You are on page 1of 264

KRITIEK VAN DE

INTERPRETERENDE
REDE

FILIP BUEKENS

KRITIEK VAN DE INTERPRETERENDE REDE


Grondslagen van Donald Davidsons filosofische project

This

One

SCJZ-P3D-RTPN

WIJSGERIGE VERKENNINGEN
VOLUME 16

Filip Buekens

KRITIEK VAN DE
INTERPRETERENDE REDE
Grondslagen van
Donald Davidsons filosofische project

Universitaire Pers Leuven


1996

1996 Universitaire Pers Leuven / Leuven University Press / Presses Universitaires de


Louvain, Blijde-Inkomststraat 5, B-3000 Leuven/Louvain, Belgium.
Uit deze uitgave mag niets worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset,
fotokopie, microfilm of welk ander medium dan ook, zonder schriftelijke toestemming van
de uitgever.
ISBN 90 6 1 86 775 4
D/ 1 996/1 869/54

INHOUD
Woord vooraf

Inleiding

I.

Handelingen en hun verklaringen


I.1.
Wat maakt handelen begrijpelijk?
I.2.
Handelingen en hun beschrijvingen
I.3.
Handelingen, redenen en regels
I.4.
Redenen als oorzaken
I.5.
Taalhandelingen
I.6.
Handelingen, causale verklaringen en causale wetten

15
15
16
21
24
30
32

II.

De interpretatie van handelingen


II. l .
Het verificatieprobleem
1I.2.
Een conceptuele oefening
1I.3.
Een reconstructie zonder voorkennis

43
43
44
45

1I. 4.

Betekenis en inhoud van attituden: equidistante theorien

46

11.5.
1I. 6.

Interpretatie als kennisoverdracht


Begrijpen: het oplossen van een cordinatieprobleem
1I.6.1. Een analogie: het wegen van objecten
1I.6.2. Uitwerking van de analogie
II.6.3. De cordinatie-oefening
1I.6.4. Cordinatie en 'propositionele attituden'
II.6.5. De causale rol van mentale gebeurtenissen
Interpreteren, vergelijken en neutraal observeren

48
50
51
54
60
64
67
71

1I.7.

III. Drie betekenistheorien


III. l . Drie cordinatietheorien
III. 2. Vertaaltheorien
III.3. Verificatietheorien
III.4. Waarheidstheorien
III.4.1. Van betekenistheorien naar waarheidstheorien
I1I.4.2. Interpretatief adequate waarheidstheorien

81
81
82
84
90
91
99

III.4.3. Geverifieerde waarheidstheorien


HI.4.4. De relatie tussen theorie en taal

103
106

Appendix: het Frege-Quine argument


IV. Interpretatie en evidentie
IV. l . Voor welke theorie zoeken we evidentie?
IV.2. De bouwsteentheorie

1 10
117
117
118

IV.3.
IV.4.
IV.5.
IV.6.
V.

Davidsons deconstructie van referentie


Waarheid als explanatorisch concept
Evidentie voor een waarheidstheorie
Waarheid, coherentie en correspondentie

Interpretatie en objectiviteit
V. l .
Conclusies uit de reconstructie
V.2.
De interpretatiedriehoek
V. 3.
De locatie van de stimuli
V.4.
Een epistemologisch vooroordeel
V. 5.
Interpretatie, scepticisme en normativiteit
V.6.
Schema's en standpunten

VI. Interpretatie en de locatie van het mentale


VI. l .
VI.2.

120
131
135
147
151
151
152
157
161
168
172
181

VI.4.

Een gesplitst inhoudsconcept?


Fysisch en sociaal externalisme
VI. 2.1. Putnam over Tweeling-Aarde
VI. 2.2. Kripke en Burge over sociaal externalisme
Internalisme en de autoriteit van de ik-zegger
VI. 3.1. Het internalisme van Searle
VI. 3.2. Zelfkennis en de autoriteit van de ik-zegger
Interpretatie en de causale geschiedenis van personen

181
182
183
192
197
198
208
216

VI.5.

Een identiteitstheorie

219

VI. 3.

225
VII. Interpretatie en anti-reductionisme
VII. l . Waarom een anti-reductionistisch argument?
VII.2. De legitimiteit van mentale verklaringen
VII.3. Anti-reductionisme en Davidsons filosofische methode

225
226
232

Bibliografie

243

Index

255

WOORD VOORAF
In het najaar van 1994 gaf Donald Davidson tien lezingen aan het Hoger Instituut
voor Wijsbegeerte te Leuven onder de titel The Sources ofObjectivity. Van die
lezingen heb ik dankbaar gebruik gemaakt om de oorspronkelijke tekst van mijn
proefschrift, dat ik in 1991 aan het datzelfde Instituut verdedigde, grondig te
herwerken. Ik kan datgene wat ik hier aan de lezer aanbiedt het best omschrijven
als een momentopname van een evoluerende theorie waaraan Davidson nog
steeds verderwerkt. Stukken van het proefschrift die elders gepubliceerd werden,
heb ik weggelaten om nodeloze reduplicaties te vermijden. En uitzondering heb
ik me veroorloofd: het eerste hoofdstuk geeft een samenvattende beschrijving
van Davidsons handelingstheorie die ik uitgebreid geanalyseerd heb in mijn in
1994 uitgegeven boek, De Mens en zijn intenties (Uitgeverij Pelckmans, Kapel
len).
In dit boek zet ik het traject verder vanuit de dubbele vraag waarmee dat boek
eindigde: wat betekent het iemands taal te begrijpen of voor andere personen
begrijpelijk te zijn, en welke vooronderstellingen moeten we daarbij hanteren?
Ik blijf ook hetzelfde stramien volgen: vertrekkend van Davidsons inzichten
worden problemen onderzocht in de taalfilosofie en de filosofie van de geest die
vanuit zijn denkkader een bevredigende oplossing kunnen krijgen. (Althans, dat
hoop ik.)
Professor Wim De Pater was de promotor van het proefschrift dat aan de basis
ligt van dit boek. Dat proefschrift werd geschreven aan het Centrum voor
Juridische Logica van de K.U.Leuven. M. Sergant, hoofd van het Centrum, dank
ik voor de steun en de kans die ze me gaf om dit project tot een goed einde te
brengen.
Tilburg, mei 1996

INLEIDING
In de wandelgangen van een congres over de filosofie van W.V. Quine werd aan
de gelauwerde filosoof gevraagd zijn visie te geven op recente ontwikkelingen
in de analytische wijsbegeerte. "Veel van wat tot hiertoe gezegd en geschreven
werd, is provisorisch," meende hij. "Het enige wat we voorlopig kunnen doen is
nagaan of het stand houdt in het licht van wat Donald Davidson ons te vertellen
heeft." In dit boek onderzoek ik de grondslagen van Davidsons filosofische
project.
Donald Davidson ( 1917, Springfield, Mass.) studeert eerst klassieke letteren
en daarna filosofie in Harvard. Hij werkt er samen met W.V. Quine, die net aan
zijn logisch-positivistische opmars begonnen was. In de jaren vijftig verhuist
Davidson naar Stanford waar hij samen met Patrick Suppes de filosofische
beginselen van beslissingstheorien onderzoekt. Hij legt er de grondslag voor
zijn handelingstheorie. Later werkt hij de consequenties uit van zijn theorie voor
een filosofische seman tiek. Beide thema's (handelingstheorie en filosofie van
de geest enerzijds, betekenis- en interpretatietheorie anderzijds) worden vanaf de
jaren zeventig meer en meer gentegreerd in een coherent oeuvre.
Davidsons werk zit stevig verankerd in de analytische traditie en hij maakt
zuinig maar efficint gebruik van technische resultaten uit de logica. Wat onmid
dellijk opvalt, is het brede spectrum van zijn filosofisch oeuvre (dat toch nog geen
1000 bladzijden omvat) en de invloed ervan op talloze filosofische discussies (zo
ze al niet zelf discussies openen). Van belangrijke bijdragen tot het lichaam-geestprobleem, via een theorie over de wijze waarop de betekenis van zinnen uit een
taal achterhaald en beschreven moet worden, tot problemen uit de handelingsthe
orie, de filosofische psychologie en zelfs de psychoanalyse: al deze centrale
thema's uit de filosofie komen in zijn Essays aan bod en worden er met elkaar
verbonden.
Dit boek is een reconstructie van een reconstructie. Ik tracht Davidsons
centrale argument zo expliciet mogelijk voor te stellen: wat reveleert ons de
reconstructie van het leren begrijpen van personen over de plaats van het mentale
in de fysische werkelijkheid? Ik zal nagaan welke conceptie van een filosofisch
onderzoek eraan ten grondslag ligt en welk licht het werpt op centrale problemen
in de hedendaagse filosofie van de taal en de geest. Ik zal ook kritisch ingaan op
concurrerende opvattingen in specifieke technische kwesties.
Davidsons antwoord op de net geformuleerde vraag is lang en gecompliceerd,
maar ook biezonder consistent en subtiel. Hij sluit geen pact met de lezer.
Argumentaties zijn compromisloos en veronderstellen vaak kennis van resultaten
die hij elders uitwerkt, en een gedegen inzicht in logica en vertrouwdheid met
technische resultaten uit de analytische filosofie. Zijn werk wordt gekenmerkt
door ondogmatische en strenge argumentaties die, zeker wanneer men onvoorbe
reid aan de lectuur van een Essay begint, veel weg hebben van een beeldenstorm

op wat in de (analytische) filosofie terecht of ten onrechte gemeengoed is.


De waarde en functie van conclusies beginnen pas plausibel te worden, door ze
in zijn oeuvre terug te plaatsen. Hem begrijpen is zelf een holistisch proces. Dit
is niet alleen de conclusie die men zich als lezer van Davidson vormt, het is ook
een belangrijke conclusie in dat oeuvre.
De structuur van mijn betoog volgt de structuur van het antwoord op het net
geformuleerde probleem. Hoofdstuk I moet een dubbele aanloop bieden. Om te
leren wat voldoende is om iemands handelingen te begrijpen, moeten we in ieder
geval weten wat handelingen zijn, hoe ze verklaard worden en wat die verklaring
precies inhoudt. Tegelijkertijd biedt het ons de mogelijkheid om een aantal
belangrijke inzichten en principes te introduceren die in de verdere hoofdstukken
uitvoerig gebruikt worden: wat het betekent om handelingen en gebeurtenissen
te herbeschrijven in termen van hun oorzaken en effecten, het onderscheid tussen
logische relaties, causale relaties, causale verklaringen en causale wetten, hoe
ontologische problemen opgelost worden en waarom causale verklaringen inte
resse-relatief zijn.
Wordt in hoofdstuk I het explanandum van rationele verklaringen onderzocht,
dan inspecteer ik vanaf hoofdstuk II de constitutieve principes van de verklaring
zelf: wat is voldoende om een agent te begrijpen? Hier wordt ook Davidsons
filosofisch uitgangspunt gentroduceerd: in plaats van concepten te definiren of
te analyseren, doet de filosoof er beter aan om te zoeken naar een situatie waarin
die concepten zich op een voor ons verhelderende wijze gedragen. Voor begrip
pen als taal, waarheid, referentie, overtuiging, verlangen en intentie is die situatie
er een waarbij we ons in de positie plaatsen van iemand die nog niets begrijpt van
wat een persoon zegt en denkt, en leren die persoon te begrijpen. Ik reconstrueer
Davidsons argument als een onderzoek naar de constitutieve principes die moeten
gerespecteerd worden om een specifiek cordinatieprobleem op te lossen: welke
verbinding moet een agent tussen zijn of haar zinnen en de zinnen van een andere
agent kunnen tot stand brengen om die andere agent te begrijpen, resp. zichzelf
begrijpelijk te maken voor die agent? De verbinding neemt de vorm aan van een
waarheidsvoorwaarde. Als de interpretator het cordinatieprobleem oplost (door
empirisch adequate waarheidsvoorwaarden op te stellen), dan weet hij wat de
agent zegt, gelooft en verlangt en dus ook wat diens (taal)handelingen verklaart.
Om het cordinatieprobleem op te lossen, moeten constitutieve principes
worden gerespecteerd. Aan de hand van een analogie tussen het wegen van
objecten (het toekennen van een getal aan objecten met behulp van een specifieke
procedure: wegen) en het interpreteren van personen (het toekennen van een zin
aan een mentale gebeurtenis met behulp van een bepaalde procedure: interprete
ren), wordt duidelijk wat constitutief is voor het slagen van zulke procedure.
Tevens wordt een licht geworpen op de ontologie van wat men meestal (en
bijzonder misleidend, volgens Davidson) 'propositionele attituden' noemt. Het
hoofdstuk sluit af met een confrontatie van drie mogelijke opvattingen over het
leren begrijpen van personen: is het een vergelij king van de ander met zichzelf,

10

is het een interpretatie of moet het een onderzoek zijn vanuit een onbevooroor
deeld standpunt? Hier gaan we in discussie met Quine en Dummett.
In het derde hoofdstuk wordt de cordinatie-oefening verder toegelicht door
het semantische luik ervan uit te werken: is een betekenistheorie een theorie die
tussen de zinnen een vertaalre latie ziet (W.V. Quine), een theorie die aan zinnen
van de agent een verificatievoor waarde toekent (M. Dummett) of een waarheids
theorie (Davidson)? De reden waarom de eerste twee alternatieven niet houdbaar
zijn, berust niet alleen op technische argumenten, maar ook op een analyse van
het begrijpen van personen. In die onderneming kan de interpretator datgene wat
hij zegt, gelooft of verlangt, niet wegcijferen en een standpunt sub specie
aeternitatis innemen. Zijn attituden voldoen aan specifieke normen en dit speelt
een centrale rol in het zoeken naar evidentie voor de oplossing van het cordina
tieprobleem. De conclusie van dit hoofdstuk is dat enkel iemand die een waarheidstheorie voor de zinnen van de agent empirisch geverifieerd heeft en dus de
constitutieve principes respecteert die de verificatie mogelijk maken, een persoon
begrijpt.
In hoofdstuk IV onderzoek ik de evidentie voor een waarheidstheorie voor
een persoon. Twee mogelijkheden dienen zich aan: zoeken we evidentie voor de
axioma's van een waarheidstheorie (referentie- en satisfactierelaties tussen ter
men resp. predicaten en entiteiten) of evidentie voor de theorema's die een
waarheidstheorie voortbrengt: waarheidsvoorwaarden? Hier onderzoek ik Davidsons deconstructie van het referentie-concept en de argumenten die daartegen
kunnen ingebracht worden. We gaan na welke functie het predicaat 'is waar' heeft
in een theorie voor het begrijpen van personen en waarom dit predicaat niet kan
worden gerelativeerd. Daarna volgt een voorstelling van de wijze waarop een
interpretatie kan verlopen. De nadruk in mijn uiteenzetting ligt niet op technische
finesses van dit onderzoek, wel op de interactie tussen empirische en normatieve
overwegingen bij het oplossen van het in hoofdstuk II geformuleerde cordina
tieprobleem.
Hoofdstuk V behandelt de anti-empiristische en anti-sceptische conclusies uit
het onderzoek. De kritiek van Davidson blijkt uit te monden in het afwijzen van
een epistemologisch vooroor deel, met name dat uit het feit dat we ons kunnen
vergissen omtrent de waarheidswaarde van particuliere overtuigingen volgt dat
de betekenis van zinnen en de inhoud van attituden niet extern gedetermineerd
wordt. Dit is de meest abstracte formulering van Davidsons kritiek op het
empirisme. Die kritiek heeft drie luiken: een kritiek op sense-data (en ruimer:
intentionele objecten) als epistemologisch of semantisch relevante entiteiten, een
kritiek op het relativisme en een kritiek op de idee dat de werkelijkheid vanuit
standpunten geobserveerd wordt en verschillende standpunten met elkaar incom
patibel zijn.
In hoofdstuk VI situeer ik Davidsons opvattingen over het mentale in het debat
tussen fysisch en sociaal externalisme en internalisme in de filosofie van de geest.
Dit geeft ons de gelegenheid om Davidsons positie te confronteren met klassiek
11

geworden teksten en thema's uit de recente analytische filosofie: Hilary Putnam


over betekenis en essentialisme in 'The Meaning of Meaning', Saul Kripke en
Tyler Burge over de rol van de taalge meenschap (sociaal externalisme) en John
Searles aanval op Davidson in 'Indeterminacy, Empiricism and the First Person'.
Davidsons externalisme, zo luidt de conclusie, laat toe te stellen dat attituden
identiek zijn met fysische gebeurtenissen, maar beschreven worden in termen van
externe entiteiten. Dit heft de asymmetrie tussen de agent en haar interpretator
niet op. Ter wijl de agent interpreteerbaar moet zijn, moet de ander interpreteren.
Of iemand overtuigingen heeft over een bepaald item, wordt vastgelegd door de
causale geschiedenis van die persoon na te trekken.
Uit Davidsons opvattingen over het leren begrijpen van personen, volgt een
anti-reductionistisch argument. In hoofdstuk VII laat ik zien dat het argument te
appreciren valt indien men het laat aansluiten bij de voorgestelde reconstructie.
Het is omdat het kadert in een zeer coherente opvatting over het mentale, dat het
zo krachtig is. Een en ander wordt gekoppeld aan een beschouwing over Davids
ons filosofische methode: moeten de concepten die we gebruiken om een persoon
te begrijpen ('overtuiging', 'verlangen', 'waarheid', ...) en die dus een specifieke
explanatorische functie vervullen, door een filosofische theorie op hun beurt als
explanandum beschouwd worden, of is datgene wat zij ons over het mentale
zeggen door ze in een reconstructie van het leren begrijpen van personen aan het
werk te zetten, voldoende als antwoord op klassieke filosofische problemen?
Davidson kiest voor het tweede en dat vormt de grondslag van zijn naturalisme.
Dit naturalisme, zo tracht ik aan te tonen, houdt een ontkenning in van reductio
nisme.
De lijst van publicaties rond het werk van Davidson begint stilaan onover
zichtelijk te worden. Ik heb geen systematische poging gedaan om bestaande
detailanalyses over zijn werk in deze studie te betrekken. Evenmin tracht ik een
overzicht te geven van alle thema's waarover Davidson belangwekkende teksten
heeft geschreven. Het leek me interessanter Davidsons filosofische methode en
de interne coherentie ervan, expliciteren. Waar het nodig is of verhelderend kan
zijn komen detailanalyses aan bod en ga ik in discussie met relevante teksten, dit
met name om de bruikbaarheid van Davidsons theorien te toetsen aan problemen
uit de taalfilosofie en de filosofie van de geest. Naarmate mijn onderzoek
vorderde, heb ik gemerkt dat n auteur regelmatig mijn analyse benvloed heeft,
met name John McDowell. Hoewel McDowell zelden expliciet over Davidson
spreekt, is hij er sterk door benvloed en biedt hij de mogelijkheid om Davidsons
opvattingen in een breder perspectief te plaatsen.

12

GEBRUIKTE TEKSTEN VAN DONALD DAVIDSON


Actions, Reasons, and Causes (1963)
Adverbs of Action (1985)
Afterthoughts, 1987 (1987)
Agency (1971)
Belief and the Basis of Meaning (1974)
Causal Relations (l 967)
A Coherence Theory of Truth and Knowledge (1983)
Communication and Convention (1982)
The Conditions of Thought (1989)
Deception and Division (1985)
Empirical Content (1982)
Epistemology Externalized (1990)
Essays on Actions and Events (1980)
Eternal vs. Ephemeral Events (1971 )
Events as Particulars (1970)
Expressing Evaluations (1982)
First Person Authority (1984)
Freedomto Act (1973)
Hempel on Explaining Action (1976)

How is Weakness of the Will Possible? (1970)


Hume's Cognitive Theory of Pride (1976)
Incoherence and Irrationality (1985)
In Defence of Convention T (1973)
The Individuation of Events (1969)
Inquiries into Truth and Interpretation (1984)
The Inscrutability of Reference (1979)
Intending (1978)
Judging Interpersonal Interests (1986)
Knowing One's Own Mind (1987)
The Logical Form of Action Sentences (1967)
The Material Mind (1973)
Meaning, Truth and Evidence (1988)
Mental Events (l 970)
The Method of Truth in Metaphysics (1977)
Moods and Performances (1979)

The Myth of the Subjective (1988)


A New Basis for Decision Theory (1985)
A Nice Derangement of Epitaphs (1986)
OnSayingThat(1968)
On the Very Idea of a Conceptual Scheme (1974)
13

Paradoxes of Irrationality (1982)


Problems in the Explanation of Action (1987)
Psychology as Philosophy (1974)
Pursuit of the Concept of Truth (1990)
Quotation(1979)
Radical Interpretation (1973)
Rational Animals (1982)
Reality Without Reference (1977)
Reply toBurge(1989)
Reply to Bruce Vermazen (1985)
Reply toCargile(1967)
Reply to David Pears (1985)
Reply to Poster (l 976)
Reply to J. Smart (l 985)
Reply to Michael Bratman (1985)
Reply to Paul Grice and Judith Baker (1985)
Reply to P.F. Strawson (1985)
Reply to Quine on Events (1985)
Representation and Interpretation (1990)
Semantics for Natural Languages (1970)
The Structure and Content of Truth (1990)
Theories of Meaning and Learnable Languages (1965)
Thinking Causes ( 1 993)
Three Varieties of Knowledge ( 1 99 1 )
ThoughtandTalk(1975)
Toward a Unified Theory of Meaning and Action (1980)n
TruetotheFacts(1969)
Truth and Meaning (1967)

What is Present to the Mind? (1989)


What Metaphors Mean (1978)

14

HOOFDSTUK I
HANDELINGEN EN HUN VERKLARINGEN

1.1. Wat maakt handelen begrijpelijk?


Soms begrijpen we iemand niet. Wie zwaait met een rode vlag, iemand in koelen
bloede neerschiet of 'Gavagai!' uitroept, kan hiermee een renner uitsluiten, zijn
vaderland verraden of zeggen dat er een konijn voorbijloopt, zonder dat je weet
dat hij (of zij) die daden stelt.1 De interpretatie van de handeling verklaart wat de
agent doet. Wat zijn de grondslagen van zulke verklaring? Dat is het uitgangspunt
van een reflectie die Donald Davidson in 1963 op het getouw zet.2
Een interessant vertrekpunt om over de relatie tussen handelingen en hun
verklaringen na te denken, is ervan uit te gaan dat een handeling kan beschreven
worden als een keuze uit een waaier van opties. Wie met een rode vlag zwaait,
kiest voor een handeling die, in het licht van wat hij gelooft en verlangt omtrent
de opties die hem of haar ter beschikking staan, het best zijn doelstelling helpt
realiseren : als de agent met een rode vlag zwaait, verlangt hij een renner uit te
sluiten en gelooft hij dat hij dit het best kan doen door met een rode vlag te
zwaaien. Door te achterhalen waarom hij die handeling stelt, leren we dat hij door
met een rode vlag te zwaaien een renner wil uitsluiten. Wanneer iemand 'Gava
gai' uit, dan begrijpen we die persoon als we leren dat hij hiermee zegt dat er een
konijn voorbijloopt.
De reden waarom de handeling gesteld werd, verklaart de handeling: we
willen weten waarom hij (de agent) voor die handeling koos. Uit de observeerbare
lichaamsbeweging van de agent ('wat we zien als hij een keuze maakt') valt niet
af te leiden wat de agent bedoelt ('waarom hij die keuze maakt'). Daarom is het
begrijpen van wat iemand doet mr dan het beschrijven van de observeerbare
lichaamsbeweging of -toestand: het geobserveerde wordt herbeschreven in ter
men van wat het verklaart. Dit kan men laten zien wanneer men twee gelijkaar
dige lichaamsbewegingen laat verklaren door verschillende bedoelingen of in
tenties: wie zijn hand opsteekt tijdens een veiling om een bod op de Zonnebloe
men te doen, bedoelt iets anders dan wanneer hij een gelijkaardig gebaar even
later in Oxford Street maakt: daar betekent een vergelijkbare handeling misschien
dat hij een taxi bestelt. Het bieden op een schilderij, het bestellen van een taxi of
het signaleren dat men een vraag wil stellen, zijn handelingen waarvan de
beschrijving in termen van een lichaamsbeweging identiek is, terwijl de intentie
1.
2.

Als in deze tekst sprake is van personen en agenten, dan kan dit verwijzen naar mannen of
vrouwen.
Met name in 'Actions, Reasons, and Causes'.
15

waarmee ze gesteld wordt, verschilt. In het eerste geval is de intentie waarmee


de agent de handeling stelde, dat hij verlangde een bod te doen op de Zonnebloe
men en geloofde dat het maken van een bepaald (conventioneel) gebaar hiertoe
het best geschikt is. In het andere geval wordt de handeling verklaard door het
verlangen om een taxi te bestellen en de overtuiging dat een bepaald handgebaar
daartoe het best geschikt is. De gegeven voorbeelden tonen aan dat het niet
voldoende is dat we de lichaamsbeweging of -toestand kennen om de handeling
te begrijpen. We zullen zien dat het niet noodzakelijk is de lichaamsbeweging of
-toestand te kennen om de betekenis van een handeling te begrijpen of het
adequaat karakter van de beschrijving waaronder ze intentioneel is, te appreci
ren.
Gedrag verklaren op grond van overtuigingen en verlangens geldt als het
rationaliseren van wat een persoon doet. We karakteriseren hem in zijn rol van
rationeel wezen. We kunnen anderen begrijpen en onszelf begrijpelijk maken
omdat een verklaring van handelingen met behulp van overtuigingen en verlan
gens ('attituden') inzicht verschaft in handelingen en wij zulke verklaring voor
anderen ter beschikking stellen wanneer we redelijk handelen. Dit is de enige
betekenis waarin we het begrip 'rationeel handelen' zullen gebruiken in dit boek:
rationeel handelen is verklaarbaar aan de hand van overtuigingen en verlangens
van de agent. Soms handelen mensen tegen beter weten in, en soms volgen we
niet altijd het advies van onze redenen. Zonder redenen zou er geen sprake zijn
van intentioneel handelen. Rationeel handelen is niet het privilege van morele of
cognitieve helden. Er zou geen sprake zijn van handelen indien er ook geen goede
redenen waren om die handeling te stellen.

1.2. Handelingen en hun beschrijvingen


Een handeling verklaren door haar te beschrijven in termen van de redenen die
de agent had om die handeling te stellen, houdt in dat men de beschikking krijgt
over een informatieve (verklarende) beschrijving van die handeling. Waarom
slaat iemand heel hard met een lange stok op een wit balletje dat vervolgens in
een gaatje terecht komt? De handeling waar deze beschrijving naar verwijst, kan
informatiever beschreven worden als het maken van een hole in het golfspel.
Beide beschrijvingen worden aan elkaar geregen met behulp van de volgende
constructie: X (de agent) A-de, met de intentie om te B-en. A staat voor de
niet-informatieve beschrijving en B voor de interpretatieve beschrijving. Cruciaal
is dat A in een extensionele en B in een intensionele context vermeld is.3 De
beschrijving op de plaats van 'A' is toegankelijk zonder de agent te interpreteren,
cf. 'Actions, Reasons and Causes', p. 8 en 'Intending', p. 84 - 85. Dit indiceert dat datgene
wat door een interpretatie publiek gemaakt wordt, in een intensionele context vermeld is.

16

de beschrijving op de plaats van 'B' wordt gegeven op grond van een rationale
verklaring (een interpretatie) van de agent.4 De informatieve beschrijving van de
handeling is ontleend aan de reden van de agent om de handeling te stellen. Het
gevolg is dat er geen wig wordt gedreven tussen het begrijpen van iemands
handeling en het kennen van de reden die de handeling rationa liseert: we
begrijpen wat X doet omdat we weten wat X gelooft, verlangt, hoopt of zegt als
hij die handeling stelt. Zowel de overtuiging, het verlangen als de intentionele
handeling zijn mentale gebeurtenissen.
Een handeling kan dus worden beschouwd als een descriptum waar verschil
lende descripties naar verwijzen. De volgende descripties hebben hetzelfde
descriptum: het afvuren van een kogel, het neerschieten van de aartshertog, het
doden van de aartshertog, het beledigen van de Oostenrijkse monarchie, het
ergeren van Wilhelm II en het veroorzaken van de Eerste Wereldoorlog.5 Dat een
handeling verschillende beschrijvingen heeft, hoeft ons niet mr te verwonderen
dan het feit dat ook een object of een persoon verschillende beschrijvingen
verifieert. Belangrijk is hier de ontologische stellingname: naast objecten bestaan
ook gebeurtenissen met als deelverzameling daarvan de klasse der handelingen.
Dit leidt tot de volgende verwikkeling: het bod van de agent tijdens een veiling
kan identiek zijn met het kopen van een schilderij (indien het om het hoogste bod
gaat), maar het kopen van het schilderij hoeft niet de intentie van de agent geweest
te zijn: hij kon ook de prijs willen opdrijven. X verlangt de prijs van het schilderij
op te drijven en hij gelooft dat hij dat kan doen door een bod te doen. Dus doet
hij een bod. Maar het bod (en dus het opdrijven van de prijs van het schilderij) is
identiek met het kopen van het schilderij. X koopt dus het schilderij, zonder die
intentie te hebben. Het kopen van het schilderij is een handeling van X, hoewel
X zal ontkennen dat het zijn bedoeling was het schilderij te kopen.
Hoe kunnen we deze puzzel oplossen? Handelingen zijn niet onder elke
beschrijving intentioneel. Het was intentioneel van X om een bod te doen op het
schilderij, maar niet intentioneel van X om het schilderij te kopen. Toch was het
bod, zoals uit het voorbeeld blijkt, identiek met het kopen van het schilderij . Enkel
de eerste beschrijving is gebaseerd op een rationalisering van de handeling. Onder
de andere beschrijving kan ze niet gerationaliseerd worden en ging het niet om
een intentionele handeling. Een ander voorbeeld: onder beschrijving d ('het
afvuren van de kogel') is de handeling intentioneel; onder beschrijving d' ('het
veroorzaken van de Eerste Wereldoorlog') is de handeling (hopelijk) niet intentioneel.We stellen vast dat het predicaat 'is intentioneel' toegekend wordt aan
een handeling-cum-beschrijving en krijgen dus de volgende, complexe situatie:6
4.

5.

Niets sluit natuurlijk uit dat 'A-en' zelf al staat voor een intentionele beschrijving. Het is
mogelijk een beschrijving te kennen waaronder een handeling intentioneel is, zonder andere
beschrijvingen waaronder ze dat ook is, te kennen.
Het voorbeeld is ontleend aan J. Searle, Intentionality, p. 99 - 1 00. Searle geeft een interpretatie
aan dit voorbeeld die niet compatibel is met die van Davidson.

17

hoewel handelingen verklaard worden in termen van overtuigingen en verlangens


van de agent, kan uit de beschrijving van een gebeurtenis niet afgeleid worden
(a) of de gebeurtenis een handeling is, (b) wat, zo de gebeurtenis een handeling
is, de beschrijving is (de beschrijvingen zijn) waaronder de handeling intentioneel
is, en (c) of ze een beschrijving is waaronder de handeling intentioneel is.
(a) zegt dat we uit een beschrijving van een gebeurtenis niet kunnen infereren
of de beschreven gebeurtenis een handeling is. 'X valt', 'Y trapt op de tenen van
Z' zijn voor de hand liggende zinnen waaruit niet valt op te maken of datgene
wat gebeurt, handelingen zijn, d.i. of er beschrijvingen zijn waaronder de gebeur
tenissen intentioneel zijn. Maar iemand kan ook op het vliegtuig naar Bagdad
zitten zonder die intentie te hebben op het vliegtuig naar Bagdad te zitten: hij
wordt ontvoerd en tegen zijn wil naar Bagdad gebracht.
Het gevolg van (b) is dat we handelingen kunnen zien verrichten en beschrij
ven, waarvan we niet weten wat ze betekenen, d.i. met welke intentie(s) ze gesteld
werden. De openingsparagraaf van dit boek gaf hiervan enkele voorbeelden.
Strikt gezien grijpen we zelfs vooruit op een interpretatie als we lichaamsbewe
gingen zonder ze te interpreteren als handelingen identificeren: er is ons immers
geen beschrijving bekend waaronder ze intentioneel zouden zijn. We weten niet
of het wel om handelingen gaat.
Het gevolg van (c) is dat een beschrijving waaronder de handeling intentioneel
is, geen indicator moet bevatten die aanduidt dat ze een beschrijving is waaronder
de handeling intentioneel is.7 Of een handeling intentioneel is, hangt af van de
wijze waarop de handeling beschreven wordt (het predicaat 'is een intentionele
handeling' is, in tegenstelling tot 'is een handeling' een intensioneel predicaat).
Maar uit de beschrijving zelf hoeven we niet te kunnen afleiden of ze de
beschrijving is waaronder ze intentioneel is. Uit 'X koopt het schilderij' volgt
niet dat het X' intentie was, het schilderij te kopen (cf. supra). Of een gebeurtenis
al dan niet een handeling is, kan enkel door een interpretatie uitgemaakt worden.
Niet een semantisch of logisch kenmerk van de beschrijving, maar de verificatie
van de beschrijving (door een interpretatie) zal ons leren of ze de beschrijving is
waaronder de handeling intentioneel is en of het dus om de beschrijving van een
handeling gaat.8
Dit resulteert in de volgende voorlopige omschrijving van een handeling:
(I)

Een gebeurtenis is een handeling slechts indien er minstens een beschrijving


d van die handeling bestaat waaronder ze intentioneel is.

Vermits een handeling intentioneel is slechts indien ze beschreven is in termen


van de redenen die een agent had om haar te stellen, kan (I) als (II) herformuleerd
worden:
6.
7.
8.

18

Cf. 'Eternal vs. Ephemeral Events'. p. 192vv.


Sommige filosofen (Kenny. Von Wright) gaan in tegen deze stellingname.
'Agency' , p. 47.

(II) Een gebeurtenis is een handeling slechts indien er minstens een beschrijving
d van die handeling bestaat in termen van de redenen van de agent.9
Hoewel handelingen een deelverzameling zijn van de klasse der gebeurtenissen,
is het criterium waaronder zij als handeling gedentificeerd worden, intensioneel:
onder een beschrijving d wordt de handeling gerationaliseerd, niet onder een
beschrijving d'. Merk op dat in de definitie van een handeling geen verwijzing
voorkomt naar lichaamsbewegingen of -toestanden van de agent: of een gebeur
tenis een handeling is, wordt niet uitgemaakt door de beweging te bestuderen,
wel door haar met redenen te verbinden.
Dat er meer dan n beschrijving kan zijn waaronder de handeling intentioneel
is, hoeft ons niet te verwonderen: men kan immers een handeling met mr dan
een intentie stellen. Een mooi voorbeeld daarvan zijn taalhandelingen: wie 'Ich
bin ein Berliner' uit, heeft de intentie om een zin te uiten die waar is als en slechts
als de spreker een inwoner van Berlijn is, de intentie om een politiek statement
te maken en misschien zelfs de intentie om een anekdote voor de geschiedenis
na te laten.
De constructie 'onder een beschrijving' is, zoals Elisabeth Anscombe op
merkt, enigszins misleidend: ze zou kunnen suggereren dat de eigenschap 'is
intentioneel' aan de handeling a toekomt onder de beschrijving d, maar niet onder
d\ hoewel de referentie van d en d' identiek is. Dit leidt tot de contradictie dat a
intentioneel en niet-intentioneel is.10 De oplossing is dat een handeling a nooit
intentioneel zondermeer is: ze is het relatief tegenover een beschrijving d.1 '
Een andere interpretatie van de constructie is dat de handeling wel plaats vond
onder de beschrijving d, maar niet onder de beschrijving d'. Ook deze interpre
tatie kan niet correct zijn: wat gebeurt, is onafhankelijk van een beschrijving van
de gebeurtenis.12 Wanneer men zich echter afvraagt of de gebeurtenis gekend,
verlangd, verklaard, intentioneel of mentaal is, dan moet men wl beschrijvingen
introduceren. Net zoals iemand wel kan geloven dat Brussel de hoofdstad is van
Belgi zonder te geloven dat de hoofdstad van Europa de hoofdstad van Belgi
is (hoewel Brussel de hoofdstad van Europa is), zo kan iemand intentioneel naar
Brussel rijden zonder intentioneel naar de hoofdstad van Europa te rijden. De
uitdrukking 'onder een beschrijving' heeft in Davidsons handen een specifieke,
technische betekenis: ze duidt aan dat er tussen de agent, de handeling en een
beschrijving ervan een relatie bestaat die niet bestaat tussen die agent, diezelfde
9.
10.
11.
12.

Maar zie infra, par. I.4 (Redenen als oorzaken) voor een belangrijke aanvulling bij deze
definitie.
Zie E. Anscombe, 'Under a Description', p. 221. Vgl. ook 'Eternal and Ephemeral Events',
p. 194.
In de Appendix bij hoofdstuk III behandel ik kort de logische achtergronden van de constructie
'onder een beschrijving' bij Quine en de verbinding met anti-essentialisme.
Tenzij men een volkomen implausibel idealisme zou verdedigen.

19

handeling en een andere beschrijving.


Laten we een en ander samenvatten door het bekende voorbeeld van Davidson
in 'Actions, Reasons, and Causes' te bespreken.1-1 X drukt op de knop, doet het
licht aan en verlicht de kamer. Zonder het te weten, waarschuwt hij hiermee ook
de inbreker. Hier is sprake van n handeling onder vier verschillende beschrij
vingen. De beschrijvingen waaronder de handeling intentioneel is, zijn (onder
andere) deze waarin sprake is van het drukken op de knop en het verlichten van
de kamer. Het waarschuwen van de inbreker is een handeling van de agent, maar
het is geen intentionele handeling ('het waarschuwen van de inbreker' is geen
beschrijving waaronder de handeling intentioneel is). Het waarschuwen van de
inbreker is een handeling van X, maar X weet niet dat hij die handeling stelt.
Nauwkeuriger uitgedrukt: X weet niet dat hij (X) beschrijfbaar is als de inbreker
waarschuwend.
De 'interne logica' van het verantwoordelijk zijn en het zich verontschuldigen
voor een handeling, maakt gebruik van de mogelijkheid dat een agent niet alle
beschrijvingen van zijn handeling kent en dat n handeling verschillende be
schrijvingen verifieert. Zonder in detail te treden (en dus geen rekening houdend
met mogelijke complicaties), kan men stellen dat wanneer X zich verontschuldigt
voor een handeling a, hij niet wist dat a identiek is met b en hij intentioneel de
handeling b stelde. In Davidsons luguber voorbeeld: 'Ik wist niet dat het pistool
geladen was', staat 'het overhalen van de haan' voor b en (bv.) 'het neerschieten
van de man met de hoed' voor a.14 X kan zijn handeling a verantwoorden indien
hij stelt dat a = b en b de beschrijving is waaronder de handeling bv. moreel
aanvaardbaar is. 'Waarom schootje de man met de hoed neer ?' 'Omdat hij me
met een pistool bedreigde.' (a = 'het neerschieten van de man met de hoed' en b
= 'het neerschieten van de man die me bedreigde'.)
Nog complexer is het volgende geval: X schiet de inbreker neer. Het neer
schieten van de inbreker = het neerschieten van de zoon van de buurman, want
de inbreker = de zoon van de buurman. Om deze inferentie te kunnen verantwoor
den, moeten we beroep doen op Leibniz' principe dat, indien twee entiteiten
identiek zijn (in ons voorbeeld: de inbreker en de zoon van de buurman), ze ook
alle eigenschappen gemeen hebben. Als de tweede identiteitsrelatie correct is,
geldt ook dat de zoon van de buurman de eigenschap heeft, neergeschoten te zijn
door X. Deze inferenties maken stuk voor stuk gebruik van de veronderstelling
dat de referentie van de verschillende beschrijvingen identiek is en dat in
extensionele contexten descripties met dezelfde referentie salva veritate substi
tueerbaar zijn.
Het besluit is dat de vraag 'hoeveel handelingen de agent stelt' als hij op de
knop drukt, het licht aansteekt en de inbreker waarschuwt, ambigu is: als het een
13.
14.

20

Het voorbeeld is eigenlijk afkomstig van E. Anscombe (Intention).


'The Logical Form of Action Sentences', p. 109-1 10.

vraag is naar de ontologie, dan vindt er slechts n gebeurtenis plaats; is het een
vraag naar het aantal beschrijvingen van die gebeurtenis, dan kunnen we gewagen
van verschillende handelingen: X stelt verschillende handelingen omdat er ver
schillende beschrijvingen mogelijk zijn van datgene wat hij doet. Zolang men dit
onderscheid goed in het oog houdt, bestaat er geen verwarring over het antwoord
dat men op de gestelde vraag geeft.

1.3. Handelingen, redenen en regels


Ons uitgangspunt luidde als volgt: een handeling wordt verklaard door er 's
agents redenen voor te geven. Nu zijn er heel wat bona fide intentionele verkla
ringen die hieraan niet voldoen: X verplaatst de wagen omdat die anderen
verhindert de garage uit te rijden, of Y verklaart zich schuldig aan verraad omdat
hij ertoe gedwongen is. In geen van deze verklaringen wordt naar attituden van
de agent verwezen.
Dit is slechts schijn. In elk van deze gevallen wordt er (impliciet) van
uitgegaan dat het explanans kan helpen een beschrijving te geven van de redenen
van de agent om die handeling te stellen. Het zijn gegevens die voor de agent en
zijn interpretator beschikbaar zijn en die als evidentie dienen om die redenen te
beschrijven.1s De voorbeelden illustreren dat het niet noodzakelijk is, expliciet
naar redenen (attituden van de agent) te verwijzen om handelingen rationeel te
verklaren. X verplaatst de wagen omdat hij gelooft dat deze anderen verhindert
de garage uit te rijden. Indien het dwingen van een persoon verklaart waarom hij
zichzelf beschuldigt, dan was dit dwingen strikt gezien niet de reden waarom hij
zich schuldig verklaart. Een zorgvuldigere analyse is: indien X gedwongen wordt
zichzelf te beschuldigen, dan kan dwang bij X de overtuiging doen ontstaan dat
het beter is toe te geven dan zichzelf aan mentale of fysische druk bloot te stellen.
En dit kan het best gerealiseerd worden door de niet-begane misdaad te bekennen.
De conclusie is dat het geen zin heeft een dilemma te willen zien tussen een
verklaring van handelingen op grond van iemands redenen en een verklaring op
grond van een 'context' of 'praktijk'. Van belang is dat die praktijk voor de agent
en de interpretator publiek is: hij verschaft de evidentie die nodig is om de redenen
van de agent te beschrijven. Soms is het voldoende de evidentie te citeren om de
intentie waarmee de handeling gesteld werd, te begrijpen.16
Vaak worden verklaringen van handelingen met behulp van redenen, gecon
fronteerd met een ander type van verklaringen van handelingen: wanneer een
15.
16.

Cf. E. LePore, 'Introduction', p. 8.


Hiermee is meteen de objectie van Anette Baier (in 'Rhyme and Reason: Reflections on
Davidson's version of Having Reasons') beantwoord: redenen liggen niet buiten het hoofd
van de agent. Publiek toegankelijk is de evidentie om die redenen te beschrijven. Dit thema
wordt vanaf hoofdstuk IV uitvoerig toegelicht.

