeftijd op. Van 1853-1866 koninklijk concert-
meester te Hannover, vanaf 1868 directeur van de KOnigliche akademische
Hochschule der Musik te Berlijn. Van 1867-1869 leermeester van Jan de
Graan.
Joachim-Weiss, Amalie (1839-1898) echtgenote van Joseph Joachim, Duits
zangeres.
Julius II eigenlijk Giuliano della Rovere (1443-1513), paus van 150 3 - 513,
bijgenaamd terribile'. Raphael schilderde zijn bekendste portret, dat mo-
menteel in het Pitti-museum te Florence hangt.
Kaemmerer, Frederik Hendrik (1839-1902) Nederlands schilder, woonde en
werkte vanaf 1865 te Parijs en was bevriend met Jan de Graan.
Karel XII (1682-1718) koning van Zweden van 1697-1718, die door zijn talloze
militaire acties Zweden te gronde richtte.
Klopstock, Friedrich Gottlieb (1724-1803) Duits dichter.
Kneppelhout-Van Braam, Ursula Martha (1825-1919) echtgenote van Kneppel-
hout.
Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage, eerste muziekschool in Nederland,
opgericht in 5827.
Langhaus, Wilhelm (1832-1892) Duits violist en componist.
Leonard, Hubert (1819-189o) Belgisch violist, vioolpedagoog en componist,
woonde vanaf 1867 te Parijs waar hij talrijke leerlingen opleidde.
Litolff, Henri Charles (1818-189 1) Frans klaviervirtuoos en componist.
Lohengrin opera uit 1850 van de Duitse componist Richard Wagner ( t 813-
5883).
Lubeck, Ernst (1829-5876) Nederlands klaviervirtuoos, woonde vanaf 5854 te
Parijs. Hij schreef over Jan de Graan aan Frans Coenen 20 maart 187o: 'J'ai vu
et entendu ton jeune eleve de Graan. Il nous a () beaucoup et comme artiste et
comme homme. Il est "very well behaved, a gentleman", produit une impres-
sion tres sympathique. Il joue admirablement; reussit toutes les difficultes; beau
style, qui s'epurera gagnera en ampleur avec les annees. Je l'ai recommends
Ella; tres chaudement en me portant gerant de ton succes. [...] Mais ce garcon
me parrait si intelligent que je n'ai pas d'inquietude.' (Brief Collectie Coenen,
Muziekbibliotheek Gemeentemuseum Den Haag.)
Liidde Neurath, Dr. kostheer van Jan de Graan in Berlijn van eind I868-begin
1869. Verdere gegevens niet bekend.
175
Maleden onderwijzer in de theorie der muziek te Parijs. Verdere gegevens niet
bekend.
Manns, Sir August (1825-1907) directeur van het orkest van het Chrystal Palace
in Londen van 18 5 5-1901.
Marco Visconti historische roman uit 1834 van de Italiaanse schrijver Tommaso
Grossi (1790-1853).
Marmontel, Antoine Francois (1816-1898)
Frans pianist, van r 848-1887 leraar in
het klavierspel aan het conservatorium te Parijs.
Marschner, Heinrich August (1795-1861) Duits componist.
Massart, Lambert Joseph (1811- 1 892) Belgisch violist en vanaf 1843 leraar in het
vioolspel aan het conservatorium te Parijs.
Matthiius-Passion (1729) van Johann Sebastian Bach, in 187o voor de eerste maal
in Nederland uitgevoerd door de Rotterdamse afdeling van Toounst, in 1871 en
1872 herhaald.
Mauritshuis klein paleis in Den Haag, gesticht door graaf Maurits van Nassau-
Siegen, die in 1636 gouverneur werd van Brazilie. Vanaf 1820 Rijksmuseum
onder de officiele naam: Koninklijk Kabinet van Schilderijen.
Mendelssohn Bartholdy, Felix Jakob Ludwig (1809-1847) Duits componist, leer-
meester van Joseph Joachim.
Menter, Sophie (1846-1918) Duitse pianiste.
