Ronald Hünneman
Als er wat aan mijn auto mankeert, zit er voor mij niet veel anders op dan een
automonteur in te schakelen. Ik heb zelf maar weinig verstand van de mechanische
werking van een auto. Als bestuurder weet ik net genoeg om met mijn auto van A naar B
te rijden. Maar als mijn auto niet wil starten, afslaat als ik rem, of een grote witte
rookpluim achterlaat boven de snelweg, dan moet ik hem toevertrouwen aan de handen
van mijn monteur.
“Wat mankeert eraan?,” vraagt hij als ik zijn garage binnenrijd.
“Tijdens het rijden maakt ie een schavend geluid, en trilt veel meer dan normaal.”
“En als de motor stationair draait?”
“Nee, dan niet. Dan is dat geluid er niet.”
“Hmm, ik denk dat ik al weet wat er is. Waarschijnlijk het differentieel. Zet „m maar even
op de brug.”
Zijn kennis van onderdelen van de auto en hun mechanische samenhang plaatst mijn
van-dag-tot-dag gebruikerskennis totaal in de schaduw. Mijn automonteur kent de
onderdelen bij naam, weet hoe ze in elkaar zitten, hoe ze verbonden zijn met andere
onderdelen, hoe ze op elkaar reageren, en wat er gebeurt als een onderdeel stuk gaat.
Als ik kom stelt hij altijd een paar vragen over het gedrag van de auto, en uit mijn
antwoorden leidt hij een oordeel over het mechaniek af. Briljant.
Auto-ingenieurs of auto-ontwerpers hebben een ander type kennis over auto‟s. Hun
kennis is bij lange na niet zo gedetailleerd als die van mijn automonteur. Dat hoeft ook
niet. Zij zullen als hun auto stuk is, net als ik, naar een monteur gaan. Uiteraard weten
ze wel meer van de mechanica dan ik. En, ze zullen hun automonteur naast een
beschrijving van het gedrag van hun auto, ook al enkele suggesties doen over de
oorzaak van het mechanisch falen. Maar de belangrijke kennis van auto-ingenieurs
bevindt zich op een ander abstractieniveau. Auto-ingenieurs begrijpen de
ontwerpbeslissingen die aan een auto ten grondslag liggen. Zij begrijpen bijvoorbeeld de
relaties tussen enerzijds de motor, het chassis en de wielen, en anderzijds de wegen
waarop de auto zal komen te rijden en de te verwachten weersomstandigheden. Zij
zullen bijvoorbeeld uitleggen:
Het is bij motoren achterin altijd de truc om de perfecte balans te vinden in
het gewicht van de auto, zoals ze dat ook bij bijvoorbeeld de Ferrari F430
doen. Als je die balans goed krijgt, kun je de wegligging zelfs beter krijgen
dan een auto met de motor voorin. Maar, voor de rest is motor achterin
voor de wegligging niet goed. Bovendien maakt een motor in je achterklep
in het interieur doorgaans meer lawaai dan dat de motor 'buiten' in de
motorklep voor ligt.
1
Voor een automonteur maakt een motor voor- of achterin, een stuur links of rechts,
niet zoveel uit. Uiteraard moet hij weten welke klep hij open moet doen. Maar als hij dat
heeft gedaan, bevinden zich onder de klep de onderdelen die hij verwacht, in de
samenhang die hij verwacht. Een auto-ingenieur kent de auto daarnaast ook in
samenhang met de omgeving waarin de auto doorgaans verkeert.
Waarschijnlijk hebt u nog nooit van een autofilosoof gehoord. Toch bestaan ze.
Autofilosofen weten iets van de motorische en mechanische werking van auto‟s. Ze
weten iets meer van de ontwerpbeslissingen die auto-ingenieurs genomen hebben. Maar
ze hebben zich gespecialiseerd in nog een ander type vragen. Vragen waar monteurs en
ingenieurs in al hun enthousiasme doorgaans niet bij stilstaan. Deze filosofische vragen
hebben voornamelijk betrekking op de taal die monteurs en ingenieurs bezigen als zij
hun analyses maken en oordelen vellen. Die taal, filosofen spreken ook wel van
„vocabulaire‟ of „taalspel‟, wordt gevormd door de gehele auto-industrie en de
maatschappelijke context waarin auto‟s een rol spelen. Filosofen onderzoeken dat wat
voor ingenieurs en monteurs de normaalste zaak van de wereld is. Dus als een auto-
ingenieur zegt: “Door de motor voorin te plaatsen verbetert de wegligging van een auto.”