21

agent een handeling stelt, dan volgt hij specifieke regels. We begrijpen de
handeling indien we de regel kennen die hij volgt. De locus classicus voor deze
stelling is Wittgensteins Philosophische Untersuchungen), maar ook recente
protagonisten zoals Kripke17 of McDowell18 leveren bijdragen tot het debat. Het
kan hier niet de bedoeling zijn een volledig overzicht te geven van de bestaande
literatuur, noch een exegetische lectuur van de relevante passages uit de Unter
suchungen door te voeren. Dat is ook niet nodig: de controverse kan op een
algemeen niveau voldoende scherp gesteld worden. Laten we Peter Winch aan
het woord voor een klassieke formulering van de stelling:
Action with a sense is symbolic: it goes together with certain other actions
in the sense that it commits the agent to behaving in one way rather that
another in the future... It follows that I can only be committed in the future
by what I do now if my present act is the application of a rule... The analysis
of meaningful behaviour must allot a central role to the notion of a rule;
that all behaviour which is meaningful (therefore all specifically human
behaviour) is ipso facto rule-governed."19
Winch maakt, in het kielzog van Wittgenstein, de verbinding tussen menselijk,
intentioneel gedrag en het volgen van een regel: intentioneel gedrag is regelgeleid
gedrag. Op grond van het begrip van de regel die gevolgd wordt, kunnen we
gedrag dat de regel volgt, begrijpen. Het contrast met Davidsons visie ligt voor
de hand: het explanans wordt niet meer gesitueerd bij de redenen die de agent
heeft om die handeling te stellen, wel bij de regel die door de agent gevolgd wordt.
Het valt niet te miskennen dat veel van onze handelingen onder regels vallen.
We volgen regels en niet elke handeling die pretendeert een regel correct te
volgen, slaagt daarin. Het regelbegrip lijkt een notie van objectiviteit te veron
derstellen: wanneer een agent een regel volgt, dan stelt hij een handeling die
objectief correct of niet-correct is. Hoe die objectiviteit geconcipieerd moet
worden, blijft een onderwerp van discussie. Een voorbeeld van situering geeft
Kripke. Volgens hem moet de rechtvaardiging gezocht worden in het feit dat,
indien iedereen het eens is dat specifiek gedrag verloopt volgens een regel,
niemand zal geneigd zijn dat antwoord (dat gedrag) als verkeerd of afwijkend te
beschouwen.20
Davidson lijkt die objectieve dimensie te miskennen. Een redelijke verklaring
1 7.
18.

19.
20.

22

Wittgenstein on Rules and Private Language en de stroom reacties die dit werk uitlokte.
Zie 'Wittgenstein on Following a Rule', 'Non-Cognitivism and Rule-Following',... Kripke's
en McDowells opvattingen over het volgen van een regel komen opnieuw ter sprake in
hoofdstuk VI.
P. Winch, The Idea of a Social Science, p. 50, 51-2.
Kripke, o. c., p. 112: 'If anyone agrees upon a certain answer, then no one wil feel justified in
calling the answer wrong.'

is immers agent-specifiek: enkel redenen van de agent kunnen het gedrag van de
agent verklaren. Wanneer een handeling van X verklaard wordt en Y stelt een
gelijkaardige handeling, dan volgt daaruit niet dat het gedrag van agent Y
verklaard werd: Y kon andere redenen hebben. Het agent-specifiek karakter van
een rationele verklaring staat op het eerste zicht lijnrecht tegenover de objectieve
dimensie die een verklaring op grond van regels inhoudt. Is dit een juiste
diagnose?
De hermeneutische vraag bij uitstek is volgens Davidson: wat verklaart deze
handeling van deze agent? De focus van het onderzoek is datgene wat de agent
in zijn handeling ziet. Het explanans moet daarom met de agent verbonden
worden: zijn of haar redenen om de handeling te stellen, moeten achterhaald
worden. We roepen de redenen van een agent in, omdat we willen weten waarom
hij de handeling stelt. Verklaringen zijn agent-specifiek en redenen (die de
overtuigingen en verlangens van een agent zijn) laten toe dit inzicht veilig te
stellen.
Het agent-specifiek karakter van rationele verklaringen impliceert echter niet
dat de evidentie die nodig is om iemands redenen te achterhalen, even agent-spe
cifiek is. Hoe zijn omgeving eruit ziet, wat anderen doen en in welke cultuur hij
leeft: het zijn stuk voor stuk factoren die ons helpen de agent te begrijpen. De
korf gegevens waaruit geput wordt, is rijk en divers. Het is aan de interpretator
om op grond daarvan de handelingen van de agent te verklaren. We zullen zien
dat dit ons de mogelijkheid zal bieden om het objectief karakter van rationele
verklaringen te appreciren.21
Dat een agent kan handelen op grond van een regel, kan ook als volgt
beschreven worden: de redenen waarom een agent X zo-en-zo handelt, is dat hij
gelooft dat er een regel R bestaat en de agent verlangt R te volgen. En dus volgt
hij R. Hier komen regels en redenen samen: de regel vormt de inhoud van X'
redenen. Waar ligt in dit geval het explanatorische zwaartepunt: bij de regel R of
bij X' overtuiging dat R de regel is en dat hij verlangt R te volgen? Vergelijk dit
met de volgende situatie (een situatie die in de volgende hoofdstukken nog
uitvoerig aan bod zal komen): het begint te regenen en de agent bevestigt dat het
regent. Wat verklaart dat hij bevestigt dat het regent: de regen die zich in zijn
nabijheid voordoet, of zijn overtuiging dat het regent? De oplossing is dat er geen
tegenspraak is tussen beide verklaringen: het invoeren van de overtuiging is nodig
omdat we het gedrag van X rationeel willen verklaren. Maar om de inhoud van
die overtuiging in te vullen, moeten we een beroep doen op objectief toeganke
lijke gegevens: de regen. Indien X een handeling stelt op grond van een regel,
dan figureert die regel in diens overtuigingen. De evidentie waarover de interpre
tator beschikt om X' gedrag op grond van diens kennis van een regel te verklaren,
berust in het feit dat de regel onafhankelijk van de agent als evidentie gebruikt
21.

Zie hoofdstuk IV en V voor een uitwerking van deze stelling.

23

wordt om de agent te begrijpen. Die evidentie (de regel) kan zich op velerlei
wijzen aandienen: anderen die ook de regel volgen, een handleiding, wegwijzers.
Er is niets op tegen alle evidentie samen te brengen onder een brede noemer: het
taalspel of de levensvorm die betekenis geeft aan iemands handelen. Maar hier
moet een misverstand vermeden worden: betekenis aan iemands handelingen
geven we door diens redenen in te vullen op grond van de evidentie. Dat een
taalspel of levensvorm gedrag verheldert, is in Davidsons handen een elliptische
uitspraak voor: dank zij publiek toeganke lijke evidentie zijn we in staat de
redenen van een agent in te vullen.
Er zijn dus twee dimensies die we bij de verklaring van handelingen moeten
samenbrengen: dat de verklaring altijd agent-specifiek is en dat de evidentie voor
die verklaring objectief toegankelijk moet zijn. Het gevaar bestaat dat men het
agent-specifiek karakter van rationele verklaringen verwart met het reveleren van
een subjectief perspectief of standpunt. Dat moet vermeden worden. Het leidt
immers tot een opvatting die attituden verbindt met een wijze van kijken naar de
werkelijkheid die niet noodzakelijk die van de interpretator is of kan zijn. Dat
heeft, op zijn beurt, de illusie tot gevolg dat de visie iets intrinsiek subjectief heeft
en zich dus partieel of geheel onttrekt aan de mogelijkheid om door anderen
begrepen te worden.22 Dit werken we verder uit vanaf hoofdstuk II.

1.4. Redenen als oorzaken


Een rationele verklaring rechtvaardigt de handeling van de agent. Sluit dit uit dat
redenen een causale band met handelingen hebben? Om dit aan te tonen, doet
men soms beroep op het volgende argument: causale verklaringen zijn nooit
rechtvaardigende verklaringen, terwijl alle rationele verklaringen rechtvaardi
gende verklaringen zijn. Dus zijn rationele verklaringen geen causale verklarin
gen.
Dit syllogisme van de tweede figuur is geldig. We moeten dus aantonen dat
minstens n van de premissen onwaar is om de conclusie af te wijzen. Davidson
beschouwt de major als de schuldige: als we kunnen aantonen dat de major
onwaar is, dan is de conclusie wel geldig afgeleid, maar niet bewezen. Wanneer
we handelingen verklaren, dan hebben we met rechtvaardigende verklaringen te
maken. Een rationele verklaring toont aan dat er vanuit het perspectief van de
agent iets voor die handeling te zeggen was: de handeling was verkieslijk (boven
andere, alternatieve handelingen). Een causale verklaring die in het explanans
redenen vermeldt, verschilt structureel niet van een causale verklaring van
niet-mentale fenomenen; het is de aard van het explanans dat de verklaring een
22.

24

Dit wordt door Davidson behandeld in 'The Myth of the Subjective'. Zie ook par. V.6
(Schema's en standpunten).

rechtvaardigend aspect meegeeft: we verklaren de handeling in het licht van wat


haar voor de agent rechtvaardigt. Hieruit volgt niet dat redenen ook niet causaal
relevant zouden kunnen zijn. Er is geen a priori reden om uit te sluiten dat
sommige causale verklaringen rechtvaardigende verklaringen zijn.
Een ander argument tegen de causale doctrine wordt meestal het 'logical
connection' -argument genoemd. Het gaat als volgt: indien twee gebeurtenissen
als oorzaak en effect gerelateerd worden, dan bestaan zij logisch onafhankelijk
van elkaar. Dit is echter niet het geval wanneer we redenen handelingen laten
veroorzaken. Stel dat we trachten te verklaren waarom iemand een Rolls Royce
koopt. X verlangt een Rolls Royce te kopen en gelooft dat hij dit kan door naar
een verkoper te gaan en veel geld te betalen. De attituden die de handeling
verklaren, zijn beschreven in termen van de handeling en dus is de verklaring
triviaal en is de verbinding tussen reden en handeling van puur logische aard.
Er zijn twee argumenten tegen deze stelling. Primo: de verklaring is helemaal
niet triviaal: verlangen een handeling te verrichten, verschilt van het verplicht
zijn een handeling te verrichten, en geloven dat ze op specifieke wijze realiseer
baar is, verschilt van hopen dat ze op een bepaalde wijze kan gerealiseerd worden.
Welke attitude de handeling verklaart, is relevant voor het begrijpen van de
handeling, maar kan niet zondermeer uit de beschrijving van de handeling
afgeleid worden. (Belt X aan omdat hij gelooft dat ze thuis is of omdat hij hoopt
dat ze thuis is ?)
Secundo: de stelling dat er slechts sprake is van een causale relatie indien
oorzaak en effect logisch onafhankelijk van elkaar bestaan, berust op een verwar
ring tussen relaties tussen entiteiten (gebeurtenissen) en relaties tussen beschrij
vingen van die entiteiten. Enkel tussen beschrijvingen (zinnen) kunnen logische
en semantische relaties bestaan.23 'e veroorzaakt beschrijft een causale relatie
tussen twee gebeurtenissen (e en/), maar het effect wordt niet verklaard door de
oorzaak e analytisch als 'de oorzaak van te beschrijven. De logische onafhan
kelijkheid van de beschrijving van oorzaak en effect is van belang, omdat we
singuliere causale uitspraken (uitspraken die verslag doen van een causale relatie)
vaak ook als causale verklaringen gebruiken. Er is slechts sprake van een
niet-triviale verklaring, indien oorzaak en effect zodanig beschreven zijn dat de
beschrijving van n relatum kan functioneren als explanans voor het andere
relatum (op zijn beurt op specifieke wijze beschreven). Logische (on)afhankelijkheid van twee beschrijvingen is dus irrelevant als criterium om causale van
niet-causale relaties te onderscheiden: logische (on)afhankelijkheid is geen rela
tie tussen gebeurtenissen, maar tussen beschrijvingen van gebeurtenissen.
Wat zou een argument pro causaliteit zijn? Een handeling komt voor veel
rationele verklaringen in aanmerking, maar het is enkel deze die haar ook
23.

Cf. 'Causal Relations', p. 161. We werken deze stellingen verder uit in par. I.6 (Handelingen,
causale verklaringen en causale wetten).
25

rechtvaardigt (vanuit het perspectief van de agent cf. supra) die de echte
verklaring vormt. Welke verklaring de handeling rechtvaardigt, hangt af van deze
die de oorzaak is van de handeling. Niet alle redenen waaronder de handeling als
verkieslijk kan gekwalificeerd worden, zijn de redenen waarom ze de facto door
de agent gesteld wordt.
Volgens Stoutland24 is dit argument pro causaliteit slechts houdbaar onder de
volgende voorwaarde: het onderscheid tussen attituden die een handeling verkla
ren en deze die haar rechtvaardigen n verklaren, kan enkel gemaakt worden
indien het mogelijk is de attituden van de agent onafhankelijk van diens intentio
neel gedrag te beschouwen, want enkel dan kunnen we de mogelijke van de
feitelijke oorzaak onderscheiden.
Is de onafhankelijke beschouwing van oorzaak en effect een noodzakelijke
voorwaarde voor Davidsons argument? Duidelijk niet. Welke reden de handeling
verklaart, maakt een interpretatie duidelijk: het zal die verklaring zijn die de
agent, in het licht van wat zich rond hem afspeelt en van andere handelingen die
hij stelt, tot een rationeel wezen maakt. Het heeft geen zin het individu van zijn
omgeving af te schermen en over de schouders van zijn 'mentale ik' te kijken,
om te weten wat hij gelooft en verlangt. We zullen zien dat het de publiek
toegankelijke coherentie van iemands gedrag is, gecorreleerd met de publiek
toegankelijke omgeving van de agent (van de concrete gebeurtenissen die hem
omgeven tot de instituties waarin hij is opgenomen) die toelaat zijn overtuigingen
en verlangens te beschrijven en te verklaren wat hij doet en laat.
Wellicht is de moeilijkheid die aan deze objectie ten grondslag ligt geworteld
in wat men het 'Molire-effect' zou kunnen noemen: de werking van een
slaapmiddel verklaren door zijn slaapverwekkende kracht.25 De verklaring van
handelingen lijkt op hetzelfde principe te berusten: het is omdat hij verlangde een
doelpunt te maken, dat hij een doelpunt maakt. Dit berust echter op een verwar
ring. Aan de interpretator is in eerste instantie een niet-interpretatieve beschrij
ving bekend en het is met die beschrijving dat de verklaring moet gecontrasteerd
worden: het is omdat hij verlangde een doelpunt te maken, dat hij de bal tussen
de palen schiet. Het Molire-effect verdwijnt van zodra de interne dynamiek van
een interpretatie geaccentueerd wordt: we vertrekken van een niet-informatieve
beschrijving en gaan op zoek naar evidentie voor een interpretatieve (intentione
le) beschrijving. Wanneer we de beschrijving geven waaronder een handeling
intentioneel is en die laten volgen door een beschrijving van de redenen in termen
waarvan de handeling herbeschreven is, dan heeft dit inderdaad een circulair
effect. Het effect verdwijnt wanneer men de niet-intentionele beschrijving met
de intentionele beschrijving confronteert.
Het doorslaggevende argument om een causale relatie tussen redenen en
24.
25.

26

'Davidson, von Wright and the Debate over Causation', p. 58.


Zie 'Problems in the Explanation of Action', p. 41.

handelingen te postuleren, wordt door Davidson aan de hand van het volgende
voorbeeld gentroduceerd:26 een bergbeklimmer wil het touw waaraan zijn
partner bevestigd is, loslaten en gelooft dat hij dit kan door een specifieke
lichaamsbeweging uit te voeren. Door een en ander bij zichzelf te overleggen,
raakt hij verstrooid en lost hij het touw. Zijn partner valt.
Wat hier gebeurt, moet onderscheiden worden van de intentionele handeling
die X stelt wanneer hij redenen heeft en op grond van die redenen het touw los
laat. (De relevantie van dit onderscheid blijkt uit de volgende observatie: in het
eerste, maar niet in het tweede geval kan X verrast zijn dat zijn partner valt.) We
maken dus een onderscheid tussen (a) X heeft de relevante attituden en lost het
touw, en (b) X heeft de relevante attituden, X lost het touw en X' handeling wordt
op grond van die attituden gerationaliseerd, (a) is van toepassing op beide
situaties, maar enkel (b) is correct als hij de handeling intentioneel stelt. Hoe kan
het onderscheid tussen (a) en (b) niet-triviaal beschreven worden? Het is duidelijk
dat het 'op grond van' in (b) als verklaring onvoldoende is.
Het probleem is niet op te lossen door het onderscheid tussen (a) en (b) vast
te leggen in termen van additionele mentale gebeurtenissen die het verschil
zouden uitmaken: X moet bv. ook de intentie hebben om het touw te lossen. Maar
we zagen reeds dat de intentie hebben om te A-en, identiek is met het hebben van
de overtuigingen en verlangens om een handeling te stellen. Zelfs indien men de
intentie niet analyseert in termen van deze attituden en haar gelijkstelt met bv.
een oordeel van de agent dat die-en-die handeling prefereerbaar is, dan is dit geen
oplossing: de bergbeklimmer kan bij het maken van dit oordeel verstrooid raken
en dit kan aanleiding geven tot het lossen van het touw.
De reden waarom een extra mentale gebeurtenis het verschil niet kan uitma
ken, is aan de hand van het voorbeeld in te zien: welke (mentale) gebeurtenis ook
gepostuleerd wordt, men kan haar altijd zien als de oorzaak van een reeks
gebeurtenissen die eindigt in een gebeurtenis die door de overtuigingen en
verlangens gerationaliseerd zou zijn maar het de facto niet is.
Het onderscheid tussen (a) en (b) kan slechts gemaakt worden indien we
aannemen dat in beide gevallen een causale band bestaat tussen de attituden en
de handeling, maar enkel in (b) de attituden ook de handeling rationaliseren. Optie
(a) toont aan dat het niet voldoende is dat de redenen de handeling veroorzaken:
er moet een 'correcte' causale verbinding zijn tussen redenen en handelingen.
Welnu, als er een onderscheid is tussen een correcte en een niet-correcte causale
verbinding tussen de reden en de handeling, dan volgt hieruit dat redenen de
oorzaak zijn van de handeling die ze moeten rationaliseren indien er sprake is
van intentioneel handelen op grond van die redenen.
Strikt gezien is het niet nodig het argument te vervolledigen met een beschrij
ving van het onderscheid tussen een 'normale' en een 'afwijkende' causale
26.

Zie 'Freedom to Act', p. 79.

27

verbinding. Alleen al het feit dat dergelijk onderscheid moet worden gemaakt,
toont aan dat causaliteit een noodzakelijk element is in de analyse van intentioneel
handelen. Waarin het onderscheid tussen afwijkende en niet-afwijkende causale
verbindingen ligt, is het onderwerp van uitvoerige discussies die de hier aange
sneden problemen achter zich laten.27
Een laatste argument voor het invoeren van causaliteit in intentionele verkla
ringen gaat als volgt: een handeling is een gebeurtenis die kan beschreven worden
in een vocabularium dat niet verwijst naar haar intentioneel karakter. Beschreven
in een fysisch vocabularium (een vocabularium dat ontleend is aan een fysische
theorie), moet zij een oorzaak hebben (alle gebeurtenissen hebben een oorzaak).28
Welnu, indien beide beschrijvingen (in een mentaal vocabularium n in een
fysisch vocabularium) dezelfde referentie hebben, dan heeft ook de gebeurtenis,
beschreven in een mentaal vocabularium (een vocabularium dat ontleend is aan
een theorie voor iemands mentale leven), een oorzaak. '
heeft een oorzaak'
is immers een extensioneel predicaat: causale relaties bestaan onafhankelijk van
de wijze waarop de relata beschreven worden. Hieruit volgt dat gebeurtenissen,
beschreven als intentionele handelingen, ook in het causale netwerk opgenomen
zijn. De interessante vraag is nu: indien de reden de oorzaak is van de handeling,
en de handeling ook kan beschreven worden in fysische termen, kan dan ook de
reden beschreven worden in fysische termen? Dit is de vraag naar de identiteit
tussen attituden en fysische (of beter: neurologische) gebeurtenissen. Hierover
meer vanaf hoofdstuk VI.
Hoewel Davidsons stelling dat redenen ook oorzaken zijn van handelingen
nu gemeengoed is,29 kan men zich de vraag stellen waarom ze zo controversieel
was. Een belangrijk motief hebben we reeds aangekaart: men stelde dat de
beschrijving van oorzaak en effect niet onafhankelijk was, wat authentieke
causale verklaringen uitsloot. Vaak lijkt men echter ook de volgende argumen
tatiestrategie te volgen: stel dat causaliteit inderdaad deel uitmaakt van een
analyse van intentioneel handelen (de stelling die Davidson huldigt). Welnu: de
causale relatie is extensioneel. De relata kunnen ook beschreven worden in
fysische of neurologische termen zonder dat de relatie tussen oorzaak en effect
verloren moet gaan. Dit impliceert dat het mentale vocabularium niet het enige
vocabularium is dat bruikbaar is om relaties tussen mentale gebeurtenissen te
beschrijven. Redenen en handelingen moeten dus niet noodzakelijk als redenen
of intentionele handelingen, (d.i. als mentale gebeurtenissen) beschreven worden:
het mentale vocabularium (het vocabularium waarin sprake is van intentionele
handelingen en redenen) is elimineerbaar ten voordele van het fysische vocabu
27.
28.

29.

28

Lees in dit verband C. Peacocke, Holistic Explanation.


Alles is beschrijfbaar in een fysisch vocabularium. Dit mag niet verward worden met de
sterkere stelling dat alle beschrijvingen kunnen vertaald worden in beschrijvingen die gebruik
maken van dat vocabularium.
Pace neo-wittgensteinianen.

larium. Deze conclusie wordt echter niet aanvaard en dus moet minstens n
premisse onwaar zijn: ofwel maakt causaliteit geen integraal deel uit van een
analyse van handelingen, ofwel is de causale relatie niet extensioneel. Omdat dit
laatste op grond van onafhankelijke argumenten moeilijk op te geven valt, is de
andere premisse onwaar: causaliteit maakt geen integraal deel uit van de analyse
van intentioneel handelen.
Uit de stelling dat het niet noodzakelijk is attituden of intentionele handelingen
als dusdanig te beschrijven, volgt echter niet dat dit vocabularium elimineerbaar is.
Hiervoor is een onafhankelijk argument nodig. Davidsons strategie is dat de antireductionistische stelling die hij moet verdedigen, een premisse vormt voor de hier
boven geponeerde identiteitsrelatie tussen mentale en fysische gebeurtenissen.30
We kunnen in het licht hiervan een nieuwe definitie geven van een handeling:
(III) Een gebeurtenis is een handeling indien en slechts indien er minstens een
beschrijving d van die handeling bestaat in termen van de redenen van de
agent en die redenen de handeling ook correct veroorzaken.
De notie 'intentionele handeling' is een causaal concept: het is een gebeurtenis,
beschreven in termen van haar redelijke oorzaak.
Centraal in Davidsons bijdrage tot de handelingstheorie en de filosofische
psychologie staat het opgeven van de tegenstelling tussen causaal verklaren en
interpretatief begrijpen. Dit klassieke onderscheid wordt in de moderne filosofie
gethematiseerd in Dilthey's dichotomie tussen het kausal Erkldren vs. het deutend Verstehen van gebeurtenissen. Causale verklaringen worden gereserveerd
voor wat men natuurverschijnselen zou kunnen noemen. Het object van een
interpretatieve of verstehende aanpak zijn handelingen van personen.
Ook in de analytische traditie wordt dit onderscheid vaak gerespecteerd. Zo
wijst P. Winch op het onderscheid tussen het begrijpen van de betekenis of de
pointe van een handeling en de functie of causale rol van gedrag:
'The important question for us is this: in what circumstances could one
say that one had understood this sort of behaviour? ... Understanding, in
situations like this, is grasping the point or meaning of what is being done
or said. The notion or meaning should be carefully distinguished from that
of function, in its quasi-causal sense...'31
Het onderscheid waar Dilthey en Winch op alluderen is niet houdbaar, zo blijkt
uit de eerdere beschouwingen. Causaliteit is een intrinsiek onderdeel van een
verklaring die de zin of betekenis van een handeling aan het licht tracht te brengen.
30.
31.

Zie hoofdstuk VI, par. 5 en hoofdstuk VII, passim.


P. Winch, The Idea of a Social Science, p. 1 15-6.

29

Het onderscheid tussen causale verklaringen en interpretatieve verklaringen zou


correct zijn indien het standpunt van waaruit men de gebeurtenissen in hun
causale rol beschouwt, slechts gelegitimeerd wordt door oorzaak en effect te
beschrijven in termen van wat we als causale wetten (nomologische uitspraken
die geen uitzonderingen dulden) beschouwen. Dit is een stelling die Davidson
niet aanvaardt: indien ze correct is, dan zou het onmogelijk zijn om de vele causale
verklaringen die we geven nog te kunnen geven. Van de meeste kennen we
precies niet de causale wet die eraan beantwoordt. Waar we ons moeten voor
hoeden, is vanuit een gezonde anti-reductionistische intutie te veronderstellen
dat begrippen als gebeurtenis, oorzaak of effect geen rol spelen bij het identifi
ceren van intentionele fenomenen als het bestellen van een taxi, het beledigen
van de buurman of het schrijven van een brief op l januari. Centraal in Davidsons
argument is het zorgvuldig onderscheiden van causale verklaringen en verklarin
gen op grond van fysische wetten: een rationele causale verklaring kan perfect
rekenschap afleggen van de inhoud of betekenis van iemands gedrag. Het
gewenste inzicht wordt niet bereikt wanneer een nomologische verklaring (een
verklaring op grond van een fysische wet) gegeven wordt.32 De verwarring
ontstaat door elke causale verklaring als een nomologische verklaring op te
vatten. Beide types van verklaringen zijn, gegeven de explanatorische doelstel
ling die men heeft (in dit geval: het begrijpelijk maken van een persoon) niet
uitwisselbaar. We zullen in par. I.6 uitvoerig op dit aspect van causale verklarin
gen terugkomen en in hoofdstuk VI en VII het anti-reductionistisch argument
geven.

I.5. Taalhandelingen
Taalhandelingen zijn handelingen waarin zinnen gebruikt worden in uitingen.
Uitingen zijn particuliere gebeurtenissen die gesteld worden met bepaalde inten
ties en dus door attituden verklaard worden. Zij zijn dus onder verschillende
beschrijvingen intentioneel. Een volledig uitgewerkte analyse van een taalhan
deling moet minstens drie intenties beschrijven:
(a) de intentie om zinnen te gebruiken die (gegeven de omstandigheden) zullen
genterpreteerd worden als hebbend een bepaalde betekenis;
(b) de intentie om, door (o.a.) het herkennen van (a), begrepen te worden als
iemand die een taaldaad stelt;33
32.

33.

30

Davidsons onderscheid heeft dus wel dezelfde functie als dat van Dilthey of Winch:
voorkomen dat hermeneutische of interpretatieve verklaringen op n leest geschoeid worden
met niet-intentionele verklaringen.
Nomenclatura: de taaldaad is dus de handeling die door intentie (b) verklaard wordt: vraag,
belofte, groet.... De taalhandeling is een complexe handeling, waarvoor de aanwezigheid van
de drie intenties vereist is.

(c)

de intentie om, door het gebruiken van zinnen met de gentendeerde


interpretatie n de correct genterpreteerde taaldaad, een niet-lingustische
doelstelling te realiseren.

Wie vertrouwd is met het werk van Austin, Grice en Searle herkent hierin
(varianten op) klassieke thema's uit de taaldadentheorie.34 Het herkennen van de
intentie (b) is afhankelijk van het herkenbaar zijn van de intentie (a), en het
herkennen van de intentie (c) is afhankelijk van het herkennen van de intentie (b).
Dit kunnen we ook anders uitdrukken: om de handeling intentioneel te kunnen
beschrijven in termen van de intentie (c), moet de interpretator zeker (a) en (b)
herkennen. Een voorbeeld: als James Bond de zin 'Ik hou van jou' uit, heeft hij
de intentie een zin te uiten die genterpreteerd wordt als zijnde waar als en slechts
als de spreker van de aangesprokene houdt, dit met de intentie om te bevestigen
dat hij van haar houdt, en dat laatste met de intentie om haar staatsgeheimen te
ontfutselen.
Hoe we de eerste intentie kunnen herkennen, zal vanaf hoofdstuk II de focus
van ons onderzoek vormen. Niet alleen moet ze herkend worden om de andere
intenties te kunnen begrijpen, de wijze waarop we haar herkennen, staat emblematisch voor het interpreteren van intenties tout court. We gaan daarbij uit van
de stelling dat interpretatie een vorm van kennisoverdracht is: wat de agent weet
dat hij doet, wordt (door interpretatie) ook aan de ander beschikbaar gesteld. Het
bestaan van handelingen die slechts slagen indien de intentie waarmee ze gesteld
worden, voor de ander 'onzichtbaar' blijft, doet niets af aan de algemene eis van
communicatieve openheid35 die we in de loop van dit onderzoek zullen voorop
stellen.
Een intentie die de interpretator in ieder geval moet kunnen invullen om de
ander te begrijpen, is diens intentie om woorden te uiten met een betekenis.
Formeel gezien hebben we hier te maken met een transitie van een niet-interpretatieve naar een interpreta tieve (intentionele) beschrijving. De herbeschrijving
specifieert wat de agent zegt als hij de zin S uit. Dit project is niet ambitieus: de
herbeschrijving zegt ons bijvoorbeeld niet waarom hij die zin geuit heeft. We
nemen aan dat we kunnen achterhalen dat de agent iets zegt (een lingustische
uitdrukking gebruikt), zonder (initieel) te weten waarom hij die zin geuit heeft.36
We moeten op grond van een interpretatie van de agent de afstand overbruggen
tussen
(1)X zegt dat 'S' waar is
en
34.
35.
36.

Zie Grice, 'Meaning' , Austin, How w Do Things With Words en Searle, Speech Acts. Davidson
recapituleert de drie intenties in 'Expressing Evaluations'.
Deze term is van McDowell. Zie hoofdstuk VI, par. 3.2. (Zelfkennis en de autoriteit van de
ik-zegger).
Zie infra, hoofdstuk II en IV voor de aard en functie van deze assumptie.

31

(2) X zegt dat p.37


Een spreker zegt dat het regent als en slechts als hij woorden gebruikt die (bij die
gelegenheid) betekenen dat het regent. In tegenstelling tot (1) is (2) een intentio
nele beschrijving.
De aanwezigheid van de intentie (a) (cf. supra) onderscheidt taalhandelingen
van andere handelingen: de spreker wil een zin gebruiken die (gegeven specifieke
omstandig heden) genterpreteerd zal worden als hebbend een bepaalde beteke
nis. Indien we de betekenis van X' woorden niet kunnen achterhalen, dan is het
onmogelijk om de intenties (b) of (c) te reconstrueren. Het zal dus essentieel zijn
aan te geven watje weet als je de betekenis van een gebruikte zin kent, hoe je die
betekenis te weten bent gekomen en welke empirische evidentie daarvoor be
schikbaar is. Deze kwesties zullen we in de volgende hoofdstukken onderzoeken.

I.6 Handelingen, causale verklaringen en causale wetten

Handelingen zijn een deelverzameling van de klasse der gebeurtenissen, en


rationele verklaringen zijn een specimen van causale verklaringen het type
verklaringen dat we meestal inroepen wanneer we gebeurtenissen willen verkla
ren. In deze laatste paragraaf zullen we eerder gemaakte opmerkingen rond deze
thema's samenbrengen en een samenvattende visie op de relatie tussen causale
relaties, causale verklaringen en causale wetten presenteren. Niet alleen causale
relaties tussen redenen en handelingen, maar ook tussen externe gebeurtenissen
en mentale gebeurtenissen spelen een centrale rol in het leren begrijpen van
personen. Het is dus van cruciaal belang te onderzoeken wat het betekent, een
causale verklaring van een gebeurtenis te geven. Davidsons teksten zijn op dit
terrein bijzonder tentatief. Maar het is noodzakelijk ze te behandelen: in dit
hoofdstuk werd reeds voldoende gewezen op het belang van causale relaties en
causale verklaringen voor het begrijpen van handelingen. In de volgende hoofd
stukken zal dit belang nog toenemen.38
Vooraf is het belangrijk te vermelden welke ambities Davidson niet heeft. Hij
geeft geen analyse van causaliteit, noch een epistemologie van de causale relatie
(wat is voldoende evidentie om causale relaties tussen twee gebeurtenissen te
postuleren?). Ook de relatie van causale verklaringen met andere types van
37.
38.

32

We gaan ervan uit dat de wijze waarin 'p' gesteld is (bevestiging, vraag, bevel, optatieve zin)
geen syntactische moeilijkheden stelt om (2) te construeren.
De relevante teksten zijn hier de Essays uit de sectie Event and Cause in Essays on Actions
andEvents. Een visie op causaal verklaren die nauw aansluit bij die van Davidson, vindt men
bij David Lewis, 'Causal Explanations'. Hiervan zullen we eveneens gebruik maken.
Davidsons visie op causaliteit sluit op veel punten aan bij klassieke analyses als die van P.
Suppes (A Probabilistic Theory of Causality) en W. Salmon, The Foundations of Scientific
Inference (met verdere referenties). Ik dank deze verwijzingen aan Erik Weber.

verklaringen is hier niet onmiddellijk aan de orde.


Net zoals de analyse van de logische vorm van handelingszinnen verschilt van
de analyse van handelingen moet ook het geven van een logische vorm aan
causale uitspraken gescheiden worden van de analyse van de causale relatie en
causale verklaringen. Binnen de causale verklaringen zal een tweede onderscheid
gemaakt worden: het al dan niet verklaren van een causale relatie op grond van
een nomologische uitspraak, d. i. een causale wet. De logische vorm van een
singuliere causale uitspraak als
(1) De kortsluiting op de derde verdieping veroorzaakte de brand
ziet er als volgt uit:
(l') /e(kortsluiting(e) & Op(derde verdieping,e)) veroorzaakte /f(brand,f)39
In een singuliere causale uitspraak worden twee gebeurtenissen (al dan niet
expliciet) causaal gerelateerd. Net zoals objecten, kunnen gebeurtenissen de
referentie vormen van defmiete descripties. Op grond van eenvoudige principes
kan de geldigheid van de volgende inferenties verklaard worden:
(2) De kortsluiting op de derde verdieping veroorzaakte de brand
Er was een kortsluiting op de derde verdieping
Er gebeurde iets op de derde verdieping
Er was een brand
Een gebeurtenis op de derde verdieping veroorzaakte een brand
Alle inferenties in (2) maken gebruik van de existentievooronderstelling die
defmiete descripties bevatten (en die gexpliciteerd wordt door ze a la Russell te
herschrijven). 'Veroorzaakt' is een tweeplaatsig extensioneel predicaat en laat
dus substitutie van coreferentile singuliere termen toe. De geldigheid van de
volgende inferenties illustreert dit:
(3) De kortsluiting op de derde verdieping veroorzaakte de brand
De kortsluiting op de derde verdieping = de oorzaak van de brand
De oorzaak van de brand veroorzaakte de brand
De conclusie van (3) is analytisch. Dit lijkt in strijd te zijn met Hume's stelling
dat causale uitspraken nooit noodzakelijk zijn. In feite blijkt uit de geldigheid van
(3) en de trivialiteit van de conclusie dat het al dan niet analytisch karakter van
causale uitspraken geen kenmerk is van de relatie tussen oorzaak en effect, maar
39.

De 'i' staat voor de descriptie-operator.

33

een kenmerk van de beschrijving van deze relata. Vergelijk de analyticiteit van
'De moordenaar van Smith vermoordde Smith', en hoe de substitutie van 'De
moordenaar van Smith' door 'De man die zijn haar kort liet knippen' het
analytisch karakter ervan opheft.
Het predicaat 'veroorzaakt' wordt niet verder geanalyseerd. In een analyse
van de logische vorm van uitspraken waarin we causale relaties beschrijven,
wordt geen analyse gemaakt van causaliteit, net zoals uit de logische vorm van
handelingszinnen geen analyse van handelingen volgt.
Inferenties als (3) suggereren een probleem. Hoewel in de eerste premisse van
(3) de brand (een gebeurtenis) causaal verklaard wordt (we vernemen informatie
over de causale geschiedenis van de brand), verdwijnt het verklarend karakter
van de uitspraak door een eenvoudige substitutie door te voeren. De conclusie
van is (3) is wel een singuliere causale uitspraak, maar hij geeft geen verklaring
meer van de brand. En de reden is duidelijk: de oorzaak krijgt een beschrijving
die explanatorisch irrelevant is. Het predicaat 'veroorzaakt' is extensioneel, maar
wat verloren gaat (de causale verklaring van het effect), is duidelijk een intensioneel fenomeen. Intensionaliteit is een specifiek kenmerk van causale verklarin
gen.
Zinnen als 'De kortsluiting veroorzaakte de brand' plaatsen ons nog voor een
tweede probleem. Ze suggereren dat de brand slechts n oorzaak heeft (de
kortsluiting), terwijl de gebeurtenis in feite een hele causale geschiedenis heeft:
de slordigheid van de installateurs, de slechte bedrading, de droge omgeving,
vonken die op brandbare substanties terecht kwamen, etc. Al deze oorzaken
gaven aanleiding tot de brand. In welke mate is het gelegitimeerd om te spreken
van de oorzaak van een gebeurtenis, als men bedenkt dat een gebeurtenis talloze
oorzaken heeft ?
Hetzelfde probleem stelt zich voor effecten. Een gebeurtenis heeft nooit
slechts n effect. Wanneer X een sonate van Beethoven op de piano speelt, kan
Y gestoord worden en Z verrukt zijn. Het gestoord zijn van Y wordt causaal
verklaard door het feit dat X luid speelt, terwijl het verrukt zijn van Z verklaard
wordt door het feit dat X een sonate van Beethoven speelt. Hier heeft 'de' oorzaak
(een gebeurtenis met de eigenschappen luid te zijn en een gespeelde sonate van
Beethoven te zijn) verschillende effecten. Er zijn geen gebeurtenissen met slechts
n effect.
Ook het causaal verklaren van handelingen stelt ons voor het probleem van
de pluraliteit van oorzaken. We verklaren handelingen met behulp van de redenen
van de agent. Die redenen zijn ook oorzaken. Maar oorzaken van lichaamsbewe
gingen zijn ook neurologische gebeurtenissen in de hersenen, zenuwprikkels
tussen de hersenen en de spieren die voor de beweging zorgen, etc. Waarom
kiezen we voor de redenen als 'de' oorzaak van de handeling? Dit zijn moeilijk
heden die een theorie over causale verklaringen moet oplossen. De volgende
opmerkingen zijn tentatief en moeten sterk uitgewerkt worden om (nog) meer
plausibiliteit te krijgen. Maar het lijkt ons dat ze een goed vertrekpunt vormen.40
34

Wanneer een agent een gebeurtenis verklaart, stelt hij een talige handeling.
Hij verklaart een gebeurtenis door een verklaring te geven, net zoals iemand iets
kan vragen door door een vraag te stellen. Iets verklaren en de verklaring
verhouden zich tot elkaar zoals naar iets vragen en de gestelde vraag zich tot
elkaar verhouden. Zowel de vraag als de verklaring zijn talige handelingen.
'Vragen' en 'verklaren' zijn werkwoorden die deze (talige) handelingen beschrij
ven.41
Causale relaties veronderstellen niet het bestaan van talige handelingen, een
observator of singuliere causale uitspraken. De ontologie van een causale verkla
ring is die van andere taalhandelingen: ze vereist een agent, een (reeks) zin(en),
een talige handeling die met behulp van die zinnen gesteld wordt en attituden die
de handeling rationaliseren. Dit inzicht is, zoals we later zullen zien, van groot
belang in Davidsons opvattingen over het mentale. Mentale gebeurtenissen
veronderstellen het bestaan van iemand die ze verklaart. Er zouden geen mentale
gebeurtenissen bestaan zonder dat iemand ze zou gebruiken bij het verklaren van
intentioneel handelen.
Causale verklaringen hoeven niet expliciet de woorden 'verklaart causaal dat'
te bevatten. Hoewel 'P verklaart causaal dat Q' de prototypische vorm aangeeft
van een causale verklaring, kan het ook volstaan P (het explanans) te citeren of
een hint te geven dat P de verklaring bevat. Je kan dit vergelijken met het stellen
van vragen: om een vraag te stellen is het niet nodig expliciet aan te kondigen dat
men een vraag stelt, of zelfs een zin in vragende wijze te uiten. Er is immers een
onderscheid tussen de letterlijke betekenis van een zin (wat de spreker zegt als
hij een zin uit) en wat de spreker met die zin bedoelt (welke taaldaad hij stelt).42
Een zin die de woorden 'verklaart causaal dat' bevat, pretendeert van zichzelf
een causale verklaring te zijn.
David Lewis vat correct samen wat we in een causale verklaring van een
gebeurtenis willen: informatie over de causale geschiedenis van de gebeurtenis.4?
Welke informatie we willen over die causale geschiedenis, hangt af van de vraag
die we stellen over de gebeurtenis die we willen verklaren. Hier zijn enkele
voorbeelden van vragen die men over gebeurtenissen kan stellen en waarvan het
antwoord gegeven wordt in een causale verklaring van die gebeurtenis:
(1) Met welke intentie stelt X de handeling ?
(2) Waarom is de brand zo hevig ?
(3) Wie is verantwoordelijk voor het ongeval ?
(4) Waarom wordt X wakker ?
40.
41.
42.
43.

Veel van wat we zeggen over causale verklaringen lijkt ons van toepassing op verklaringen
tout court, maar we gaan niet in op de additionele problemen die dit met zich meebrengt.
Dat een verklaring een taalhandeling is, wordt ook door Lewis verdedigd in 'Causal
Explanations'.
Zie par. I.5.
Lewis, 'Causal Explanations', p. 217.

35

De causale verklaring slaagt als de gestelde vraag adequaat beantwoord wordt.


Deze doelstelling (het geven van een adequate verklaring in het licht van de hier
gestelde vraag) mag niet verward worden met de verdere doelstellingen die de
verklaarder heeft met de verklaring. Met een verklaring kan X een handeling
willen begrijpen, indruk willen maken, tonen hoe een theorie functioneert of Y
op de hoogte brengen van het goede nieuws. Deze verdere doelstellingen zijn op
hun beurt op vaak complexe wijze met die initile doelstelling verbonden.
Wat veronderstellen de voorbeelden (1)-(4)? In elke vraag wordt verwezen
naar een te verklaren gebeurtenis. We zouden die gebeurtenis het explanandum
kunnen noemen. Maar hier is voorzichtigheid geboden. Een verklaring is nooit
een verklaring van een gebeurtenis tout court, maar altijd van een gebeurtenis
onder een beschrijving. Kennen we de intentie waarmee de armbeweging gesteld
werd, dan weten we nog niet wat causaal verklaart dat (bv.) het een armbeweging
betrof die in Londen plaats vond (ook al is dat een eigenschap van de beweging).
Willen we weten waarom de brand zo hevig is, dan willen we niet meteen weten
waarom de brand om 12.13 u begon, ook al is de hevige brand identiek met de
brand die om 12.13 u begon. Willen we weten waarom het ongeval een dodelijke
afloop kende, dan willen we niet weten waarom bij het ongeval twee BMW' s
betrokken waren, ook al was het ongeval een ongeval waarbij twee BMW' s
betrokken waren. Willen we weten waarom X wakker werd, dan willen we niet
weten waarom zich het neurologisch proces ABC in diens hoofd afspeelde, ook
al was het wakker worden identiek met het neurologisch proces ABC. Deze
voorbeelden illustreren hoe we in de afbakening van het explanandum twee
selecties doorvoeren: we kiezen een particuliere gebeurtenis en geven een eigen
schap aan van die gebeurtenis door haar te beschrijven. Niet de gebeurtenis
zonder meer, maar de gebeurtenis onder een beschrijving wordt verklaard.
Welke gebeurtenis we onder welke beschrijving willen verklaren, hoeft in een
theorie van causale verklaringen niet beantwoord te worden: een theorie over
causale verklaringen hoeft de explanatorische interessen die we op een bepaald
moment hebben, niet te verantwoorden. Maar het is duidelijk dat, als we een
gebeurtenis onder een beschrijving uitkiezen, we in het antwoord op de vraag niet
meer willekeurig tewerk kunnen gaan: het explanans moet de gebeurtenis onder
de geselecteerde beschrijving verklaren.
Laten we dit verhaal toelichten aan de hand van enkele voorbeelden. Het luide
pianospel verklaart causaal dat Y gestoord werd. Hier vindt een selectie van de
oorzaak plaats. Wat verklaart dat Y gestoord wordt, is dat de geselecteerde
oorzaak een specifieke eigenschap heeft: ze was een oorzaak die gepaard ging
met veel lawaai. Dezelfde oorzaak verklaart waarom Z verrukt werd,44, maar dan
wel onder een andere beschrijving: het spelen van een sonate van Beethoven. Dat
44.