Metastase / Metastasio, Pietro (1698-1782) Italiaans dichter, zanger en corn-
ponist.
Meyerbeer, Ciacomo ( 791-1864) Frans -Duits componist.
Millevoye, Charles Hubert (1782-1816) Frans dichter van elegieen als La chute des
females.
Milton, John (1608-1674) Engels dichter.
Morning post waarschijnlijk The Morning Post and Daily Advertising Pamphlet
(1772-1937); niet in Nederland aanwezig.
Mozart, Wolfgang Amadeus ( 756-179 1) Oostenrijks componist.
Musical Union orkestvereniging te Londen, gaf o.l.v. John Ella morgencon-
certen van 1845-1880.
Nabert, Dr. leraar aan de polytechnische school te Hannover, voorzitter van
de Mannen-zangvereniging aldaar; Jan de Graan was bij hem en zijn vrouw
Adolphine in de kost in hun huis aan de Emmerthorweg 16 tijdens zijn verblijf
in Hannover van 1867-1868. In 1869 verhuisde hij met zijn gezin naar Frank-
furt. Verdere gegevens niet bekend.
New Philharmonic Concerts concerten van de New Philharmonic Society (1852-
1870) te Londen.
Nicolai, Willem Frederik (1829-1896) Nederlands componist, orkestdirecteur,
pianist, organist en schrijver over muziek. Vanaf 1865 was hij directeur van de
Koninklijke Muziekschool te Den Haag, waar Jan de Gram een gedeelte van zijn
176
opleiding kreeg.
Niemann, Albert (1831-1917) Duits zanger.
Odeon gebouw aan het Singel te Amsterdam, waar Amsterdamse orkestvereni-
gingen uitvoeringen gaven.
Offenbach, Jacques (1819-1880) Duits-Frans componist.
Orchestra waarschijnlijk The Orchestra (1 863-1937); niet in Nederland aanwezig.
Paganini, Niccala (1782-i 840) Italiaans violist en componist.
Palm, Johannes Henricus van der (1763-1840) Nederlands theoloog en letter-
kundige.
Pall Mall Gazette (1865-188o) niet in Nederland aanwezig.
Park / Parkzaal in 1862 besloot het bestuur van de afdeling Amsterdam van
Toonkunst een serie volksconcerten in het Park te gaan geven. De Parkzaal was
een concertzaal met wintertuin aan de Plantageparklaan, opgericht in 1848 door
Johann Eduard Stumpff.
Pasdeloup, Jules-Etienne (1819-1887) Frans dirigent, van 1868-1869 directeur
van het Theatre Lyrique te Parijs.
Patroclus boezemvriend van de Griekse held Achilles, in wiens wapenrusting
hij deelnam aan een van de gevechten tijdens de Trojaanse oorlog, toen Achilles
zich had teruggetrokken. In dat gevecht werd Patroclus door de Trojaanse
aanvoerder Hector gedood, tot grote droefenis van alle Grieken maar vooral
van Achilles, die zich weer in de strijd begaf om zijn jonge vriend met de dood
van Hector te wreken.
Porpora, Nicola (1686-1766) Italiaans componist, leraar van Joseph Haydn.
Pulchri Studio schilderkundig genootschap in Den Haag, opgericht in 1847,
vanaf 1855 een societeit, uitsluitend toegankelijk voor leden. Ten tijde van
Jan de Graan had het genootschap ruimte voor kunstbeschouwingen en
-uitvoeringen aan de Prinsengracht, in het Hofje van Nieuwkoop.
Rachel (Elisabeth Felix) (1821-1858) Frans actrice, was als kind straatzangeres,
werd ontdekt en voor het toneel opgeleid door Joseph-Isidore Samson, acteur
van de Comedic Francaise, die haar, naast lezen en schrijven, de klassieken
leerde. Zij trad in 1846, 1847 en 1848 ook in Nederland op. Kneppelhout heeft
haar in Parijs zien spelen en schreef een brief over haar optreden, gedateerd
Parijs, 4 januari 1839 aan Nicolaas Beets. Deze brief werd opgenomen in: J.