Dan vraagt de autofilosoof:
“Maar waarom zou je de wegligging willen verbeteren?”
“Nogal wiedes, dat is veiliger!”
“Waarom zat de motor vroeger dan achterin?”
“Toen reden de auto‟s veel langzamer en was veiligheid door wegligging geen punt.”
“Kun je auto‟s dan niet nog veiliger maken door ze langzamer te laten rijden?”
Hierna zou een filosoof een vertoog kunnen geven over het taalspel van economie, files,
biologische geldingsdrang en snelheid, om te laten zien dat ontwerpbeslissingen bij een
auto, ook beslissingen zijn over wat we onder een „goed leven‟ willen verstaan. Zoals u
zult begrijpen wordt de inbreng van filosofen niet altijd gewaardeerd. Het liefst gebruiken
mensen woorden en categorieën die hen vertrouwd zijn. En zeg nu zelf, waarom zou
iemand zich zorgen maken over een vocabulaire dat naar tevredenheid functioneert?
Toch zijn discussies over en analyses van taalgebruik soms onontbeerlijk. Laat ik,
voordat ik overga naar neurovarianten van monteurs, ingenieurs en filosofen, een
voorbeeld geven om dit te illustreren. Stel, er ontstaat in de autowereld een discussie
over „rijden‟. Iedereen is het erover eens dat rijden een eigenschap is die auto‟s hebben.
Maar er is een lastige discussie gaande over de vraag wat rijden is, waar het zich
bevindt, en wat essentieel is voor rijden. Volgens monteurs bevinden alle essentiële
onderdelen voor het rijden zich onder de motorkap. En, zoals zij vaak zeggen, als alle
essentiële onderdelen zich onder de motorkap bevinden, bevindt ook het rijden zich
onder de motorkap. Een kleine groep monteurs meent zelfs dat bougies het totale rijden
representeren: zonder bougies geen rijden.
Auto-ingenieurs merken neerbuigend op dat rijden geen plaats kent, maar dat rijden
een proces is dat zich afspeelt tussen auto en omgeving. “De motor kan starten en
draaien. De aandrijfas kan rondgaan. De wielen kunnen in de rondte tollen. Maar zolang
er geen ondergrond is, geen weg of een ander enigszins vlak terrein, zal er van rijden
geen sprake zijn.” Rijden is, volgens de meest diepzinnige ingenieurs, een interactief
proces dat zich afspeelt tussen auto‟s en hun omgeving. Al het rijden is een relatie met
de omgeving (anders kun je niet snappen waarom een motor voor- of achterin zou
moeten).
Nauwelijks durf ik nu nog de laatste categorie naar voren te brengen, de
autofilosofen. Autofilosofen gaan namelijk iets zeggen dat voor monteurs en ingenieurs
2
moeilijk te verteren is. Ze gaan zeggen dat zowel de monteurs als de ingenieurs de
wereld trachten te begrijpen in mechanische termen. Ze gaan zeggen dat het heel goed
is om dat te doen, dat het heel veel kennis en kunde oplevert. Maar, ze gaan ook zeggen
dat de term „rijden‟ weleens een ander type term kan zijn dan een mechanische of
procesmatige term. Ze gaan zeggen dat „rijden‟ een term kan zijn die een verhouding, of
relatie, aangeeft tussen auto‟s, wegen, mensen en cultuur. Dat die relatie een
geschiedenis heeft waardoor we nu op een bepaalde manier tegen „rijden‟ aankijken.