36

'Het pianospel' is natuurlijk ook al een beschrijving. We kunnen niet tussen de gebeurtenis
en de beschrijving gaan staan om de gebeurtenis te specifiren. Zie par. I.2. van dit hoofdstuk.

een stuk van Beethoven gespeeld werd, verklaart causaal waarom Z verrukt was.
Het ongeval heeft talloze oorzaken: de zenuwachtigheid van de chauffeur, de
slechte wegverlichting, de tegenligger die eraan kwam en de bocht die de
zichtbaarheid verhinderde. Samen veroorzaken deze gebeurtenissen het ongeval.
Wat is hier 'de' oorzaak van het ongeval? Indien het slachtoffer een kalm persoon
is maar na ruzie met zijn echtgenote kwaad wegreed, dan was het de zenuwach
tigheid die causaal verklaart dat hem een ongeval overkwam. Verkeersdeskundigen kunnen wijzen op de slechte verlichting van de weg of op de bocht die
verhinderde dat hij de tegenligger zag. Stuk voor stuk zijn het causale verklarin
gen van een gebeurtenis (het ongeval) en stuk voor stuk zijn ze correct en
plausibel. Toch geven ze elk als oorzaak een andere gebeurtenis onder een
specifieke beschrijving aan. Dat wil zeggen: in elk van deze verklaringen wordt
een ander element uit de causale geschiedenis van een gebeurtenis als 'de'
oorzaak vermeld.
Dit alles maakt duidelijk dat we een gebeurtenis altijd onder een beschrijving
verklaren. De causale verklaring verwijst naar een andere gebeurtenis ('de
oorzaak'), opnieuw onder een beschrijving. We zouden ook kunnen zeggen:
gegeven een gebeurtenis a met een eigenschap F, gaan we op zoek naar een
oorzaak (een gebeurtenis b met een eigenschap G), hierbij steunend op onze
wetenschap dat gebeurtenissen die de eigenschap G verifiren regelmatig ge
volgd worden door gebeurtenissen die de eigenschap F verifiren.
Hiermee is het bekende principe van Hume gentroduceerd: er moet een
regelmatig verband bestaan tussen oorzaak en effect. Dit principe vereist een
zorgvuldige lezing. Tussen twee particuliere gebeurtenissen kan nooit een regel
maat bestaan, want gebeurtenissen zijn per definitie uniek en dus niet-herhaalbaar. Er bestaat alleen regelmaat tussen types van gebeurtenissen. In functie van
de gegeven beschrijving van het effect wordt gezocht naar een oorzaak: er bestaat
een correlatie tussen gestoord worden en lawaai en dus ligt de oorzaak van het
gestoord worden bij het luide pianospel. Er bestaat een correlatie tussen het
bestellen van een taxi en het verlangen om een taxi te bestellen; dus is de oorzaak
(en de reden) hier (o.a.) dat X verlangde een taxi te bestellen. Er bestaat een
correlatie tussen slechte zichtbaarheid en nachtelijke ongevallen; dus veroorzaak
te de slechte zichtbaarheid het nachtelijk ongeval.
In een verklaring geven we dus nooit de volledige causale geschiedenis van
een gebeurtenis. Er is geen tegenspraak tussen ons spreken over 'de' oorzaak van
'het' effect en het feit dat het effect talloze oorzaken heeft. 'De' oorzaak is de
gebeurtenis die een eigenschap heeft die regelmatig verbonden is met een
eigenschap van de gebeurtenis (het effect) die we willen verklaren. Spreken van
'de' oorzaak impliceert een cruciale ceteris paribus-c\ausule: geen andere oor
zaak verhindert de relatie tussen de aangegeven oorzaak en het effect ('de rest
blijft constant' ). Oorzaken van het gestoord worden van Y zijn ook luchttrillingen
die zijn trommelvlies bereiken, elektrische prikkels in zijn hersens, etc. Deze
oorzaken zijn ter zake voor de ene, niet ter zake voor de andere explanatorische
37

doelstelling. De neuroloog zal (op grond van zijn specifieke explanatorische


interesse) eerder naar de elektrische prikkels in zenuwbanen dan naar het piano
spel verwijzen als 'de' oorzaak van het gestoord worden van Y.45
Hoewel in de natuur blinde causaliteit heerst (of gebeurtenissen plaats vinden
of niet, heeft niets met de aan- of afwezigheid van een verklaring van die
gebeurtenissen te maken), zal de causale verklaring van gebeurtenissen (de
type-gebeurtenissen waaronder ze causaal gerelateerde gebeurtenissen rang
schikt) gebeuren op grond van wat de agent wil verklaren en dat is een
gebeurtenis onder een bepaalde beschrijving. Dit bepaalt met welke oorzaak en
onder welke regelmaat hij het explanandum relateert. Gebeurtenissen verklaren
niet zichzelf. Het zijn altijd personen die, op grond van hun interessen en
belangen, gebeurtenissen onder een voor hen relevante beschrijving verklaren.46
Wat volgt hieruit voor de relatie tussen causale relaties, causale verklaringen
en causale wetten? Een eerste belangrijke vaststelling is dat deze analyse een
belangrijke kritiek bevat op een klassieke analyse van de relatie tussen een
particuliere oorzaak en een particulier effect. De causale relatie tussen twee
particuliere gebeurtenissen kan niet geanalyseerd worden in termen van voldoen
de en/of noodzakelijke relaties.47 Voldoende en noodzakelijke relaties bestaan
tussen zinnen of uitspraken waarin over gebeurtenissen gekwantificeerd wordt,
niet tussen gebeurtenissen an sich.48
Dit betekent niet dat er geen relatie bestaat tussen causale relaties, causale
verklaringen en voldoende en noodzakelijke voorwaarden. Hoe beter en hoe
vollediger we de oorzaak van een effect beschrijven, des te moeilijker wordt het om
te ontkennen dat uit die beschrijving het bestaan van een andere gebeurtenis (het
effect) met specifieke eigenschappen volgt. Een zenuwachtige chauffeur, een
scherpe bocht, slechte zichtbaarheid, een tegenligger,...: dit moest leiden tot een
ongeval. Tegelijk wordt het moeilijker aan te tonen dat de particuliere gebeurtenis
die zich voordeed, noodzakelijk was om het ongeval te veroorzaken: elke gebeur
tenis die aan deze gegeven beschrijving voldoet, zou leiden tot het ongeval.49
Omgekeerd geldt het argument evenzeer: we kunnen het effect zodanig
beschrijven dat het duidelijk wordt dat de aangegeven oorzaak noodzakelijk was.
Nemen we als voorbeeld de brand die volgde op de kortsluiting: het was een brand
45.

46.
47.
48.
49.

38

Hieruit volgt dat er niet zoveel verschil bestaat tussen het verklaren van een particuliere
gebeurtenis en het verklaren van types van gebeurtenissen (een type van gebeurtenissen = een
eigenschap gemeenschappelijk aan een verzameling gebeurtenissen). Wanneer een
gebeurtenis onder de beschrijving F verklaard wordt door een gebeurtenis beschreven als G,
dan is er een correlatie tussen gebeurtenissen van het type F en gebeurtenissen van het type
G. Een type gebeurtenis verklaren, vermijdt de referentie naar een particuliere gebeurtenis.
Eventueel wl volgens criteria die de natuur zelf suggereert. Zie Plato, Phaedrus, 265E.
Dit zijn logische relaties.
Denk aan het analytisch karakter van 'de oorzaak van F veroorzaakt F' en hoe dit verdwijnt
door de substitutie van een term.
Zie 'Causal Relations', p. 150w.

die ontstond op de derde verdieping, in de buurt van de electrische bedrading,


etc: de oorzaak moest wel de kortsluiting zijn. In dit geval wordt het moeilijk aan
te tonen dat de oorzaak voldoende is voor het effect: om het bestaan van de
oorzaak uit de beschrijving van het effect te kunnen infereren, moet men een zeer
specifieke beschrijving geven van het effect.
Indien de gegeven beschrijvingen nomologische eigenschappen van oorzaak
en effect bevatten, dan volgt uit de eerste beschrijving (de beschrijving van de
oorzaak) logisch het bestaan van een andere gebeurtenis (met een bepaalde
beschrijving). Nomologische eigenschappen van gebeurtenissen komen voor in
de beschrijving die een fysische theorie van die gebeurtenis geeft. Die beschrij
vingen zullen niet meer predicaten als 'x is een brand' of 'x is een kortsluiting'
bevatten, maar wel kaderen in een fysische theorie. Met veel wetenschapsfilosofen neemt ook Davidson aan dat we enkel in de fysica redelijkerwijze van
nomologische verklaringen kunnen spreken verklaringen die berusten op
causale wetten of tenderen naar wetten.
In tegenstelling tot onze gewone causale verklaringen, waarin we het explanans laten bepalen door onze explanatorische doelstellingen, wordt in een
causale wet het explanans bepaald door wat het explanandum logisch impliceert
dat het geval moet zijn (met name een gebeurtenis met een specifieke nomologi
sche eigenschap). Een causaal-nomologische verklaring maakt abstractie van
onze explanatorische interessen. Dit geeft een interessante interpre tatie van het
principe dat de wetten 'zich in de natuur verbergen': ze wijzen op verbindingen
die niet noodzakelijk met onze explanatorische interessen gelijk lopen. Dit inzicht
zal van belang zijn als we Davidsons anti-reductionistisch argument bestuderen.
De analyse van causaliteit introduceert het bestaan van causale wetten meestal
als volgt: indien tussen de gebeurtenissen e en /een causale relatie bestaat, dan
vallen die causaal gerelateerde gebeurtenissen onder een causale wet. Dit 'vallen
onder een wet' is echter dubbelzinnig. Een wet is een talige uitspraak en bevat
fysische predicaten. Beschreven volgens die predicaten vallen de gebeurtenissen
onder een wet en wordt het bestaan voorspeld van een andere gebeurtenis die
voldoet aan specifieke predicaten). Andere predicaten die waar zijn voor het
effect kunnen op grond van die wet niet voorspeld worden, en ze geven dus geen
nomologische eigenschappen aan.
Men kan zich nu de volgende vraag stellen: is er sprake van een causale
verklaring slechts indien (a) er een wet bestaat waarin het vocabularium dat in
die causale verklaring voorkomt, opgenomen is (het 'Covering Law Model') of
slechts indien (b) er bc schrijvingen bestaan van de twee gebeurtenissen waarnaar
in die verklaring gerefereerd wordt zodanig dat, wanneer men die beschrijvingen
substitueert voor deze uit de causale verklaring, de aldus ontstane uitspraak volgt
uit een causale wet ?50
50.

cf. 'Actions, Reasons, and Causes', p. 16. Varianten op dit thema vindt men vaak terug in

39

Indien we optie (a) kiezen, dan lijken alle singuliere causale uitspraken
gempliceerd te zijn door een wet. Maar is dit wel juist? Hernemen we even
(1) De kortsluiting veroorzaakt de brand.
Uit de conjunctie van
(2) Telkens er een kortsluiting plaats vindt, is dat een voldoende voorwaarde
voor een brand
en
(3) Er vond een kortsluiting plaats
kan afgeleid worden dat er een brand plaats vond. Deze inferentie is formeel
geldig, maar (2) kan onmogelijk een wet zijn. Er moeten veel mr voorwaarden
voldaan zijn opdat een kortsluiting voldoende is voor het ontstaan van een brand:
er moet genoeg zuurstof aanwezig zijn, de vonken moeten hevig genoeg zijn, etc.
(2) is t arbitrair om als causale wet door te gaan. Een formulering van de
voldoende en noodzakelijke voorwaarden waaronder zich een gebeurtenis voor
doet die we provisorisch beschrijven als 'de brand', vereist dat we alle nomologische eigenschappen van die gebeurtenis kennen. Die nomologische eigen
schappen komen in causale wetten voor.
Interpretatie (b) is interessanter omdat ze de ongewenste gevolgen van (a)
vermijdt: we kunnen de oorzaak zodanig beschrijven dat eruit volgt dat zich een
effect moet voordoen dat bepaalde eigenschappen moet hebben. De beschrijvin
gen die wij de facto geven ('de brand', 'de kortsluiting') indiceren een regelmaat
maar voldoen duidelijk niet aan de eisen die we aan een causale wet stellen: geen
uitzonderingen tolereren, subjunctieve conditionele zinnen toelaten, etc.
Davidson verkiest interpretatie (b) en stelt dus dat singuliere causale uitspra
ken en causale verklaringen, indien ze waar zijn, het bestaan van een wet
impliceren. In een causale verklaring hoeven de nomologisch relevante eigen
schappen van oorzaak en effect niet voor te komen en wij (als verklaarders)
hoeven die zelfs niet te kennen. Indien interpretatie (b) correct is, dan moeten we
wel aannemen dat causale verklaringen authentieke verklaringen zijn, ook al
steunen ze niet op de kennis van een wet. Het aangeven van een regelmaat is vaak
voldoende als verklaring.
Causale verklaringen voldoen zelden of nooit aan het deductief-nomologische
model dat hier geschetst werd. Dit ontneemt hen niet hun legitimiteit. Maar er is
mr aan de hand. Zelfs indien we van elke gebeurtenis een nomologisch-deductieve verklaring zouden kunnen geven, dan zouden onze gewone verklaringen
nog altijd blijven concurreren met nomologische verklaringen. De gebeurtenis
onder de nomologische beschrijving F hoeft ons immers niet te interesseren. Onze
belangstelling en interesse kan uitgaan naar een verklaring van de gebeurtenis
onder een niet-nomologische beschrijving G. In dat geval zijn we verplicht om
Davidsons werk. Zie ook 'Mental Events', 'Causal Relations', 'The Material Mind',
'Problems in the Explanation of Action',...
40

een niet-nomologische verklaring te geven. Niets garandeert ons dat er een


explanatorische relatie bestaat tussen de oorzaak, beschreven met behulp van de
nomologische beschrijving F, en het explanandum, een effect ervan beschreven
met behulp van de niet-nomologische beschrijving G.
Er is, tenslotte, een belangrijke verbinding tussen wat we willen verklaren en
de mogelijkheid om nomologische verklaringen te geven: de meeste eigenschap
pen van gebeurtenissen zijn niet-nomologisch. Als we van gebeurtenissen onder
een beschrijving een verklaring willen geven, dan kan die beschrijving niet
vervangen worden door andere beschrijvingen, want dan missen we wat we
willen verklaren. Verklaringen zijn interesse-relatief, wat tot uitdrukking komt
in het feit dat we nooit een gebeurtenis sec maar altijd een gebeurtenis-cum-descriptie willen verklaren. Dit inzicht speelt een centrale rol in Davidsons anti-reductionistisch argument.51
Bij rationele causale verklaringen is onze explanatorische doelstelling het
begrijpelijk maken van een persoon. In functie daarvan wordt de zoektocht naar
de verklarende oorzaak gestuurd door normatieve principes waaraan de agent en
zijn interpretator (diegene die de verklaring geeft) moeten voldoen. 'De' oorzaak
van een handeling is wat de handeling rationaliseert. En 'de' oorzaak van een
mentale gebeurtenis is wat ons toelaat de inhoud van die gebeurtenis vast te
leggen. In de volgende hoofdstukken zullen we nagaan hoe we die verklaring
opstellen, welke interessen eraan ten grondslag liggen en wat evidentie is voor
de correctheid van die verklaring.

51.

Zie hoofdstuk VII.

41

HOOFDSTUK II
DE INTERPRETATIE VAN HANDELINGEN

II.1. Het verificatieprobleem


In het vorige hoofdstuk onderzochten we de voorwaarden waaronder gebeurte
nissen worden gekwalificeerd als intentionele handelingen. Een gebeurtenis is
een handeling slechts indien er minstens een beschrijving d bestaat waaronder ze
intentioneel is. Een persoon begrijpt een handeling indien hij weet onder welke
beschrijving(en) de handeling intentioneel is. Hoe kan hij zo'n beschrijving
opstellen en verifiren? Het verificatieprobleem kan zich op twee wijzen mani
festeren. Primo: we beschikken over een intentionele beschrijving. In dat geval
moeten we haar empirisch verifiren. Secundo: we beschikken niet over een
dergelijke beschrijving. In dat geval moeten we haar opstellen. Het tweede geval
dekt het eerste geval: wanneer we in staat zijn de beschrijving op te stellen, dan
hebben we van evidentie gebruik gemaakt op grond waarvan een gegeven
beschrijving geverifieerd wordt en weten we dat de beschrijving correct is. We
kunnen ons dus beperken tot het onderzoeken van het tweede geval. Hoe complex
het antwoord op de net gestelde vraag wel is, wordt ten volle duidelijk als we het
hebben over taalhandelingen. Een van de meest flagrante vormen van het niet
begrijpen van een agent, berust op het niet begrijpen van wat hij zegt. Vermits
het essentieel is te begrijpen wat de zin betekent die de agent gebruikt om een
intentionele beschrijving te kunnen geven van zijn taalhandeling, zal een theorie
over het verifiren van intentionele beschrijvingen van taalhandelingen als kern
een theorie bevatten die ons leert wat voldoende is om te begrijpen wat hij zegt,
hoe we datgene wat voldoende is, kunnen leren, en waarom dat ook voldoende
is om hem te begrijpen. Een theorie over het verifiren van datgene wat de agent
zegt, staat emblematisch voor een theorie over het leren begrijpen van handelin
gen tout court.
Quine en Davidson hebben dit flagrante geval van onbegrip gethematiseerd
door een figuur ten tonele te voeren die ze de radicale vertaler (Quine) of
interpretator (Davidson) noemen. Die persoon verkeert in de weinig benijdens
waardige positie dat hij van geen enkele zin van een te interpreteren agent weet
wat die betekent en dus niet weet wat die persoon zegt. Het doel dat hij zich stelt
is de beschrijving op te stellen die hem leert wat de agent zegt als hij een
taalhandeling stelt. Deze opgave bestaat dus in het reconstrueren van de eerste
intentie waarmee een taalhandeling gesteld wordt.1
1.

Zie hoofdstuk I.

43

II.2. Een conceptuele oefening


Een experiment is een sequentie van gebeurtenissen die door de experimentator
gensceneerd wordt opdat de natuur zich op een voor hem of haar leerzame wijze
zou gedragen. Deze grandioze formulering is afkomstig van lan Hacking.2 De
figuur van een radicale interpretator speelt samen met zijn antagonist (de te
interpreteren agent) de hoofdrol in een conceptuele oefening die Davidsons
filosofische methode verheldert.
Wanneer we willen onderzoeken hoe taal, mentale attituden, causaliteit,
waarheid en werkelijkheid met elkaar verbonden zijn, kunnen we grosso modo
twee kanten uit. We gaan na hoe concepten geanalyseerd (gereduceerd, verklaard,
gedefinieerd sommige filosofen zijn temperamentvoller dan anderen) worden
in termen van andere concepten. Dit is een praktijk die in de Angelsaksische
filosofie ('analytische filosofie') welbekend is. Dit project geeft aanleiding tot
een typische analysandum/analysans-dichotomie: in het analysans mag het analysandum niet optreden. Die dichotomie ontpopt zich tot de veelbesproken
paradox van de analyse: als de analyse correct is, blijkt het resultaat triviaal te
zijn. Dus bestaat de enige mogelijkheid om trivialiteit te ontwijken in het geven
van een niet-correcte analyse. Een gelijkaardig probleem geldt voor definities.
De paradox van de definitie bestaat erin dat we het gedefinieerde concept waaraan
we belang willen hechten ('waarheid', 'referentie', ...) door een definitie uit ons
vocabularium elimineren. Maar dat willen we precies voorkomen. We moeten
dus anders omgaan met basisconcepten dan ze te analyseren of te definiren.
Een alternatief is het volgende: in plaats van concepten te definiren in termen
van andere concepten, gaan we na hoe concepten gebruikt worden in het kader
van een theorie die we kunnen opstellen en verifiren. Davidson laat zich hierin
inspireren door theorien over allerlei meetbare eigenschappen van objecten.3
Zulke theorien hebben niet tot doel om concepten te elimineren of te definiren.
Ze willen ze in een verhelderende context aan het werk zetten. Dit lijkt sterk op
een project dat bekend werd als 'Ordinary Language Philosophy'. Toch verschilt
Davidsons methode wezenlijk van deze aanpak. Willen we concepten verhelde
ren door ze te gebruiken, dan doen we er goed aan een situatie te creren waarin
ze zich op een voor ons leerzame wijze gedragen. We beschrijven niet hoe
concepten de facto gebruikt worden, wel hoe ze zich in een experimentele situatie
zouden gedragen. Die situatie verhoudt zich tot de praktijk waarin die concepten
gebruikt worden zoals een laboratoriumexperiment zich verhoudt tot de natuur.
In beide gevallen zijn dezelfde krachten aan het werk en een verklaring van wat
het experiment aantoont, moet ook een verklaring voor het fenomeen zijn zoals
het zich in de natuur voordoet. De zuiverheid waarnaar in de experimentele
2.
3.

44

Zie I. Hacking, Representing and Intervening, p. 149. Het beeld is afkomstig van Francis
Bacon.
Davidson heeft samen met P. Suppes die grondslagen onderzocht.

situatie gestreefd wordt, heeft tot doel interferenties met nevenverschijnselen uit
te schakelen. Het doel is: een kracht of stof en haar eigenschappen zo duidelijk
mogelijk aan het werk te zetten.
Wat zou een situatie zijn waarin we mentale concepten aan het werk kunnen
zetten, zodanig dat ze zichzelf verhelderen? Het leren begrijpen van personen
biedt de mogelijkheid om mentale of semantische concepten te gebruiken. We
gaan bijgevolg op zoek naar een methodische, gedisciplineerde reconstructie van
het leren begrijpen van personen, zodanig dat de concepten die we daarbij
gebruiken zich op een voor ons leerzame wijze gedragen. De wijze waarop we
feitelijk deze concepten gebruiken, is even ongestructureerd als de wijze waarop
we de facto tewerk gaan als we anderen leren begrijpen. Het is daarom noodza
kelijk een situatie te creren die de begrippen disciplineert, net zoals een experi
ment de natuur disciplineert.
De verbinding tussen de praktijk en de reconstructie van de praktijk (het
experiment) ligt in het feit dat de resultaten die men bereikt in het experiment,
ons iets zeggen over de grondslagen van de (ongestructureerde) praktijk. Zowel
in de praktijk als in de reconstructie worden immers dezelfde concepten gebruikt.
Dit levert ons de garantie op dat het experiment ons iets leert wat correct is. Hoe
kunnen concepten, gebruikt in een methode die systematisch haar explanatorische doelstelling realiseert (met name het begrijpen van personen), verkeerd
toegepast zijn? Bovendien hebben we, door het feit dat het om de reconstructie
van een bestaande praktijk gaat, de garantie dat de bereikte conclusies wel
degelijk betrekking hebben op die praktijk. We gaan niet op zoek naar de
constitutieve principes van een geconstrueerde praktijk. In dat geval zouden de
ontdekkingen volgen uit een stipulatief vastgelegd uitgangspunt, niet uit de
reconstructie van een bestaande praktijk. De conclusies uit het conceptueel
onderzoek zouden waardeloos zijn mocht dat onderzoek betrekking hebben op
fictie.
De reconstructie levert filosofische inzichten op. Het is er Davidson niet alleen
om te doen te achterhalen wat voldoende is om anderen te begrijpen. Hij wil de
reconstructie een nieuw licht laten werpen op een aantal klassieke filosofische
vragen. Zonder de praktijk te vervangen door een andere praktijk of haar te
verlaten en vanuit een 'onbevooroordeeld' standpunt te bekijken, leren we haar
grondslagen.

II.3. Een reconstructie zonder voorkennis


Davidson gaat op zoek naar een situatie die ons garandeert dat we geen onver
antwoorde assumpties in de reconstructie binnensmokkelen. De situatie bij
uitstek is deze waarbij we aannemen dat de interpretator geconfronteerd wordt
met een agent waarvan hij geen enkele (taal)handeling intentioneel kan beschrij
ven (vandaar: radicale interpretatie). Wat de situatie een experimenteel karakter
45

geeft, is dat we bij het concrete (leren) begrijpen van een persoon nooit tewerk
zullen gaan op de manier die we zullen schetsen. We willen aangeven hoe we tot
de relevante kennis zouden kunnen komen, niet hoe we er feitelijk toe komen.
Deze restrictie brengt de conclusies uit het experiment niet in het gedrang.
Davidsons redenen om radicale interpretatie als vertrekpunt voor het onder
zoek te nemen, verschillen grondig van die van Quine. Quine voert een radicale
vertaler ten tonele om na te gaan wat we op grond van wetenschappelijke (lees:
behavouristische) evidentie over een theorie voor iemands taal kunnen zeggen.
En zijn antwoord is, zoals bekend, ontluisterend: betekenistheorien en theorien
voor mentale attituden lijden aan een voor wetenschappelijke theorien ontoe
laatbare onbepaaldheid.4 Davidson accepteert deze conclusie maar evalueert ze
anders: het is omdat een betekenistheorie of een theorie voor iemands handelin
gen niet aan wetenschappelijke standaarden voldoet, dat we niet moeten hopen
op een reductie van het mentale tot het fysische.5 Het doel van radicale interpre
tatie is niet, zoals bij Quine, op zoek te gaan naar wat we op grond van evidentie
die aan de strenge normen van de wetenschap voldoet, kunnen zeggen over het
intentionele. We willen concepten verhelderen door ze in een reconstructie van
het begrijpen van een persoon aan het werk te zetten. Onder formele gelijkenissen
tussen Quine's en Davidsons project liggen diepe en belangrijke verschillen
waarop we in de loop van ons onderzoek nog uitgebreid zullen terugkomen.

11.4 Betekenis van zinnen en inhoud van attituden: equi-distante


theorien
Hoe brengen we de opgave die we onszelf gesteld hebben tot een goed einde?
Laten we eerst onderzoeken wat uit de radicaliteit van de situatie volgt voor de
evidentie waarover de interpretator kan beschikken en hoe dit het interpretatie
project benvloedt. De radicale interpretator kan niet aannemen dat hij over
voorbeelden van correcte interpretaties van zinnen van de agent beschikt. De
reden hiervoor is dubbel: primo, omdat hij dan zondigt tegen het radicaliteitsprincipe (hij beschikt over geen informatie die relevant is om betekenis aan zijn
zinnen toe te kennen) en secundo, zelfs indien hij hierover zou beschikken, weet
hij niet of die interpretaties de facto correct zijn: ze moeten door hem geverifieerd
worden opdat hij zou weten dat de intentionele beschrijvingen die hij geeft,
correct zijn.
We zouden kunnen veronderstellen dat we niet de zinnen van de agent
begrijpen (de initile opgave luidt immers: leren wat de agent zegt), maar wel
een overzicht hebben van diens attituden. Dat wil zeggen: we ondersteunen een
4.
5.

46

Zie Word and Object, hoofdstuk VI, par. 45, 'The Double Standard'.
Zie 'Mental Events' en hoofdstuk VI en VII.

beschrijving van de betekenis van zijn zinnen met evidentie over wat hij gelooft
en verlangt. We weten niet wat de agent zegt, maar we kennen wel zijn intenties
als hij iets zegt. Maar dit kan niet juist zijn. Een taalhandeling wordt herbeschre
ven in termen van de intenties van de spreker en het heeft dus geen zin te beweren
dat we wel de intenties kennen waarmee hij iets zegt, maar niet begrijpen wat hij
zegt.6 Wie die intenties kent, kent ipso facto de beschrijving(en) waaronder de
handeling intentioneel is.
De suggestie zou ook kunnen inhouden dat we de attituden van de agent op
basis van niet-talige handelingen achterhalen. Hier geldt het volgende bezwaar:
het is onmogelijk om de inhoud van attituden te individualiseren op grond van
handelingen die niet het articulatief vermogen hebben om subtiele logische en
semantische verschillen te expliciteren. Hoe kan iemand met niet-talige hande
lingen duidelijk maken dat hij wel de Mount Everest maar niet de hoogste berg
van de wereld wil beklimmen, of dat hij gelooft dat het aantal planeten niet
noodzakelijk gelijk is aan 9 maar 9 wel noodzakelijk gelijk is aan 9? Beschrijving
van attituden vereist dat we een precieze inhoud toekennen. Voor elk logisch of
semantisch onder scheid dat de beschrijving inhoudt, moet er empirische eviden
tie formuleerbaar zijn, d.i. handelingen waarvan de verklaring vereist dat we een
onderscheid maken tussen het verlangen om de Mount Everest te beklimmen en
het verlangen om de hoogste berg van de wereld te beklimmen. Het onderscheid
tussen deze attituden kan bezwaarlijk gemaakt worden op grond van het feit dat
iemand de Mount Everest beklimt: misschien weet hij niet dat hij de hoogste berg
van de wereld beklimt, maar wil hij wel de Mount Everest beklimmen. Indien de
agent niet over voldoende articulatief handelingsvermogen beschikt, kan onmo
gelijk voldoende evidentie beschikbaar gemaakt worden om deze verschillen op
empirische gronden te verantwoorden. Het zou een vergissing zijn te menen dat
voor het achterhalen van de logische en semantische structuur van wat iemand
gelooft of verlangt minder evidentie nodig is dan voor de logische en semantische
structuur van wat hij zegt (d.i. welke betekenis hij aan een zin toekent). Interpre
tatie moet tegelijk invullen wat de agent zegt, gelooft en verlangt.7 Het resultaat
zijn drie beschrijvingen waaronder gebeurtenissen als mentale gebeurtenis gel
den. We weten wat X gelooft (verlangt, zegt,..) als we in 'X gelooft (verlangt,
zegt,...) dat p' de 'p' vervangen door een zin uit onze taal. De structuur van de
drie beschrijvingen, zo zullen we meteen zien, is identiek: we gebruiken een zin
uit onze taal om mentale gebeurtenissen van de agent te beschrijven.
Hieruit volgen drie belangrijke inzichten. Ten eerste: theorien voor de
attituden zijn complementair: zelfs indien we enkel de woorden van de agent
willen begrijpen, zijn we verplicht ook de andere theorien op te stellen. Van
6.
7.

Zie par. I.3 (Handelingen, redenen en regels) voor deze stelling.


In wat volgt gebruiken we 'X zegt dat' in de volgende betekenis : 'X zegt dat p' is waar als
en slechts als X de intentie heeft een zin te uiten die (op het ogenblik dat hij die uit) betekent
dat het sneeuwt. Zie hoofdstuk I.
47

zelfsprekend kunnen we de relatie ook omkeren: indien we willen weten wat


iemand gelooft, zullen we noodgedwongen ook een theorie voor diens taal en
diens verlangens moeten opstellen. Ten tweede: de drie theorien zijn equi-distant ten opzichte van de evidentie. Evidentie (het gedrag van de agent, de
omgeving waarin hij zich bevindt en hoe zijn gedrag met die omgeving correleert
hierover later meer) moet voor de drie theorien tegelijk gelden. Evidentie om
de agent te beschrijven als iemand die gelooft dat het regent als hij 'Es regnet'
uit, zal ook evidentie zijn om hem te beschrijven als iemand die zegt dat het regent
als hij 'Es regnet' uit. Ten derde: hieruit volgt dat de drie theorien op elkaar
afgestemd worden. Elke 'zet' of 'stap' in een (evoluerende) theorie voor wat de
agent zegt als hij een taalhandeling stelt, impliceert een 'zet' of 'stap' in een
evoluerende theorie voor wat de agent gelooft en hij verlangt als hij die taalhan
deling stelt. Dit zal tot een voor interpretatie karakteristieke onbepaaldheid
leiden: er is niet n unieke theorie consumeerbaar die toelaat de agent te
begrijpen. De theorie voor wat de agent zegt kan altijd gewijzigd worden, mits
we bereid zijn ook de theorie voor diens overtuigingen over verlangens te
wijzigen. De evidentie privilegieert geen unieke theorie.8 Dit kan enigszins
merkwaardig lijken: vaak hebben we de indruk dat we wel begrijpen wat een
persoon zegt (wat zijn woorden betekenen), terwijl we in het ongewisse zijn over
wat de agent gelooft of verlangt. Door niet te veronderstellen dat we reeds elkaar
begrijpen, maar dat elke handeling om interpretatie vraagt, wordt duidelijk dat
de drie theorien tegelijk moeten worden opgebouwd en tegelijk inzicht verschaf
fen.9 De misleidende indruk dat we iemand wel begrijpen maar toch niet weten
wat die persoon gelooft, kan onstaan als we het radicale uitgangspunt uit het oog
verliezen. En uiteraard is het altijd mogelijk te begrijpen wat iemand zegt (d.i.
wat de betekenis van diens woorden is) zonder te weten welke verdere intenties
hij met zijn taalhandeling heeft. Radicale interpretatie heeft in eerste instantie tot
doel om de primaire, semantische intentie van de spreker (zie hoofdstuk I) te
achterhalen.

II.5. Interpretatie als kennisoverdracht


Als interpretators willen we weten hoe de mentale configuratie van de te inter
preteren persoon gestructureerd is. Nu is elk empirisch onderzoek gericht op het
verwerven van kennis omtrent het onderzoeksobject. Als interpreteren een em
8.

9.

48

Soms spreekt Davidson van drie theorien die onderling afgestemd moeten worden, soms van
n theorie met drie componenten. Dit onderscheid is niet zo belangrijk. Essentieel is het
inzicht dat de componenten onderscheiden worden, dat evidentie gemeenschappelijk is en dat
de theorien interageren.
Voor een analyse van het fenomeen van het misleiden van andere personen (dat hiermee in
tegenspraak lijkt): zie par. VI.3.2 (Zelfkennis en de autoriteit van de ik-zegger).

pirische onderneming is, is het dius gericht op kennisverwerving. Toch is er meer


aan de hand bij interpretatie. De evidentie die we gebruiken om onze theorie voor
een persoon op te stellen, wordt ons verschaft door die persoon. Hij gedraagt zich
zodanig dat de interpretator in staat is te achterhalen wat hij denkt en zegt. De
assumptie is niet alleen dat deze of gene evidentie de theorie ondersteunt, maar
ook dat de agent evidentie ter beschikking stelt en op grond daarvan verondersteld
wordt te weten wat hij zegt en denkt. Door interpreteerbaar te zijn, toont hij dat
hij die kennis bezit. Interpretatie moet als kennisoverdracht omtrent de inhoud
van wat de agent denkt en zegt worden beschouwd omdat de overdracht van
andere kennis in communicatie erop steunt.10 Dat wil zeggen: indien een agent
X van een agent Y verneemt dat p, kan X ervan uitgaan dat ook hij nu weet dat
p slechts indien hij Y correct genterpreteerd heeft indien hij weet wat Y zegt
en gelooft. Interpretatie moet communicatie tussen sprekers mogelijk maken
en communictie bestaat in het overbrengen van informatie tussen personen. Die
overdracht slaagt slechts indien beide betrokken agenten veronderstellen dat ze
weten wat ze zeggen en ze de ander begrijpen. De relatie van de interpretatieve
praktijk met andere praktijken (de over dracht van kennis in communicatie)
dwingt ons deze kennisassumptie te postuleren. De epistemische kwalificatie is
gelegitimeerd want we kunnen evidentie specificeren die door de agent ter
beschikking gesteld wordt en ons helpt een empirische theorie voor wat hij zegt
en denkt op te stellen."
Hieruit volgt dat interpretatie een dubbele activiteit inhoudt: voor de agent
houdt dit in dat hij de nodige evidentie ter beschikking moet stellen om zichzelf
(zijn mentale leven) manifest te maken voor de ander. Voor de interpretator
impliceert het dat hij die evidentie moet gebruiken om te leren wat de agent denkt
en zegt. Begrijpelijk zijn voor de ander is het complement van iemand proberen
te begrijpen. De conceptuele oefening belicht beide aspecten.
Hoe kan deze theorie geoperationaliseerd worden? Wat ontbreekt is een
model van de strategie die moet gevolgd worden door een interpretator om de
agent te kunnen begrijpen of door de agent om voor de interpretator begrijpelijk
te zijn. Deze vraag verschilt van wat een persoon de facto doet om anderen te
begrijpen of de facto doet om begrijpelijk te zijn. We construeren een model van
de praktijk om inzicht te krijgen in de praktijk. Het beste model van het leren
begrijpen van een agent te reconstrueren is het op te vatten als het oplossen van
een cordinatieprobleem.

10.
11.

Zie bv. McDowell. 'Meaning, Communication and Knowledge', p.!35vv.


We komen op deze kwestie terug in par. V.2 (De interpretatiedriehoek).

49

1 1.6 Begrijpen: het oplossen van een cordinatieprobleem


In de jaren vijftig heeft Davidson studiewerk verricht rond beslissingstheorien. 12
Hoe kunnen we, gegeven de beslissingen die een agent neemt, achterhalen wat
de redenen zijn voor die beslissingen? Een beslissing dient zich aan als een keuze
uit een reeks opties omtrent de waarheid van bepaalde zinnen: gegeven een reeks
zinnen S, S', ... van welke zinnen verkiest X de waarheid boven de onwaarheid
ervan en waarom verkiest hij de waarheid boven de onwaarheid van die zinnen?
De keuze is een taalhandeling (want X moet de zinnen waaruit hij kiest begrijpen)
en de onderzoeker geeft een causale verklaring (een rationalisering) van X'
keuzen of beslissingen.
Een methodologische restrictie op de onderzoeksstrategie is dat de redenen
niet worden achterhaald door ze door de agent te laten formuleren.13 Formule
ringen zijn immers een bron van distortie: aan de zinnen die de agent gebruikt
om keuzen te verklaren, kan de onderzoeker (in casu een interpretator) een
betekenis toekennen die niet deze is die de agent eraan toekent. Een rationalise
ring van diens keuzen mag dus niet veronderstellen dat we de betekenis kennen
van de zinnen waarmee de agent zichzelf beschrijft. Dit verscherpt het probleem:
we moeten niet alleen achterhalen wat X gelooft en verlangt als hij die zinnen
gebruikt, maar ook welke betekenis hij aan de zinnen S, S',... toekent, d.i. wat hij
zegt als hij die zinnen gebruikt.
Beslissingstheoretici gebruiken een technisch jargon: een overtuiging wordt
opgevat als de subjectieve probabiliteit die een agent toekent aan de waarheid
van een zin die hij begrijpt. Wie gelooft dat het regent, hecht een bepaalde
probabiliteit aan de waarheid van de zin 'Het regent'. Verlangens vertalen we als
de subjectieve waarde die iemand hecht aan de waarheid van een zin. Wie
verlangt een broodje kaas te eten, kent een subjectieve waarde toe aan de waarheid
van de zin 'Ik eet een broodje kaas'.14 Als X een zin S voor waar houdt of de
waarheid van een zin S prefereert boven de waarheid van een zin S', moeten we
veronderstellen dat hij die zinnen begrijpt. Hij kent aan die zinnen een betekenis
toe. Daarom moet de verklaring van taalhandelingen (bv. de verklaring van de
handeling die bestaat in het verkiezen van de waarheid van een zin S boven de
waarheid van S') niet alleen steunen op een theorie voor overtuigingen en
verlangens, maar moet de theorie ook een betekeniscomponent bevatten. Hier
stelt zich een preliminair probleem: in hoeverre kan de betekenis van een zin als
een attitude tegenover een zin gereconstrueerd worden? De betekenis lijkt een
eigenschap van een zin te zijn zonder dat daar een attitude van een spreker aan
te pas komt.
12.
13.
14.

50

Zie P. Suppes, D. Davidson, S. Siegel, Decision Making: an Experimental Approach.


Zie bv. 'Belief and the Basis of Meaning', p. 147.
Zie Richard Jeffrey, The Logic of Decision, voor interessante uitweidingen over deze
thematiek. We zullen in wat volgt dit technisch jargon slechts spaarzaam gebruiken.

Dat is slechts schijn. Een gebeurtenis is een handeling slechts indien ze causaal
verklaard wordt door attituden en herbeschreven wordt in termen van die attitu
den. Reeksen geluiden of inscripties behoren maar tot een taal in de mate dat ze
gebruikt worden door een agent in taalhandelingen. Als X een taalhandeling stelt,
moet die verklaard worden met behulp van (o.a.) de intentie om een zin te
gebruiken door er een bepaalde betekenis aan toe te kennen. Die handeling wordt
beschreven in termen van de semantische intentie: X zegt dat p.15 '6 Zonder een
agent die de zin gebruikt met een intentie om er betekenis aan toe te kennen (er
iets mee te zeggen), heeft een zin (een reeks geluiden, een inscriptie,...) geen
betekenis.
Het interpretatieprobleem kan nu precies geformuleerd worden: gegeven
niet-genterpreteerde zinnen S, S',... van de agent. De agent verbindt elk van die
zinnen met een mentale gebeurtenis. Ze specificeren wat hij zegt, gelooft en
verlangt. Als we weten wat die zinnen betekenen, weten we wat de agent gelooft,
verlangt en zegt. Als de verklaring van gedrag vereist dat we moeten postuleren
dat de agent gelooft dat S waar is, en wij weten voor welke zin 'S is waar' staat
(nl. de voorwaarde waaronder S waar is), dan weten we wat hij gelooft. Als uit
gedrag blijkt dat de agent zegt dat S waar is, en wij weten onder welke voorwaarde
S waar is, dan kennen we de betekenis die de agent aan S toekent (d.i. weten we
wat hij zegt). Als de verklaring van een handeling vereist dat de agent verlangt
dat de zin S waar is, en we weten onder welke voorwaarde S waar is, dan weten
we wat hij verlangt.
Een verklaring van een handeling die reveleert wat de agent gelooft, verlangt
en zegt, vereist dat we bepaalde principes respecteren. Om de aard van die
principes te onderzoeken, zullen we een analogie ontwikkelen.17

/.6.7. Een analogie: het wegen van objecten


Stel dat U wil bepalen hoeveel een object weegt. Het probleem is niet opgelost
door het op een weegschaal te leggen, want net zoals de radicale interpretator
niets weet over de agent, zo hebt U geen weegschaal of een vooraf bepaalde
standaard ter beschikking. Dit is de beginsituatie. In tegenstelling tot het inter
15.