Kneppelhout, Souvenirs d'un voyage a Paris. 17 De. cembre 1838-24 Fvrier 1839
Leyde 1839, IV Mlle Rachel, A.M. Nicolaas Beets, 29-41; gevolgd door Beets'
antwoord van 17 januari 1839: Riponse, 43-48. Mlle Rachel is in gewijzigde
vorm opgenomen in: Geschriften deel IX (Fransche Mengelschriften), 91-96.
177
Raphael / Raffaelo Santi (1483-152o) Italiaans schilder. Zijn portret Il suonatore
dat volgens Kneppelhout gelijkenis vertoonde met Jan de Graan bevindt zich
momenteel waarschijnlijk in privebezit. (Zie ook Hoot 174 bij de Inleiding.)
Reform geen gegevens van bekend; niet in Nederland aanwezig.
Reinecke, Carl Heinrich Carsten (1824-1910) Duits componist, pianist en diri-
gent, van 1860-1895 kapelmeester van de Gewandthausconcerten te Leipzig.
Ribbing, Sofia (1835-1894) Zweeds schilderes. De verblijfplaats van het door
haar geschilderde portret van Jan de Graan is niet bekend.
Riechers, August (1836-1893) van 862-1872 vioolbouwer te Hannover, werkte
naar modellen van Stradivarius.
Rienzi opera uit 1842 van Richard Wagner.
Ries, Franz (1846-1932) Duits violist en componist, van 1866-1868 leerling van
Lambert Joseph Massart te Parijs, zoon van Hubert Ries (1802-1886) violist en
concertmeester te Berlijn.
Rigal arts te Parijs. Geneesheer van Jan de Graan. Verdere gegevens niet bekend.
Romeo and Juliet toneelstuk van William Shakespeare, geschreven tussen 1
595-
1596.
Rdhle / Ruehle, Hugo Ernst (1824-1888) Duits arts. Geneesheer van Jan de Graan.
Rust, Friedrich Wilhelm (1739-1796) Duits violist en componist.
Samson, Joseph-Isidore (1793-1871) Frans acteur en schrijver, leermeester van
Elisabeth (Rachel) Felix.
Saint-Saens, Charles Camille (1835-1921) Frans componist, organist en pianist.
Schaper, Dr. Hermann arts en amateur-cellist, vriend van Joseph Joachim.
Verdere gegevens niet bekend.
Schneevoogt, Gustaaf Eduard Voorhelm (1814-187 1) hoogleraar te Amsterdam in
de neuropathologie, jarenlang redacteur van De Gids. Kneppelhout, wiens
studievriend hij was, heeft hem herhaaldelijk geraadpleegd in verband met de
gezondheid van Jan de Graan.
Scholderer, Otto (1834-1902) Duits schilder, vriend van Jan de Graan.
Scholz, Bernhard (1835-1916) Duits musicus, kapelmeester te Berlijn.
Schubert, Franz Peter (1797-1828) Oostenrijks componist.
Scudo, Pietro (1806-1864) Italiaans schrijver over muziek en muziekcriticus.
Citaat uit: P. Scudo P Art ancien et l' art moderne Paris 1854,196.
Shakespeare, William (1564-1616) Engels acteur, dichter en toneelschrijver
Hamlet (1599-1600), Macbeth (1606-i 6o7), Julius Caesar (1599-16o0).
Sophie Frederica Mathilde, Koningin der Nederlanden (1818-1877), echtgenote van
Koning Willem III. Jan de Graan is een aantal malen aan haar hof opgetreden.
Spohr, Louis (1784-1859) Duits componist, violist en dirigent.
Steegemann, / Stiigemann, Max (1843-1905) Duits toneelspeler en zanger, ver-
bonden aan de opera te Hannover van 1863-1876.
Stradivarius, Antonio (1644-1737) meester der Italiaanse vioolbouwers. Twee
178
van zijn zoons, Francesco (1671-1743)
en Omobono (1679-1742) werkten met
hem samen.