Maar dat het voor een verdere vooruitgang van het begrip van rijden noodzakelijk kan
zijn om diep gekoesterde vooronderstellingen te laten varen. Autofilosofen weten dat ze
daarmee tegen heilige huisjes schoppen. Ze weten dat ze de vertouwde woorden
ontwortelen, en daarom zoeken ze naar beelden en gedachtespinsels die de intuïtie
verplaatsen en veranderen. Dus nemen ze hun toevlucht tot verhalen over auto‟s zonder
wielen, wegen die altijd bergafwaarts gaan, negatieve files en de virtuele snelweg.
Genoeg over auto‟s en rijden, laten we overgaan tot een interessanter onderwerp:
hersenen en bewustzijn.
Hersenen, of het hele centrale zenuwstelsel, vormen een complex orgaan waarvan de
werking oneindig vele malen lastiger te analyseren is dan de werking van een auto. Het
centraal zenuwstelsel is ontstaan in een evolutionair proces dat miljarden jaren in beslag
heeft genomen. Dat proces kent geen lineair verloop, wat een analyse verder bemoeilijkt.
Het is een van de grootste verdiensten van de mensheid dat er in de afgelopen
tweehonderd jaar zoveel kennis over de mechanismen van de hersenen is gegenereerd,
met onderzoekstechnieken lopend van redelijk eenvoudig anatomisch onderzoek, en
studies naar hersenziekten, –laesies en –tumoren, naar EG‟s, fMRI‟s en andere
hypermoderne scantechnieken. Naar alle verwachting zal in de nabije toekomst de
mechanische kennis van het brein snel nog verder toenemen. Neuro-ingenieur Michael
Gazzaniga zegt hierover:
Dankzij de toenemende technische mogelijkheden om de werking van de
menselijke hersenen te bestuderen, kunnen veel kundige onderzoekers nu
beter dan ooit inzoomen op specifieke onderdelen van het brein. Dat zal
nog veel feitenkennis opleveren. Wat doet een cel, waar dient het voor,
hoe werken cellen samen? Dat soort zaken.
Doordat aan de hersenen en het centraal zenuwstelsel geen intelligent design ten
grondslag ligt, moet een analyse wel van onderaf beginnen. In tegenstelling tot auto‟s,
waar ingenieurs ontwerpbeslissingen nemen, en monteurs die hun werk hierop
afstemmen, zijn de beslissingen bij hersenen genomen door Moeder Natuur en moeten
neuromonteurs eerst onderzoeken welke beslissingen zij heeft genomen, alvorens neuro-
ingenieurs aan het werk kunnen gaan. Dit wordt wel aangeduid met de Engelse term
„reversed engineering‟. Neuromonteurs richten zich op de vraag wat de onderdelen van
de hersenen zijn, en hoe ze mechanisch gesproken op elkaar inwerken. Goede
neuromonteurs zijn daardoor in staat om een mens die niet goed functioneert te
ontvangen, en middels vragen tot een diagnose te komen:
“Wat mankeert eraan?”
“Tijdens het lopen lijkt de wereld op en neer te bewegen, en raak ik sneller dan normaal
uit evenwicht.”
“En als u stilstaat of zit?”
“Nee, dan niet. Dan ziet de wereld er normaal uit.”
“Hmm, lastig, waarschijnlijk iets met uw visuele systeem of evenwichtsorgaan. We gaan
even wat tests doen en wellicht een scan maken.”