16.

17.

Davidson spreekt expliciet van meaning (that p) als een attitude naast believing, desiring,... in
(bv.) 'Towarda UnifiedTheory of Meaning and Action' (p. 2). Soms legt hij meer de nadruk
op het achterhalen van de inhoud van overtuigingen, andere keren meer op het toekennen van
de betekenis aan zinnen. Beide verhalen zijn (op grond van de voorafgaande overwegingen)
varianten van elkaar.
We zullen in hoofdstuk III deze gedachte nader uitwerken en zien dat ze ons niet tot het
invoeren van betekenisentiteiten verplicht. Evenmin verplicht het beschrijven van de andere
attituden ons tot het bestaan van intentionele objecten.
Davidson verwijst af en toe naar deze analogie. Zie bv. 'Mental Events' en 'What is Present
totheMind?'.
51

preteren van een persoon kan de weegprocedure in relatief duidelijke, van elkaar
gescheiden stappen gesplitst worden. We beweren niet dat de procedure die hier
voorgesteld wordt niet economischer of explicieter geformuleerd kan worden.
Cruciaal is dat de sequentie van stappen leidt tot het weten hoeveel een object
weegt. De 'praktische problemen' die de procedure stelt, zijn niet relevant.
Stap 1. Om te bepalen hoeveel een object weegt, moeten we het relateren met
andere objecten. O is een verzameling objecten waarvan we het gewicht willen
kennen:
(1) O= {a, b, c,..., z, ...}
Om het gewicht te kennen van object a, moet de agent a relateren met andere
objecten uit O. De agent zou het gewicht van a nooit kennen als hij aan a een
willekeurig getal zou toekennen, ook al kan dat getal, in een theorie over het
wegen van objecten, het gewicht van dat object vastleggen.
Stap 2. Met behulp van een eenvoudige technische constructie kunnen we nagaan
of een object x zwaarder is dan y. Deze constructie, sterk gelijkend op een
winkelweeg schaal (maar dan zonder digitale aflezing, standaardgewichtjes of
een wijzer die met behulp van een veer het gewicht aanduidt), kan eventueel
vervangen worden door het manueel wikken van de verschillende objecten. Door
herhaalde toepassing van de weegprocedure kunnen we de objecten rangschikken
volgens de relatie 'weegt meer dan'. Het rangschikken brengt aan het licht dat
we daarbij specifieke principes hanteren. We kunnen die expliciet uitschrijven.
De definitie van het zwaarste object resp. lichtste object uit O luidt als volgt:
(2) y is het zwaarste object =df
->Ex(x is zwaarder dan y)
(3) y is het lichtste object =df
(x)(x is zwaarder dan y)
Twee objecten kunnen hetzelfde wegen :
(4) x en y wegen hetzelfde =df
-(x is zwaarder dan y) & ->(y is zwaarder dan x).
We nemen aan dat er gravitatie is en dat de gravitatie constant blijft.
De drie gebruikte predicaten zullen we afkorten: L staat voor 'is lichter dan',
Z staat voor 'is zwaarder dan' en G staat voor 'weegt evenveel als'. De drie
gedefinieerde predicaten zijn binair. Om de procedure correct te laten verlopen,
moeten we een aantal eigenschappen van deze predicaten respecteren:
(5) G ('weegt evenveel als') is reflexief, symmetrisch en transitief. Geforma
liseerd:
(x)(y)(G(x,y) ^ G(y,x))
(x)(G(x,x))
52

(6)

(7)

(x)(y)(z)((G(x,y) & G(y,z)) -> G(x,z))


L ( 'is lichter dan' ) is irreflexief, niet-symmetrisch en transitief. Geformali
seerd:
(x)(yML(x,y ) -> L(y,x))
(x)(y)(z)((L(x,y) & L(y,z)) -> L(x,z))
Vermits Z in termen van L gedefinieerd kan worden, gelden voor Z dezelfde
eigenschappen als voor L.

Deze relaties (de opsomming van hun eigenschappen is allerminst exhaustief)


leggen voor de weger vast wat de betekenis der gebruikte predicaten is. (5)-(7)
zijn constitutieve eigenschappen: mocht hij vaststellen dat voor drie objecten de
eigenschap L niet transitief is, dan moet hij aannemen dat hij zich vergist heeft
in de uitvoering van de procedure, niet in de principes waarop de procedure steunt.
Ook voor de drie eigenschappen samen kunnen we relaties definiren:
(8)

Gegeven een object a, dan weegt een willekeurig object x meer, minder of
evenveel dan (resp. als) a:
(x)(G(x,a) v L(x,a) v Z(x,a))
De drie eigenschappen zijn onderling exclusief en samen exhaustief.

Stap 3. Twee samengevoegde objecten hebben een gewicht. Wanneer een object
verdeeld wordt in stukken, hebben de delen ook een gewicht. We nemen aan dat
het mogelijk is de objecten te verdelen of samen te voegen. Praktisch kan dit
natuurlijk voor moeilijkheden zorgen. We kunnen derhalve de volgende regels
over samengevoegde en gesplitste objecten opstellen:
(9)

Wanneer een object x toegevoegd wordt aan een object y, dan weegt het
resultaat evenveel als het object y, toegevoegd aan het object x.
(10) Wanneer een object x toegevoegd wordt aan het samengevoegde object y
+ z, dan weegt het resultaat evenveel als datgene wat ontstaat bij de
toevoeging van z aan het samengevoegde object x + y (associativiteit).
(11) Wanneer een object y toegevoegd wordt aan een object x, dan weegt het
resultaat meer dan x of y. (Dit volgt uit het principe dat objecten nooit
gewichtloos zijn.)
(12) Wanneer x minder weegt dan y, dan bestaat er een object z, zodanig dat x,
toegevoegd aan z, evenveel weegt als y.
(9) - (12) geven principes aan van wat er gebeurt als we gewogen objecten
samenvoegen en hoe het resultaat een functie is van het gewicht van de oorspron
kelijke objecten.
Stap 4. We kennen aan een object (dat we 'a' noemen) een getal toe.18 Dit getal
53

is willekeurig:
W(a,10)
'W(x,y)' is een tweeplaatsig predicaat met als eerste argument een object en
als tweede argument een getal. Het wordt gelezen als 'x weegt y'. Hoewel het
toegekende getal willekeurig gekozen werd, heeft de toekenning ervan gevolgen
voor de toekenning van andere getallen aan andere objecten. Indien het object b
het dubbel weegt van a, geldt dat W(b,20), onder de assumptie dat het gewichtloze
object het getal O toegekend krijgt. Kozen we een ander getal, dan zou het
onzorgvuldig zijn om voor die getallen ook het predicaat 'W' te kiezen. Indien
we aan a het getal 50 zouden toekennen, dan geldt dat V(a,50). Zowel W(a,10)
als V(a,50) leggen vast hoeveel a weegt, net zoals ook kilo of pond het gewicht
van een object kunnen uitdrukken. We zouden dus kunnen zeggen dat W en V
verschillende eenheden uitdrukken. Dit modificeert de leeswijze: 'W' wordt
gelezen als 'weegt, uitgedrukt in W-eenheden', terwijl 'V' gelezen wordt als
'weegt, uitgedrukt in V-eenheden'.
Stap 5. Omdat we objecten kunnen verdelen en samenvoegen, kunnen we aan elk
object uit de verzameling O een getal toekennen. Een voorbeeld (we beschrijven
niet alle relevante stappen in de procedure): stel dat b evenveel weegt als c
samengevoegd met d, en c en d elk evenveel wegen als a, dan geldt dat W(b,20).
(10 + 10 = 20). Met inventiviteit komt men tot een resultaat waarbij alle objecten
uit O in een W-relatie tot een getal staan. Dan weten we hoeveel elk object uit de
verzameling O weegt en weten we ipso facto hoeveel een particulier object uit O
weegt. We maken in deze procedure geen gebruik van bestaande meeteenheden
zoals kilo of pond. Maar dat is geen bezwaar: het is altijd mogelijk een relatie
tussen W en kilo of pond te definiren. Dit toont aan dat kilo of pond vervangbaar
zijn door andere eenheden. De relatie moet wel de relevante relaties tussen de
objecten behouden. Indien b het dubbel weegt van a, moet dit in eender welk
weegsysteem tot uiting komen.

1I.6.2. Uitwerking van de analogie


Er zijn drie belangrijke analogien tussen de hier beschreven procedure voor het
wegen van objecten en het interpreteren van personen.
De ontologische analogie. De ontologie van een theorie van het wegen bevat
objecten, getallen en tweeplaatsige predicaten. Waar we ons moeten voor hoeden
is, behalve het object, het toegekende getal en het tweeplaatsige predicaat, ook het
gewicht van het object als een aparte entiteit te postuleren (in dat geval zou niet het
object maar het gewicht van het object gewogen worden).19 Wanneer men het
18.

54

Voor er sprake is van de verdeling van objecten.

gewicht als een entiteit postuleert, wordt de verleiding groot om de toegekende


getallen (die het gewicht uitdrukken) op een of andere wijze intrinsiek met het object
te verbinden. De toegekende getallen helpen ons relaties tussen die objecten te
beschrijven. We kunnen natuurlijk blijven spreken over 'het gewicht' van objecten
(dat hebben we af en toe gedaan). We moeten er dus over waken om in een theorie
over het wegen van objecten geen gewichten als (abstracte) entiteiten te postuleren
die onafhankelijk van die objecten bestaan, en de gebruikte getallen als niet
intrinsiek verbonden met die entiteiten te zien. (Als je een ontologie van gewichten
opgeeft, geef je ook de intrinsieke verbinding op.) Dit geeft aan de procedure een
kritische dimensie: wie gedacht had dat ook gewichten nodig waren in een ontologie
over het wegen van objecten, leert nu dat het mogelijk is te spreken over het wegen
van objecten (of het gewicht van objecten) zonder die entiteiten te postuleren.
Gemakshalve kan 'het gewicht', als term uit onze taal, natuurlijk behouden blijven.
Voor andere begrippen toont de procedure aan dat ze niet gelimineerd kunnen
worden. Zo kan de relatie 'weegt meer dan' niet weggedacht worden uit de theorie.
Net zoals we aan objecten getallen toekennen, kennen we aan mentale gebeurtenis
sen zinnen toe. De relatie tussen de gebeurtenissen en zinnen wordt gelegd dooreen
tweeplaatsig mentaal predicaat: als X gelooft dat p, bestaat er een geloven-relatie
tussen X en p. ('p' is een zin van de interpretator). Zegt X dat p, dan bestaat er een
zeggen-relatie tussen X en p.20 'Zeggen', 'geloven' en 'verlangen' zijn mentale
predicaten. Kan een gebeurtenis met behulp van zo'n mentaal predicaat met een zin
van een interpretator verbonden worden, dan is die gebeurtenis een mentale
gebeurtenis: ze is beschreven met behulp van een mentaal predicaat.
Net zoals een ontologie voor het wegen van objecten geen behoefte heeft aan
het gewicht van een object (als een entiteit die onafhankelijk van het gewogen
object bestaat), zo heeft een ontologie voor mentale gebeurtenissen geen behoefte
aan entiteiten die verschillen van die mentale gebeurtenis, bv. een object waarop
de attitude gericht is. Een theorie over wat men sinds Russell (en volgens
Davidson zeer misleidend) 'propositionele attituden' pleegt te noemen, volstaat
met het postuleren van een agent (of juister: een toestand of gebeurtenis die de
agent karakteriseert), een zin en een tweeplaatsig predicaat.-1 De zin die de
interpretator gebruikt om de agent te beschrijven, hoeft die agent zelfs niet te
begrijpen en de zin kan vervangen worden door andere zinnen.2- De relatie tussen
de mentale gebeurtenis en de zin wordt door tweeplaatsige predicaten gedefini
eerd: geloven, verlangen, zeggen,... Evenmin is er sprake van een intentioneel
object (een propositie bv.) waarop de mentale gebeurtenis ('de propositionele
attitude') gericht zou zijn.23 Gemakshalve zullen we de notie 'attitude' handha
19.
20.
21 .
22.

'What is Present to the Mind ?', p. 10.


De logische en semantische aspecten van dit voorstel worden uitgewerkt in 'On Saying that'.
Zie B. Russell. An Inquiry Into Meaning and Truth. p. 2 1 waar de term 'propositionele attitude'
gentroduceerd wordt.
Een uitgebreid voorbeeld hiervan wordt voorgesteld in hoofdstuk IV.
55

ven, maar het is van belang in het achterhoofd te houden dat, als we het over zo'n
attitude hebben, we eigenlijk spreken over een gebeurtenis die met behulp van
een mentaal predicaat met een van onze zinnen verbonden is.
De relationele analogie. Zinnen die we aan mentale gebeurtenissen toekennen
zijn, net als getallen, op systematische wijze met elkaar gerelateerd. Zinnen
hebben immers logische en semantische relaties met elkaar, net zoals getallen
algebrasch gerelateerd zijn. Waar we met behulp van getallen (en hun algebr
asche eigenschappen) relaties tussen gewogen objecten in het oog houden, zullen
zinnen (en hun logische en semantische eigenschappen) relaties tussen mentale
gebeurtenissen leggen. Als we zo'n gebeurtenis met een zin verbinden met behulp
van het predicaat 'gelooft', dan kunnen we zeggen dat die zinnen relaties tussen
overtuigingen vastleggen.
Dat de invulling van de inhoud van mentale gebeurtenissen het identificeren
en beschrijven van een netwerk van mentale gebeurtenissen met zich meebrengt,
lijkt soms een wat vage, holistische claim. Het is nu mogelijk dit inzicht een
precieze inhoud te geven: wanneer we iemands taal of overtuigingen beschrijven,
leggen we relaties tussen de beschreven mentale gebeurtenissen. Net zoals het
toekennen van een willekeurig getal aan een object a (dat aangeeft hoeveel a
weegt) impliceert dat andere objecten een getal toegekend krijgen in functie van
het getal dat aan a werd toegekend (en dat object gerelateerd wordt met andere
objecten), zo impliceert het beschrijven van n mentale gebeurtenis het poten
tieel of actueel beschrijven van talloze andere mentale gebeurtenissen. Weten dat
X gelooft dat p impliceert dat je een onbepaald aantal andere overtuigingen aan
X toekent (en zou kunnen beschrijven). Weten wat X zegt als hij S gebruikt,
impliceert dat je impliciet of expliciet aan talloze andere uitspraken van X een
betekenis toekent.24
Uit de eerder gemaakte vaststelling dat elk getal het gewicht van een object
kan vastleggen, zou men kunnen besluiten: "Dus hoeft het object niet gewogen
te worden, want elk getal dat ik eraan toeken kan het correcte gewicht van dat
object uitdrukken." Dit is een sofisme. Een persoon kan slechts weten dat een
getal y aangeeft hoeveel een object x weegt slechts indien hij (al dan niet expliciet,
en al dan niet op de wijze die we net geschetst hebben) een procedure heeft
uitgevoerd die die kennis oplevert. Het volstaat niet te zeggen dat een toegekend
getal het gewicht aangeeft van een object. Hij moet ook de facto of de jure
geverifieerd hebben dat x in de context van een theorie voor een verzameling
objecten zegt hoeveel dat object weegt. In dat geval zal hij (de facto of de jure)
ook van andere objecten weten hoeveel ze wegen. Vermits die kennis steunt op
een door de kenner uitgevoerde verificatieprocedure en de verificatieprocedure
23.
24.

56

De kracht van deze deconstructie van het klassieke concept van een propositionele attitude zal
in de loop van onze uiteenzetting nog duidelijker worden.
Hierover meer in hoofdstuk III, waar Davidsons opvattingen over betekenis en taal ter sprake
komen.

impliceert dat de constitutieve principes die aan het wegen ten grondslag liggen,
gerespecteerd worden, zal iemand die weet hoeveel een object weegt, al dan niet
expliciet die principes gerespecteerd hebben.
Hetzelfde geldt voor mentale gebeurtenissen. Een interpretator weet pas wat
X gelooft of zegt, als hij een procedure heeft doorgevoerd die die kennis oplevert.
Vermits hij bij het doorvoeren van die procedure een aantal constitutieve princi
pes heeft moeten respecteren, zal iemand die weet wat een agent gelooft (verlangt,
zegt), al dan niet expliciet die constitutieve principes gerespecteerd hebben. Het
volstaat niet quasi-legalistisch te stellen dat X gelooft (verlangt, zegt) dat p. De
beschrijving moet steunen op een procedure die principes respecteert, zoniet is
de eraan gekoppelde kennisclaim waardeloos.
Dit punt kan nog op een andere wijze verduidelijkt worden. In de weegpro
cedure is nergens een rol weggelegd voor een vooraf gegeven standaard waarmee
objecten vergeleken worden. Dit blijkt niet nodig te zijn om correct metingen te
kunnen verrichten. Weten hoeveel een object weegt heeft meer te maken met het
kunnen doorvoeren van een procedure waarbij de gewogen objecten door middel
van getallen aan elkaar gerelateerd worden, en minder met toetsing van objecten
aan een vooraf gegeven maatstaf. Het belangrijke bezwaar tegen het invoeren van
een standaard als constitutief element is dat niet duidelijk maakt dat een individu
dat van zichzelf beweert te weten hoeveel een object weegt, moet weten welke
principes moeten gerespecteerd worden in de weegprocedure. Men kan zich
immers inbeelden dat iemand objecten op een weegschaal legt en getallen afleest
zonder te weten dat hij hiermee objecten weegt. Het enige wat hij zou weten is
dat hij objecten met getallen relateert. Uiteraard kan het altijd praktisch zijn te
wegen met een weegschaal waarvan het gewicht digitaal afleesbaar is. Waar we
ons moeten voor hoeden is aan de vooraf beschikbare standaard een constitutieve
rol toe te kennen in de procedure die ons leert hoeveel objecten wegen. Hetzelfde
geldt voor het vastleggen van wat de agent zegt, gelooft en verlangt. De 'stan
daard' die men hier zou kunnen introduceren, is bv. attituden van een reeds
genterpreteerd persoon. De interpretator zou dan legalistisch tewerk gaan: als
de genterpreteerde persoon rationeel gelooft dat p, zal elk rationeel agent, en dus
ook deze particuliere persoon, geloven dat p. Maar uit deze procedure volgt niet
dat we weten wat de nieuw te interpreteren persoon gelooft. De ascriptor heeft
de beschrijving immers niet geverifieerd. Een semantische 'standaard' blind
toepassen levert geen semantische of inhoudelijke kennis op.
Op dit legalistische model voor de beschrijving van overtuigingen zullen we
vanaf nu regelmatig terugkomen, niet in het minst omdat sommige verkeerde
inschattingen van Davidsons 'principe van interpretatieve welwillendheid' ('The
Principle of Charity ' ) interpretatie tot een dergelijke procedure herleiden. Andere
personen worden niet begrijpelijk als je ervan uitgaat dat constitutieve principes
slechts pragmatische vuistre gels codificeren die je toegang verschaffen tot het
mentale leven van een persoon (c.q. pragmatische vuistregels zijn die je eigen
mentale leven helpen verhelderen aan andere personen). De constitutieve princi
57

pes zeggen iets over wat mentale toestanden zijn. Transitiviteit zegt iets over wat
het betekent voor een object, iets te wegen. Het is geen praktisch hulpmiddel om
objecten met een gewicht te ordenen. We zullen aantonen dat dit model niet
bruikbaar is als alternatief voor het interpreteren van personen.
Derde analogie: constitutieve principes. Bij het wegen van objecten moet de
weger principes respecteren die constitutief zijn. Een voorbeeld: indien a meer
weegt dan b, en b meer weegt dan c, moet a ook meer wegen dan c. Indien de
weegprocedure resultaten oplevert die dit principe niet respecteren, zullen we die
resultaten als weegresultaten verwerpen.25 Constitutieve principes leggen vast
welke centrale principes een praktijk moet respecteren. Worden ze over treden,
dan wordt niet het principe, maar de overtredende beschrijving verworpen. Zo is
het cruciaal dat we weten dat het mogelijk is correct het gewicht van objecten te
bepalen en dat, wanneer bepaalde principes niet gerespecteerd worden, die
mogelijkheid finaal in het gedrang komt. De procedure laat ook niets onzichtbaar
omtrent het gewicht van objecten. Er is geen enkele aspect van het gewicht van
objecten dat niet met behulp van deze procedure kan worden achterhaald.
Constitutieve principes worden niet gestipuleerd. We definieren geen nieuwe
praktijk maar gaan ervan uit dat we defacto kunnen vastleggen hoeveel objecten
wegen. De pointe van de reconstructie van de procedure is dat ze expliciteert wat
we moeten respecteren om te weten hoeveel een object weegt. We zoeken in
constitutieve principes de grondslagen van een bestaande praktijk.
Ook voor het beschrijven van mentale gebeurtenissen gelden dergelijke
principes. Een agent kan niet tegelijkertijd geloven dat p & ->p, wat eigenlijk wil
zeggen: indien we met behulp van een bepaalde procedure willen nagaan wat een
agent gelooft (verlangt, zegt), dan kunnen we er niet van uitgaan dat hij gelooft
dat p & ->p. Net zoals het wegen van objecten moet veronderstellen dat de relatie
'weegt meer dan' transitief is, zo moet het interpreteren van personen ervan
uitgaan dat een beschrijving die systematisch oplevert dat de agent tegelijk
gelooft dat p & ->p, geen correcte beschrijving van overtuigingen kan zijn.
Dergelijke principes moeten we respecteren wanneer we handelingen een be
schrijving willen toekennen waaronder ze intentioneel zijn. De principes die voor
een interpretatie als constitutief gelden, hebben die status omdat we weten dat
het leren begrijpen van anderen mogelijk is en systematische afwijkingen van die
principes niet meer tot begrijpen leiden. De principes leggen niet stipulatief vast
wat we voortaan onder het begrip 'overtuiging' willen verstaan. Ze expliciteren
principes op grond waarvan het begrijpen van personen mogelijk is. Indien we
niet wisten dat interpreteren mogelijk was, dan zouden we geen reden hebben om
25.

58

Dit is geen definitie van 'constitutief principe'. Rekening houdend met het opgeven van het
onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen zou men kunnen zeggen dat het
principes zijn die centraal staan in een conglomeraat van overtuigingen omtrent een bepaalde
praktijk. Centraal in onze overtuigingen over het wegen van objecten staat de gedachte dat
'weegt meer dan' een transitieve relatie is.

het bovenstaand principe als constitutief op te vatten. Het feit dat we een
bestaande praktijk reconstrueren, noopt ons tot het aannemen van principes die
we niet mogen opgeven in het licht van die praktijk. Als we daarentegen een
praktijk stipuleren (dus een nieuwe praktijk creren), dan kunnen we elk principe
als constitutief uitroepen.
Constitutieve principes reguleren ook relaties tussen de theorien voor wat
iemand zegt, gelooft en verlangt. Dit hoeft ons niet te verwonderen: de theorien
verklaren samen een handeling. Een interpretatie kan van een agent niet zonder
meer stellen dat deze gelooft da, maar bevestigt dat ->p. Ergens loopt hier iets
fout. In de mate we de agent verder interpreteren, ontdekken we waar de wijziging
in de beschrijving moet doorgevoerd worden. Wie interpreteert moet de onafhan
kelijkheid tussen wat een agent gelooft en wat hij zegt (wat zijn woorden
betekenen) opgeven.26 De theorien zijn interdependent. Constitutieve principes
zorgen voor de overbrugging: een stap in de ene theorie noopt ons, rationeel
gezien, tot een stap in de andere theorie. We kunnen niet meer garanderen dat het
totaalbeeld ons een rationele verklaring blijft bieden als we een theorie koppig
constant houden. Er zouden distorties optreden die de agent onbegrijpelijk
maken.
De prijs die we voor het rationaliseren betalen, is een zekere onbepaaldheid:
elke beschrijving moet, indien fundamenteel en globaal in strijd met die principes,
aangepast worden.27 We zullen in de loop van ons onderzoek verschillende
voorbeelden van die onbepaaldheid tussen de betekenistheorie voor X' zinnen,
de theorie voor diens overtuigingen en de theorie voor zijn verlangens, onderzoe
ken en evalueren. Tevens zal aan het licht komen hoe lokale afwijkingen van die
principes soms empirisch verantwoordbaar zijn, maar nooit kunnen leiden tot het
globaal opgeven van die principes. We zullen vanaf nu die constitutieve principes
opvatten als normen. Dat betekent het volgende: elke mentale beschrijving
een beschrijving die gebruik maakt van mentale predicaten moet constitutieve
principes respecteren, net zoals een weegprocedure constitutieve principes moet
respecteren. Die principes dienen zich aan als normen die de beschrijver (de
interpretator) moet respecteren om de beschrijving op te stellen. Het zijn normen
die ingebed zitten in een praktijk en die praktijk mee constitueren, maar door
zorgvuldige analyse van die praktijk kunnen worden blootgelegd. Dit is de enige
betekenis die we vanaf nu aan de notie 'norm' zullen geven.

26.
27.

Of, in Quine's controversile formulering, opgeven dat er een onderscheid bestaat tussen
analytische en synthetische oordelen. Zie ook 'Reply to J. Smart', p. 245.
Lokale afwijkingen zijn altijd toegelaten. Cognitieve of semantische helden bestaan niet.

59

II.6.3. De cordinatie-oefening

Interpretatie is op fundamentele wijze complexer dan het wegen van objecten.


Interpretatie moet resulteren in kennisoverdracht: wat de agent gelooft, verlangt
en zegt, wordt verondersteld door de agent gekend te zijn, terwijl de interpretator
dat (nog) niet kent. Anderzijds weet de interpretator wl wat hij gelooft, verlangt
en wat zijn woorden betekenen. Van die kennis moet hij gebruik maken om de
ander te interpreteren. Aan mentale gebeurtenissen die de agent kenmerken
(overtuigingen, verlangens, taalhandelingen) kent de agent een zin toe die hij
begrijpt. Met een overtuiging verbindt de agent een zin met behulp van het
predicaat 'gelooft' , met een taalhandeling verbindt hij een zin met behulp van het
predicaat 'zegt',28 etc. De interpretator begrijpt die zinnen initieel niet. Van zijn
kant begrijpt de interpretator wel de zinnen die hij aan zijn mentale gebeurtenissen
toekent: hij weet wat hij zegt, gelooft en verlangt. De interpretator plaatst de agent
en zichzelf in een positie waarin beiden weten wat zij denken en zeggen. Een
interpretatie moet nagaan hoe de interpretator kan leren wat de agent denkt en
zegt. Een interpretatie van een persoon moet toelaten de zinnen die de agent aan
zijn mentale gebeurtenissen toekent (laten we ze S, S'... noemen), te begrijpen.
De interpretatie slaagt als de kennisoverdracht slaagt.
Het cordinatieprobleem kan nu als volgt geformuleerd worden: indien de
interpretator zinnen S, S',... van de agent relateert met zijn zinnen P, P',... aan
welke karakteristieken moet die relatie voldoen opdat ze hem zou leren wat de
agent denkt en zegt? Wat is de ontologie van die relatie en hoe wordt ze gelegd?
Het probleem is een variant op het wegen van objecten. Gegeven twee verzame
lingen van objecten en getallen, toegekend aan die objecten. We weten dat de
getallen, toegekend aan de eerste verzameling objecten, aanduiden hoeveel de
objecten waaraan ze toegekend werden wegen. De opgave luidt: ga na of de
getallen geassocieerd met objecten uit de tweede verzameling, aanduiden hoeveel
die objecten wegen. Om dit tot een goed einde te brengen, volstaat het niet na te
gaan welke objecten uit beide verzamelingen met hetzelfde getal geassocieerd
worden. De gebruikte schaal kan immers verschillen en we weten zelfs niet of
die getallen het gewicht uitdrukken. Nemen we daarom als 'vertrekpunt' de eerste
verzameling objecten, de getallen die eraan toegekend zijn en de assumptie dat
die getallen het gewicht van die objecten aangeven. We operationaliseren het
probleem door op zoek te gaan naar een systematische relatie van de getallen die
aan de tweede reeks objecten zijn toegekend met de getallen die aan de eerste
reeks objecten zijn toegekend. Dit doen we door de tweede reeks objecten te
wegen (volgens het systeem dat voor de eerste reeks gebruikt werd) en dan de
afbeeldingsrelatie te maken. In dat geval weten we (a) dat die getallen aangeven
28.

60

Dit is dus een specificatie van de eerste intentie die X heeft als hij een taalhandeling stelt (cf.
supra en hoofdstuk I).

hoeveel die objecten wegen en (b) hoeveel die objecten wegen. De systematische
relatie kan als een functie f worden opgevat die de gebruikte 'eenheid' omrekent
naar een andere eenheid. Een voorbeeld: 2x = y is een functie die getallen die
aangeven hoeveel een object weegt, uitgedrukt in kilogram, omzet naar getallen
die hetzelfde doen, uitgedrukt in pond. We kunnen nu kiezen welke 'eenheid' we
gebruiken om objecten uit de eerste of de tweede verzameling te wegen. Een
centrale assumptie is dat de objecten uit de tweede verzameling van objecten
kunnen gewogen worden met behulp van de procedure die gebruikt werd om
objecten uit de eerste verzameling objecten te wegen en dat dus dezelfde consti
tutieve principes bruikbaar zijn.
Hetzelfde doet zich voor bij het vastleggen van wat een agent gelooft, verlangt
en zegt. Mentale gebeurtenissen worden verbonden met zinnen. Als we de agent
interpreteren, dus op grond van wat wij denken en zeggen dat het geval is, zijn
mentale leven beschrijven, zullen we zijn zinnen afbeelden op de zinnen die wij
relateren met onze mentale gebeurtenissen (gegeven, uiteraard, de evidentie voor
die relatie). Als die afbeelding empirisch correct is, weten we wat de agent
gelooft, verlangt en zegt. Het interpretatieprobleem is in het volgende opzicht
ingewikkelder dan het wegen van objecten: een zin zal zowel met een overtuiging,
een verlangen als een taalhandeling verbonden worden. 'Geloven', 'verlangen'
en 'zeggen' zijn tweeplaatsige predicaten die mentale gebeurtenissen met zinnen
relateren.29 Van de zin 'Es regnet' kan X zeggen dat hij waar is, verlangen dat
hij waar is of geloven dat hij waar is (gegeven, uiteraard, andere overtuigingen
en de omstandigheden waarin iemand die overtuigingen heeft). Indien we weten
wat de zin S betekent, weten we wat de agent gelooft, verlangt of zegt.
Een interpretator begrijpt een agent wanneer hij systematisch zinnen die de
agent gebruikt, kan verbinden met de zinnen die hij, als interpretator, met zijn
mentale gebeurtenissen verbindt. En vanuit het perspectief van iemand die zich
wil begrijpelijk maken: hij is begrijpelijk indien hij toelaat dat de ander de ter
beschikking gestelde zinnen kan afbeelden op diens zinnen. Wat is de aard van
die afbeeldingsrelatie en welke empirische restricties moeten op die afbeelding
geplaatst worden om de agent te begrijpen?
Tussen wat de agent gelooft, verlangt en zegt en wat de interpretator gelooft,
verlangt en zegt, moet een systematische verbinding mogelijk zijn: onder die
assumptie kunnen de zinnen S, S', ... die door de agent met zijn mentale
toestanden verbonden worden, gerelateerd worden aan de zinnen P, P',... die de
interpretator met zijn mentale gebeurtenissen verbindt. Een voor de hand liggen
de idee dringt zich op: indien beiden hetzelfde geloven (hetzelfde verlangen,
hetzelfde zeggen), dan zal de zin S waar zijn als en slechts als de zin P waar is.
In dat geval zijn S en P vertalingen van elkaar. Maar vermits de interpretator weet
wat hij zegt als hij 'P' uit ('P' is een structurele beschrijving van een zin uit diens
29.

Zie 'On Saying That', waar deze idee technisch uitgewerkt wordt.

61

taal), kan hij de zin die door P beschreven wordt, gebruiken: S is waar als en
slechts als p.30 Een correcte identificatie van wat de agent gelooft, verlangt en
zegt, determineert de verbinding tussen S en P. Die verbinding is een waarheidsvoorwaarde: ze legt vast met welke zin P (die de interpretator begrijpt), hij een
zin S van de agent kan verbinden.31
De relatie tussen de mentale gebeurtenissen die de agent X met zijn zinnen
verbindt en de waarheidsvoorwaarden die een geslaagde cordinatie-oefening
moet opleveren, ziet er dus als volgt uit: de interpretator weet wat de agent gelooft,
verlangt en zegt als de cordinatie correct is. Hij kan nu immers, op grond van
de waarheidsvoorwaarde, zinnen die hij begrijpt, gebruiken om mentale gebeur
tenissen van de agent te beschrijven. Ook hier geldt een gelijkaardige centrale
assumptie: mentale gebeurtenissen die de agent kenmerken, kunnen beschreven
worden met zinnen die wij aan onze mentale gebeurtenissen toekennen, wat
inhoudt dat de constitutieve principes waaraan onze mentale beschrijvingen
voldoen, bruikbaar zijn om anderen mentaal te beschrijven.
In de volgende inferenties wordt de systematische relatie duidelijk tussen de
waarheidsvoorwaarde en het geven van een intentionele beschrijving van mentale
gebeurtenissen. Stel dat we een handeling van X verklaren door (o.a.) X'
overtuiging dat S waar is. Indien we weten dat S waar is als en slechts als p
(waarvoor we natuurlijk evidentie moeten zoeken), dan weten we dat X gelooft
dat p:
( l ) X gelooft dat S waar is
S is waar als en slechts als p
X gelooft dat p
Indien X een handeling stelt die verklaard wordt door X' verlangen dat S waar
is, en we weten dat S waar is als en slechts als p, dan weten we dat X verlangt
dat p:
(2) X verlangt dat S waar is
S is waar als en slechts als p
X verlangt dat p
Als X een handeling stelt die ons noopt te postuleren dat hij zegt dat S waar is,
en we weten dat S waar is als en slechts als p, dan weten we dat X zegt dat p:
(3) X zegt dat S waar is
30.
31.

62

Zie 'Radical Interpretation', p. 130. 'P' staat hier voor een structurele beschrijving van een
zin, 'p' voor de gebruikte zin.
We spreken hier van een afbeeldingsrelatie en houden er dus geen rekening mee dat zinnen
uit de taal van de agent n-ambigu kunnen zijn. In dat geval kan n zin op n aantal andere
zinnen afgebeeld worden.

S is waar als en slechts als p


X zegt dat p.
De zin 'p' vervult in (1)-(3) dezelfde functie: hij helpt de mentale gebeurtenis te
specificeren. Hij functioneert binnen een mentale (of intentionele) beschrijving
van een gebeurtenis.32 Het is een zin die door de interpretator (diegene die de
inferenties doorvoert) gebruikt wordt.
Men zou kunnen opwerpen dat waarheidsvoorwaarden enkel de betekenis van
de zinnen van de agent specificeren. Dat is een misvatting. Met mentale gebeur
tenissen die de agent kenmerken (wat hij gelooft, wat hij verlangt, wat hij zegt),
worden door de agent zinnen verbonden. Als we die zin kunnen verbinden met
onze zinnen, weten we wat hij gelooft (verlangt, zegt). En er is een tweede reden:
de beschrijving van de drie mentale gebeurtenissen is interdependent. Een
wijziging in de ene theorie moet een systematische wijziging in de andere
theorien tot gevolg hebben. Hoewel het begrijpen van een persoon vaak in
termen van het opstellen van een betekenistheorie voor diens taal geformuleerd
wordt, blijkt het project bij nader toezien breder te zijn: iemand begrijpen, houdt
ook in dat we leren wat hij gelooft en verlangt. De drie theorien gaan dan ook
op dezelfde wijze tewerk: ze kennen aan mentale gebeurtenissen zinnen toe.
Wanneer we in dit model waarheidsvoorwaarden toekennen aan iemands
zinnen doen we dus tegelijk mr en minder dan wat van een betekenistheorie
stricto sensu verlangd wordt: we doen mr, want we verraden dat we de persoon
van wiens zinnen we de waarheidsvoorwaarde geven, genterpreteerd hebben en
we dus weten wat hij zegt, gelooft en verlangt. En we doen minder, want we
geven, strikt gezien, nooit de betekenis van een zin S als we zijn waarheids
voorwaarde geven. We gebruiken immers geen zin van de vorm 'S betekent dat
...'. Betekenissen hebben in Davidsons ontologie geen plaats.33
We zien nu ook in waarom interpreteren en interpreteerbaar zijn twee kanten
van dezelfde medaille zijn: beiden (agent en interpretator) moeten zich tegenover
elkaar zodanig opstellen dat ze evidentie creren resp. evidentie ontdekken om
de cordinatie-oefening te doen slagen. (Denk aan twee mensen die een tunnel
naar elkaar toe graven: zij moeten in elkaars richting graven opdat de onderne
ming zou slagen.) We zullen nu evidentie moeten identificeren die toelaat de
zinnen S, S',... systematisch te verbinden met zinnen die wij gebruiken. Het
32.

33.

Men zou kunnen opwerpen dat substitutie in intensionele contexten niet toegelaten is en de
inferenties (l)-(3) daartegen zondigen. We nemen aan dat de cordinatie-oefening correct
verloopt en de waarheidsvoorwaarden dus empirisch adequaat zijn: geloven (verlangen,
zeggen) dat S waar is, is hetzelfde als geloven, verlangen of zeggen dat p, met dit verschil dat
de attitude in het tweede geval inhoudelijk beschreven is. Zolang empirische adequaatheid
gegarandeerd wordt, is er geen substitutieprobleem.
Dit sluit natuurlijk sterk aan bij Quines visie op deze kwesties.

63

herkennen van die evidentie mag niet veronderstellen dat we reeds weten wat de
agent gelooft, verlangt of zegt. Een strategisch vertrekpunt is volgens Davidson
het voor waar houden van een zin (een handeling) in specifieke omstandigheden.
Maar hierover meer in de volgende hoofdstukken.

1I.6.4. Cordinatie en 'propositionele attituden'


Dank zij deze reconstructie van het interpreteren als cordineren, hebben we een
idee van de wijze waarop beschrijvingen van mentale gebeurtenissen van een
agent tot stand komen. Zonder dit uit te werken tot een theorie over de logische
vorm van zinnen die attituden beschrijven, zien we hoe dit voorstel voldoet aan
drie klassieke eisen voor theorien over wat men sinds Russell 'propositionele
attituden' noemt:
(a)

Een theorie voor propositionele attituden moet verklaren waarom ze intensionele contexten creren.34

De meeste analyses van intensionele contexten beperken zich tot het toekennen
van een logische structuur die het probleem van de niet-substitueerbaarheid
oplost, maar zeggen niets over de oorzaak van dit probleem. Davidsons aanpak
doet dat duidelijk wel. Beschrijvingen van mentale gebeurtenissen worden gere
construeerd als een relatie tussen die gebeurtenis en een zin van de interpretator.
Wordt die gebeurtenis verbonden met een andere zin ('door substitutie vervangen
door een andere zin', in het klassieke jargon), dan wijzigt ook de mentale
beschrijving van de gebeurtenis en kan de correctheid van die beschrijving niet
meer gegarandeerd worden.35
(b)

Een theorie voor propositionele attituden mag de betekenis en de referentie


van de zin die gebruikt wordt om de attitude te beschrijven, niet wijzigen.

Dit is de essentie van Davidsons anti-Fregeaanse oplossing voor attitude-contex


ten.36 Het is bekend dat Frege zinnen in intensionele contexten niet naar hun
waarheidswaarde, maar naar de propositie die ze uitdrukken (hun betekenis), liet
verwijzen. Dit leidt tot de merkwaardige stelling dat hun referentie (en dus hun
34.
35.
36.

64

Dat een theorie over attituden zo' n verklaring moet geven wordt bv. expliciet geist door Fodor
in 'Three Cheers for Propositional Attitudes'.
Dit is de essentie van Davidsons semantiek voor propositionele attituden zoals uitgewerkt in
'On Saying That'.
Zie 'On Saying That'. Ik ga niet in op de (zeer toegankelijke) technische oplossing die
Davidson biedt voor de logische vorm van attitude-contexten. De analyse die ik hier gegeven
heb, sluit er rechtstreeks bij aan.

betekenis) wijzigt wanneer ze in intensionele contexten verschijnen. Davidsons


oplossing is dat niet de referentie maar het gebruik van de zin in intensionele
contexten wijzigt. 'De zon is een ster' kan gebruikt worden om een mentale
gebeurtenis te beschrijven, om te bevestigen dat de zon een ster is of om iemands
wereldbeeld in de war te gooien. Voor elk gebruik blijft de betekenis van die zin
(datgene wat de agent zegt) ongewijzigd.
(c)

Een theorie voor propositionele attituden moet verklaren waarom attituden


taal-onafhankelijk zijn (het argument van Church).

'Taal-onafhankelijk' betekent hier dat de attitude niet moet worden beschreven


met behulp van de taal van de agent wiens mentale gebeurtenis beschreven wordt.
De gebruikte zin behoort tot de taal van de interpretator.37 Het is essentieel dat
hij zinnen uit zijn taal gebruikt om anderen te beschrijven en verschillende
systemen van zinnen zijn equivalent om de overtuigingen van de agent te
beschrijven.38
Als men spreekt van 'propositionele attituden' hebben veel auteurs een
sterkere relatie tussen de mentale gebeurtenis en de zin voor ogen: de gebeurtenis
is (in Brentano's klassiek geworden formule) 'gericht op' een propositie (het
intentioneel object van de attitude). De pointe van het invoeren van een object
waarop mentale gebeurtenissen gericht zijn, ligt in een (vermeende) speciale
eigenschap van dergelijke object: deze objecten zijn zoals zij zich aan de agent
voordoen. Humes klassieke opmerking over ideas legt deze gedachte reeds vast:
'[ideas] must necessarily ... be what they appear' en '[they] must necessarily
appear in every particular way what they are.'39 Descartes zegt over het denken
dat het, in tegenstelling tot het lichaam, is zoals het zich aan ons voordoet. En
Brentano (en met hem vele andere moderne filosofen) spreekt over attituden als
gericht op intentionele objecten.
Het motief om objecten waarop attituden gericht zijn in het leven te roepen,
ligt voor de hand: een agent kan zich wel vergissen omtrent de waarheidswaarde
van zijn overtuiging (en dus ook omtrent het bestaan van de entiteiten die de
waarheid van de overtuiging met zich mee brengt), maar niet omtrent de inhoud
van de overtuiging. Zelfkennis moet verzekerd worden. Dus moet datgene wat
de inhoud van de attitude vastlegt, een object zijn dat bestaat en voor de agent
volledig toegankelijk is: het moet een object zijn dat is zoals het zich voordoet
dat het is. Het kan dus geen entiteit zijn die extern is aan de agent. Van zo'n entiteit
kent de agent immers niet alle eigenschappen. Indien de agent er niet alle
37.

38.
39.

Het voorstel maakt duidelijk hoe verwant het specifiren is van wat iemand zegt en wat iemand
gelooft: in beide gevallen gebruikt de interpretator een zin uit zijn taal om de inhoud te
beschrijven van de overtuiging en van wat gezegd wordt.
Dit behandelen we (met voorbeelden) in hoofdstuk IV.
Zie David Hume, Treatise, l, iv, 2.