Stumpff,Johann Eduard (1813-1871) Nederlands fagotvirtuoos, eigenaar van het
lokaal Frascati te Amsterdam, waar hij vanaf 1834 de leiding had van de aldaar
gegeven concerten, en stichter van de Parkzaal aan de Plantageparklaan te
Amsterdam.
Szarvady-Clauss, Wilhelmine (1834-1907) Tsjechisch pianiste, rinds 1856 in
Parijs woonachtig.
Tannhauser opera uit 1845 van Richard Wagner.
Tardieu, Amede pianiste te Parijs. Verdere gegevens niet bekend.
Tasso, Torquato (1544-1595) Italiaans dichter.
Toekomst / Maatschapij De Toekomst orkestvereniging in Den Haag, opgericht in
1855.
Toonkunst / Maatschappif tot bevordering der Toonkunst muziekvereniging met
afdelingen in alle grote Nederlandse plaatsen, opgericht in 1829.
Traube, Ludwig T. (1818-1894) Duits arts. Geneesheer van Jan de Graan.
Ulysses / Odysseus hoofdpersoon in de naar hem genoemde Odyssee van
Homerus.
Verhulst, Johannes Josephus Herman ( 816-1891) Nederlands componist en
dirigent.
Vernes familie uit Parijs die Jan de Graan tijdens zijn verblijf in Italie zeer
vriendelijk ontving en hem bij alles behulpzaam was, maar die, naar Kneppel-
hout vermoedde, ten gevolge van `praatjes', plotseling het contact verbrak.
(J. Kneppelhout aan A. Artz 25-8-1872 en 13-12-1872, brieven Collectie
Letterkundig Museum).
Vieuxtemps, Henri (1820-1881) Belgisch vioolvirtuoos en componist, die als
wonderkind reeds op zevenjarige leeftijd met zijn vader vioolconcerten gaf in
het Koninkrijk der Nederlanden.
Vinkhuizen, / Vinkhuyzen Cornelis Wilhelmus (1813-1890) lijfarts des konings
van 1868-1890, of zijn zoon Hendrik Jacob Vinkhuyzen (1843-1910) lijfarts van
Prins Alexander, de zoon van Koning Willem III. Beiden woonden rond 1874 in
Den Haag. Geneesheer van Jan de Graan.
Virgilius I Vergilius Maro, Publius (70-19 v. Chr.) Romeins dichter.
Wasielewsky, Wilhelm Joseph von (1822-1896) Duits violist, dirigent en mu-
ziekonderzoeker. Auteur van Die Violine and ihre Meister (1869).
79
Wayle geen gegevens van bekend.
Weckherlin, Carl Wilhelm Albert von (1807-1872) secretaris van Koningin
Sophie en staatsraad in Wurtembergse dienst, trouwde in 1841 met Maria
Henriette Handel (1822-1904). In hun huis op de hoek van de Plaats en de
Kneuterdijk in Den Haag werd Jan de Graan vaak gastvrij ontvangen. Zij
hadden vier kinderen: Ferdinand Heinrich Wilhelm (1842-5906); Sophie Marie
Caroline (5843-5905); Ferdinand Heinrich August (1845-1909); Maria Sophia
Catharina (1855-1912).
Wieniawsky, Henri (5835-5880) Pools violist en componist, leidde als gevierd
vioolvirtuoos een zwervend bestaan.
180
BEKNOPT OVERZICHT VAN DE WERKEN VAN
J. KNEPPELHOUT
Kneppelhout heeft zelf tweemaal een verzameluitgave verzorgd van zijn werk,
de eerste maal met:
J. Kneppelhout, Opuscules de jeunesse (Edition complete) 2 delen. Leyde 1848
de tweede maal met:
Geschriften van J. Kneppelhout 12 delen. Leiden 1860-1875
Niet in de Geschriften opgenomen zijn:
de door Kneppelhout bezorgde uitgave van: Brieven en Dagboek van A.G. Bilders.