3
In de praktijk van alledag hebben we aan neuromonteurs voldoende. Maar er zijn ook
vragen te stellen die door neuro-ingenieurs beantwoord moeten worden. Nogmaals, door
het element van reversed engineering zijn neuro-ingenieurs voor hun analyses zeer
afhankelijk van neuromonteurs. Met de kennis die neuromonteurs hen leveren trachten
neuro-ingenieurs analyses te maken die betrekking hebben op de wisselwerking tussen
hersenen, centraal zenuwstelsel, lichaam en omgeving. Sommigen richten zich daarbij
vooral op de processen die hersenen en lichaam verbinden (laten we ze voor het gemak
neurobiologen noemen). Andere ingenieurs richten zich op een bredere context, de
processen die zich afspelen tussen hersenen, lichaam en fysieke omgeving (de
neurowetenschappers). Een laatste groep richt zich op de interactie tussen hersenen en
sociale omgeving (de neuropsychologen, neurosociologen, en neuro-economen). Door die
bredere kijk kunnen neuro-ingenieurs bijvoorbeeld uitleggen:
Het is bij twee hersenhelften altijd de truc om de perfecte balans te vinden
tussen de linker- en rechterhersenhelft, zoals bijvoorbeeld bij kuikens
gebeurt. Als je die balans goed krijgt, kun je het pikken van zaadjes, en
dus de energie-inname zelfs beter krijgen dan bij een dier zonder
lateralisatie. Maar voor de rest is lateralisatie voor rationele reacties niet zo
goed. Bovendien maakt een onderscheid tussen links en rechts doorgaans
dat men meer vertwijfeling en onbalans zal ervaren, en er eerder
persoonlijkheidsstoornissen zullen optreden dan met een unitair stel
hersenen.
Juist omdat de werking van hersenen via reversed engineering moet worden
vastgesteld, hebben neurofilosofen hier een veel belangrijkere taak dan in het geval van
auto‟s. Dat komt doordat neuro-monteurs de neiging hebben hun mechanische kennis
van hersenprocessen als begin- en eindpunt van analyses te nemen. Automonteurs
zouden onmiddellijk gecorrigeerd worden door auto-ingenieurs. Maar bij hersenen is de
kennis van neuromonteurs het enige waar neuro-ingenieurs op kunnen bouwen. Die
wederzijdse afhankelijkheid maakt dat neuromonteurs en neuro-ingenieurs de neiging
hebben om complexe mechanismen en complexe wisselwerkingen tussen hersenen en
omgeving als het eindpunt van hun analyses te beschouwen.
Laten we „bewustzijn‟ als voorbeeld nemen. (Bewustzijn is overigens wel meteen het
lastigste onderzoeksobject. Maar aangezien in veel hedendaagse discussies juist
bewustzijn, fenomenologisch bewustzijn of perceptueel bewustzijn centraal staat, is het
een zeer relevant voorbeeld.) Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat neuromonteurs er
naar streven om bewustzijn in de hersenen te lokaliseren. Ze zullen aangeven welke
onderdelen voor bewustzijn onontbeerlijk zijn. Sommigen zullen zelfs zeggen dat er
sprake is van bewustzijn als dat en dat onderdeel, of die en die groepen van onderdelen,
tegelijk en in harmonie vuren. Natuurlijk, op hun meest doordachte momenten zullen ze
toegeven dat de mechanismen die ze hebben blootgelegd het bewustzijn slechts
begeleiden. Maar hun onderbuikgevoel zal zeggen dat het bewustzijn toch ergens in de
hersenen moet zitten. En waarom dan niet in die gedeelten die voor bewustzijn
essentieel zijn?
“Maar,” zo zouden filosofen kunnen vragen, “is bewustzijn wel een zelfstandig
naamwoord? Is het niet eerder een werkwoord, bewust-zijn? Net zoals rijden?”
“Natuurlijk,” antwoorden de neuro-ingenieurs, “bewustzijn is een proces! Net zoals
alles een proces is. Om bewustzijn te analyseren moet je ook kijken naar de
wisselwerking tussen hersenen, lichaam en omgeving. Zonder die wisselwerking is
onduidelijk wat bewustzijn is.”
4
Neurofilosofen zijn blij met deze verbreding van de analyse, maar als neurofilosoof is
het hun heilige taak nog verdergaande vragen stellen. Zoals:
– “Een proces is toch ook een object? Dan blijft bewustzijn toch een zelfstandig
naamwoord, net zoals het rijden van een auto?”
– “Een proces heeft een plek. Is bewustzijn dus ook te lokaliseren?”
– “Denken we soms in termen van een proces over bewustzijn, omdat Descartes zoveel
invloed heeft gehad?”
– “Kan bewustzijn wel berusten op mechanische processen?”
– “Is bewustzijn geen relationele term, zoals „betekenis‟ en „fantasie‟?”