65

eigenschap pen van kent of zich omtrent de eigenschap waarmee hij het object
identificeert zou kunnen vergissen, zou kennis van de inhoud van een attitude
feilbaar zijn (en dat is zelfkennis precies niet).
Hoewel Davidsons monisme in de filosofie van de geest bekender is,40 is een
ander aspect van zijn visie op mentale gebeurtenissen, met name dat ze niet
gericht zijn op intentionele objecten, even belangrijk n cruciaal.41 Zinnen
waarmee de mentale configuratie van de agent beschreven wordt, komen niet in
aanmerking als 'object' van attituden (of als 'betekenis' van wat hij zegt) om de
eenvoudige reden dat zij niet aan het essentieel criterium voor dergelijke objecten
voldoen, met name dat de agent er alle eigenschappen van kent. Maar de zin 'De
zon is een ster' heeft talloze eigenschappen: hij kan gebruikt worden om X'
overtuiging te beschrijven, maar ook om te zeggen dat de zon een ster is, of om
iemands wereldbeeld in de war te brengen.42 Indien de agent zich omtrent de
inhoud van zijn overtuigingen niet kan vergissen omdat hij van het object waarop
ze gericht zijn, alle eigenschappen kent ('ze zijn zoals ze aan de agent voorkomen
dat ze zijn'), dan komen de zinnen die de interpretator gebruikt om die attituden
te beschrijven, niet in aanmerking als dergelijke objecten.43 Maar hetzelfde geldt
ook voor de zinnen die de agent gebruikt (en dus begrijpt): ook 'the sun is a star'
heeft talloze eigenschappen waarvan de agent niet op de hoogte is. Net zoals we
in de ontologie van een theorie voor het wegen van objecten geen gewichten
moeten introduceren, zo hoeven we in een theorie voor iemands mentale gebeur
tenissen geen intentionele objecten te introduceren: een ontologie voor mentale
gebeurtenissen (intentionele handelingen, overtuigingen, verlangens) volstaat
met het postuleren van een gebeurtenis, een tweeplaatsig predicaat en een zin van
de interpretator (de beschrijver). En als het relatum ('intentionele objecten')
opgegeven wordt, moeten we ook de specifieke relatie ('zijn gericht op') niet
meer handhaven. We zullen zien dat dit niet hoeft te leiden tot het opgeven van
de stelling dat een agent weet wat hij zegt maar zich wel kan vergissen omtrent
de waarheidswaarde van een particuliere overtuiging, en dat er een asymmetrie
bestaat tussen zelfkennis en kennis van het mentale leven van andere personen.
Die asymmetrie wordt verklaard in het kader van de procedure die we moeten
volgen om mentale gebeurtenissen te beschrijven, niet door aan mentale gebeur
tenissen een speciale relatie tot een vermeend intentioneel object toe te kennen.44

40.
41.
42.

43.
44.

66

Zie 'Mental Events'. We lichten het toe in hoofdstuk VI en Vu.


Zie bv. 'What is Present to the Mind' en 'Knowing One's Own Mind'.) De centrale stelling
is reeds terug te vinden in 'On Saying That'.
Niets hangt af van de vraag of de attitude gericht is op een zin, een uiting of een propositie. In
elk van deze gevallen geldt dat de zin (uiting, propositie) eindeloos veel eigenschappen heeft
waarvan de agent niet op de hoogte is.
In de volgende hoofdstukken worden andere kandidaten voor 'objecten waarop attituden
gericht zijn', ontmaskerd.
Zie met name vooral hoofdstuk VI (Interpretatie en de locatie van het mentale).

1I.6.5. De causale rol van mentale gebeurtenissen


Voor we de interpretatieprocedure verder verkennen, moet een laatste, belangrijk
punt onderzocht worden: hoe kan men de causale rol van attituden (het feit dat
het gebeurtenissen of toestanden zijn die oorzaak en effect zijn van andere
gebeurtenissen, dat ze onder een causale wet vallen en causaal verklaard worden
cf. conclusies uit het vorige hoofdstuk) verbinden met de tot hier toe voorge
stelde visie op het beschrijven van mentale gebeurtenissen? De beschrijving van
een mentale gebeurtenis vereist het bestaan van die gebeurtenis, een tweeplaatsig
predicaat en een zin die door de interpretator en met behulp van dat predicaat aan
die mentale gebeurtenis wordt toegekend.
De tegenstander van de stelling dat attituden handelingen causaal verklaren,
kan hier de achilleshiel ervan vinden.4S Gegeven het feit dat mentale gebeurte
nissen handelingen veroorzaken en zelf het effect zijn van mentale en niet-mentale gebeurtenissen. Door de gebeurtenis met een zin te relateren, leggen we een
relatie tussen hem en een abstracte entiteit, m.n. een zin van de interpretator. Maar
hoe kan een abstracte entiteit relevant zijn in een causale nexus? De causale nexus
tussen gebeurtenissen loopt nooit over abstracte entiteiten. Abstracte entiteiten
zijn niet causaal efficint. Bovendien bevinden die abstracte entiteiten zich niet
in het hoofd van de agent, de locus bij uitstek waar zij hun causale functie moeten
uitoefenen. Wat zich buiten het hoofd van de agent bevindt, kan onmogelijk de
causale rol van gebeurtenissen in het hoofd bepalen. Maar waarom nog spreken
van mentale gebeurtenissen als gebeurtenissen met een inhoud die in een causale
relatie staan met andere mentale en niet-mentale gebeurtenissen, indien datgene
wat die gebeurtenissen inhoud verleent, causaal irrelevant is? We bevinden ons
in een situatie die een vorm van epifenomenalisme suggereert: als de inhoud van
mentale gebeurtenissen causaal inert is, heeft het geen zin die inhoud te vermel
den in causale verklaringen. De causale verklaring moet gebeuren in termen van
wat causaal efficint is.46 Het alternatief is een intrinsieke karakterisering van
mentale gebeurtenissen: enkel datgene wat zich in het hoofd van de agent bevindt,
wordt als causaal relevant erkend. Extrinsieke karakteriseringen van mentale
gebeurtenissen (karakteriseringen die gebruik maken van zinnen van een inter
pretator) zullen in dit model onbruikbaar zijn.
Van dit model bestaan verschillende varianten maar de essentie van elk
voorstel vertrekt van de volgende hypothese: er bestaat een relatie tussen seman
tische (inhoudelijke) karakteriseringen van mentale gebeurtenissen en syntacti
sche karakteriseringen ervan.47 In het ideale geval is dit een afbeeldingsrelatie:
45.
46.
47.

We volgen hier een argument dat C. McGinn voorstelt in Mental Content, p. 133vv. Onze
oplossing zal McGinn niet aanvaarden.
McGinn, o.c., p. 136.
Varianten komen voor in H. Field, 'Mental Representation', B. Loar, Mind and Meaning, J.
Fodor, Psychosemantics en 'Methodological Solipsism considered as Research Strategy in

67

semantische (extrinsieke) eigenschappen worden vertaald in intrinsieke syntac


tische eigenschappen. Het is niet de extrinsieke semantische eigenschap maar de
intrinsieke syntactische codificatie ervan, die verantwoordelijk is voor de causale
rol van mentale gebeurtenissen.48 Het gebruik van inhoudelijke en extrinsieke
beschrijvingen is slechts gelegitimeerd omdat met de extrinsieke karakterisering
een syntactische en interne codificatie overeenkomt die wel causaal relevant is.
Inhoudelijke beschrijvingen suggereren ten onrechte dat abstracte entiteiten bij
het causale proces betrokken zijn. De suggestie verdwijnt indien we enkel de
codes (het fysisch equivalent) beschrijven.
Er rijzen twee vragen bij deze opvatting: kan de causale rol van attituden
verzoend worden met het feit dat ze een inhoud hebben die enkel aan de hand
van een abstracte entiteit (een zin) vastgelegd kan worden? En ten tweede,
waarom dan niet meteen de extrinsieke beschrijving elimineren? In hoofdstuk
VII zal de tweede vraag besproken worden. We zullen hier de eerste vraag
beantwoorden.
Om het probleem op te lossen, moeten we een stuk teruggaan in onze
beschouwingen. We nemen de analogie tussen het wegen van objecten en het
beschrijven van mentale gebeurtenissen terug op en koppelen dit aan onze analyse
van causale verklaringen uit hoofdstuk I. Het feit dat een object 100 kg. weegt,
verklaart causaal dat de tenen waarop het valt, verpletterd worden. Speelt het
getal 100 (of een equivalent ervan) een essentile rol in deze verklaring? Hier
omtrent doet de Amerikaanse wetenschapsfilosoof Hartry Field in Science Wit
hout Numbers de volgende suggestie: het moet mogelijk zijn fysische verklarin
gen te geven waarin getallen niet voorkomen.49 De causale wet waaronder de net
vermelde pijnlijke gebeurtenis valt, zal geen getallen (en geen pijn) vermelden
omdat getallen abstracte entiteiten zijn en dus per definitie niet causaal efficint
zijn.50 Bovendien zijn getallen extrinsiek aan objecten of gebeurtenissen: er
bestaat geen intrinsieke relatie tussen het object en het toegekende getal. Een
theorie waarin getallen voorkomen, verhoudt zich tot een fysische theorie zoals
ons gewone spreken over overtuigingen zich verhoudt tot een wetenschappelijke
theorie over het mentale, aldus H. Field. Welnu, net zoals Field betoogt dat in
fysische verklaringen geen getallen mogen voorkomen, zo kan men stellen dat
in de causale verklaring van attituden of handelingen geen verwijzing naar zinnen
(abstracte entiteiten) mag voorkomen. Dergelijke verklaring zal enkel fysische
en neurologische terminologie bevatten. Getallen en zinnen zijn causaal inert en
zullen in een wetenschappelijke theorie niet voorkomen.

48.

49.
50.

68

Cognitive Science', etc.


Indien we die syntactische codificatie zouden kunnen vastleggen, dan zijn we een heel eind
gevorderd in de richting van wat Fodor 'methodologisch solipsisme' noemt. Dit project is
volgens Davidson gedoemd om te mislukken. We tonen dit aan in hoofdstuk VI en VII.
Field verdedigt deze stelling in het kader van een globaal nominalisme.
In die causale wet zal vermoedelijk ook geen sprake zijn van tenen of slachtoffers.

In feite gaat het hier om een schijnprobleem. Een causale verklaring van een
gebeurtenis kan vermelden hoeveel een object weegt. Waarom werden X' tenen
verpletterd? Omdat het object dat erop viel, 100 kilo woog. Dit verklaart causaal
waarom X' tenen verpletterd werden. Het getal '100' speelt geen causale rol: het
maakt deel uit van de beschrijving van de oorzaak. Niet de oorzaak zelf maar de
beschrijving ervan kadert in een theorie met explanatorische doelstellingen (zie
hoofdstuk I). De adequaatheid van een causale verklaring van een gebeurtenis
hangt af van de wijze waarop oorzaak en effect beschreven zijn, rekening
houdend met de doelstellingen en belangen van de verklaarder. Wanneer een
persoon een causale verklaring geeft van een fysische of mentale gebeurtenis,
maakt hij gebruik van getallen of zinnen om het explanans op een coherente wijze
te beschrijven. In deze verklaring hoeft niet het vocabularium voor te komen dat
in nomologische verklaringen gebruikt wordt. De vraag of getallen en zinnen in
causaal-nomologische verklaringen een rol spelen, moet strikt gescheiden wor
den van de stelling dat getallen en zinnen in de voor onze doelstellingen bruikbare
causale verklaringen kunnen voorkomen. De relatie tussen gebeurtenissen en hun
causale verklaring is de relatie tussen entiteiten en de beschrijving ervan door een
agent. Dit verklaart het misverstand dat dreigt bij elke causale verklaring die
steunt op een theorie waarin gebruik gemaakt wordt van zinnen of getallen om
orde te scheppen in de verklaring (en in de wereld): al het materiaal dat een agent
gebruikt in causale verklaringen van gebeurtenissen zal uiteraard causaal inert
zijn, omdat geen enkele beschrijving (geen enkele theorie) causaal relevant is.
Zinnen waarmee we mentale gebeurtenissen beschrijven, spelen geen causale rol,
niet omdat ze abstracte entiteiten zijn of omdat ze extern aan het subject zijn
(McGinns motief om naar iets 'interns' of 'syntactisch' op zoek te gaan), maar
wel omdat beschrijvingen nooit een rol spelen in de causale relaties van de
entiteiten die ze beschrijven. Causale relaties zijn theorie-onafhankelijk (extensioneel), causale verklaringen zijn theorie-afhankelijk (intensioneel).
Dit argument kan gebruikt worden om een andere objectie tegen de stelling
dat attituden een causale rol spelen, te weerleggen. Pascal Engel en Ted Honderich formuleren de volgende objectie:51 als redenen oorzaken zijn, dan zijn ze dat
omdat ze onder een wet vallen. Die wet is een fysische wet, want causale wetten
zijn fysische wetten. Het is dus niet qua mentale gebeurtenis (omdat ze redenen
zijn), wel qua fysische gebeurtenis dat ze handelingen veroorzaken. Een reden
kan een handeling dus niet op grond van haar mentale eigenschappen veroorzaken
want deze zijn niet nomologisch (komen niet in causale wetten voor). Maar indien
een reden slechts op grond van haar fysische eigenschappen een handeling
veroorzaakt, hebben de mentale eigenschappen geen causale efficintie en is een
redelijke verklaring geen causale verklaring. Honderich gebruikt de volgende
51.

Zie P. Engel, Tanomalie du mental', p. 1130vv. en T. Honderich, 'The Argument from


Anomalous Monism', p. 60. Deze objectie kon nog niet adequaat geformuleerd worden in
hoofdstuk I, daarom wordt ze hier behandeld.
69

analogie om deze conclusie te versterken: indien ik appels op de weegschaal leg


en die duidt l kg. aan, dan veroorzaakt het gewicht, niet het feit dat het appels
zijn, dat de naald l kg. aanwijst. 'Is een appel' is geen predicaat dat in nomologische verklaringen voorkomt.
De fout in het argument van Engel en Honderich berust (andermaal) op de
verwarring tussen de causale relatie en de causale verklaring. De causale relatie
is extensioneel. Als de appels op de weegschaal veroorzaken dat de naald 'l kg'
aanwijst, en de appels zijn identiek met de vruchten die uit de tuin van de buurman
gestolen werden, veroor zaken de vruchten die gestolen werden uit de tuin van
de buurman dat de naald ' l kg' aanwijst. Indien een mentale gebeurtenis e een
gebeurtenis f veroorzaakt, en e = g, dan veroorzaakt g die gebeurtenis f. Hier is
geen ontkomen aan: alle eigenschappen van een gebeurtenis zijn even causaal
relevant of irrelevant als de extensionaliteit van de causale relatie dat toelaat.
Maar het feit dat we appels wegen die gestolen zijn uit de tuin van de buurman,
verklaart niet causaal waarom de naald 'l kg' aanwijst.52
In causale verklaringen zijn niet alle beschrijvingen even relevant omdat de
doelstelling en context van de verklaring kan verschillen. Welke beschrijving we
van welke oorzaak geven, is afhankelijk van die doelstellingen. Daarom is het
niet het feit dat we appels wegen, maar dat die appels l kg wegen, dat causaal
verklaart dat de naald ' l kg' aanwijst. Maar oorzaak en effect zijn in die verklaring
in ieder geval correct beschreven. Indien x correct beschreven is als een F, dan
is x toch een F?
Fysische verklaringen hebben een voorsprong omdat (a) alle gebeurtenissen
een fysische verklaring (een verklaring waarin enkele fysische termen voorko
men) kunnen krijgen en (b) nomologische verklaringen enkel in het kader van
een fysische theorie formuleerbaar zijn. Hieruit volgt niet dat alleen fysische of
nomologische verklaringen aan onze explanatorische doelstellingen beantwoor
den. Objecten en gebeurtenissen kunnen op talloze wijzen beschreven worden en
elk van die beschrijvingen kan in aanmerking komen om te functioneren in een
causale verklaring (gegeven, uiteraard, de relevante explanatorische belangen en
interessen om eraan te beantwoorden).
Wat zou de waarde zijn van het eerder geciteerde syntactisch alternatief voor
semantische beschrijvingen van mentale gebeurtenissen? De enige waarde zou
erin liggen dat het ook een syntactische beschrijving zou zijn die kadert in een
theorie die een verklarende rol op zich neemt. Het syntactisch alternatief dat
tegenover de 'semantische' attituden-aanpak geplaatst wordt kan echter niet
voorgesteld worden als een keuze tussen causaal-inerte ('extrinsieke') entiteiten
en causaal efficinte ('intrinsieke') entiteiten.53 Dat er in de mentale gebeurtenis
52.
53.

70

Tenzij de appels van de buurman de typische eigenschap zouden hebben dat ze l kg. wegen
(maar dat bevestigt onze theorie).
Wl als de keuze tussen nomologische en niet-nomologische eigenschappen (cf. supra, par.
I.6). Maar dat is een totaal ander onderscheid.

een 'syntactische representatie' zou te vinden zijn die correspondeert met de


semantische of inhoudelijke karakterisering, wijst op een drogredenering: uit het
feit dat de gebruikte zinnen verklaren wat er gebeurt, volgt niet dat de beschreven
gebeurtenissen die informatie op gecodeerde wijze zouden bevatten.54 Deze
stelling is even merkwaardig als de opvatting dat een object of gebeurtenis a
(gecodeerd?) de informatie zou bevatten dat het een F is indien de uitspraak 'a is
F' waar is.55
Het syntactisch alternatief vestigt wl de aandacht op de volgende vraag:
kunnen we overschakelen van een semantische beschrijving van mentale gebeur
tenissen (een beschrij ving die gebeurtenissen op de hierboven beschreven wijze
met zinnen van een interpretator verbindt) naar een syntactische beschrijving (een
beschrijving waarin geen sprake is van zinnen die met behulp van een mentaal
predicaat met een gebeurtenis gerelateerd worden)? We zullen zien dat Davidson
zich hier pessimistisch opstelt: het vocabularium dat we gebruiken in onze
gewone psychologie is niet geschikt om wetten te formuleren. Of (keerzijde van
de medaille): het vocabularium dat gebruikt wordt in fysische wetten is niet
bruikbaar in de explanatorische doelstelling als we personen willen begrijpen.

1I.6.5. Interpreteren, vergelijken en neutraal observeren


Ter voorbereiding van hoofdstuk III onderzoeken we twee alternatieven van
interpreteren: vergelijken en neutraal observeren. De reconstructie laat open of
interpreteren als het leren van een taal (van de ander) of het aanleren van een taal
(aan de ander) geconcipieerd wordt. We kunnen drie varianten formuleren.
Primo: de interpretator verbindt de zinnen die de agent gebruikt: hij cordineert
zinnen S, S',... met zinnen P, P',... waarvan hij de betekenis kent (cf. supra). Dit
is de 'klassieke' versie van de interpretatieve procedure: interpreteren = het
correleren van zinnen uit de taal van de agent met zinnen uit de taal van de
54.

55.

En dus is dit een slecht argument om representaties (die zich zouden aandienen als syntactische
codificaties) in te voeren. In onze reconstructie van het leren begrijpen van personen moeten
representaties niet gentroduceerd worden. Dit betekent niet dat in technologie van
kennisrepresentatie onbruikbaar zou zijn !
Deze opvatting is het logische gevolg van wat we in hoofdstuk UI (met Wiggins) een
substantile waarheidstheorie zullen noemen: dergelijke theorien willen het mogelijk maken
de waarheid van zinnen te onderzoeken door ze te confronteren met feiten. Bijgevolg moet
het feit (op gecodeerde wijze ?) de informatie bevatten die de zin erover zegt: we willen in de
werkelijkheid niet alleen de entiteit postuleren waarover we spreken, maar ook datgene wat
we erover zeggen. Wij weten dat _ een F is omdat we er gerechtvaardigde attituden over
hebben, niet omdat we onderzocht hebben of _ wel gecodeerd de informatie bevat dat het een
F is en we die informatie 'geconfronteerd hebben' met de uitspraak '_ is F'. Dit model maakt
het opdoen van correcte empirische kennis tot een vorm van kennisoverdracht of
informatieoverdracht tussen de werkelijkheid en het kennend subject. Empirische kennis
wordt gestroomlijnd volgens de kennisoverdracht die bij interpretatie plaats vindt !

71

interpretator door de interpretator.56 Secundo: de interpretator laat zich door de


agent conditioneren: telkens wanneer deze laatste een zin gebruikt, zal de inter
pretator die zin ook gebruiken, zonder (initieel) te weten wat die zin betekent (wat
hij zegt (gelooft, verlangt) als hij die zin gebruikt). In de mate dat de conditione
ringsprocedure slaagt, zal de interpretator leren wat hij zegt (gelooft, verlangt)
wanneer hij hem gebruikt. Dit model van interpreteren kan als het leermodel
beschouwd worden: de interpretator begrijpt de agent door diens taal te leren.
Tertio: de interpretator conditioneert een agent zodanig dat, wanneer hijzelf een
zin gebruikt, de agent wordt geleerd ook die zin te gebruiken. Slaagt de interpre
tatie, dan leert de agent wat hij zegt (gelooft, verlangt) als S waar is. Ook hier is
het resultaat dat de interpretator de agent begrijpt. Dit derde model is de omkering
van het tweede: het is een aanleermodel. De interpretator begrijpt de agent omdat
hij hem zijn taal geleerd heeft.
Doorgaans wordt enkel het eerste model besproken. Daardoor ontstaan enige
misverstanden omtrent de toegankelijkheid van het mentale leven van personen.
Ter verdediging van de uitbreiding van het klassieke model met twee varianten
(het leermodel en het aanleermodel) moet gewezen worden op het doel van
interpretatie: ze moet toelaten dat de ene persoon de andere begrijpt. In elk van
de drie gevallen verkrijgen we dit resultaat: (a) door onze zinnen met zijn zinnen
te verbinden, (b) door diens taal aan te leren of (c) door de agent onze taal aan te
leren. Versies (b) en (c) maken interpretatie bi-directioneel: een taal die begrepen
is door een agent X, wordt aan agent Y aangeleerd. Het eerste model gaat enkel
op zoek naar een interpretatie van zinnen van X of Y door resp. Y of X.
Een goed argument om de drie varianten van het cordinatie-probleem te
handhaven, vertrekt bij een bezinning over het feit dat mensen niet gelijk zijn.
Overtuigingen en interessen kunnen verschillen; voorbeelden daarvan zijn legio.
Wie zich intensief met planten bezig houdt, weet meer over planten en heeft een
vocabularium ontwikkeld dat helpt zijn overtuigingen te expliciteren en de
species te ordenen. Scheikundigen ontwikkelen een eigen nomenclatuur omdat
common-sense - distincties onder de microscoop of in het reageerbuisje niet meer
functioneren. Beiden hebben een conglomeraat van overtuigingen dat niet door
iedereen gedeeld wordt (maar, uiteraard, door iedereen wel gedeeld zou kunnen
worden). Dit is een vorm van cognitieve werkverdeling.57
Het is geen noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen begrijpen van perso
nen dat agent en interpretator over gemeenschappelijke praktijken beschikken.
Zelfs trivialiteit is geen criterium voor gemeenschappelijkheid: is het voor
iemand die in de savanne leeft triviaal het spoor van een leeuw te onderscheiden
van dat van een tijger, dan is dat onderscheid voor ons westerlingen niet
herkenbaar. Er zijn gedachtenexperimenten waarin discrepanties tussen onze
56.
57.

72

Zo komt ze ook tot uiting in 'Radical Interpretation' en in Quines Word and Object.
Niet te verwarren met wat Putnam 'lingustische werkverdeling' noemt. Meer hierover in par.
VI. 2. l (Putnam over Tweeling-Aarde).

praktijk en mogelijke praktijken zeer scherp zijn.58 Omdat we verschillende


interesses hebben en dit zich kan uitdrukken in meer gearticuleerd taalgebruik
voor die regio's, is het niet a priori zo dat een interpretator voor elke zin S uit de
taal van de agent een pasklare zin ter beschikking heeft die precies vastlegt onder
welke voorwaarde die zin waar is. Soms schiet zijn taal tekort en moet hij ze
uitbreiden.
Het feit dat het eerste model niet altijd bruikbaar is toont (enkel) aan dat
mensen niet allemaal in hetzelfde genteresseerd zijn en we soms onze taal
moeten uitbreiden en praktijken moeten aanleren om de ander te begrijpen. Dat
we andere praktijken enkel in termen van wat wij doen zouden begrijpen, is een
vorm van cognitief imperialisme. Dat er zinnen zijn die niet letterlijk vertaalbaar
zijn, is uiteraard juist. Maar dat zegt niets over de aard van taal ('sommige talen
zijn onvertaalbaar'), wel veel over de aard van de mens: we hebben niet dezelfde
interessen.59
De interpretator kan natuurlijk niet vooraf uitmaken wat de precies gelooft,
zegt en verlangt, waar diens belangstelling naar uitgaat. Daarom moet hij zich
aanvankelijk richten op objecten, gebeurtenissen en toestanden in de onmiddel
lijke omgeving van zijn partner, in de hoop dat dit de vanzelfsprekende items zijn
waarover beiden iets te zeggen hebben. Dit is een strategische gok. Een alterna
tieve strategie bestaat niet, maar er volgen ook geen relativistische conclusies uit.
Als deze vaststellingen ernstig genomen worden (en er is geen reden om ze als
naturalistische vaststellingen niet au serieux te nemen), dan moet de veronder
stelling dat het eerste model het enige geldige model is, leiden tot de flagrante
vast stelling dat hele conglomeraten van zinnen onvertaalbaar zijn. Maar er is een
andere conclusie mogelijk: onvertaalbaarheid van zinnen vestigt terecht de
aandacht op het feit dat de enige mogelijkheid die we hebben om een voor ons
vreemde praktijk te begrijpen erin bestaat ons in te werken in die praktijk. De in
eerste instantie onbekende praktijk trachten te verklaren door hem te projecteren
op of te correleren met wat we wl begrijpen, moet onvermijdelijk tot distorties
leiden. De eigenheid van die praktijk zou miskend worden. Door ons in wat
vreemd is in te werken (of er op z'n minst als een 'genteresseerd toeschouwer'
naar te kijken), bestaat dit gevaar niet. Begrijpen is interpreteren, niet wat
onbekend is vergelijken met of assimileren tot wat ons bekend was.
Strikt vasthouden aan het eerste model kan leiden tot de volgende stelling:
wanneer de interpretator er niet in slaagt een zin uit zijn taal te correleren met een
58.
59.

Science-fiction verhalen maken van deze mogelijkheid vaak gebruik.


Dit verklaart waarom voorbeelden van 'onvertaalbare talen' of 'onbegrijpelijke culturen' ons
altijd naar onbekende en exotische regio's voeren : Hopi-indianen die de tijd anders opdelen,
Arabieren die tientallen woorden voor 'kameel' hebben etc. Naarmate we vertrouwd worden
met een cultuur, beginnen we inzicht te krijgen in hun denken, doen en laten. Relativisme
verliest zijn aantrekkingskracht naarmate het exotisch karakter van de initieel 'vreemde'
cultuur verdwijnt.

73

zin uit de taal van de agent is die zin onvertaalbaar: hoewel de agent een taal
spreekt, kunnen wij hem niet begrijpen. Dit heeft gevolgen voor de beschrijfbaar
heid van 's agents attituden: indien we de waarheidsvoorwaarde van een zin niet
kunnen invullen (omdat er geen correlatie mogelijk is), dan kunnen we ook niet
de attituden beschrijven die de agent aan S toekent (er is geen corresponderende
zin tegenover dewelke wij attituden hebben). Volgens dit model is het interpre
teren van een agent te beschrijven als het vergelijken van die agent met de
interpretator. Wat gemeenschappelijk is zal de interpretator kunnen begrijpen.
Wat niet gemeenschappelijk is, valt 'in principe' niet inzichtelijk te maken.
Het 'in principe' uit de vorige zin laat twee posities toe. Wie relativistisch
gestemd is, zal de onmogelijkheid om te vergelijken (omdat er geen vergelijkingspunt is bij de interpretator) als een argument zien om de stelling van de
onvertaalbaarheid van bepaalde zinnen (en ruimer: de onbegrijpelijkheid van
bepaalde praktijken die niet de onze zijn) te verdedigen. Wie aanneemt dat het
mentale principieel inzichtelijk te maken is, zal op zoek gaan naar een gemeen
schappelijke noemer voor die verschillen.60 Davidson lijkt deze strategie te
volgen als hij het heeft over interpretatie als het zoeken naar 'agreement' een
akkoord tussen de interpretator en de agent. Hier is een citaat dat deze lezing lijkt
te ondersteunen:
We make maximum sense of the words and thoughts of others when we
interpret them in a way that optimizes agreement (this includes room for
explicable error, i.e. differences in belief).61
De interpretator slaagt erin de agent te begrijpen door een gelijkaardigheid te
poneren. De vergelijker optimaliseert het akkoord tussen spreker en interpretator.
Wordt het akkoord geoptimaliseerd, dan leidt dit tot een min of meer volledig
overzicht van de mentale configuratie van de agent. 'Min of meer', want, zoals
Davidson lijkt aan te geven, er moet ruimte zijn voor opvattingen die niet onder
het 'agreement' vallen.
Dit is een gebruikelijke opvatting over Davidsons visie op interpretatieve
methodologie: als hij spreekt over 'agreement' is dit ingebouwd in de interpre
tatieprocedure omdat we de overtuigingen van de ander vergelijken met die van
onszelf. We kunnen niet anders dan akkoord zijn met wat de ander zegt, want in
een interpretatie begrijpen we de ander door na te gaan waarover we het eens zijn.
60.

61.

74

Quine verdedigt deze positie. Zijn betekenistheorie laat duidelijk zien hoe de vertaler die
zichzelf vergelijkt met de ander, in geval van onoverbrugbare verschillen op zoek gaat naar
een gemeenschappelijke oorsprong voor wat op het eerste zicht incommensurabel is (zie par.
V.2-V.4 voor de uitwerking van deze stelling). Het vergelijkingsmodel concretiseert zich bij
het leren begrijpen van iemands taal als het opstellen van een vertaalhandboek en bij het geven
van een inhoud aan diens overtuigingen als een analogiemodel. Dummett lijkt soms het tweede
alternatief te verdedigen. Hierover straks meer.
'On the Very Idea of a Conceptual Scheme', p. 197.

Het volgende citaat doet echter twijfels rijzen rond deze interpretatie:
What makes interpretation possible, then, is the fact that we can dismiss a
priori the chance of massive error. A theory of interpretation cannot be
correct that makes a man assent to very many false sentences: it must
generally be the case that a sentence is true when a speaker holds it to be.
So far as it goes, it is in favour of a method of interpretation that it counts
a sentence true just when the speaker holds it to be true. But of course, the
speaker may be wrong; and so may the interpreter. So in the end what must
be counted in favour of a method of interpretation is that it puts the
interpreter in general agreement with the speaker.62
Dat een agent en zijn interpretator hetzelfde geloven (en dus meestal akkoord zijn
over wat het geval is), steunt op een dieper inzicht, met name dat de meeste van
hun overtuigingen waar zijn.63 Er is dus voorzichtigheid geboden indien we
Davidson het vergelijkingsmodel willen opdringen. Indien de interpretator wat
hij denkt en zegt, kan vergelijken met wat de agent denkt en zegt, dan slechts
door aan te nemen dat hun beider overtuigingen waar zijn. En dan doet hij,
cruciaal, mr dan vergelijken. Waarom is dat zo?
De crux van het begrijpen-als-vergelijken is dat de vergelijker nergens ge
bruik maakt van constitutieve principes (de normen) die intentionele beschrijvin
gen noodzakelijk respecteren. De vergelijking kan evengoed plaatsvinden tussen
twee agenten Y en Z die niet identiek zijn met de vergelijker (X): alle (taal)handelingen die Y stelt, kunnen systematisch gecorreleerd worden met de (taal)handelingen die Z stelt. Maar wat zou die vergelijking opleveren over de betekenis
van die handelingen of de redenen waarom die handelingen gesteld werden? Het
cruciale gevolg is dat noch Y, noch Z, begrepen wordt. Er vindt geen kennisover
dracht plaats. X kan enkel besluiten dat Y en Z hetzelfde zeggen (geloven,
verlangen), maar hij weet niet wat ze zeggen (geloven, verlangen).
Als we onze mentale configuratie gebruiken om de ander te beschrijven, gaan
we ervan uit dat ons gebruik van zinnen en onze overtuigingen aan normatieve
principes voldoet. De mentale configuratie van de agent moet ook aan die normen
voldoen opdat ze voor ons inzichtelijk zou zijn. De pointe ligt niet zozeer in het
feit dat we onmogelijk overtuigingen of zinnen van anderen kunnen gebruiken:
voor elk onderzoek geldt dat we enkel van wat wij geloven, verlangen en zeggen
gebruik kunnen maken om het onderzoeksobject te beschrijven.64 Evenmin is de
gelijkenis tussen de interpretator en de agent constitutief voor de norm. In dat
geval zou vertalen of vergelijken inderdaad voldoende zijn om iemand te begrij
62.
63.
64.

'Thought and Talk', p. 168-9.


Bij extensie : dat de meeste van onze verlangens ad rem zijn, dat gevoelens pertinent zijn, etc.
Zie bv. 'Judging Interpersonal Interests', p. 205 en 'Problems in the Explanation of Action',
p. 47.

75

pen. Het normatieve ligt in een inschatting die wij, als interpretators, van onze
mentale configuratie moet geven: mentale beschrijvingen zijn maar mogelijk op
grond van het respecteren van constitutieve principes.
De constitutieve principes die de interpretator respecteert, moeten ook normen
zijn die de agent respecteert. Onder die veronderstelling wordt de agent begrij
pelijk en kan de agent zich begrijpelijk maken. Waarom is dat zo? In de mate dat
eigen attituden als correct gepostuleerd worden en ook die van de agent correct
zijn (daarbij ruimte latend voor lokale vergissingen en irrationele handelingen),
zal evidentie vrijkomen om de oefening tot een goed einde te brengen. Hij moet
aannemen dat datgene wat hij gelooft waar en rationeel met andere overtuigingen
verbonden is, dat zijn verlangens pertinent zijn, dat hij weet wat hij zegt en dat
de zinnen die hij gebruikt logisch en semantisch met elkaar verbonden zijn. In de
mate dat hij postuleert dat ook de ander die constitutieve principes voor mentale
beschrijvingen respecteert, zal de ander begrijpelijk worden en vindt kennisover
dracht plaats.
Dit lijkt een verificationistische stelling te impliceren: watje niet kan begrij
pen, is niet begrijpelijk. Die objectie krijgt Davidson vaak te horen. Zo verwijt
Blackburn aan Davidson dat hij in de val van de verificationistfallacy loopt: wat
de interpretator niet gelooft of niet kan achterhalen behoort, niet tot het mentale
leven van de agent.65 Door ervan uit te gaan dat er een 'agreement' moet bestaan
tussen interpretator en agent, creert Davidson volgens Hacking een te verwerpen
cognitief imperialisme.66 We beschikken nu reeds over voldoende elementen om
aan te tonen dat het bij Davidson geen verificationistische implicaties heeft.67 De
verificationistische objectie is niet van toepassing op Davidson omdat hij het
begrijpen van de ander niet afhankelijk maakt van een gelijkenis tussen agent en
interpretator, wel van het feit dat wat de agent gelooft (ook al is dat niet hetzelfde
als datgene wat de interpretator gelooft), door die interpretator als objectief waar
wordt gepostuleerd en daardoor inzichtelijk kan worden. Indien datgene wat de
ander gelooft, niet meestal waar is, dan hebben we een voldoende reden om te
zeggen dat hij of zij geen intentionele handelingen stelt en geen rationeel wezen
is. Vertrekken van hijzelf gelooft, verlangt en zegt als hij een zin uit, is het enige
mogelijke uitgangspunt voor een interpretator om de cordinatie-oefeningen tot
een goed einde te brengen. Wat zou een andere mogelijkheid zijn om te bepalen
wat een agent gelooft, verlangt of zegt? De overtuigingen van anderen gebrui
ken?68
Het is een bekend feit dat mensen heel wat gemeenschappelijke praktijken
65.
66.
67.
68.

76

S. Blackburn. Spreading The Word. Groundings in the Philosophy ofLanguage, p. 60-61.


Zie I. Hacking, Why Does Language Matter to Philosophy?, p. 122.
Zie ook par. 203 van Wittgensteins Philosophische Untersuchungen. Ook dit lijkt me geen
verificationistische interpretatie te moeten krijgen.
Vgl. de retorische opmerking van D. Lewis, 'Radicallnterpretation',p. 112: 'Betterweshould
go on by an opinion we don 't hold ?'.

hebben onze overtuigingen zijn min of meer gelijk en we spreken allen min
of meer dezelfde taal. Levert dit gegeven dan toch geen legitimering op voor het
vergelijkingsmodel? Nee, het is geen legitimering omdat het leren begrijpen van
personen in dit model geen verklaring krijgt. Niet communicatie maar interpre
tatie (een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van communicatie) is het te
onderzoeken fenomeen als we iets willen zeggen over taal, betekenis en het
mentale. Door interpretatie met een constitutieve principes te verbinden die als
normen optreden, zou men de indruk kunnen krijgen dat het vergelijkingsmodel
de empirische houding weerspiegelt. Hier is omzichtigheid geboden. Uit het feit
dat de eigen mentale configuratie als norm dient (ruimte latend, zoals altijd, voor
de mogelijkheid dat datgene wat de interpretator gelooft niet exhaustief dekt wat
iemand rationeel zou kunnen geloven), volgt niet dat intentionele beschrijvingen
geen descriptieve functie hebben en dus niet voor waarheid of onwaarheid in
aanmerking komen.69 De vraag of een agent aan een redelijke beschrijving
beantwoordt, is de vraag of de theorie waar is voor hem. De interpretator wil een
theorie ontwerpen die klopt voor de agent. Hier wordt een centrale intutie over
realisme omtrent mentale gebeurtenissen bevestigd: niet alle mentale beschrij
vingen van een agent zijn correct. Om uit de mogelijke theorien deze te
selecteren die hem correct beschrijft,70 moeten we empirische restricties inbou
wen. Hierover meer vanaf hoofdstuk III.
De relatie tussen het empirische en het normatieve valt dus niet samen met
het onderscheid tussen het begrijpen als vergelijken en het begrijpen als interpre
teren. Binnen het interpretatiemodel krijgen empirische n normatieve overwe
gingen een plaats. Een betekenistheorie is pas die naam waardig, wanneer ze
interpretatief adequaat is, wat impli ceert dat ze empirisch getest wordt. Maar het
interpreteren kan slechts beginnen indien de interpretator er van uitgaat dat hij
n de agent ware, rationele overtuigingen hebben. Wat hij ontdekt bij het
interpreteren is welke ware. rationele overtuigingen en verlangens hij en de agent
hebben. Door normatieve assumpties te introduceren, komt evidentie voor het
empirisch onderzoek vrij.
Naast het net beschreven vergelijkingsmodel (met als alternatief: het interpre
tatiemodel) is nog een derde optie verdedigbaar als model voor het interpreteren
van personen. Het is een model dat het begrijpen van een persoon verbindt met
het innemen van het standpunt van een neutraal observator. De aanzet voor die
positie zou er als volgt kunnen uitzien: een interpretatie wil personen intelligibel
maken (of, vanuit het perspectief van een agent: een agent wil intelligibel zijn).
Is het interpretatieprobleem als een cordinatieprobleem formuleerbaar, dan
nemen we aan dat een wezen intelligibel te maken is met behulp van wat de
interpretator denkt en zegt. De cordinatie-oefening veronderstelt een cordinatie
69.
70.

Dit suggereert een vorm van instrumentalisme dat soms door D. Dennett lijkt te worden
verdedigd.
Dat kan mr dan n theorie zijn. Zie hoofdstuk IV voor de details.
77

van 's agents zinnen met zinnen tegenover dewelke de interpretator attituden
heeft. Welnu, wat de interpretator denkt en zegt, definieert een standpunt. Wat
hij gelooft, valt niet noodzakelijk samen met wat men zou geloven (verlangen,
zeggen) vanuit een objectief standpunt. Een objectief standpunt wordt door een
vorm van onthechting of detachment gekenmerkt:71 we zouden datgene wat we
geloven en verlangen onze mentale configuratie achter ons moeten kunnen
laten en een standpunt sub specie aeternitatis innemen. Hoewel we niet altijd
zo'n standpunt kunnen innemen, is het altijd een na te streven doel een conceptie
van het onderzoeksobject vanuit zo'n objectief standpunt te verwerven. Wie
echter een agent interpreteert door de cordinatie-oefening op te lossen, neemt
geen afstand van de conceptie die hij (als interpretator) van de werkelijkheid (en
de agent) heeft. De verklaring die een interpretator geeft van iemands gedrag, is
te sterk verbonden met de interessen en belangen van de interpretator om als
objectief geldig te kunnen doorgaan. De interpretator heeft (cf. supra) moeten
veronderstellen dat de agent aan zijn normen voldoet en hij heeft causale
verklaringen gegeven die beantwoorden aan zijn specifieke explanatorische
behoefte, met name het begrijpen van de agent. Maar zijn die normen nog geldig
of die explanatorische behoeften nog legitiem vanuit een objectief standpunt? De
wijze waarop aan het interpretatieprobleem gestalte werd gegeven, kan ons niet
leren hoe het mentale vanuit zo'n objectief standpunt eruit ziet.
Hetzelfde probleem stelt zich voor iemand die begrijpelijk wil zijn voor de
ander. In dat geval verschaft een agent evidentie om de interpretator toe te laten
het cordinatieprobleem adequaat op te lossen. Dit veronderstelt echter dat hij al
van te voren een idee heeft van de verwachtingen, interessen en normen waaraan
zijn interpretator moet voldoen om hem (de agent) te kunnen begrijpen. Moet hij
bij het begrijpelijk maken van zichzelf echter niet 'spreken voor een neutraal
(niet-vooringenomen) publiek', d.i. ervoor zorgen dat de evidentie die hij creert
zichtbaar en begrijpelijk is vanuit een neutraal standpunt, en niet (zoals dat tot
hiertoe verondersteld werd), slechts voor een interpretator die zijn specifieke
normen in het geding plaatst?
De Engelse filosoof Michael Dummett illustreert de noodzaak van zo'n
neutraal standpunt met behulp van het volgende verhaal:72 stel dat marsbewoners
een communicatiesysteem hebben dat zo sterk verschilt van menselijke taal dat
ze onze taal zelfs niet kunnen herkennen als iets wat dezelf de functie heeft. Op
grond van een cosmisch toeval komen ze tot de constructie van een systematische
theorie die de voorwaarden specificeert waaronder een predicaat aan zinnen
toegekend kan worden dat de facto dezelfde extensie heeft als ons predicaat 'is
waar' . (We zouden ook kunnen zeggen dat ze, door een cosmisch toeval, erin
i
71.
72.

78

Zie bv. T. Nagel, The View From Nowhere, p. 7.