I Brieven. II Dagboek Leiden 1868
J. Kneppelhout, Een beroemde knaap, Ter herinnering aan Jan de Graan 's-Graven-
hage 1875
J. Kneppelhout, Ce qui m' a passe par la rite en Italie [.Leide [18831
J. Kneppelhout, Gies Reevers, Een verhaal waarvan de grond waarheid is Amster-
dam 1884
alsmede een aantal brochures en vlugschriften en een gedeelte van zijn vroege
werk.
Een bloemlezing uit zijn verhalen werd verzorgd door Marita Mathijsen onder
de titel: Waanzinnig Truken en andere verhalen van J. Kneppelhout Amsterdam
198o
181
BEKNOPT OVERZICHT VAN LITERATUUR OVER
J. KNEPPELHOUT
Cd. Busken Huet, J. Kneppelhout, Januari 1815 November 1885 in: De Gids
(1886) II, 1-35. Opgenomen in: Litterarische fantasien en kritieken deel XXII
Haarlem [z.j.], 65-101
Johs. Dyserinck, Herinneringen aan Nicolaas Beets, In woord en beeld Nieuwe
Uitgave, Utrecht, [z j.], IV Beets en Kneppelhout,
89-114
Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur, De medewerkers van Klikspaan
Meulenhoff & Co [z.pl.] 1908
J. Kamerbeek, Klikspaans bezwaren tegen de geest der eeuw in: Levende Talen
(1953), 107-117
Gerard Keller, Jan Kneppelhout in: Het Leeskabinet (1885) IV, 165-169
A.G. Luyt, Klikspaans Studentenschetsen, Bijdrage tot de kennis van Kneppelhout als
mens en schrijver Leiden [191o]
Marita Mathijsen, Inleiding bij Waanzinnig Truken en andere verhalen van J.
Kneppelhout Amsterdam 1980, 7-22
Marita Mathijsen, Romantisch clich of protocol, Een interpretatie van Kneppelhouts
verhaal voorafgegaan door een facsimile van Waanzinnig Truken in: De Revisor
( 1 977) 3, 31-38
Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet, Pleidooi der vriendschap gevolgd door: J.
Kneppelhout, Opvoeding door vriendschap vertaald door Marita Mathijsen en
Frank Ligtvoet in: Maatstaf (1980) 1-31 (In 1980 in boekvorm verschenen to
Amsterdam als: J. Kneppelhout, Opvoeding door vriendschap Toegelicht door
Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet)
182
W.H. Staverman, By het eeuwfeest van Klikspaan's Studententypen' in: De
Nieuwe Taalgids (1941), 25-35 en 63-82
H.Ph. Visser 't Hooft, Kneppelhout en Victor Hugo in: Onze Eeuw (1918),
342-364
W.P. Wolters, Levensbericht van Johannes Kneppelhout in: Levensberichten der
afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Bijlage tot
de Handelingen van 1886 Leiden 1886, 248-277
183
Een beroemde knaap was hij zeker,erkind en bescher
meling van de met okundige tt--;--zielde schrij
n
Kneppelhout. Jan de het wonderkind, stierf Jong. as
pas 21 jaar. Maar todens zijn korte leven werd hij unaniem erkend
als een muzikaal talent. Hij woonde en werkte in Nederland, Enge-
land, Duitsland en Frankrijk.
Kneppelhout verwerkte het rouwproces door het schrijven van een
levensbericht over Jan de Graan: Een beroemde knaap. Duidelijk
komt hierin naar voren hoe geintrigeerd Kneppelhout was (en
velen met hem) door het gedrag van zijn pupil, dat zelden voldeed
aan het gewenste gedragspatroon.
Het is dit levensbericht dat in dit boek is opgenomen, voorafgegaan
door een inleiding van mw. drs. Marijke Stapert-Eggen. In haar in-
leiding zijn gegevens verwerkt over de kennismaking van Jan de
Graan met Jan Kneppelhout, over de ideeen van Kneppelhout over
een opvoeding in vriendschap, en over de muzikale ontplooiing
van Jan de Graan. In een bijlage zijn brieven opgenomen van en
over Jan de Graan.
200874_018
knep001bero01
Een beroemde knaap

You might also like