Neurofilosofen moeten tegen heilige huisjes aanschoppen, juist omdat
mechanicistische neuromonteurs met scanners de basis voor neurologische kennis
leveren. Dus moeten filosofen schrijven over bijzondere gevallen, en gedachte-
experimenten die intuïties een andere kant op stuwen. Zo moet een filosofische analyse
over bewustzijn en hersenen verhalen van mensen met maar één hersenhelft, mensen
met een doorgesneden verbinding tussen de hersenhelften, Siamese tweelingen met
twee stel hersenen, en een blinde die ziet met zijn stok. Hoe wordt bewustzijn in deze
bijzondere gevallen ervaren? Wat kunnen deze bijzondere mensen over hun bewustzijn
verwoorden, en op wat voor manier? Hoe gaan wij met hen om? Hoe kijken wij tegen
hun geest aan? En, wat betekent dit alles voor onze diepgewortelde intuïties rond
bewustzijn?
Michael Gazzaniga is zich terdege van de taak van neurofilosofen bewust. In het
weekblad Elsevier van 19 december 2009 zegt hij:
Om verder te komen, hebben we dringend een nieuwe theorie nodig die
ons helpt om de juiste vragen te kunnen stellen en de antwoorden op
waarde te kunnen schatten. We hebben grote denkers nodig die ons de
weg wijzen in het breinonderzoek. Die hoeven niet per se uit eigen kring te
komen. Er zijn briljante mensen bezig met bijvoorbeeld
computertechnologie en kunstmatige intelligentie.
Misschien zit er onder hen wel iemand te broeden op een nieuw concept. Ik
verwacht dat er elk moment iemand kan opstaan die ons
hersenonderzoekers de briljante theorie schenkt waarop we zitten te
wachten. En als dat gebeurt, dan kunnen we een explosie aan nieuwe
kennis verwachten.
Ook Rodney Brooks van het Laboratorium voor Artificiële Intelligentie van het MIT
stelt expliciet dat verder onderzoek naar perceptie, cognitie, bewustzijn en leren
afhankelijk is van de ontwikkeling van nieuwe concepten:
For perceptual systems, say, there might be some organizing principle,
some mathematical notion that we need in order to understand how they
really work. If so, discovering this principle will enable us to build
computer-vision systems that are good at separating objects from the
background, understanding facial expression, discriminating the living from
the non-living and general object recognition. None of our current vision
systems can do much at all in any of these areas. What form might this
mathematical notion take? It need not be disruptive of our current view of
living things, but could be as non-threatening as the notion of computation,
just different to anything anyone has currently thought of. Perhaps other
mathematical principles or notions, necessary to build good explanations of
the details of evolution, cognition, consciousness or learning, will be
discovered or invented and let those subfields of AI and Alife flower. Or
perhaps there will be just one mathematical notion, one „new mathematics‟
5
idea, that will unify all these fields, revolutionize many aspects of research
involving living systems, and enable rapid progress in AI and Alife. That
would be surprising, delightful and exciting. And of course whether or not
this will happen is totally unforeseeable.” [Nature January 2001]
Daarmee is het werk van neuro-monteurs en neuro-ingenieurs geenszins nutteloos
geworden. Maar het verdient wel aanbeveling om nog eens goed na te denken over de
slagzin van het laboratorium van Heike Kamerlingh Onnes: Door meten tot weten. Let
op, de slagzin was uitdrukkelijk niet: Meten = Weten. Tussen meten en weten bevinden
zich namelijk wetenschappelijke concepten, wiskundige noties, rekenkundige principes en
onuitgesproken vooronderstellingen. Doorbraken op het gebied van perceptie, dieper
inzicht in cognitie en onderzoek naar bewustzijn zijn op dit moment meer afhankelijk van
conceptuele vernieuwingen dan van verdergaande metingen. Het wachten is dus op de
komst van creatieve neurofilosofen. Tot die tijd hopen we dat neuromonteurs en
neuroingenieurs steeds meer onverklaarbare feiten aandragen, zodat de verwarring
toeneemt en in brede neurowetenschappelijke kring het besef postvat dat scannen nog
geen weten is.