Zie M. Dummett, Frege: Philosophy of Language, p. 295vv. McDowell maakt ons op het
probleem bij Dummett opmerkzaam in diens 'Anti-Realism and the Epistemology of
Understanding', p. 233 en 235vv.

geslaagd zijn onze zinnen met zinnen van hen te cordineren op de hierboven
beschreven wijze.) Maar, zo voegt Dummett eraan toe, de marsbewoners hebben
geen flauw idee van wat dergelijke cordinatie hen oplevert wat de pointe is
van het kunnen toekennen van dit predicaat aan zinnen uit onze taal. (Voor ons
is die duidelijk: we begrijpen de ander.)
Wat zouden marsbewoners nog mr moeten weten? Hier legt Dummett
zichzelf een fatale restrictie op: wat ze meer moeten weten, mag geen beroep
doen op of elementen bevatten uit hun eigen methode van communiceren. Willen
ze erachter komen wat het voor ons betekent te bevestigen dat het regent, dan
mogen ze niet terugvallen op (hun equivalent) van redeneringen van het volgende
type: 'Dat is een zin die iemand bevestigt als het regent.' Om onze communica
tieve praktijken inzichtelijk te kunnen maken, mogen marsbewoners geen ge
bruik maken van inzichten omtrent de wijze waarop zij met elkaar communice
ren.73 Vanuit het perspectief van de aardbewoners geformuleerd: om hun taal
(hun communicatieve praktijk) inzichtelijk te maken, mogen wij geen gebruik
maken van het intentionele idioom.
Davidsons procedure sluit dit uit. De interpretator maakt essentieel gebruik
van redeneringen van het volgende type: "Ik (als interpretator) geloof dat het
regent. Als ik aanneem dat die overtuiging waar is, dan kan ik verklaren waarom
de ander 'Es regnet' uit: hij uit het omdat ook hij gelooft dat het regent als het
regent. En dus zegt hij dat het regent als hij 'Es regnet' uit." Dit soort verklaringen
zijn de enige waar we iets aan hebben om de ander te leren begrijpen. Deze
procedure maakt essentieel gebruik van het idioom dat Dummett van meetaf aan
wil uitsluiten. De gegevens die het oplossen van de cordinatie-oefening oplevert,
zijn gesteld in een idioom dat we gebruiken om onszelf te karakteriseren. Het
door Davidson gebruikte idioom is voor Dummett hoogstens een vertrekpunt
voor een theorie over wat het betekent, een persoon te begrijpen. Het eindpunt
dat Dummett voor ogen houdt, maakt geen gebruik van dat idioom.
Dummett stelt terecht vast dat het soms nodig is afstand te nemen van de wijze
waarop wij de wereld zien, met het doel ons open te stellen voor de mogelijkheid
dat er nog andere wijzen zijn om tegen dingen aan te kijken. Het vergelijkings
model liet geen ruimte voor zo'n afstand (met als gevolg dat niet-vertaalbaarheid
meteen ontoegankelijkheid wordt). Interpreteren is mr dat het vergelijken van
zichzelf met de ander: het vereist de introductie van normativiteit (en dus ook de
gedachte dat er verschillende wijzen zijn om die normen te respecteren). Maar
zo'n aan te raden terughoudendheid is niet de houding van de neutrale observator
die volledig afstand neemt van (onder andere) zijn kijk op de wereld.74 Zo'n
houding zou niets begrijpelijk maken.
Tot hier toe hebben we Dummetts positie slechts geschetst. In de volgende
73.
74.

Zie McDowell, o.c., p. 236.


Zie het eerste alternatief voor Davidsons model.
79

hoofdstukken zullen we de nutteloosheid van zijn project aantonen: personen


trachten te begrijpen zonder de eigen overtuigingen, verlangens en taal een
essentile rol toe te kennen in dat onderzoek, is een fictie. Dit maakt een notie als
'objectiviteit' niet overbodig of onbruikbaar. Dat we onze overtuigingen en die
van de agent als objectief waar inschatten, is een principe dat constitutief is om
de interpretatie te doen slagen. Objectiviteit is intrinsiek met de interpretatieve
praktijk verbonden. Het is niet verbonden met een standpunt dat datgene wat we
de facto geloven of verlangen, verloochent.75
Waar het interpreteren-als-vergelijken (en daaraan gekoppeld: de uitschake
ling van normen) soms verbonden wordt met W.V. Quine, zal de idee van een
'neutrale toegang' tot iemands mentale leven verbonden worden met M. Dummett. Samen met Davidsons model beschikken we nu over drie modellen voor
het leren begrijpen van personen. Die modellen weerspiegelen zich in de seman
tiek. Daarom zullen we in het volgende hoofdstuk drie betekenistheorien bestu
deren: vertaaltheorien (Quine), verificatietheorien (Dummett) en waarheidstheorien (Davidson).

75.
80

Zie hoofdstuk V.

HOOFDSTUK III
DRIE BETEKENISTHEORIEN

III.l. Drie cordinatietheorien


In het vorige hoofdstuk zagen we hoe interpretatie kan worden gepresenteerd als
het oplossen van een cordinatie-oefening. Zinnen van de agent worden ver
bonden met zinnen die de interpretator gebruikt. De verbinding wordt gedeter
mineerd door wat de agent gelooft, verlangt en zegt als hij taalhandelingen stelt.
De relatie tussen zinnen van de agent en door de interpretator gebruikte zinnen
wordt gelegd door de constructie 'is waar als en slechts als'. Als we de cordi
natie-oefening correct oplossen, weten we wat de agent gelooft, verlangt en zegt.
In dit hoofdstuk zullen we onafhankelijke argumenten geven voor de correctheid
van die relatie. We confronteren ze daarom met twee rivalen: theorien die een
vertaalrelatie postuleren en theorien die een verificatierelatie postuleren. Boven
dien zullen we onderzoeken onder welke gedaante het interpreteren vs. vergelij
ken vs. neutraal observeren-debat uit het vorige hoofdstuk in de semantiek
concreet gestalte krijgt. Hoewel de correcte verbinding ons niet alleen leert wat
de agent zegt ('welke betekenis hij aan zijn zinnen toekent', in een wat inflatoir
jargon), maar ook wat hij gelooft en verlangt, zal in dit hoofdstuk de nadruk liggen
op de relatie tussen het oplossen van het cordinatieprobleem en klassieke
'semantische' problemen en theorien.
De intentie die een interpretator in ieder geval moet kunnen invullen als hij
een agent wil begrijpen is de intentie om woorden te uiten met een bepaalde
betekenis. Dit komt neer op het invullen van X' intentie om een zin te uiten die
waar is als en slechts als p, wat we afgekort hebben als de intentie om te zeggen
dat p. We moeten dus de overgang maken van de niet-intentionele beschrijving
( l ) (d.i. niet-intentioneel voor wat betreft de betekenis van S) naar de intentionele
beschrijving (2):
(l)

X zegt dat S waar is


(...)

(2)

X zegt dat p.1

We zijn reeds enigszins vertrouwd met de idee dat de overgang van (1) naar (2)
1.

We gaan ervan uit dat de wijze waarin 'p' gesteld is (bevestiging, vraag, bevel, optatieve zin)
geen syntactische moeilijkheden stelt om (2) te construeren.

81

kan worden verzekerd met behulp van een waarheidstheorie die waarheidsvoorwaarden genereert. Twee plausibele tegenkandidaten dienen zich aan: vertaalthe
orien en verificatietheorien.

III.2. Vertaaltheorien
Indien een agent een intentionele beschrijving van een handeling geeft, dan geeft
hij een beschrijving in een taal die hij begrijpt. Elke beschrijving van om het even
welk fenomeen, is er een in een taal die door de beschrijver begrepen wordt.
Vertaaltheorien lijken deze restrictie uit het oog te verliezen. Het prototype van
een betekenistheorie-als-vertaaltheorie geeft W.V. Quine in Word and Object.
Een betekenistheorie moet volgens Quine de vorm aannemen van een vertaalhandboek (translation manual): een zin S kan op grond van het handboek worden
vertaald als de zin P.2 Voor elke zin uit LI produceert een betekenistheorie een
zin gemodelleerd naar het volgende schema:
(3)

S uit LI wordt vertaald als P uit L2.

In dit schema is er sprake van drie talen: LI, L2 en de taal waarin het schema
gesteld is.
Schema (3) is niet geschikt om de betekenis van S te specifiren. Men kan
zich immers de volgende situatie voorstellen: een vertaler stelt vast dat er een
correlatie bestaat tussen het uiten van S door een agent X en het uiten van P door
een agent Y. Hij slaagt erin een handboek samen te stellen dat toelaat zinnen van
X en Y te correleren: telkens wanneer X S uit, uit Y de zin P. De neerslag ervan
is een vertaalhandboek. 'Je t'aime' uit LI wordt vertaald als 'Ich liebe dich' in
L2. In deze uitspraak wordt niet gezegd wat 'Je t'aime' of 'Ich liebe dich'
betekent.3 Kennis van de vertaling van een zin S uit LI naar een zin P in een taal
L2 is niet voldoende om S te begrijpen. Dus vormt een translationele semantiek
niet de explicitering van wat iemand weet als hij een zin begrijpt. Bijgevolg is
een vertaaltheorie niet in staat in de interpretatieve beschrijving
(4) X zegt dat
de blanco ruimte op te vullen met een gebruikte zin. Het onderscheid tussen me
en mention (dat ik vertaal als gebruiken vs. vermelden) staat hier cruciaal. In het
2.

3.

82

Complicaties omtrent de onbepaaldheid van vertalingen en interpretaties worden hier


voorlopig terzijde gelaten. Dit affecteert niet de essentie van de verdedigde stellingen. Zie
hoofdstuk IV voor een analyse van het onbepaaldheidsprobleem.
Vgl. ook M. Dummett, 'What is aTheory of Meaning ? (I)', p. 103. Barry Stroud merkt terecht
op dat een onvoorzichtig vertaler ook zeer snel de betekenis van de vertaalde zinnen zal leren,
met name als hij rekening houdt met de omstandigheden waarin ze gezegd worden. .
Theoretisch is dit niet nodig: het is voldoende correlaties te ontdekken van de vorm 'telkens
als X de zin S voor waar houdt, houdt Y de zin Z voor waar'. (Zie B. Stroud, 'Quine on Exile
and Acquiescence'.)

vertaalschema zijn S en P vermelde zinnen, geen gebruikte zinnen. Technisch


uitgedrukt: S en P zijn namen (in de vorm van structurele beschrijvingen) voor
zinnen. Dit reflecteert zich op syntactisch vlak: 'X zegt dat S' is niet welgevormd
omdat S verwijst naar een zin (S is de naam van een zin) en geen gebruikte zin
is: X zegt dat 'Je t'aime'. Het probleem is niet alleen dat de ondergeschikte zin
in een andere taal gesteld is dan de onderschikkende zin: "X zegt dat 'ik hou van
je'" is evenmin welgevormd. De enige mogelijkheid om (4) adequaat in te vullen
is een zin te gebruiken (een gebruikte zin wordt uiteraard ook begrepen): X zegt
dat hij van je houdt. In de interpretatieve beschrijving kunnen slechts zinnen
voorkomen die door de agent gebruikt en dus begrepen worden. We kunnen
natuurlijk 'S' vervangen door 'S is waar', maar dan zijn we terug bij het
vertrekpunt.
Opdat een vertaalhandboek de mogelijkheid zou bieden dat de vertaalde zin
begrepen wordt, moet worden verondersteld dat de vertalende zin door de vertaler
begrepen wordt. Een vertaalhandboek, gekoppeld aan een interpretatieve be
schrijving van de vertalende zin, leidt tot het begrijpen van de vertaalde zin. Maar
dit is een onnodige omweg: we kunnen evengoed de vertaalstap overslaan en van
de oorspronkelijke zin een interpretatieve beschrijving geven.4
Een vaak gebruikt argument voor een translationele semantiek gaat als volgt:
de formulering van de betekenis van een zin behoort tot een metataal en bestaat
uit zinnen die (hoe kan het anders ?) op hun beurt een betekenis hebben. Van die
zinnen is het mogelijk om de betekenis te formuleren in een meta-metataal, enz.
Als dit correct is, dan kunnen we in een betekenistheorie hoogstens synonieme
uitdrukkingen geven. Het enige wat we dan van een betekenistheorie mogen
verwachten is dat ze vertaalregels geeft die synonieme uitdrukkingen met elkaar
verbinden. Dit argument gaat niet op. Zoals elke theorie is ook een theorie voor
een taal in een taal gesteld. Maar uit het feit dat een theorie voor een taal in een
taal gesteld is, volgt niet dat datgene wat die theorie tot een adequate theorie voor
L maakt, een vertaalre latie is tussen L en de zinnen van die theorie. Dat een
theorie voor een taal in een taal gesteld is, leidt niet tot problemen, tenzij men
aanneemt dat de zinnen van de theorie in een vertaalrelatie staan tot de zinnen
waarvoor de theorie een betekenistheorie wil zijn. Die assumptie leidt tot de door
Wittgenstein briljant beschreven illusie dat de beste semantische theorie zou
moeten eindigen met een verzameling ostensieve definities (wat ons buiten de
taal brengt) of dat het geven van de betekenis van een zin tot een regressus van
betekenisgevende zinnen moet leiden. Een theorie voor een taal heeft met andere
theorien gemeen dat ze bestaat uit een reeks zinnen die door diegene die de
theorie opstelt, begrepen wordt. Wie de theorie kent, is in staat S te begrijpen, net
zoals iemand die een adequate theorie voor hemellichamen kent, in staat is hun
bewegingen te voorspellend
4.

Zie 'Radical Interpretation', p. 130.

83

III.3. Verificatietheorien
Men zou kunnen opwerpen dat we het zware werk in de theorie laten opknappen
door de zin die we in de betekenisgevende uitspraak (de waarheidsconditie)
gebruiken, maar niet zeggen wat het betekent om die zin te kunnen gebruiken (en
te begrijpen).6 Aldus luidt de objectie van Michael Dummett tegen Davidsons
semantische theorie. Ze staat bekend als de anti-realistische objectie, omdat ze
leidt tot een verwerping van de stelling dat betekenis kan worden vastgelegd met
behulp van waarheidsvoorwaarden. Waarheidsvoorwaarden worden vaak (maar
niet bij Davidson !) geassocieerd met een realisti sche doctrine: zinnen zijn waar
of onwaar, en in de voorwaarde wordt vastgelegd wat het geval moet zijn in de
werkelijkheid opdat ze de eigenschap 'is waar' zouden hebben. Volgens Michael
Dummett verschilt een waarheidsvoorwaardensemantiek niet fundamenteel van
een translationele semantiek. Beide zijn sobere betekenistheorien (modest theories of meaning). Wat we nodig hebben is een rijke betekenistheorie (full-blooded of rich theory of meaning).7 We zullen deze gedachte toelichten en er de niet
zo voor de hand liggende motivatie voor geven.
Een betekenistheorie moet volgens Dummett expliciteren wat een persoon
begrijpt als hij een uitdrukking begrijpt. Iemand die een uitdrukking begrijpt,
begrijpt de concepten die in die uitdrukking voorkomen. Wie het concept 'vier
kant' begrijpt, manifesteert gedrag dat (bijvoorbeeld) een onderscheid maakt
tussen vierkante en niet-vierkante objecten. Een betekenistheorie zal een compo
nent bevatten die de concepten verklaart, die in de beschreven taal voorkomen.8
Dit is echter niet voldoende. Iemand kan een concept a beheersen zonder te
weten hoe a in een particuliere taal L uitgedrukt wordt. Daarom moet de theorie
worden aangevuld met een component waarin concepten met termen uit een
particuliere taal verbonden worden. Een betekenistheorie die zich beperkt tot deze
laatste component is een sobere theorie. Een theorie die ook de eerste component
omvat, is een rijke theorie. Een rijke betekenistheorie is in staat aan een persoon
die een concept niet begrijpt, dit concept te verklaren. Het moet mogelijk zijn een
concept te verwerven en te beheersen door te leren wat een rijke betekenistheorie
over dat concept zegt.
Laten we, voor we Dummetts gedachtengang verder ontwikkelen, dit onder
scheid illustreren. Een voorbeeld van een sobere betekenistheorie voor eigenna
men geeft John McDowell.9 Alle informatie die een sobere betekenistheorie over
'de Morgenster' moet bevatten, wordt in de volgende zin uitgedrukt:
5.
6.
7.
8.
9.

84

De hier gebruikte conceptie van 'theorie'/' betekenistheorie' wordt in par. III.4.4. verder
toegelicht.
Vgl. M. Dummett, 'What is a Theory of Meaning (II)', p. 1 20.
Zie M. Dummett, 'What is a Theory of Meaning ? (I)', p. 102-103.
Idem, p. 101.
Zie 'On the Sense and Reference of a Proper Name'.

(1)

'De Morgenster' denoteert de Morgenster

Het argument van Dummett voor een rijke betekenistheorie (voor eigennamen
bv.) luidt als volgt: ( l ) expliciteert niet de kennis die een spreker/hoorder moet
hebben om het object te identificeren dat die naam draagt. Om uitdrukkingen te
begrijpen waarin 'de Morgenster' voorkomt, moeten we in staat zijn die planeet
te herkennen ofte identificeren. Een betekenistheorie moet daarom aangeven hoe
de referentie van een term gedentificeerd of herkend wordt. Ze expliciteert de
route naar de referentie.10 (1) doet dit manifest niet.
Dummett stelt dat hetzelfde bezwaar geldt voor een semantiek die werkt met
waarheidsvoorwaarden. De overgang van
(2) X zegt dat 'De Morgenster is helder' waar is
naar
(3) X zegt dat de Morgenster helder is
wordt gemaakt met behulp van een waarheidsvoorwaarde:
(4) 'De Morgenster is helder' is waar asa de Morgenster helder is.
Maar (4) legt niet vast onder welke voorwaarde we 'De Morgenster is helder'
kunnen gebruiken, een gebruik dat, vermits het hierom een declaratieve uitspraak
gaat, erin bestaat die zin te asserteren. ' ' Waarom legt (4) die voorwaarde niet
vast? Een betekenistheorie specifiert wat een agent moet weten om de referentie
van een uitdrukking te identificeren (Sinn determineert Bedeutung). De referentie
van een zin is een waarheidswaarde. Bijgevolg moet een betekenistheorie vast
leggen hoe we de waarheidswaarde van een zin determineren. Vermits 'De
Morgenster is helder' een declaratieve uitspraak is en declaratieve uitspraken
gebruikt worden in asserties, legt (4) niet vast onder welke voorwaarde de agent
'De Morgenster is helder' kan asserteren.
Dummett geeft de volgende diagnose: sobere betekenistheorien leiden tot
een probleem dat ook vertaalhandboeken kenmerkt. Vertaalhandboeken hebben
het nadeel dat ze een correcte vertaling geven van een zin, zonder de betekenis
ervan te geven. Maar het volstaat niet te weten dat S vertaald wordt als P om te
weten wat S betekent. Een vertaalhandboek moet aangevuld worden met een
component die zegt wat 'P' betekent (cf. supra). In een waarheidsvoorwaarde
wordt de betekenis van een zin gegeven door een (andere) zin te gebruiken. Een
zin kan begrepen worden door een agent slechts indien hij weet wat het betekent,
die zin te gebruiken. De waarheidsvoorwaarde maakt echter niet duidelijk wat
10.
11.

Dit is natuurlijk Dummetts interpretatie van Frege's notie van het Fregaanse Sinn. We zullen
straks een andere interpretatie aan dit begrip geven.
Dit is een gevaarlijke assumptie die Davidson (onafhankelijk van het argument dat volgt) ook
kan aanvallen: het is niet omdat we met een declaratieve uitspraak te maken hebben, dat we
die zin ook altijd in een assertie zullen gebruiken. Zie in dit verband zijn kritiek op Dummett
in 'Communication and Convention' .

85

het betekent om de zin 'p' in 'S is waar als en slechts als p' te gebruiken. ' - Daarom
moet zij worden aangevuld met een component die zegt wat we moeten weten
om die zin te gebruiken. Wat moeten we weten om een zin te kunnen gebruiken?
We gaven reeds eerder het abstracte antwoord van Dummett voor declaratieve
uitspraken: we moeten weten hoe de referentie van de zin bepaald wordt. De
referentie van een zin is een waarheidswaarde. Dus geldt dat we moeten weten
hoe de waarheids waarde van zinnen vastgelegd wordt.
Op dit punt gekomen ziet Dummett een fundamentele moeilijkheid. Voor
sommige zinnen zegt de waarheidsvoorwaarde inderdaad wat we moeten weten
(kunnen herkennen) om hem te kunnen gebruiken (als assertie, voor declaratieve
zinnen). Aan zinnen die waar zijn op grond van gebeurtenissen die zich in onze
onmiddellijke omgeving afspelen (bv. 'het regent'), kennen we het predicaat 'is
waar' toe wanneer het regent en we vaststellen dat het regent. Maar voor een
groot aantal zinnen is de waarheidsvoorwaarde niet toegankelijk voor ons,
eindige wezens. Dummetts notoire voorbeelden zijn bekend: zinnen omtrent een
ver verleden of waarin kwantificaties over een oneindig domein voorkomen ('Op
deze plek zal nooit een stad gebouwd worden') hebben waarheidsvoorwaarden
waarvan een spreker met normale, menselijke verificatiecapaciteiten nooit kan
weten of ze vervuld zijn. Deze waarheidsvoorwaarden zijn recognitietranscendent. En vermits een rijke betekenistheorie voor het gebruik van declaratieve
zinnen de route naar de referentie expliciteert, kan ze onmogelijk aannemen dat
die referentie recognitietranscendent is: in dat geval kan de route (per definitie)
niet gespecifieerd worden. Indien de betekenis wordt vastgelegd in termen van
voorwaarden waarvan een spreker moet kunnen herkennen dat ze vervuld zijn,
dan komen waarheidsvoorwaarden niet in aanmerking om de betekenis van een
zin te specifiren.
Niet alleen kan de spreker niet herkennen dat de waarheidsvoorwaarde
vervuld is, het is voor hem ook onmogelijk te manifesteren dat hij ze kent. De
manifestatie van die kennis moet gebeuren met behulp van een signaal dat het
vervuld zijn van de waarheidsvoorwaarde aanduidt. Vermits de spreker zich voor
sommige zinnen niet in dergelijke positie kan bevinden of manoeuvreren, geldt
dat hij zijn kennis van de betekenis van een zin niet kan manifesteren.
Dummett geeft hier een interpretatie aan Frege's principe dat betekenis
publiek toegankelijk moet zijn. Indien de waarheidsvoorwaarde van een zin niet
publiek toegankelijk is, dan volgt hieruit dat met behulp van waarheidsvoorwaar
den de betekenis niet kan vastgelegd worden.13 Het alternatiefis dat betekenis
gevende uitspraken verificatievoorwaarden zijn - voorwaarden waaronder we
een zin als geverifieerd accepteren. Die verschillen soms van de voorwaarden
waaronder zinnen waar zijn.
12.
13.

86

Dummett, Frege: Philosophy ofLanguage, p. 95.


We zullen in hoofdstuk IV en V zien dat dit niet de correcte manier is om het publiek karakter
van betekenis te verdedigen.

Tot hier de krachtlijnen van wat bekend werd als Dummetts anti-realisme.
Volgens Dummett houdt realisme in dat waarheid een epistemisch niet-restrictief
begrip is. Dat wil zeggen: niets in het concept waarheid sluit uit dat een zin waar
of onwaar kan zijn zonder dat de spreker dit kan achterhalen. Deze eigenschap
van het begrip waarheid reflecteert de oude realistische intutie dat de wereld, of
een bepaald fragment ervan, bestaat onafhankelijk van onze capaciteit om er ware
uitspraken over te doen.14
Hier aangekomen kunnen we verschillende discussies openen: zijn verificatievoorwaarden een valabel alternatief voor waarheidsvoorwaarden? Is Dum
metts interpretatie van het publieke karakter van betekenis correct? In dit hoof
dstuk zullen we onze aandacht richten op de vraag of Dummetts conceptie van
het begrijpen van een taal correct is. Rijke betekenistheorien hebben de eigen
schap dat iemand die de theorie zou leren, ook de inhoud van concepten verwerft.
De theorie zegt niet alleen dat
(1) 'De Morgenster' denoteert de Morgenster
correct is, maar ook hoe we de Morgenster kunnen identificeren. Voor een
declaratieve zin geldt dat zijn betekenis vastgelegd wordt door de voorwaarde te
geven waaron der hij geverifieerd is. Het bewijs dat een agent X een zin begrijpt,
wordt geleverd door hem een procedure te laten doorlopen die eindigt in het
herkennen dat de voorwaarde vervuld (of niet vervuld) is. Een zin begrijpen is
volgens Dummett een praktische capaciteit: ze moet zich manifesteren in het
kunnen uitvoeren van een verificatieprocedure. Het is omdat waarheidsvoorwaar
den recognitietranscendent zijn dat er geen procedure bestaat die in een eindige
tijdsspanne kan uitgevoerd worden door een agent: hij kan in dat geval zijn kennis
van de betekenis niet manifesteren. Wil de procedure sluitend zijn, dan mag de
uitvoering ervan niet gebeuren door de zin te gebruiken. Het argument tegen
waarheidsvoorwaarden was precies dat ze niet uitleggen wat het betekent, de in
een waarheidsvoorwaarde gebruikte zin te begrijpen. Het herkennen van het
vervuld zijn van de verificatievoorwaarde wordt daarom aangegeven met een
signaal dat het begrijpen van de zin manifesteert zonder de zin te gebruiken.
Dezelfde restrictie geldt voor de axioma's die de betekenis van een concept
vastleggen: wie het concept vierkant wil verklaren, mag het woord 'vierkant' niet
gebruiken in een context waarin de betekenis van dit concept gespeculeerd wordt.
Beheersing (kennis) van de betekenis van een zin moet dus tot uitdrukking komen
zonder gebruik van die zin te maken. Hier kunnen we aan een Quineaanse assentof dissent-reactie denken. Zulke reactie signaleert dat de verificatievoorwaarde
vervuld is.
Op het niveau van de axioma's die een interpretator moet opstellen geldt de
volgende moeilijkheid: zoals elke theorie moet ook een theorie voor bepaalde
14.

We gaan niet in op de complexe relatie tussen Dummetts argument en een intutionistische


opvatting van de logica.

87

concepten zelf ook concepten gebruiken. (Wat zouden we ons onder een concep
tloze theorie moeten voorstellen?) De formulering van de theorie moet veronder
stellen dat de erin gebruikte concepten begrepen worden door de agent die de
theorie opstelt. Voor die concepten moet de theorie een sobere vorm aannemen.
De concepten die de theorie gebruikt, moet de theorie zelf onbesproken laten.
Dummetts eis dat een betekenistheorie rijk moet zijn, kan hoogstens gelden voor
een fragment van een theorie, nooit voor een volledige theorie.15 Met McDowell
moesten we vaststellen dat een interpretator in ieder geval concepten moet
gebruiken. Dummett legt aan een interpretator eisen op die hem tot iemand
maken die niet meer kan interpreteren: hij ontneemt hem het materiaal waarvan
hij gebruik moet maken om de agent te beschrijven. Hoe kan iemand die geen
concepten mag gebruiken (laat staan die concepten correct gebruiken), nog aan
intentionele beschrijvingen van iemands handelingen toekomen? Indien we de
interpretator de mogelijkheid ontnemen zijn taal (zijn concepten) te gebruiken
om de agent te beschrijven, dan ontnemen we hem a fortiori het materiaal dat,
door het aan rationele normen te laten voldoen, hem toelaat de ander te interpre
teren.
Een gelijkaardig argument geldt voor Dummetts manifestatie-eis. Dummett
stelt dat de agent aan de hand van een routinesignaal moet bekend maken dat de
verificatievoorwaarde van een zin vervuld is. Dit routine-signaal (een assent- of
dissent-reactie) heeft als taak ons zo ver mogelijk van het mentale weg te leiden.
Het enige wat we vanuit een conceptloos standpunt kunnen observeren zijn
dergelijke neutrale signalen. Assent-reacties lijken geen verbinding meer te
hebben met overtuigingen, verlangens en betekenis. Daarom komen ze in aan
merking als manifestatie van het mentale, zichtbaar vanuit een niet-vooringenomen standpunt.
Maar net zoals men van buitenuit niet in staat is handelingen qua handelingen
te herkennen, zo zijn assent- en dissent-reacties niet in staat om van buitenuit
betekenis uit te drukken. Davidson zal hier, consequent met zichzelf, een herin
terpretatie van deze signalen doorvoeren: het zijn geen tekens die van buitenuit
naar het mentale verwijzen, wel handige wegwijzers binnen het terrein van het
mentale en dus onderworpen aan alle normatieve overwegingen die een interpre
tator moet gebruiken om een agent te interpreteren. Quine, die eveneens van
dergelijke signalen gebruikt maakt, verschuilt zich achter behaviouristische
argumenten. Maar in feite gaat het ook bij hem om een poging om het mentale
vanuit een neutraal standpunt zichtbaar te maken. Dit kan niet: de agent kan
zichzelf niet begrijpelijk maken als hij zich buiten het normatieve plaatst.16 (Het
15.

1 6.

88

Vgl. J. McDowell, 'In Defense of Modesty', p. 62. Op p. 103-4 van 'What is a Theory of
Meaning (I)' komt Dummett dicht bij de (incoherente) eis dat een rijke betekenistheorie in een
soort van conceptloze taal zou moeten opgesteld worden.
Davidson respecteert McDowells eis: het intentionele kan niet 'van buitenuit' verkend worden.
Tegelijk hoeft dit niet te betekenen dat filosofisch onderzoek haar rigoureus karakter moet

zou een illusie zijn te menen dat de begronding slechts schijn is omdat ze van
buitenuit gebeurt. Zie hoofdstuk VII.)
Het onderscheid tussen sobere en rijke betekenistheorien blijkt op de vol
gende doctrine te steunen: een betekenistheorie moet fbrmuleerbaar zijn vanuit
een standpunt dat geen gebruik maakt van het voordeel dat men een taal begrijpt
en gebruikt of attituden heeft. Een beschrijving van een taal moet 'van buitenuit'
gebeuren.17 De pointe van een rijke betekenistheorie is dat ze de inhoud van
concepten en de betekenis van zinnen wil beschrijven onafhankelijk van de taal
en het mentale leven van de persoon die de beschrijving geeft.18
John McDowell (op wiens interpretatie van Dummett we hier steunen) heeft
Dummetts opvattingen verbonden met de behoefte om het mentale leven van een
persoon, de redenen die zijn handelingen verklaren vanuit een neutraal standpunt
zichtbaar te maken. Dit standpunt maakt de werkelijkheid zichtbaar op een wijze
die onafhankelijk is van ons particuliere perspectief en zijn idiosyncratische
kenmerken. Het resultaat is wat Bernard Williams een 'absolute conception of
the world' heeft genoemd.19 Dummett koestert de hoop een conceptie van het
mentale uit te bouwen vanuit het standpunt dat Williams beschrijft.
Geconfronteerd met deze verschillende concepties van betekenistheorien,
ligt de keuze volgens Davidson niet zozeer bij het alternatief tussen sobere en
rijke theorien (zoals Dummett het voorstelt), wel tussen betekenistheorien (en
ruimer: theorien voor de verklaring van iemands handelingen) waarvoor het
voldoende is dat de interpretator zijn taal en zijn attituden gebruikt om anderen
te beschrijven en theorien waarvoor dat onvoldoende is: betekenistheorien (en
uitgebreider: theorien over het mentale) die ook de gebruikte theorie in de positie
van een explanandum willen plaatsen. Het cruciale probleem is dat er in dat geval
niets meer als explanans beschikbaar blijft.20 Het begrijpen van woorden en
handelingen vertrekt noodzakelijk vanuit een houding die het mentale (betekenis,
redenen, intentionele handelingen) accepteert. Dit laatste houdt in dat, om te
achterhalen wat anderen denken en zeggen, het niet nodig is de concepten die in
die waarheidsvoorwaarde voorkomen, te verklaren. Om het intentionele te bestu
deren moeten we onbekendheid met het gedrag van een particulier persoon
veronderstellen. We moeten niet onbekendheid met het mentale zondermeer
veronderstellen. Wie eist dat het concept 'waarheid' een centrale rol speelt in een
theorie voor een taal, kan niet claimen dat hij de betekenis van de beschreven
zinnen beschrijft vanuit een standpunt dat het intentionele niet veronderstelt.
Als dit vooroordeel opgegeven wordt, dan hoeven we niet meer op zoek te
gaan naar een neutraal signaal om kennis van de betekenis van een zin te

17.
18.
19.
20.

verliezen. Deze kwestie zal in hoofdstuk VI verhelderd worden.


Cf. McDowell, 'In Defence of Modesty', p. 62.
Dit argument zal terugkomen in hoofdstuk VI, als we Putnams externalisme bespreken.
B. Williams, Descartes, p. 225v.
Hierover meer in hoofdstuk VII.

89

manifesteren. Manifestatie van die kennis valt samen met globale interpreteer
baarheid. De mogelijkheid om kennis van het mentale leven van anderen te
verwerven, is het interpreteren van die persoon. Dat we daarbij initieel niet
kunnen aannemen dat we weten wat de ander bedoelt met zijn woorden en daarom
onze toevlucht moeten nemen tot het voor waar of onwaar houden van zinnen,
externe omstandigheden waarin ze voor waar gehouden worden en relaties
daartussen, is een tactisch manoeuver (er zullen geen vooronderstellingen onop
gemerkt blijven), geen reductionistische assumptie. Dit werken we verder uit in
hoofdstuk IV.
Hieruit volgt een onverwacht en interessant alternatief voor Dummetts inter
pretatie van Frege's notie van Sinn (betekenis, intensie). Volgens Dummett moet
de Sinn ons een route naar de Bedeutung (referentie) verschaffen een principe
dat zijn uitdrukking vindt in Frege's adagium dat de betekenis van een uitdruk
king de referentie ervan determineert. Betekenis wordt ingevoerd omdat twee
termen met dezelfde referentie toch verschillende betekenis hebben (denk aan het
bekende Morgenster/Avondster-voorbeeld). Welnu, de functie van waarheidsvoorwaarden is precies niet dat ze ons een route naar de waarheidswaarde van
een zin verschaffen. Ze moet helpen in te vullen wat een agent denkt en zegt.
Meteen valt de behoefte weg om rijke betekenistheorien in te voeren, d.i.
theorien die datgene wat rechts van de equivalentie staat in een waarheidsvoorwaarde zien als iets dat zegt hoe we nagaan of die zin waar is, resp. hoe we de
referentie van een term identificeren. Wanneer we iemands woorden willen
begrijpen, dan willen we weten wat hij zegt, niet diens concepten verklaren. We
zullen nu Davidsons alternatief voor vertaaltheorien en verificatietheorien
nader onderzoeken.

III.4. Waarheidstheorien
Een agent begrijpen houdt in dat we weten wat hij zegt, gelooft en verlangt.
Omdat hij zijn attituden met behulp van een zin gespecifieert, moeten we de
zinnen die de agent daarbij gebruikt, verbinden met de zinnen waarmee wij (als
interpretators) onze attituden beschrijven, onder de assumptie dat de attituden
van de agent aan de constitutieve principes voldoen waaraan ook onze attituden
voldoen. Dit resulteert in een theorie voor diens taal (diens zinnen). Door zo'n
theorie op te stellen, leren we wat de agent gelooft, verlangt en zegt. Een correcte
interpretatie resulteert in een theorie die aan elke zin, zoals gebruikt door een
agent op een bepaald ogenblik en in bepaalde omstandigheden, een betekenis
toekent. Zo'n theorie kan men dus ook als een betekenistheorie opvatten. Maar,
zoals we in hoofdstuk II opmerkten doet ze in feite mr dan wat we klassiek
onder zo'n theorie verstaan. Ze leert ons niet alleen wat X zegt, maar ook wat X
verlangt en gelooft. En ze doet minder (want ze is, strikt gezien, geen theorie over
betekenissen). Als we het in wat volgt over een betekenistheorie hebben, dan is
90

het in de net gespecifieerde, 'milde' betekenis van het woord. Het onderzoek laat
toe semantische concepten met elkaar en met andere, niet-semantische concepten
te verbinden. Dit relateren hoeft niet noodzakelijk als reduceren begrepen te
worden: het is in functie van de oorspronkelijke doelstelling van een betekenis
theorie (een agent leren begrijpen), dat we concepten, hun relaties tot elkaar en
hun reduceerbaarheid tot andere concepten evalueren. In tegenstelling tot klas
sieke betekenistheorien, vertrekt Davidson niet van een theorie over semanti
sche concepten, maar gaat hij op zoek naar een theorie die verklaart wat een agent
doet als hij een taalhandeling stelt. Om zo' n theorie op te stellen, is het niet nodig
eerst een discursieve theorie op te stellen die semantische concepten analyseert
in termen van of relateert met andere, eventueel niet-semantische concepten.
Davidson herschikt de prioriteiten: een betekenistheorie zegt wat zinnen zoals
die door iemand gebruikt worden, betekenen niet wat het concept 'betekenis'
inhoudt. Dit neemt natuurlijk niet weg dat uit het eerste type van betekenistheorie
interessante conclusies volgen over semantische concepten (zie ook hoofdstuk
V). We zullen nu onderzoeken hoe we kunnen motiveren dat een betekenistheorie
zich kan aandienen als een waarheidstheorie. Daarna gaan we na aan welke
additionele eisen een waarheidstheorie moet voldoen opdat ze ons zou leren wat
een agent zegt.

UIA. l. Van betekenistheorien naar waarheidstheorien


Een betekenistheorie voor 's agents zinnen moet expliciteren hoe de betekenis
van een zin S samenhangt met de betekenis van andere zinnen. In rationele
verklaringen van handelingen uit zich dit principe in het feit dat de verklaring
van een handeling coherent moet zijn met de verklaring van andere handelingen:
attituden moeten coherent met elkaar zijn. Voor een betekenistheorie kristalli
seert zich dit in de stelling dat de betekenistheorie logische en semantische relaties
tussen zinnen moet respecteren. Wie de betekenis geeft van 'Jan kust An om
middernacht op l januari' moet dat doen met een theorie die de zin relateert met
'Jan kust An' de tweede zin is geldig afgeleid uit de eerste zin. We kunnen dit
ook als volgt uitdrukken: wie aan de eerste zin een betekenis toekent, verplicht
zich aan de tweede zin een betekenis toe te kennen die verklaart waarom de
tweede zin waar is indien de eerste zin waar is. Die logische en semantische
relaties verklaren waarom een agent die zegt dat Jan An kust om middernacht,
ook zegt dat Jan An kust en dat, indien hij gelooft dat Jan An kust om middernacht,
hij dan ook gelooft dat Jan An kust. Logica en semantiek zijn disciplines die deze
relaties expliciteren.21
21.

Zie Davidsons bekende artikel 'The Logical Form of Action Sentences' voor een illustratie
van dit principe.

91

De belangrijke conclusie is dat een theorie voor een zin S, die zin in een
context plaatst van andere zinnen die stuk voor stuk door de agent (zouden
kunnen) worden gebruikt en waarvan de betekenis mede vastgelegd wordt door
aan de eerste zin een betekenis toe te kennen. Dit is de enige en zeer abstracte
betekenis waarin Davidson het begrip taal introduceert: wie een zin interpreteert,
plaatst die zin in een context van andere geuite en uitbare zinnen. Daardoor wordt
het mogelijk datgene wat hij zegt en gelooft, te verbinden met andere intentionele
handelingen en attituden. Talen zijn geen entiteiten die we onafhankelijk van het
interpreteren van personen kunnen identificeren. 'Engels', 'Frans' of 'Swahili'
zijn geen namen voor dingen die taalfilosofisch interessant zijn. Belangrijk is de
coherentie die een spreker in zijn taalhandelingen legt en die hem begrijpelijk
maakt. Als ik in wat volgt 'taal' gebruik, dan is het in die abstracte betekenis.
Als het toekennen van een betekenis aan een zin kadert in een theorie voor
een taal, dan staan we voor een moeilijkheid: het aantal zinnen dat een agent kan
gebruiken is oneindig, terwijl een theorie eindig moet zijn. De lingustiek (met
name de generatieve grammatica) heeft hiervoor het begrip recursiviteit gentroduceerd. Uit een eindige verzameling atomaire bestanddelen en generatieve
principes kan een oneindig aantal zinnen worden opgebouwd. Zinnen krijgen dus
een structuur. Een betekenistheorie moet aantonen dat zinnen uit een eindig aantal
sub-sententile bestanddelen bestaan die op gestructureerde wijze samengebracht
worden. We zullen dit het compositionaliteitsprincipe noemen.22 Indien de
betekenis van een zin een functie is van de bestanddelen ervan en de wijze waarop
ze worden verbonden, dan weten we wat een agent moet weten om die zin te
begrijpen: die bestanddelen en de structurele verbindingen ertussen. Hij moet een
eindig aantal principes kennen. Indien een taal niet op grond van een eindige
theorie beschreven wordt, kan een belangrijk gegeven niet worden verklaard: dat
een taal leerbaar is. Indien de theorie voor een taal oneindig is, dan zou het
onmogelijk zijn dat een agent alle zinnen van de taal die hij spreekt (of waarmee
hij geconfronteerd wordt) kan begrijpen: welk fragment van de theorie hij ook
leert, er zijn altijd zinnen die niet door het geleerde fragment worden verklaard.23
Hierbij twee opmerkingen. De leerbaarheidsrestrictie legt beperkingen op de
vorm van een betekenistheorie. Ze zal zich concretiseren in het afwijzen van
betekenistheorien die een oneindig aantal betekenisentiteiten toelaten of een
onbeperkt aantal formatieregels introduceren.24 Ten tweede: de restrictie berust
op de empirische assumptie dat de cognitieve capaciteiten van taalgebruikers
(mensen) eindig zijn, dat we niet plots kunnen terugvallen op een intutief
begrijpen van zinnen en dat we elk fragment van de theorie in een eindige
tijdsspanne kunnen leren. De assumptie verraadt hoe algemene beschouwingen
22.
23.
24.

92

Dit principe heeft uiteraard Fregeaanse achtergronden.


Zie 'Theories of Meaning and Learnable Languages', p. 9 en 'Semantics for Natural
Languages', p. 56.
'Theories of Meaning and Learnable Languages', p. 9vv.

over de vorm van een betekenistheorie aansluiten bij naturalistische vaststellin


gen: het gaat erom te verklaren hoe we anderen (en onszelf) begrijpen, gegeven
onze capaciteiten en beperkingen. Tenslotte moet een betekenistheorie empirisch
verifieerbaar zijn. Een theorie voor een taal heeft de eigenschap dat, indien een
persoon ze zou kennen, hij de taal waarvoor ze een theorie is, kan begrijpen. Dat
de theorie dit toelaat, moet empirisch testbaar zijn. Een theorie voor wat een agent
zegt, gedraagt zich zoals elke empirische theorie: ze wordt getest door de
correctheid van empirisch verifieerbare uitspraken die eruit worden afgeleid te
evalueren.
Omdat de beschrijving van de betekenis van een zin S die zin logisch en
semantisch relateert met andere zinnen zal
(1) S ...p
een uitspraak zijn die kadert in een recursieve theorie. Rekening houdend met het
feit dat die theorie aan S een structuur moet toekennen, kunnen we de relatie
tussen de theorie en (1) het best als een derivatierelatie zien: de theorie is een
axiomatisch systeem dat aan een eindig aantal bestanddelen een betekenis toekent
en regels bevat om die bestanddelen te verbinden.25 Ze laat toe uitspraken van de
vorm (1) te deri veren. Een theorie is correct (empirisch adequaat) dan en slechts
dan wanneer de theorema's die ze bewijst, correct (empirisch adequaat) zijn.
Dit is de brede context waarin Davidson een betekenistheorie wil kaderen.
Wat moet worden ingevuld in (1)? Wat we invullen zal uiteraard repercussies
hebben voor de vorm van de theorie die (1) genereert.
Een eerste voorstel stelt dat ( l ) aan S een betekenisentiteit p toekent:
(2)

S betekent p

De betekenis die aan S toegekend wordt, hangt af van de betekenisentiteiten die


we aan de bestanddelen van S toekennen. Stel dat we aan 'Jan snurkt' een
betekenis willen toekennen. De bestanddelen ervan zijn een naam ('Jan') en een
predicaat ('snurkt'). Jan geven we de naam 'Jan'. Snurken kennen we het
predicaat 'snurken' toe. Hoe kan op basis van 'Jan' en 'snurkt' de zin 'Jan snurkt'
een betekenis krijgen? De verbinding tussen entiteiten zou bv. via een instantiatie-relatie kunnen worden gelegd ('Jan instantieert de eigenschap "snurken"').
Maar 'instantieert' (of een equivalent ervan) heeft (als relatie) een betekenis en
dus moet ook hier een entiteit aan toegekend worden. De assumpties dat beteke
nissen entiteiten zijn en dat de verbindingsoperator een betekenis heeft, leiden
tot een regressus. Het volgende eenvoudige voorbeeld licht dit toe:
(a) De verbinding tussen 'Jan' en 'snurkt' resulteert in 'Jan snurkt'

25.

De theorie is dus geen lijst van elementaire uitspraken waarvan ze de betekenis vastlegt. Ze
is eindig, maar laat dank zij haar recursieve structuur toe een oneindig aantal uitspraken van
de (te specifiren) vorm (1) af te leiden.

93

(b)
(c)

(verklaring voor (a)): 'Jan', 'operator' en 'snurkt' resulteert in 'Jan' (ope


rator) 'snurkt' = 'Jan snurkt'
(verklaring voor (b)): 'Jan', 'operator2a', 'operator', 'operator2b' en
'snurkt' resulteert in 'Jan (operator2a)(operator)(operator 2b) snurkt' = 'Jan
snurkt'

De regressus start omdat de verbindingsoperator op zijn beurt door een verbin


dingsoperator met termen moet worden verbonden.26
Betekenissen van termen zijn geen entiteiten. Dit geldt evenmin voor de
betekenis die aan een zin wordt toegekend. Dit had Frege zelf ingezien door te
weerleggen dat zinnen naar het model van namen bepaalde entiteiten (feiten,
standen van zaken) noemen. De referentie van een zin is een waarheidswaarde.
De notie van 'feit' verheldert niets als het erom gaat te expliciteren welke
betekenis zinnen hebben. Alle ware zinnen hebben het ware als referentie en
onware zinnen hebben het onware als referentie. [Zie de Appendix bij dit
hoofdstuk (het Frege-Quine Argument) voor het bewijs en een toelichting.] Het
verlangen om feiten als referentie van zinnen in te voeren, berust op het verlangen
om in de entiteiten waarover de zin spreekt, ook datgene wat erover gezegd wordt,
op te nemen. Het gevolg hiervan is dat het moeilijk wordt het feit waarmee een
zin correspondeert anders te beschrijven dan met die zin zelf.27
Een laatste argument tegen schema (2) is dat het zelfs syntactisch niet
welgevormd is: '"Jan snurkt" betekent Jan snurkt" is niet grammaticaal, 'p' staat
in (2) in de positie van een singuliere term, maar zijn syntactische categorie is
die van een zin. Dit euvel kan worden opgelost door (2) te wijzigen tot (3):
(3)

S betekent dat p

Aldus gecorrigeerd blijft een semantische moeilijkheid ons parten spelen: 'S
betekent dat
' creert een intensionele context, d.i. een context waarin substi
tutie van equivalente termen of proposities de waarheidswaarde van het geheel
niet constant houdt. Indien p equivalent is met q, dan volgt hieruit niet dat S
betekent dat q. Omdat problemen rond intensionele contexten deel uitmaken van
een analyse van het betekenisbegrip, moeten we vermijden dat de correctheid van
betekenisgevende uitspraken steunt op iets wat door een betekenistheorie zou
moeten worden verklaard. We moeten dus het 'betekent dat'-idioom in een
betekenistheorie opgeven. Dit lijkt een probleem, maar is het niet: in een theorie
die de chemische eigenschappen van een stof beschrijft, speelt het concept
'chemische structuur' zelf geen significante rol.
Om het probleem van de intensionaliteit op te vangen stelt Davidson voor
tussen S en p een equivaluator te plaatsen:28
26.
27.

94

We ontlenen dit voorbeeld aan M. Sukale, Denken, Sprechen und Wissen, p. 1 89. Het argument
gaat terug op Davidsons 'Truth and Meaning', p. 20.
'True to the Facts', p. 49 en de Appendix bij dit hoofdstuk.

(4)

S als en slechts als (asa) p

Maar (4) is niet welgevormd omdat S de naam van een zin en niet de zin zelf is.
Dus voegen we aan die naam een predicaat toe om de welgevormdheid terug te
winnen:
(5) S is F asa p
In (5) is p een zin, terwijl S de naam van een zin is.
We eisen van een betekenistheorie dat ze genoeg restricties plaatst op het
predicaat 'is F', zodanig dat (5) een correcte interpretatieve beschrijving van S
geeft. De consequentie voor de theorie is dan dat de theorema's die de theorie
bewijst, van de vorm (5) zijn.
In 'Truth and Meaning' valt Davidson met de deur in huis: indien we in (5)
'S' als een structurele beschrijving van een zin opvatten en 'p' als de zin zelf, dan
heeft het predicaat 'is F' dezelfde extensie als het predicaat 'is waar'. Een
betekenistheorie is een waarheidstheorie. Als de theorie correct is, dan zullen alle
zinnen van de vorm
(6) S is waar als en slechts als p
waar zijn. Dit is de bekende conventie T van Tarski. Een zin die het schema (6)
volgt, is waar indien we op de positie van S een zin vermelden en op de positie
van 'p' diezelfde zin gebruiken: 'Sneeuw is wit' is waar als en slechts als sneeuw
wit is.
Wie tot hier toe de gedachtengang gevolgd heeft, zal de laatste stappen in
Davidsons redenering misschien brutaal vinden. Dat hoeft niet, en om dat aan te
tonen grijpen we terug naar ons initile inzicht: een interpretatie moet de overgang
toelaten van de niet-interpretatieve beschrijving 'X zegt dat S waar is' (X gelooft
dat S waar is, X verlangt dat S waar is) naar het interpretatieve 'X zegt dat p' (X
gelooft dat p, X verlangt dat p). Welnu, zo stelt McDowell,29 er is een triviale
verbinding tussen specifiren van wat een agent zegt (gelooft, verlangt) en
specifiren van wat het geval is als wat hij zegt (gelooft, verlangt) waar is: de
specificatie van de betekenis van een zin die met een mentale gebeurtenis
verbonden wordt, is ook de specificatie van de voorwaarde waaronder die zin
waar is. Daarom kan (6) evengoed gebruikt worden om de betekenis te helpen
specifiren: als X zegt dat S waar is, en S is waar als en slechts als p, dan volgt
daaruit dat X zegt dat p. (En: als X gelooft dat S waar is, en S is waar als en slechts
als p, dan volgt daaruit dat X gelooft dat p.)30
28.
29.
30.

Zie 'Truth and Meaning' . De equivaluator is een waarheidsfunctor en creert dus extensionele
contexten.
In 'Truth Conditions, Bivalence and Verificationism', p. 48v. De pas McDowells idee aan in
het kader van de analyse die in hoofdstuk II werd gegeven.
Zie hoofdstuk II. McDowell spreekt enkel over de waarheidsvoorwaarde en zijn relatie tot het
specifiren van wat X zegt, maar het is duidelijk dat ze moet helpen ook andere mentale

95

Waarheidstheorien hebben het welgekomen voordeel dat ze gemakkelijk in


het kader van een recursieve theorie kunnen worden teruggeplaatst. Dit is de
belangrijke bijdrage van Tarski tot de semantiek geweest. In de waarheidsvoorwaarde kunnen we de referentie naar X (de agent) behouden: S is waar voor X
als en slechts als p. Dit helpt er ons aan te herinneren dat een betekenistheorie
agent-specifiek zal zijn: ze ontstaat door een particulier agent te interpreteren. De
theorie die voor hem geldt, zal niet noodzakelijk op (taal)handelingen van andere
agenten van toepassing zijn. Om misverstanden te vermijden: deze agent-specificiteit van een betekenistheorie relativeert geenszins het waarheidsconcept. Ze
zegt gewoon dat S een zin uit de taal van X is.31 Zoals we in hoofdstuk VI zullen
zien mag de agent-specificiteit van talen niet verward worden met het vermeend
'subjectief of 'privaat' karakter van taal of betekenis.
Davidson lijkt ervan uit te gaan dat we al van te voren weten dat waarheidsvoor waarden de betekenis van een zin kunnen geven en dat het erop aan komt
de overgang van 'S betekent p' naar (6) te verantwoorden. Deze procedure heeft
het voordeel de conclusie van Davidson als een ontdekking te kunnen voorstellen:
indien we waarheidsvoorwaarden voor door de agent gebruikte zinnen kunnen
opstellen, hebben we een procedure doorgevoerd die ons leert wat de agent zegt,
gelooft en verlangt. In deze procedure is nergens sprake van een betekenis theorie
stricto sensu een theorie over betekenisentiteiten. De conclusie is dat we geen
betekenistheorie stricto sensu nodig hebben om te specifiren wat iemand zegt.
Door zijn stelling dat de waarheidsvoorwaarde van een zin kan worden
gebruikt om de betekenis van die zin te specifiren, plaatst Davidson zich in een
traditie waarvan de grondslag door Frege gelegd werd en die sindsdien gemeen
goed is geworden. Wittgenstein schrijft in de Tractatus (4.024): 'Ein Satz
verstehen, heisst wissen was der Fall ist, wenn er wahr ist. (Man kann ihn
verstehen ohne zu wissen ob er wahr ist.)' Rudolf Carnap: 'To know the meaning
of the sentence is to know in which of the possible cases it would be true and in
which not.'32 Quine schrijft: 'A man understands a sentence insofar as he knows
its truth conditions.'33 De intutieve overweging die achter deze identificatie
schuilt, ligt voor de hand: indien men de betekenis wil geven van de zin 'Een
kortsluiting veroorzaakte een brand', dan zegt men dat deze zin betekent dat een
kortsluiting een brand veroorzaakte. Wanneer men nu vastlegt welke voorwaarde
voldoende en noodzakelijk is om aan deze zin het predicaat 'is waar' toe te
kennen, dan is die voorwaarde dat er een kortsluiting was die veroorzaakte dat er
een brand was. Zonder met (louter technische) complicaties voor niet-indicatieve
zinnen rekening te houden, blijkt dat het geven van de betekenis gebeurt met
behulp van een zin die men ook kan gebruiken om de waarheidsvoorwaarde vast

31.
32.
33.

96

gebeurtenissen te beschrijven.
Meer over (minder onschuldige) relativeringen van het predicaat 'is waar' in hoofdstuk IV.
R. Carnap, Meaning and Necessity, p. 10.
W.V. Quine, 'Mind and Verbal Dispositions', p. 88.

te leggen. Davidson voegt aan deze stelling twee belangrijke nieuwe elementen
toe: de toekenning van waarheidsvoorwaarden moet gebeuren in het kader van
een theorie voor andere zinnen (voor iemands taal) en de theorie moet empirisch
verifieerbaar zijn.
De wijze waarop Davidson het waarheidsconcept hanteert, staat in contrast
met de eerder vermelde neiging om de waarheid van zinnen te analyseren als
correspondentie met feiten. Dit introduceert, naar het woord van David Wiggins,
een waarheidsconcept dat 'sub stantiler' is dan wat we de facto nodig hebben
om de betekenis van een zin vast te leggen.-'4 Klassieke correspondentietheorien
zijn substantile waarheidstheorien. Op zichzelf is het onschuldig te beweren
dat de waarheid van een zin afhan kelijk is van twee factoren (zijn betekenis en
hoe de werkelijkheid eruit ziet). Wanneer men dit verder specifieert door zinnen
te laten corresponderen met feiten, dan dreigt de volgende moeilijkheid ons parten
te spelen: hoe kunnen we een feit anders beschrijven dan met behulp van de zin
die ernaar verwijst? Een substantile waarheidstheorie moet de mogelijkheid
creren over feiten te spreken zonder de zinnen te gebruiken die met die feiten
corresponderen. En dit kan, op zijn beurt, aanleiding geven tot de illusie dat we
de waarheid van zinnen kunnen onder zoeken door ze te confronteren met de
feiten.35 Het postuleren van feiten berust voor een stuk op de misvatting dat een
waarheidsvoorwaarde expliciteert wat aan de kant van de wereld het geval moet
zijn, wil een zin met de wereld corresponderen. Voor zinnen als 'De kat ligt op
de mat' levert dit weinig problemen op, maar als men het heeft over 'De roos is
groen' of 'Communisme is moreel hoogstaand, maar praktisch onuitvoerbaar'
dreigen problemen. Voor kleuren levert het (bv.) een vaak misplaatste discussie
over secundaire kwaliteiten op, voor evaluatieve uitspraken discussies over het
al dan niet reduceerbaar zijn van predicaten die morele eigenschappen uitdrukken
tot naturalistische predicaten. Dit zijn stuk voor stuk pogingen om wat een zin
betekent en datgene wat het geval is als de zin waar is, met elkaar te kunnen
confronteren. Dit kan niet en het is, zoals we in hoofdstuk IV en V zullen betogen,
vooreen waarheidstheorie (of een coherente conceptie van objectiviteit) ook niet
nodig.
Dat hier geen sprake is van een substantieel waarheidsconcept blijkt ook uit
het volgende: waarheidsvoorwaarden voor zinnen uit natuurlijke talen zijn epis
temologisch inert. De waarheidsvoorwaarde is geen beschrijving van de evidentie
die nodig is om die zin als waar te beschouwen. De vragen 'Hoe bepalen we de
waarheidsvoorwaarde van een zin?' en 'Hoe bepalen we of een zin waar is ?'
liggen niet in mekaars verlengde. Maar zoals we in hoofdstuk IV zullen zien, is
er wel een verband tussen het feit dat een betekenistheorie zich als een waarheids
theorie aandient en de plaats waar evidentie moet worden gezocht.
34.
35.

Zie D. Wiggins, 'What Would Be A Substantial Theory of Truth?'.


Deze visie verdedigt Wittgenstein in de Tractatus, 2.223.
97

De identificatie 'betekenistheorie = waarheidstheorie' kan op twee wijzen


vruchtbaar zijn: we kennen de betekenis van zinnen en willen met behulp van
T-zinnen een extensioneel adequate definitie van het predicaat 'is waar' geven,
ofwel (gelezen van rechts naar links): we weten wat het predicaat 'is waar'
betekent en gaan na hoe het ons kan helpen om vast te leggen wat een agent zegt,
gelooft en verlangt. Davidson gebruikt deze laatste lezing. Met name Tarski had
een voorkeur voor de eerste lezing: betekenis is bekend en de extensie van 'is
waar' wordt vastgelegd. Deze strategie kan Davidson niet gebruiken: de onbe
kende factor is immers wat een agent zegt als hij S gebruikt.36
De belangrijkste vernieuwing die Davidson t.o.v. Tarski voorstelt, is dat we
een waarheidstheorie voor natuurlijke talen kunnen opstellen. Tarski meende dat
fundamentele bezwaren dit project bij voorbaat discrediteren. Waarheidstheorien voor een logische calculus kunnen pas correct zijn, indien de objecttaal geen
semantische predicaten bevat, zoniet ontstaan de voor een logicus vervelende
paradoxen. Natuurlijke talen bevatten ecther semantische predicaten, zoals bv.
'is waar' ('est vrai', 'is true'). Davidsons antwoord op dit probleem is ontnuch
terend: hij vindt dat wie natuurlijke talen wil bestuderen, zich niet mag laten
afschrikken door een paradox die voor een locale inconsistentie kan zorgen, maar
zeker niet een hele theorie discrediteert.37 Consistentie is een eis die de logicus
moet respecteren. Wie natuurlijke talen wil begrijpen heeft andere prioriteiten,
met name het begrijpen van personen. Deze vernieuwing t.o.v. Tarski heeft
belangrijke consequenties: voor Davidson is het empirisch bepaalbaar wat de
extensie is van het predicaat 'is waar'. Als dat zo is, dan kan dit predicaat niet
taalrelatief zijn. Hierover meer in het volgende hoofdstuk.
De echte uitdagingen voor een waarheidsconditionele semantiek zijn volgens
Davidson van technische aard: voor uitspraken uit de propositionele calculus of
de klassenlogica (terreinen waarop Tarski zijn inzichten toepaste) stellen zich
niet de problemen die we voor natuurlijke talen wel hebben. Zo volstond het voor
Tarski dat de (begrepen) zin links van de equivalentie vermeld en rechts ervan
gebruikt wordt (cf. supra) om ware T-zinnen te ver krijgen. Dit gaat manifest niet
op voor T-zinnen die de waarheidsvoorwaarde voor zinnen uit natuurlijke talen
vastleggen:
'Ik ben ziek' is waar als en slechts als ik ziek ben
is niet correct: de persoon die 'ik ben ziek' uitspreekt, hoeft niet dezelfde te zijn
als deze die de waarheidsvoorwaarde geeft. Indexicaliteit vormt dus een techni
36.

37.

98

Dit heeft consequenties : Tarski's waarheidstheorie zegt niet alles wat er over waarheid kan
gezegd worden ze toont niet aan dat we een conceptie van waarheid hebben onafhankelijk
van de taal waar we het predikaat op toepas sen. Zie hoofdstuk IV, par. 4 (Waarheid als
explanatorisch concept).
Zie 'Truth and Meaning', p. 29. Niet dat die paradoxen niet moeten opgelost worden. Het
wachten op een oplossing voor dit concreet probleem mag niet de hele onderzoeksstrategie
discrediteren.

sche uitdaging. Een ander notoir probleem vormen zinnen die overtuigingen
beschrijven: onder welke voorwaarde is 'X gelooft dat Columbus Amerika
ontdekt heeft' waar? Dit zal een theorie vereisen die verklaart waarom in
intensionele contexten substitutie van co-extensionele termen of proposities
uitgesloten is.
We kunnen nog verschillende andere semantische problemen aanduiden om
te tonen dat het geven van waarheidsvoorwaarden niet te herleiden is tot triviale
manipulatie van vermelde en gebruikte zinnen: eigennamen, zinnen die causale
relaties beschrijven, zinnen die handelingen vermelden, ... Davidson legt hier een
research-strategy vast: als we dank zij de verworven inzichten precies weten wat
een betekenistheorie moet aankunnen, hoe ze gerela teerd is met andere theorien
(theorien over overtuigingen en verlangens van de agent, cf. supra) en welke
vorm ze moet aannemen, dan hebben we een theoretisch kader waarbinnen
specifieke technische problemen oplosbaar zijn.38
Voor we empirische restricties op waarheidstheorien behandelen, moeten we
nog even terugkomen op Tarski's probleem. Een mogelijkheid om semantische
paradoxen te vermijden is het zorgvuldig onderscheiden van objecttaal en meta
taal. Vertrekkend van het feit dat de taal van de agent beschreven wordt door de
interpretator kunnen we nu enkele voor de hand liggende identificaties invullen:
de objecttaal is de taal van de agent, de metataal is de taal van de interpretator.
Objecttaal en metataal vallen samen wanneer de beschreven taal ook de gebruikte
taal is (met mogelijk paradoxale gevolgen cf. supra). Vermits taalhandelingen
agent-specifiek zijn, bestaat er weinig gevaar dat, wanneer een agent zijn zinnen
gebruikt om anderen te beschrijven, het bij dit interpreteren tot semantische
paradoxen komt.
Tenslotte nog dit: wordt de zin die door de agent gebruikt en door de interpre
tator beschreven wordt, door de zin die de interpretator gebruikt, ook vertaald?
Of twee zinnen elkaar vertalen is geen semantisch primitieve notie (dat was de
reden waarom een betekenistheorie geen vertaaltheorie kan zijn). Wat we wel
kunnen doen is, op grond van een theorema van de vorm T, zeggen wat de ander
zegt als hij S gebruikt. Indien T interpretatief adequaat is, zullen we hetzelfde
zeggen. Meer hoeft een vertaling niet te doen.39

III.4.2. Interpretatief adequate waarheidstheorien


Waarheidstheorien zijn bruikbaar om te begrijpen wat een agent zegt, maar niet
elke extensioneel adequate waarheidstheorie is een interpretatief adequate waar
38.

39.

Davidson laat niet na resultaten van zijn leerlingen te vermelden om zijn houding te staven:
Howard Burdick over propositionele attituden. Scott Wettstein over demonstrativa en, niet te
vergeten, zijn eigen bijdragen over causaliteit, performatieve zinnen, attituden, etc.
Zie 'On Saying That' voor Davidsons introductie van de notie 'samesaying'.

99

heidstheorie. Dit brengt met zich dat we empirische criteria moeten formuleren
die toelaten uit de verzameling van theorien ware T-zinnen genereren, d.i. de
theorie te selecteren die interpretatief adequaat zijn voor een taal L.40
Waarom zijn niet alle extensioneel adequate waarheidstheorien bruikbaar
om de agent te interpreteren? Een theorie 0 die toelaat waarheidsvoorwaarden te
bewijzen, zal voor de zin 'Jan snurkt' stellen dat deze waar is als en slechts als
Jan snurkt:
(1) 0 |- 'Jan snurkt' is waar asa Jan snurkt
Indien we 'Jan snurkt' gebruiken om te zeggen dat Jan snurkt, wordt in (1)
een interpretatief adequate waarheidsvoorwaarde gegeven. Maar de equivaluator
is een waar heidsfunctor die toelaat equivalente uitdrukkingen te substitueren
salva veritate. Indien het waar is dat Jan snurkt en het waar is dat Piet slaapt, dan
geldt ook (2):
(2) 0 (- 'Jan snurkt' is waar asa Piet slaapt
(2) is correct afgeleid uit de T-zin die bewijsbaar is in 0. Onder de assumptie dat
het waar is dat Piet slaapt, wordt (2) een ware en dus extensioneel adequate
waarheids voorwaarde. Alleen: 6 is (bij assumptie) niet interpretatief adequaat. We
gebruiken 'Jan snurkt' niet om te zeggen dat Piet slaapt. Hoewel (1) en (2)
waarheidsvoorwaarden geven voor dezelfde zin en ondanks het feit dat (1) en (2)
ware T-zinnen zijn, geeft (2) niet de betekenis van 'Jan snurkt'. De theorie die (2)
impliceert, is geen interpretatief adequate waarheidstheorie, deze die (1) impliceert
wel. Welke verdere restricties moeten we aan een waarheids theorie opleggen,
zodanig dat die theorie ons een interpretatief adequate waarheidsvoorwaarde voor
een zin oplevert? (Er zijn meerdere interpretatief adequate waarheidsvoorwaarden
voor een zin mogelijk, maar hierover meer in het volgende hoofdstuk.)
Om would-be oplossingen uit te schakelen, maken we eerst een onderscheid
tussen homofone en heterofone waarheidstheorien. Homofone waarheidstheo
rien hebben de eigenschap dat de taal van de theorie identiek is met de taal
waarvoor ze een theorie is (maar wel verrijkt met semantische predicaten).41 In
het T-schema wordt S vervangen door een structurele beschrijving van een zin
en 'p' door die zin zelf. We krijgen dan zinnen als
(3) 'Sneeuw is wit' is waar asa sneeuw wit is.
Bij heterofone theorien verschilt de beschrijvende taal (de metataal) van de
objecttaal. Een interpretatief adequate waarheidsvoorwaarde voor 'Snow is whi
te' is:
(4) 'Snow is white' is waar asa sneeuw wit is.
40.
41.

100

De afkorting 'T-zin' staat voor: waarheidsvoorwaarde.


Om problemen rond semantische paradoxen te vermijden (zie ook supra) nemen we aan dat
de objecttaal L geen semantische predicaten (zoals 'is waar') bevat. Dit affecteert niet de
geldigheid van onze verdere argumentatie.

Heterofone waarheidstheorien maken duidelijk wat bij homofone theorien


miskend dreigt te worden: hoewel (3) analytisch waar lijkt, is het een synthetische
uitspraak die empirisch verifieerbaar is. Voor iemand die 'Sneeuw is wit'
begrijpt, is (3) natuurlijk triviaal waar. Wanneer men het synthetisch karakter van
(3) uit het oog verliest, ontstaat de neiging om T-zinnen te de-trivialiseren: wat
rechts van de equivalentie staat, moet uitleggen wat links ervan staat. Een
voorbeeld: 'water is nat' is waar als en slechts als H2O nat is. Hoewel water
identiek is met H20, geeft deze zin niet de correcte betekenis van 'water is nat'.
Een betekenistheorie hoeft niet uit te leggen wat water is. T-zinnen zoals (3) zijn
correct, hoewel ze triviale allures hebben. In heterofone theorien verschilt de
taal van de theorie van de objecttaal (cf. (4)). De indruk van trivialiteit verdwijnt
hier. Net als (3) is ook (4) synthetisch waar. Het oplossen van de cordinatie-oe
fening heeft niet tot doel uit te leggen wat de entiteiten zijn waarover de agent
spreekt en attituden heeft. Hij moet achterhalen of de agent gelooft dat sneeuw
wit is en of hij zegt dat sneeuw wit is als hij de zin 'Snow is white' bevestigt.
Toegeven aan deze neiging zou ons leiden in de richting van rijke betekenisthe
orien, met alle gevolgen vandien.42
Een tweede voorstel luidt als volgt: indien men aanneemt dat een spreker de
interpretatieve adequaatheid van (3) kan bevestigen als hij ermee geconfronteerd
wordt, dan zou men hieruit een procedure kunnen afleiden om interpretatief
adequate van niet-interpretatief adequate waarheidstheorien te onderscheiden.
Er zijn twee suggesties. Primo: een agent weet dat een waarheidsvoorwaarde
correct is als hij weet dat, als je in het schema
(5)

is waar als en slechts als

links een zin citeert en rechts dezelfde zin gebruikt, je een ware zin krijgt die de
correcte waarheidsvoorwaarde voor de geciteerde zin geeft. Objectie: hij accep
teert (3) niet op grond van een theorie voor het Nederlands, wel op grond van een
eenvoudige substitutieregel. De correctheid van een T-zin moet worden gevalueerd op grond van kennis van een theorie voor de taal die gesproken wordt.
Heterofone waarheidstheorien laten toe de beschreven testprocedure uit te
sluiten: (6) is immers niet welgevormd:
(6)

'Schnee ist weiss' is waar asa Schnee weiss ist.

De substitutieregel helpt hier niet meer. Heterofone theorien maken duidelijk


dat het herkennen van interpretatief adequate T-zinnen moet gebeuren in het licht
van kennis van een theorie voor L die T-zinnen op niet-triviale wijze genereert.
Daarom zou men, secundo, het volgende alternatief kunnen voorstellen: een
adequate theorie laat toe zinnen van de vorm
42.

Cf. supra, par. III.3 (Verificatietheorien).

101

(7)

S is X als en slechts als p

te deduceren. Een theorie 6 is interpretatief adequaat voor een taal dan en slechts
dan wanneer 'is X als en slechts als' kan worden gesubstitueerd door 'betekent
dat' en het resultaat een ware uitspraak oplevert. In dat geval heeft 'is X' dezelfde
extensie als 'is waar' en is de theorie 6 een waarheidstheorie.43 Objectie: de test
is slechts bruikbaar voor wie de uitdrukkingen waarvoor 0 de theorie is, onafhan
kelijk van 0 begrijpt. Voor iemand die op grond van 0 zinnen uit L wil begrijpen,
is dit waardeloos: hij heeft enkel 0 ter beschikking om aan zinnen een betekenis
toe te kennen. Men zou, tenslotte, kunnen opwerpen dat iemand
(8)

'Schnee ist weiss' is waar asa sneeuw wit is

als correct kan accepteren zonder Duits te kennen. Deze mogelijkheid doet zich
inderdaad voor: iedereen kent wel de betekenis van enkele woorden uit een vreemde
taal, zonder die taal te begrijpen.44 Voor wie Duits beheerst, is (8) slechts een van
de talloze T-zinnen die door hem evalueerbaar zijn. Deze objectie is verwant met
die tegen vertaalschema's: ook in dat geval is het niet noodzakelijk te weten wat de
betekenis is van de vertaalde zin of de zin waarin hij vertaald wordt, om te weten
dat de vertaling correct is. Het probleem dat zich hier voordoet, verschilt in zoverre
van het vorige dat de spreker hier wl de taal waarin (8) gesteld is, begrijpt. De
overeenkomst ligt in het feit dat in geen van beide over de interpretatieve adequaat
heid wordt beslist in functie van de kennis van een interpretatief adequate theorie
0. Vergelijk dit ook met de analogie uit hoofdstuk II: een spreker kan maar het
gewicht van een object kennen, indien hij over een theorie over het wegen van
objecten beschikt en (de jure of de facto) de weegprocedure heeft doorgevoerd.
Kennis van de betekenis van een zin wordt niet getest door de agent een correcte,
betekenisgevende uitspraak te laten produceren. Kennis wordt gemanifesteerd en
opgedaan op grond van het consis tent gebruik van zinnen.
Dit is een toepassing van een belangrijk epistemologisch principe. Er bestaat
een onderscheid tussen nominale kennis en rele kennis. Iemand die nominaal
weet waar hij zich bevindt, kent de naam van de plaats waar hij zich bevindt ('in
Ithaca') zonder te weten waar Ithaca ligt. Nominale kennis is waardeloos als het
erom gaat zich te orinteren. Wie nominaal weet dat (8) correct is, bevindt zich
in een gelijkaardige positie: hij kent niet de logische en semantische relaties van
'Schnee ist weiss' met andere zinnen uit de taal die de agent gebruikt. Wie weet
wat 'Schnee ist weiss' betekent, kan deze relaties leggen. Een agent moet zijn
kennis van de betekenis van een zin kunnen manifesteren door die zin te
43.
44.

192

Vgl. M. Davies, Meaning, Quantification, Necessity, p.34.


Een verwante situatie is de volgende: iedereen heeft wel een aantal overtuigingen omtrent
principes uit de scheikunde, zonder echt scheikunde te kennen. Het feit dat water identiek is
met H20 is voor de meesten van ons nominale kennis. (Weet U ook waarmee H3CO4 identiek
is?)

gebruiken. Door interpreteerbaar te zijn blijkt dat hij legitiem kan worden
beschreven als iemand die weet wat hij zegt. Wat houdt die rele kennis in voor
een interpretator? Dat zullen we nu onder zoeken.

III.4.3. Geverifieerde waarheidstheorien


We hebben tot hiertoe vastgesteld dat een agent X een zin moet begrijpen op
grond van een theorie voor een taal een taal waarin hij die zin kan terugplaat
sen. Dit is echter niet voldoende. Stel dat een spreker over een waarheidstheorie
9 beschikt voor een taal. Die theorie bevat de volgende axioma's:
(A1) 'Jan' verwijst naar Jan
(A2) Een object x satisfieert 'snurkt' asa x snurkt.
De theorie geeft de volgende interpretatie aan de zin 'Jan snurkt':
(9) 'Jan snurkt' is waar als en slechts als Jan snurkt
Of deze waarheidsvoorwaarde interpretatief adequaat is, wordt niet aangetoond
door het feit dat in de deductie geen fout geslopen is. Nemen we aan dat een
theorie 9' de volgende axioma's bevat:
(A3) 'Jan' refereert naar Piet
(A4) Een object x satisfieert 'snurkt' asa x slaapt
De interpretatie die op grond van (A3), (A4) en specifieke formatieregels aan
'Jan snurkt' wordt gegeven, luidt:
(10) 'Jan snurkt' is waar als en slechts als Piet slaapt
De theorie heeft op basis van haar axioma's (10) gederiveerd. In de deductie is
geen fout geslopen en zelfs de axioma's hoeven niet verkeerd te zijn. Beteke
nistheorien zijn immers agent-specifiek: in de mond van X kan 'Jan snurkt' een
betekenis hebben waarvan 9' perfect rekenschap aflegt. We staan nu voor de
keuze: laten we 9 of 9' een betekenis aan 'Jan snurkt' toekennen? De interpretatie
die we normaal aan 'Jan snurkt' geven, laat ons 9 boven 9' verkiezen. Maar voor
een ander agent kan 9' de juiste theorie zijn. Wie (10) verkiest zal aan andere
zinnen uit de beschreven taal (met name deze waarin het predicaat 'snurken' of
de naam 'Jan' voorkomt) andere waarheidsvoorwaarden toekennen.
Welke van beide theorien interpretatief adequaat is, moet empirisch beslecht
worden. Uit de theorie zelf blijkt niet of ze een agent correct interpreteert. In dit
opzicht verschillen theorien voor personen niet van andere theorien. Stel dat
iemand met een bepaald fenomeen geconfronteerd wordt en over een theorie
beschikt. Hij stelt vast dat, indien hij dit fenomeen als 'input' van de theorie
beschouwt, er een verklaring als 'output' te voorschijn komt. Kent hij dan de
verklaring van dat fenomeen? Niet noodzakelijk, want hij hoeft niet te weten dat de
103

theorie die hij toepast, verklaringen biedt voor het fenomeen dat hij als input geeft.
Wie niet weet dat de theorie die hij gebruikt, interpretatief adequaat is, kan zichzelf
niet garanderen dat de toepassing ervan hem kennis oplevert van de betekenis van
de zinnen waarop hij ze toepast.45 Waar Davidson in 'Truth and Meaning' reeds
rekening hield met het feit dat een waarheidstheorie bruikbaar is om een agent te
interpreteren slechts indien ze empirisch adequaat is, voegt hij er op grond van deze
beschouwingen een belangrijke tweede eis aan toe: indien een interpretator een zin
S van een agent X begrijpt, dan moet die interpretator niet alleen een empirisch
adequate theorie 0 kennen op grond waarvan hij S begrijpt (op grond waarvan hij
T-zinnen evalueert); hij moet ook weten dat 0 interpretatief adequaat is voor X. De
enige mogelijkheid om aan de additionele voorwaarde te voldoen, is dat de
interpretator (diegene die de theorie gebruikt om de ander te begrijpen) de theorie
moet verifiren. Wie weet dat evidentie de theorie ondersteunt en hoe zij de theorie
ondersteunt, weet ook dat de theorie adequaat is. Wie S begrijpt, moet voor zichzelf
nagegaan hebben of de theorie die hij gebruikt om S te begrijpen, adequaat is.
Verificatie van een theorie is dus een noodzakelijke voorwaarde om de theorie te
kunnen gebruiken. Beschikt men nog niet over een theorie die men wil verifiren,
dan kan de verificatieprocedure als een interpretatieprocedure worden beschouwd.
De would-be begrijper weet in dat geval dat hij de theorie S adequaat interpreteert
(door de theorie op te stellen heeft hij ze geverifieerd). Hij voldoet ook aan de eerste
eis want hij evalueert T-zinnen op grond van een theorie voor een potentieel
oneindig aantal andere zinnen.
Hiermee is een oplossing geformuleerd voor het initile probleem: hoe
kunnen we de extensionaliteit van waarheidsvoorwaarden opvangen? De oplos
sing ligt in het feit dat, wil een spreker weten wat de ander zegt (en met minder
mag hij niet tevreden zijn wil hij de spreker begrijpen), hij diens uitingen moet
begrijpen op grond van een theorie voor diens taal. Bovendien moet hij weten dat
die theorie correct is. Dus moet de theorie door hem geverifieerd worden.
De conclusies die volgden uit een reflectie over de weegprocedure (zie
hoofdstuk II), worden hier onafhankelijk bevestigd: (a) net zoals het bepalen van
het gewicht van n object vereist dat we ook andere objecten wegen (het
toekennen van een getal aan een object moet gebeuren in het kader van een theorie
die aan andere objecten ook een getal toekent), zo moet het bepalen van wat een
agent zegt (wat S betekent als hij S gebruikt), ook gebeuren in het kader van een
theorie die in staat is aan andere zinnen ook een betekenis toe te kennen. Regels
die vermelde en gebruikte zinnen manipuleren, zijn daartoe niet in staat, (b) Van
een theorie die gebruikt wordt om aan objecten een gewicht toe te kennen, moet
de gebruiker weten dat ze het gewicht van objecten meet. De weger moet dus (de
jure of defacto) de theorie die hij gebruikt empirisch getest hebben. Hij moet een
weegprocedure doorvoeren en nagaan of er een isomorfie bestaat tussen de door
45.
104

Zie 'Reply to Poster', p. 174.

die procedure toegekende getallen en de getallen die de theorie toekent. Zonder


zo'n impliciete of expliciete verificatie weet de weger niet of de toegekende
getallen aanduiden hoeveel de objecten wegen.
Evenmin heeft een betekenistheorie die niet verbonden is met een (de jure of
de facto doorgevoerde) interpretatie een zinvolle functie: ze garandeert haar
gebruiker immers niet dat de zinnen waarop hij ze toepast, ook begrijpt. De enig
bruikbare theorie is een theorie die door haar gebruiker geverifieerd is. Dat een
waarheidstheorie haar karakter van betekenistheorie kan verliezen omdat ze
extensioneel is, wordt dus verhinderd door het feit dat de uit de correcte theorie
afgeleide tweede theorie niet tot stand gekomen is op grond van een interpretatie
en dus voor de gebruiker ervan waardeloos is.
Deze beschouwingen worden geformuleerd in een semantische context. Maar
het oplossen van de cordinatie-oefening (door voor 's agents zinnen waarheidsvoorwaarden te formuleren) levert ons niet alleen op wat X zegt, maar ook wat X
gelooft of verlangt: stuk voor stuk zijn dit mentale gebeurtenissen die gerelateerd
worden met een door de interpretator ge bruikte zin. De hier geformuleerde
voorwaarden leggen ipso facto vast onder welke voorwaarden de interpretator weet
wat een agent gelooft of verlangt: hij moet een theorie geverifieerd hebben die
toelaat de relevante beschrijvingen te geven. Voor elke attitude helpt een waar
heidsvoorwaarde de relevante beschrijving te genereren.46 De conclusie is dat een
agent weet wat de ander denkt en zegt, indien hij die agent genterpreteerd heeft,
d.i. indien zijn kennis geverifieerd is. En vermits die verifi catie op haar beurt het
respecteren van constitutieve principes vereist, zal het weten wat de ander denkt en
zegt, vereisen dat de begrijper die constitutieve principes gerespecteerd heeft.
Een interessante consequentie van de stelling dat het voldoende is een spreker
te interpreteren om te weten wat hij zegt en denkt, is dat we niet moeten
specifiren wat het statuut is van de aldus ontstane kennis. In de mate dat
interpretatie kennis oplevert die voldoende is om de agent te begrijpen, begrijpt
de interpretator de agent. Het zwaartepunt van de analyse van het begrijpen van
een zin wordt verlegd van een epistemologisch probleem (wat is het statuut van
lingustische kennis of kennis over het mentale leven van een persoon ?) naar een
verificatieprobleem (hoe kan iemand leren wat de ander bedoelt met zijn zin
nen?). In tegenstelling tot analyses die gebaseerd zijn op de ambitieuze theorien
van Chomsky, zijn we niet verplicht het onderzoek met een theorie over 'tacit
knowledge' te verbinden.
Tot hier toe hebben we het probleem beschreven vanuit het perspectief van
iemand die een andere agent wil begrijpen. Hoe kan de spreker weten dat hij aan
eigen zinnen de correcte betekenis toekent, dat hij zichzelf correct begrijpt? De
vorige alinea indachtig, moeten we hier vermijden onmiddellijk een specifieke
vorm van 'kennis' te postuleren. Het volstaat de volgende vraag te stellen: wat is
46.

Zie hoofdstuk II.

105

voldoende opdat een spreker zichzelf zou kunnen beschrijven als iemand die weet
wat zijn woorden betekenen? Het volstaat voor die spreker niet te kunnen
vaststellen dat hij correcte waarheidsvoorwaarden kan geven, hoewel hij dat
ongetwijfeld kan. De agent kan zichzelf niet interpreteren het cordinatiepro
bleem wordt triviaal opgelost door elke zin op zichzelf af te beelden. (Alle
opgeleverde waarheidsvoorwaarden zijn triviaal waar en interpretatief adequaat.)
Evenmin moet hij uitleggen wat zijn woorden betekenen (cf. supra), want dat is
niet de taak van een betekenistheorie.
Waaruit blijkt dat de agent weet dat hij zijn woorden correct gebruikt? Uit het
feit dat hij interpreteerbaar is: dat hij zich consistent gedraagt en (bv.), telkens
Jan snurkt, bereid is de zin 'Jan snurkt' te bevestigen. In de mate zijn gedrag
interpreteerbaar is (begrepen wordt door anderen), leert de agent dat hij begrij
pelijk is en kan hij van zichzelf stellen dat hij weet wat hij zegt. We zouden dit
ook als volgt kunnen formuleren: in de mate dat de kennisoverdracht slaagt, kan
een agent stellen dat hij weet wat hij zegt en kan de interpretator stellen dat hij
weet wat de agent zegt. Interpreteerbaarheid brengt, zoals we in hoofdstuk VI
zullen zien, een vorm van autoriteit met zich die de asymmetrie tussen zichzelf
verstaan en anderen verstaan kan helpen verklaren.

III.4.4. De relatie tussen theorie en taal


Tijd voor enige afsluitende bemerkingen.Uit Davidsons beschouwingen volgt dat
het begrijpen van een agent niet berust op een vooraf gegeven competentie die
men toepast op nieuwe zinnen. Evenmin is het spreken van een taal intrinsiek
verbonden met het behoren tot een taalgemeenschap die dezelfde taal spreekt:
het is voldoende een agent te interpreteren om hem te begrijpen. Of andere
agenten dezelfde taal spreken, is irrelevant.47 Dit agent-specifieke karakter van
een taal is een gevolg van het agent-specifieke karakter van intentionele (ratio
nele) verklaringen: een rationele verklaring moet ons de redenen van de agent
specifiren.48
Niet het toepassen van een vooraf beschikbare theorie maar het opstellen en
dus verifiren van een theorie die toegesneden is op een persoon (en dus een
evoluerende theorie is) is de sleutel tot het begrijpen en dus weten wat iemand
zegt en denkt.49 Dit heeft belangrijke gevolgen voor de relatie tussen een theorie,
47.
48.
49.

106

Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk VI.


Dit mag (cf. hoofdstuk I en par. V.6) niet verward worden met een subjectief perspectief.
Zie 'A Nice Derangement of Epitaphs' , waarvan we de krachtlijnen verbinden met Davidsons
meer bekende stellingen. Zie ook B. Ramberg, Davidson 's Philosophy ofLanguage, hoofdstuk
7 en 8 voor een goede analyse van dit hoofdstuk in Davidsons doctrine. Ramberg mist echter
de verbinding met Davidsons globale filosofische project. Ik analyseer dit probleem verder in
mijn 'Semantiek als een soort van ethiek'.

de beschreven taal en de plaats van zinnen in die taal. In het klassieke model
blijven de theorie en de taal waartoe de geteste zinnen behoren, constant: het is
een bestaande theorie die toegepast wordt. Davidson plaatst een zin met behulp
van een op te stellen theorie terug in een taal, maar de suggestie dat de taal (en
de theorie voor de taal) van verschillende sprekers (of n spreker, over langere
termijn) constant is wordt opgegeven. De theorie die we gebruiken om de spreker
te interpreteren, kan veranderen in functie van onze explanatorische doelstelling
(met name: hem begrijpen) en dan moet een nieuwe theorie worden opgesteld.
In dat geval wijzigt de taal die hij spreekt en zal dus ook de theorie gewijzigd
worden. Interpreteren resulteert in een theorie die datgene wat de agent zegt,
terugplaatst in een taal. Elke zin behoort tot een taal (want heeft een structuur),
maar niet alle zinnen die een agent gebruikt, krijgen door dezelfde theorie een
betekenis toegekend. De theorie definieert de taal waarin de zin een logische en
semantische locatie toegewezen krijgt, maar dit impliceert niet dat alle door de
agent uitgesproken zinnen in dezelfde taal een locatie krijgen.
Om dit toe te lichten, grijpen we terug naar het 'Jan snurkt'-voorbeeld. We
gaven twee 'theorien' voor deze zin (bestaande uit axioma's A1,A2 (= 0) resp.
A3,A4 (= 9')). Dit leidde tot verschillende interpretaties. De conclusie die men
hieruit pleegt af te leiden, luidt: minstens n van beide theorien is niet interpre
tatief adequaat. Dit is echter niet correct: op grond van theorie 0 behoort 'Jan
snurkt' tot een taal L. 9' definieert een andere taal: de zin 'Jan snurkt' betekent
volgens 0 iets anders dan volgens 9' en behoort tot een taal L'. De theorie
definieert de taal die gesproken wordt, niet omgekeerd.
Waarom blijft het concept taal toch een rol spelen ? Om dezelfde reden als
de toekenning van een getal aan een object slechts het gewicht van dat object
uitdrukt als het getal dit object relateert met andere objecten. Zinnen hangen
logisch en semantisch samen en dat kan het best worden verantwoord door hen
een structuur toe te kennen die deze relaties verklaart. Die structuur kristalliseert
zich in een theorie waarin de T-zinnen bewijsbaar zijn. Net zoals je aan een object
een getal toekent om het gewicht ervan aan te geven als je bereid bent aan andere
objecten ook een gewicht toe te kennen n met die getallen de relaties tussen de
verschillende objecten uitdrukt, zo ken je aan een mentale gebeurtenis zinnen toe
slechts indien je bereid bent aan andere mentale gebeurtenissen ook zinnen toe
te kennen. De logische en semantische relaties tussen die zinnen specifiren
relaties tussen mentale gebeurtenissen. Het beeld dat Davidson van de relatie
tussen theorie, zin en taal ophangt, kunnen we als volgt samenvatten: een agent
wordt geconfronteerd met een uiting. Hij interpreteert die spreker. Dit resulteert
in een theorie die gebruikt maakt van alle relevante evidentie. Die theorie geeft
aan de gebruikte zin een betekenis (interpretatie), maar ook aan andere (potentieel
te gebruiken) zinnen. Als er al sprake is van het 'toepassen' van een theorie, dan
enkel in volgend, triviaal opzicht: de theorie die wordt opgesteld naar aanleiding
van een uiting, geldt voor een taal en wordt 'toegepast' op n zin uit die taal,
met name de gebruikte zin.50 Het is verleidelijk om aan te nemen dat we
107

onafhankelijk van het interpretatief beschrijven van een taalhandeling kunnen


vastleggen 'welke' taal gesproken wordt of 'welke' theorie we toepassen. Van
zodra we opgeven dat vooraf beschikbare theorien 'toegepast' worden op een
taal (of natuurlijke talen vooraf gegeven of gedefinieerde entiteiten zijn), vervalt
deze stelling: een interpretatie construeert een theorie voor een zin. Dit constru
eren valt samen met het terugplaatsen van die zin in een taal. De theorie is dus
een theorie voor een taal en definieert ipso facto welke taal gesproken wordt.
Dit werpt een nieuw licht op de onbepaaldheidsstelling van W.V. Quine. De
bekende provocerende formulering van die stelling luidt als volgt: aan een zin S
zijn op grond van alle mogelijke evidentie verschillende, met elkaar incompatibele
interpretaties te geven. Dit verschil kan zover gaan dat, indien de zin onder de ene
interpretatie waar is, hij onder de andere onwaar is (en vice versa). Dit is een
provocerende formulering, omdat ze van de premisse vertrekt dat theorien die van
dezelfde evidentie vertrekken toch bij tegengestelde waarheidswaarden voor een
zin S uitkomen. Kunnen beide theorien dan nog even aanvaardbaar zijn?51
Als men vertrekt van de premisse dat de beide theorien voor dezelfde taal
gelden, moet het antwoord op deze vraag negatief luiden: n van beide moet
verworpen worden. Maar Quines onbepaaldheidsstelling kan anders gelezen
worden: vermits de theorien vastleggen voor welke taal ze theorien zijn, zal
een zin tot verschillende talen behoren als verschillende theorien verschillende
interpretaties aan die zin toekennen. De assumptie die de incompatibiliteit
mogelijk maakt, is dat een zin S onder de verschillende interpretaties tot dezelfde
taal behoort: volgens 0 is S uit L waar asa p, volgens 9' is S uit L waar asa q.
Maar er is een andere formulering mogelijk: S wordt aan twee verschillende
theorien onderworpen en behoort dus tot twee verschillende talen. Volgens 9 is
S uit L waar asa p, volgens 9' is S uit L' waar asa q. Als S tot L behoort, is hij
waar en als hij tot L' behoort, is hij onwaar. Beide theorien blijven even
acceptabel, want ze beschrijven niet dezelfde taal. Uit de tegengestelde waar
heidswaarden volgt niet meer dat de theorien niet even aanvaardbaar zouden
moeten zijn.
Davidsons model voor het begrijpen van talige handelingen ligt op n lijn
met het model dat hij hanteert voor niet-talige handelingen. Interpreteren is
voldoende om een agent te begrijpen. Een interpretator doet geen beroep op een
vooraf beschikbare theorie om die toe te passen op nieuwe zinnen; het is de
interpretatie die resulteert in een theorie die de genterpreteerde handeling ver
klaart. Vooraf beschikbare theorien vormen, samen met talloze andere gegevens
(zijn gedrag, de omgeving waarin hij zinnen gebruikt,...), de empirische evidentie
50.

51.

108

O.c., p. 443: '[...] the sort of theory we have in mind is, in its formal structure, suited to be the
theory for an entire language, even though its expected field of application is vanishingly
small.'
Zie 'The Inscrutability of Reference', p. 239. De puzzel is ook vermeld in lan Hackings Why
Does Language Matter to Philosophy?

om een agent te begrijpen. Ze wordt nooit ongeverifieerd toegepast op nieuwe


uitingen, want dat geeft ons niet de garantie om te geloven dat de betekenis die
ze aan de uiting toekennen correct is. Deze conclusie werd reeds in het vorige
hoofdstuk bereikt: het volstaat niet dat men getallen aan objecten toekent om te
weten hoeveel die objecten wegen: wie objecten weegt, moet (de facto of de jure,
dus mr of minder expliciet) een procedure doorlopen die constitutieve principes
respecteert die het wegen van objecten mogelijk maken. Hetzelfde geldt voor het
leren van de betekenis van iemands woorden: ook hier moet men (de facto of de
jure) de procedure doorlopen die constitutieve principes respecteert die het leren
van de betekenis van iemands woorden (en de inhoud van diens overtuigingen)
mogelijk maakt.
Volgens het klassieke model krijgt een theorie als input een zin en geeft ze
als output een interpretatie van die zin. Dit leidt tot een visie op de theorie als
zijnde vooraf gegeven en toegepast op gedealiseerde type-handelingen. Met dat
model is een even klassieke moeilijkheid verbonden: hoe laat dit ruimte voor
taalhandelingen die niet onder een vooraf gegeven theorie vallen: versprekingen,
nieuwe woorden die (on)vrijwillig gentroduceerd worden, metaforen, woord
spelingen, doorbrekingen van conventies en regels met het oog op een bepaald
effect bij de hoorder of lezer, de onafgemaakte, ongrammaticale zinnen die we
voortdurend gebruiken, etc.? Het zou ons hier te ver leiden om van elk van deze
fenomenen voor beelden te geven of de lingusten en filosofen te citeren die deze
fenomenen als afwijkend beschouwen.52 De aandacht van Davidson voor deze
verschijnselen is gemotiveerd. We interpreteren token-handelingen en van hen
vragen we ons ook niet af of ze al dan niet perfecte instantiaties zijn van een type
handeling. Dit interpreteren is niet reduceerbaar tot het toepassen van vooraf
gegeven theorien op gedealiseerd taalgebruik.
Men zou hier kunnen opwerpen dat er twee vormen van begrijpen zijn: voor
niet-afwijkend taalgebruik (en ruimer: standaard-handelingen) kunnen we van
het klassieke model gebruik maken, terwijl afwijkend taalgebruik (en ruimer:
afwijkende handelingen) het object is van interpretatie. Het feit dat een interpre
tatie als object een ongedealiseerd spreken heeft (met name token-handelingen),
leidt tot het inzicht dat het begrijpen van personen niet berust op lingustische
maar interpretatieve competentie. Een agent moet in staat zijn, personen te
begrijpen en dus inzicht hebben in de constitutieve principes die het mogelijk
maken dat hij anderen kan begrijpen (en, natuurlijk, zichzelf begrijpelijk kan
maken). Wat hij niet moet kennen is een vooraf vastgelegde theorie voor de taal
van de te interpreteren persoon.
Davidson ontkent hiermee natuurlijk niet dat doeltreffende communicatie er
ons toe dwingt zoveel mogelijk evidentie ter beschikking te stellen aan onze
interpreta tors.53 We hebben er dus alle baat bij om zo coherent mogelijk te
52.

Zie hierover ook mijn artikel 'Semantiek als een soort van ethiek'.

109

spreken, d.w.z. om de theorie die geldt voor een uiting, soepel te laten aansluiten
bij die voor de vorige uiting, of de theorie die geldt voor een spreker X te laten
aansluiten bij de theorie voor een spreker Y die vlot met X communiceert en
daarbij X' woorden gebruikt. Interpreteerbaarheid wordt bevorderd door het feit
dat we allen dezelfde woorden in min of meer dezelfde betekenis gebruiken. Maar
het is niet constitutief dat we allen dezelfde taal spreken. Evenmin is het
constitutief voor niet-talige handelingen dat deze die gelijkaardige primitieve
beschrijvingen zouden hebben, ook dezelfde intentionele beschrijvingen verifi
ren. En het is evenmin constitutief voor het spreken van een taal dat de theorie
die nodig is om een agent te begrijpen, constant blijft. Voldoende om de ander te
begrijpen is dat we hem interpreteren en dat hij interpreteerbaar is.54
In het volgende hoofdstuk zullen we onderzoeken hoe we een agent kunnen
interpreteren en welke evidentie daartoe gebruikt wordt. Om deze vraag te kunnen
beantwoorden, moeten we weten waarvoor we evidentie zoeken: voor de theore
ma's die een waarheidstheorie voor een taal voortbrengt (de waarheidsvoorwaarden), of de axioma's op grond waarvan die waarheidsvoorwaarden gegenereerd
worden?

Appendix: het Frege-Quine-argument


Het Frege-Quine-argument speelt in de filosofie van Donald Davidson een
belangrijke rol. Het argument toont niet alleen aan dat, indien men een zin met
een feit laat corresponderen, hij met alle feiten correspondeert (wat een herfor
mulering is van Frege's principe dat de referentie van zinnen waarheidswaarden
zijn). Ook Quines aanval op klassiek Aristoteliaans de re-essentialisme steunt
erop. Quine verdedigt dat noodzakelijkheid altijd noodzakelijkheid de dicto is.
Davidson volgt hem daarin en ontleent er de stelling aan dat intensionele
predicaten relatief zijn tegenover een antecedente beschrijving d van de entiteit
waaraan het predicaat wordt toegekend. We zullen eerst het anti-essentialisme
van Quine behandelen en daarna laten zien welke versie Quine en Davidson
geven van Frege's toch wel wat merkwaardige principe dat de referentie van een
zin zijn waarheidswaarde is. Beide argumenten zijn natuurlijk verwant: in Quines
ogen tonen ze aan waar men terecht komt als men de strenge eis van extensionaliteit opgeeft.55
53.
54.
55.

110

Zie hoofdstuk II en 'ThoughtandTalk',p. 169: 'Since easy communication has survival value,
he may expect usage within a community to favour simple common theories of interpretation.'
Zie ook par. VI. 3. 2 over zelfkennis en de autoriteit van de ik-zegger.
Het zou ons hier te ver voeren Quine's argumenten pro extensionaliteit volledig voor te stellen.
Het zal wel duidelijk zijn dat Davidson ze onderschrijft en met verschillende argumenten
kracht bijzet (zie in dat verband bv. zijn extensionele analyse van handelingszinnen in
hoofdstuk I, par. 1 1 ).

Quines anti-essentialisme begint met een aanval op modale logica met quan
toren (MLQ). MLQ wordt geplaagd door het niet meer geldig zijn van een aantal
principes uit de eerste-ordelogica, met name de substitutie van termen met
identieke referentie, de niet-onderscheidbaarheid van identieke objecten, de
objectuele interpretatie van quantoren en existentile generalisatie.56 Dit betekent
volgens Quine, die strikt vasthoudt aan extensionele principes in de logica, dat
MLQ moet worden opgegeven.
Quine geeft twee argumenten. In het eerste argument toont hij aan dat de
principes van de substitueerbaarheid van termen met dezelfde referentie en de
niet-onderscheidbaarheid van identieke objecten, niet meer gelden; in het tweede
argument dat existentile generalisatie niet meer opgaat.
Argument 1. Men beschouwe de volgende redenering:
(R1) 9 is noodzakelijk groter dan 7
Het aantal planeten = 9
Het aantal planeten is noodzakelijk groter dan 7
De conclusie lijkt uit de premisse te volgen op grond van een van volgende
principes: ofwel (a) de substitutie van termen die voor identieke objecten staan,
ofwel (b) de niet-onderscheidbaarheid van identieke objecten [formeel: (x)(y)((x
= y & Fx) > Fy)]. Maar de premissen zijn waar en de conclusie is onwaar.
Bijgevolg is de redenering ongeldig. Dus mogen (a) of (b) niet worden toegepast.
R l moet worden gecontrasteerd met de niet-modale versie ervan:
(R2) 9 is groter dat 7
Het aantal planeten = 9
Het aantal planeten is groter dan 7
Deze redenering is geldig (op grond van n van de eerder vermelde principes).
Dit suggereert dat het probleem ligt bij het invoeren van het modale element
'noodzakelijk' en dat daarom bepaalde wetten en regels niet meer van toepassing
zijn. Quine concludeert dat modale contexten referentieel opaak zijn: substitutie
van termen met dezelfde referentie is niet toegelaten. Modale contexten voldoen
niet aan de eisen die extensionele logica's ons opleggen.57
56.
57.

Zie W.V. Quine, 'Reference and Modality', p. 139-57.


Men kan natuurlijk twisten over de redelijkheid van die eis: moet elke logica extensioneel
zijn? Indien men dit principe laat vallen, dan tonen de argumenten slechts aan dat in
intensionele logica's andere principes gelden. Davidson volgt Quine in diens voorkeur voor
extensionele logica's.
111

Argument 2. Vertrekken we van de existentile generalisatie van '9 is noodzake


lijk groter dan 7' (premisse l van R1):
(1) (Ex)(x is noodzakelijk groter dan 7)
Met (1) ontstaat een moeilijkheid: wat is het object waarvan (1) zegt dat het
noodzakelijk groter is dan 7? Volgens de eerste premisse van (R1) (waaruit (1)
is afgeleid) is het 9 en dus is het object dat noodzakelijk groter is dan 7 het aantal
planeten, want 9 = het aantal planeten. Maar dat is in conflict met de onware
conclusie van (R1).
Quine verklaart dit fenomeen door te stellen dat contexten als
(2)
is noodzakelijke groter dan 7
en algemeen: intensionele contexten ('X gelooft dat
', 'X was er zich
bewust van dat
',) geen eigenschappen simpliciter uitdrukken: '... to be
necessarily greater than 7 is not a trait of a number but depends on the manner of
referring to the number'.58 Quine maakt hier een onderscheid dat door Davidson
voortdurend gebruikt wordt: sommige predicaten worden aan objecten of gebeur
tenissen toegekend onder een beschrijving d.
Een coherente objectuele interpretatie van zinnen waarin existentile kwantificaties voorkomen, vereist dat de relevante contexten eigenschappen uitdruk
ken, onafhankelijk van de wijze waarop naar objecten gerefereerd wordt de
objectuele interpretatie vereist een extensionele context. Bijgevolg geldt dat de
existentile generalisatie in (1) niet adequaat interpreteerbaar is en dat de inferentie van '9 is noodzakelijk groter dat 7' naar (1) niet geldig is.
Vergelijk ( l ) met de niet-modale versie van de inferentie:

(3) (Ex)(x is groter dan 7)


is legitiem als conclusie uit de eerste premisse van (R2) want '
is groter dan
7' geeft een eigenschap aan die wordt geverifieerd door zowel 9 als het aantal
planeten. Dus is er een object dat groter is dan 7, nl. 9, en dat object is identiek
is met het aantal planeten. De conclusie is ook hier dat modale contexten
referentieel opaak zijn.
De overgang naar anti-essentialisme ligt voor de hand: de re-kwantificatie
binnen een modale context gaat ervan uit dat een object of gebeurtenis (de entiteit
waarover gekwantificeerd wordt) noodzakelijke eigenschappen verifieert, onaf
hankelijk van de wijze waarop het object beschreven wordt. Dit is volgens Quine
de kern van essentialisme. Als alternatief stelt hij (en met hem Davidson) dat een
object of gebeurtenis slechts onder een bepaalde beschrijving noodzakelijke
eigenschappen heeft. Gegeven een context C (waarin die antecendente beschrij
ving voorkomt), verifieert het object a noodzakelijk de eigenschap F; gegeven
een context C', dan verifieert het object a niet noodzakelijk de eigenschap F. Het
58.
112

'Reference and Modality', p. 148.

bekende voorbeeld van Quines wiskundige fietser licht dit toe:59 indien X
zichzelf beschrijft als fietser en die beschrijving is waar, dan heeft hij noodzake
lijk ook twee benen maar is hij niet noodzakelijk rationeel. Indien X beschrijfbaar
is als wiskundige en die beschrijving is waar, dan is X noodzakelijk rationeel,
maar niet noodzakelijk tweebenig. Maar wat te zeggen van een fietsend wiskun
dige: is dit individu noodzakelijk tweebenig en contingent rationeel of noodza
kelijk rationeel en contingent tweebenig? Los van antecedente beschrijvingen
van een entiteit zijn geen eigenschappen als noodzakelijk of contingent met een
object verbonden. Of een predicaat al dan niet een noodzakelijke eigenschap is
van een gebeurtenis of object, hangt af van de wijze waarop het object beschreven
wordt in de context waarin dit predicaat voorkomt.
Davidson past deze de dicto-visie op noodzakelijkheid toe op andere intensionele constructies en contexten, met name (a) bij het onderscheid tussen een
nomologisch en een niet-nomologisch vocabularium en causale relaties tussen
gebeurtenissen: onder een bepaalde beschrijving van oorzaak en effect staan
beide in een nomologische relatie tot elkaar. In dat geval zal het effect voorspel
baar zijn. Onder een andere beschrijving staan beiden (bijvoorbeeld) in een
rationeel verklarende relatie tot elkaar, (b) Bij het onderscheid tussen intentionele
en niet-intentionele handelingen: een handeling is intentioneel onderde beschrij
ving d, maar niet onder d', (c) Bij het onderscheid tussen mentale en fysische
gebeurtenissen: een gebeurtenis is mentaal indien ze beschreven is in termen van
een mentaal predicaat en fysisch indien ze beschreven is in termen van fysische
predicaten. En (d) bij het onderscheid tussen al dan niet verklarende beschrijvin
gen van gebeurtenissen: onder de beschrijving d wordt een gebeurtenis (waarnaar
d verwijst) verklaard; onder een beschrijving d' niet.
***
Quines versie van Frege's stelling dat zinnen verwijzen naar waarheidswaarden,
vertrekt van de vaststelling dat men zou verwachten dat het onwaar is dat in
modale contexten referentile transparantie (de eigenschap dat substitutie van
co-referentile termen toegelaten is) ook waarheidsfunctionaliteit impliceert.
Quine toont aan dat, indien een modale context referentiel transparant is, hij ook
waarheidsfunctioneel is.*
Laat 'F
' staan voor een context die referentieel transparant is. In referen
tieel transparante contexten kunnen singuliere termen met dezelfde referentie
gesubstitueerd worden salva veritate. Nemen we bovendien aan dat logisch
equivalente uitdrukkingen binnen 'F' ook uitwisselbaar zijn salva veritate. Hier
uit volgt dat 'F
' ook waarheidsfunctioneel is, d.w.z. dat voor p en q (beide
ware proposities) geldt dat Fp waar is als en slechts als Fq waar is. Het bewijs
59.
60.

Word and Object, p. 199


Zie W.V. Quine, 'Three Grades of Modal Involvement', p. 161. Dit maakt modale distincties
waardeloos in Quine's ogen. Ik ga niet in op de controverses die dit heeft uitgelokt.

113

loopt als volgt:


(1) Fp (assumptie)
(2) p (assumptie)
(3) p<-Kx((x=x)&p)=x(x = x))
waarbij 'x' staat voor de abstractor.61 (3) is triviaal waar: indien p waar is, dan
is ook de klasse van objecten zodanig dat x = x en p identiek met de x zodanig
dat x = x. (We nemen aan dat elk object identiek is met zichzelf.) Hetzelfde geldt
voor (4). Indien 'F(p)' waar is en p logisch equivalent is met (x((x=x) & p) =
x(x = x)), geldt dat
(4) F( x x((x=x) & p) = x (x=x))
ook waar is. Nemen we vervolgens aan dat de propositie q waar is. Dan geldt:
(5) q (assumptie)

(6) qo(x((x=x)&q)=x(x=x)).
Uit (2) en (3) resp. (5) en (6) volgt bovendien (7) resp. (8)
(7)
(8)

x((x=x)&p)=x(x=x)
x((x=x)&q) = x(x=x)
want indien p en q bij assumptie waar zijn, dan zijn (7) en (8) op grond van
die assumptie ook waar. Uit (7) en (8) volgt (9):
(9) x((x=x)&p)=x((x=x)&q)
Bij assumptie is de context 'F ' referentieel transparant. Dus mag uit (4) op
grond van (9), (10) worden afgeleid :
(10) F(x((x=x) & q) = x(x=x))
En uit (10), op grond van (6):
(H) Fq.
We hebben aangetoond dat, indien 'Fp' waar is n we aannemen dat 'F
'
substitutie van co-referentile termen toelaat, 'F ' een waarheidsfunctionele
context is: indien 'Fp' waar is, dan mag p vervangen worden door een willekeu
rige ware propositie q. De waarheidswaarde van 'Fq' zal dezelfde zijn als die van
'Fp'.6- Davidson maakt op verschillende plaatsen van Quines ingenieus argu
ment gebruik. Laat 'F ' staan voor de context 'S correspondeert met het feit
61.
62.

114

Te lezen als: 'de klasse van objecten, waarvoor geldt dat.' Deze abstractor is eigenlijk een
afkorting voor een descriptie-operator. (Zie Quine, Methods of Logic, p. 230.)
Kripke's stelling in Naming and Necessity is zowel een verdediging van essentialisme als een
afwijzing van Quines argument dat referentile transparantie waarheidsfunctionaliteit
impliceert: in modale contexten is de relatie tussen de naam en het object sterker dan de
normale referentie-relatie: het is een rigiede relatie.

dat

' , dan geldt dat, indien


'S correspondeert met het feit dat p'

ook geldt dat


'S correspondeert met het feit dat q'
wat tot gevolg heeft dat de notie van 'feit' niet meer als verheldering van het
waarheidsconcept kan worden ingevoerd. w Het argument maakt het eveneens
inplausibel zinnen met betekenisentiteiten te verbinden ('S betekent p'), want in
dat geval toont het argument aan dat ook 'S betekent q' waar is.64

63.
64.

Zie 'True to the Facts'.


Zie 'Truth and Meaning', p. 19.

115

HOOFDSTUK IV
INTERPRETATIE EN EVIDENTIE
IV.l. Voor welke theorie zoeken we evidentie ?
Hoe kunnen we aan het cordinatieprobleem een interpretatief adequate oplos
sing geven? Anders gezegd: wat is empirische evidentie voor een correcte
interpretatie? Voor we op zoek kunnen gaan naar evidentie, moeten we weten
voor welke theorie we evidentie zoeken. In het licht van hoofdstuk II en III
kwamen drie kandidaten in aanmerking: waarheidstheorien, vertaaltheorien
en verificatietheorien. Op grond van overwegingen over wat het betekent,
personen te begrijpen en begrijpelijk te zijn voor anderen leerden we dat enkel
waarheidstheorien ons leren, personen te begrijpen. We moeten dus evidentie
zoeken voor de correctheid van een theorie die toelaat waarheidsvoorwaarden af
te leiden.
Evidentie voor de theorie moet publiek toegankelijk zijn. Frege's principe dat
betekenis een publiek fenomeen is, krijgt hiermee een precieze invulling: bete
kenis is publiek omdat de evidentie voor een theorie die ons toelaat anderen te
begrijpen, publiek is. Dit is geen behaviouristisch dogma, maar een inzicht dat
steunt op het feit dat interpretaties empirisch correct moeten zijn en dat we op
grond van publieke gegevens leren wat iemands woorden betekenen. De stelling
houdt niet in dat betekenis gedefinieerd wordt in termen van publiek observeer
bare omstandigheden.
Herkennen van evidentie voor een theorie die ons helpt een persoon te
begrijpen, mag niet veronderstellen dat we die theorie al kennen. Hier staan we
voor een moei lijkheid. Enerzijds lijken we verplicht geen intentionele fenome
nen als evidentie te aanvaarden (we willen niet vooruitlopen op wat gedentifi
ceerd moet worden); anderzijds maakt de interpretator systematisch gebruik van
zijn taal en zijn attituden om anderen te begrijpen. Hij bevindt zich met andere
woorden nooit buiten het intentionele tout court als hij anderen radicaal inter
preteert. De evidentie die nodig is om een waarheidstheorie te verificeren kan
hij bovendien slechts detecteren als hij aanneemt dat wat hij gelooft en zegt,
aan constitutieve principes (de normen) voldoet. Het probleem is dus niet:
kan de interpretator beroep doen op evidentie die geen intentionaliteit veronder
stelt, maar wel: hoe kan de ene agent (de agent die interpreteert) iets leren
over het mentale leven van de andere agent (diegene die interpreteerbaar is),
gegeven het feit dat ze (ex hypothesi) niets omtrent elkaars mentale leven we
ten?
Rekening houdend met de formele eisen die we aan een waarheidstheorie
hebben opgelegd, kunnen we twee kanten uit. Ofwel zoeken we evidentie op het
117

niveau van de theorema's die de theorie voortbrengt (de T-zinnen), ofwel op het
niveau van de axioma's die toelaten de T-zinnen te deri veren (referentie- en
satisfactieaxioma's en formatieregels). In het eerste geval moeten we evidentie
zoeken voor waarheidsvoorwaarden, en spelen referentie- en satisfactieaxioma's
een theoretische rol; in het tweede geval zoeken we evidentie voor de referentieen satisfactieaxioma's en speelt waarheid een theoretische rol. We zullen beide
mogelijkheden onderzoeken. Omdat referentie en satisfactie correlatieve relaties
zijn (het ene geldt voor termen, het andere voor predicaten), gebruiken we vanaf
nu, en tenzij anders vermeld, referentie als algemene term.

IV.2. De bouwsteentheorie
Om de plausibiliteit te onderzoeken van een theorie die referentie als centraal
concept neemt, moeten we teruggrijpen naar inzichten uit het vorige hoofdstuk.
We stelden daar dat een betekenistheorie axiomatisch opgebouwd wordt. Aan
namen en singuliere termen wordt een referentie toegekend, aan predicaten
sequenties van entiteiten die ze satisfiren. Een eindige reeks formatieregels legt
vast hoe uit de atomaire bestanddelen gesloten zinnen kunnen geconstrueerd
worden en welke waarheidsvoorwaarde die zinnen hebben. Indien de theorie
interpretatief adequaat is, dan zullen de T-zinnen toelaten te specifiren wat X
zegt, gelooft en verlangt.
Dit model suggereert de volgende interpretatieprocedure: we gaan op zoek
naar niet-lingustische evidentie voor de axioma's van de theorie. De interpretatie
concentreert zich op de relaties van termen met de objecten 'waar ze over gaan'.
Zinnen zijn moleculaire uitdrukkingen waarvan de betekenis moet verklaard
worden in termen van hun atomaire constituenten. Het predicaat 'is waar' kan
gedefinieerd worden in termen van relaties van de atomaire constituenten met
objecten en gebeurtenissen. Naarmate we de bouwstenen en hun relatie tot
objecten gedentificeerd hebben, kunnen we ook formatieregels formuleren en
uiteindelijk komen tot het resultaat waartoe we volgens de cordinatie-oefening
moeten komen: waarheidsvoorwaarden voor 's agents zinnen.
Deze procedure kan men de bouwsteentheorie noemen ( de ratio voor die naam
ligt voor de hand). ' Ze veronderstelt dat we, onafhankelijk van de te construeren
waarheidstheorie voor iemands taal, precieze intuties hebben over de aard van
de referentie-en satisfactierelaties tussen termen en waar ze naar verwijzen, of
predicaten en sequenties die hen satisfiren.2
De methode plaatst ons voor een dilemma. De eerste hoorn is de volgende:
referentie- en satisfactierelaties lijken inderdaad een cruciale rol in de theorie
1.
2.

118

De 'Building Block Theory'. Zie 'Reality Without Reference', p. 216.


Een predicaat wordt gesatisfieerd door een sequentie van enti teiten. We gebruiken hier
Tarski's notie van satisfactie.

voor een taal te spelen. We kunnen de waarheidsvoorwaarde van een zin ('Jan
snurkt') vastleggen door te zeggen dat de entiteit waar 'Jan' naar refereert, het
predicaat 'snurkt' verifieert. Zo'n theorie laat zien hoe de betekenis van een zin
gedetermineerd wordt door de betekenis van de delen en hoe de taal opgebouwd
is uit een eindig aantal elementen een noodzakelijke voor waarde voor een
adequate theorie.3 Maar een eindige basis van axioma's zegt niets over de aard
van de door de axioma's gedefinieerde relatie. Het enige wat de theorie ons zegt
is (bv.) dat een entiteit het predicaat 'snurkt' satisfieert dan en slechts dan wanneer
die entiteit snurkt of dat 'Jan' naar Jan refereert. Inzicht in de aard van de
referentierelatie zou ons moeten leren wat die relatie inhoudt, onafhankelijk van
de taal waarop ze toegepast wordt. Aan die voorwaarde wordt in een axiomatiek
niet voldaan: de axiomatische basis heeft betrekking op een taal L. De bouw
steentheorie veronderstelt zo'n taal-onafhankelijk inzicht in de referentie- of
satisfactierelatie, want we willen evidentie zoeken voor die relatie. Hoe zouden
we kunnen zoeken naar evidentie voor die axioma's indien we geen karakterise
ring van de relatie kunnen geven onafhankelijk van de te beschrijven taal?
Dat een extensionele definitie van de referentie- of satisfactierelatie geen
inzicht verschaft in de aard van de relatie, kan ook als volgt verhelderd worden:
voeg aan L een nieuw predicaat 'G' toe. Het resultaat is L*. De theorie 6 voor L
kan niet alle zinnen uit L* beschrijven, met name niet deze waarin het predicaat
'G' voorkomt, want 'G' komt niet voor in de theorie voor L.4 Indien de theorie
0 een inzicht in de aard van de referentierelatie verschafte (en niet enkel de
referentie en -sa tisfactierelatie voor termen uit L vastlegde), dan had de theorie
een uitbreiding met 'G' aangekund: ze zou immers het conceptueel materiaal
bevatten om de relatie van 'G' met sequenties van objecten te karakteriseren.5
Net zoals welgevormdheid relatief is tegenover een gedefinieerde calculus (we
hebben geen intuties omtrent welgevormdheid onafhankelijk van een gedefini
eerde calculus), zo zijn referentie- en satisfactieaxioma's taal-relatief: we hebben
geen idee van wat een referentierelatie inhoudt onafhankelijk van de theorie die
we opstellen.
De andere hoorn van het dilemma: wanneer we taal in haar onmiddellijke
niet-linguistische context terugplaatsen (de taalhandeling, de intenties die de
taalhandeling veroorzaken en rationaliseren, de omstandigheden waarin de han
deling gesteld wordt), dan blijkt niet het woord (en dus de referentie- of satisfac
tierelatie) centraal te staan: de zin wordt nu de primaire betekeniseenheid. De
beste manier om dit duidelijk te maken, is zich in de positie te plaatsen van iemand
die een empirisch adequate theorie voor iemands taal moet opstellen: we gaan op
zoek naar attituden tegenover zinnen die gebruikt worden in handelingen. De
3.
4.
5.

Cf. hoofdstuk III.


Vermits men conjunctief 'Gx v ->Gx' aan elke zin kan toevoegen is potentieel geen enkele zin
uit L* door 0 beschrijfbaar.
Zie 'Reality Without Reference', p. 217.

119

inhoud van attituden die de handeling rationaliseren, wordt door zinnen vastge
legd. En in geen van de attituden die de taalhandeling causaal verklaren, moeten
semantische intuties omtrent referentie of satisfactie vermeld worden. Termen,
de relaties tussen termen en wat je in je ontologie wenst op te nemen, worden
gepostuleerd om logische en semantische relaties tussen zinnen te verklaren. En
zinnen worden, op hun beurt, gepostuleerd om mentale gebeurtenissen te be
schrijven.
Wat laat deze hoorn van het dilemma toe nog over de referentierelatie te
zeggen? Wanneer iemand de zin 'De appel is rood' voor waar houdt, hoe kan de
relatie tussen die persoon, de appel en de singuliere term 'de appel' het best
beschreven worden? We gaan na welke overtuigingen en verlangens het voor
waar houden van die zin verklaren. Dit noopt ons tot de volgende conjectuur: X
houdt 'De appel is rood' voor waar indien en slechts indien de appel rood is. De
rode appel veroorzaakt dat hij gelooft dat de appel rood is, wat de overtuiging is
die het rationeel maakt dat hij 'De appel is rood' voor waar houdt. Tenzij verdere
observaties uitwijzen dat een andere interpretatie beter geschikt is, houden we
het bij de volgende waarheidsvoorwaarde: 'De appel is rood' is waar als en slechts
als de appel rood is. Indien X ook nog 'De peer is rood', 'De kers is rood' en
(voor het andere paradigma) 'De appel is rond', 'De appel is sappig', etc. voor
waar houdt, dan nopen ons deze observaties tot het opleggen van een structuur
aan die zinnen. In een theorie voor de taal van X moet worden opgenomen dat
'de appel' refereert naar de appel, dat 'is rood' gesatisfieerd wordt door rode
objecten, etc. Dit zijn theoretische relaties die de interpretator in de waarheidstheorie postuleert. Ze worden niet rechtstreeks geobserveerd, maar in een theorie
gepostuleerd om correcte waarheidsvoorwaarden te deriveren en relaties tussen
zinnen te verklaren.
Als men aanneemt dat dit het enige is wat een semantische theorie over
referentie- en satisfactierelaties kan zeggen, dan moeten we aannemen dat de
referentierelatie zowel intra-theoretisch als taal-relatief is (cf. supra). Heeft ze die
eigenschappen, dan bekleedt ze niet de centrale positie in een theorie voor een
taal. Onder 'centrale positie' begrijpen we de mogelijkheid om (a) haar onafhan
kelijk van de kennis van de beschreven taal te kunnen karakteriseren en (b) op
grond hiervan evidentie te vinden voor de correctheid van de toekenning van een
referentie aan een term of predicaat.

IV.3. Davidsons deconstructie van referentie


Wat zou een overtuigend argument zijn om aan te tonen dat de referentie relatie
inderdaad intra-theoretisch en taal-relatief is en dus niet rechtstreeks toetsbaar is
aan de hand van empirische evidentie? We zullen aantonen dat ze kan vervangen
worden door andere relaties die eveneens interpretatief adequate waarheidsvoor
waarden produceren. Dit argument geeft Davidson in 'The Inscrutability of
120

Reference'. Het is belangrijk de aard van het argument te zien: we tonen aan dat
referentie en satisfactie theoretische relaties zijn die onafhankelijk van de han
delingen die de agent met zinnen stelt geen empirische relevantie hebben. Dat
doen we door alternatieve relaties voor te stellen die zich even goed van hun
theoretische taak kwijten. In de loop van de discussie zullen verschillende
objecties tegen dit argument onderzocht worden. Die argumenten hebben tevens
tot doel objecties te introduceren die verder nog aan bod zullen komen. Wat volgt
toont bovendien aan dat verschil lende empirisch equivalente oplossingen van
het in hoofdstuk III besproken cordinatie probleem mogelijk zijn.
Voor elke zin S zal een theorie 0 een ware T-zin produceren: voor 'De appel
is rood' geldt:
(1) 'De appel is rood' is waar <->de appel rood is
Niet alle ware T-zinnen geven de interpretatief adequate waarheidsvoorwaarde
van een zin. (De bovenstaande T-zin is reeds waar omdat de beide argumenten
van de equivaluator waar zijn.) '"De appel is rood' is waar als en slechts als de
maan rond is" is een ware T-zin die niet de interpretatief adequate waarheids
voorwaarde van 'De appel is rood' geeft.6 Of (1) interpretatief adequaat is, kan
onderzocht worden door een interpretator. Hij zal daarbij een theorie construeren
waarin axioma's voorkomen als:
(2) 'De appel' refereert naar de appel
of
(3) 'Is rood' wordt gesatisfieerd door rode objecten.
De vraag is nu: is de analyse van 'refereert naar' en 'wordt gesatisfieerd door'
uitgeput door hun rol te specificeren in axioma's van een interpretatief adequate
waarheidstheorie, of zijn daarentegen er aspecten van de referentierelatie die
verder reiken dan het determineren van de waarheidsvoorwaarde van een zin?
Als dit laatste het geval is, dan hebben beide relaties een centrale rol in een
betekenistheorie en moet er onafhankelijke evidentie voor bestaan. Indien er een
correcte relatie bestaat tussen termen en entiteiten (de relatie 'refereert naar' of
'wordt gesatisfieerd door'), dan bestaan er andere relaties die even correct zijn.
Is dat zo, dan kan die relatie niet de focus vormen van de evidentie voor het
interpretatief adequaat karakter van 0. Bijgevolg is de bouwsteentheorie gedoemd
tot falen. We moeten dus aantonen dat de referentierelatie kan worden vervangen
door andere relaties, zonder dat het interpretatief adequaat karakter van de
theorema's die de gewijzigde theorie 0' voortbrengt, aangetast wordt.
Stellen we dat er een n-op-n permutatie van het universum zou plaats
vinden waarbij voor elk predicaat F uit L geldt dat, wanneer het gesatisfieerd
6.

De zin rechts van de equivalentie in een ware T-zin kan door een willekeurige andere ware
zin gesubstitueerd worden zonder de waarheid van de T-zin te wijzigen.
121

wordt door x, het onder permutatie / gesatisfieerd wordt door /(x). Wanneer een
naam of singuliere term refereert naar x, dan zal na de permutatie die term
refereren naar /(x). Uitdrukkingen van de vorm
(4)

a refereert naar x

(waarbij a een willekeurig term is en x een entiteit uit de ontologie van de taal L
waartoe a behoort), leggen een referentieschema vast: ze bepalen welke uitdruk
kingen refereren en waarnaar die uitdrukkingen refereren. Wanneer we de
permutatie van het universum doorvoeren, dan wordt (4) gewijzigd tot (5):
(5)

a refereert naar /(x).

Analoog hiermee kunnen satisfactieschema's opgesteld worden. Wanneer b


gesatisfieerd wordt door x, dan zal onder de permutatie het satisfactieschema 'b
wordt gesatisfieerd door /(x)' gelden. Referentie en satisfactie zijn uiteraard
correlatieven: indien de referentierelatie voor termen uit L gewijzigd wordt, dan
wijzigt ook de satisfactierelatie voor predicaten uit L.7 Om wat kleur te geven
aan de permutatie, interpreteren we / als een functie die entiteiten afbeeldt op
entiteiten links ervan.8 We gaan ervan uit dat zo'n permutatie mogelijk is: voor
elk object in het universum geldt dat het zich rechts van n en slechts n ander
object bevindt. Als de oorspronkelijke theorie 0 zegt dat
(6)

(x)(x satisfieert 'is rood' asa x rood is),

de nieuwe theorie een axioma zal bevatten dat zegt :


(7)

(x)(x satisfieert 'is rood' asa het object links van x rood is).

De permutatie van het universum heeft ook gevolgen voor de referentierelatie.


Voor singuliere termen en namen stelt de nieuwe theorie:
(8)

(x)(x is de referentie van 'de appel' asa x het object links van de appel is)

Wat zijn de gevolgen voor de waarheidsvoorwaarde van 'De appel is rood'? Uit
de eerste theorie volgt:
(9)

'De appel is rood' is waar asa de appel rood is

Uit de tweede theorie volgt daarentegen :


(10) 'De appel is rood' is waar asa het object links van de appel links is van het
object dat rood is

7.

8.

122

Referentie en satisfactie kunnen dus in termen van elkaar gedefinieerd worden. Zie 'Reality
Without Reference', p. 127. Alles wat we in wat volgt zeggen over referentie geldt ook voor
satisfactie, tenzij het expliciet anders gesteld wordt.
Het voorbeeld is ontleend aan Wallace, 'Only in The Context of A Sentence does a Word have
Meaning'. Davidsons argument wordt in dit artikel in een bredere context geplaatst.

Beide waarheidsvoorwaarden zijn interpretatief adequaat. (9) is correct indien


(10) correct is en vice versa. Beide waarheidsvoorwaarden zijn even adequaat
om te beschrijven wat de agent zegt, gelooft of verlangt. We zouden de permutatie
ook als volgt kunnen formuleren: indien een interpretator alle zinnen van de agent
(S, S',...) met behulp van een waarheidsvoorwaarde verbindt met zijn zinnen p,
p',... en die voorwaarden empirisch adequaat zijn, dan is ook de cordinatie-oe
fening die alle zinnen S, S?,... verbindt met de zinnen p*, p*',;., (waarbij p*, p*',...
rekening houden met de permutatie van het universum), empirisch adequaat.
Voor we objecties behandelen, moet een misverstand uit de weg geruimd
worden: niet alle permutaties of wijzigingen van de referentierelatie zijn accept
abel. Een schema dat appels afbeeldt op objecten links ervan, maar datgene wat
'is rood' satisfieert, onaangeroerd laat, leidt tot niet-adequate waarheidsvoor
waarden ('"De appel is rood' is waar asa het object links van de appel rood is" is
niet correct). De voorgestelde permutatie moet systematisch zijn, d.i. betrekking
hebben op elk element uit het (beschreven) universum. De stelling die we
verdedigen is dat er meerdere interpretatief adequate referentie- en satisfactie
schema's voor termen en predicaten bestaan.9 Als we van semantische theorien
eisen dat ze empirisch verificeerbaar zijn, dan is de beschikbare evidentie niet
voldoende om alternatieven voor de referentie- en satisfactierelatie uit te sluiten.
Bijgevolg biedt die evidentie geen materiaal dat ons toelaat een unieke eigen
schap van de referentierelatie aan te duiden en af te zonderen. We zullen nu
objecties onderzoeken en het experiment verder verduidelijken.
Een eerste objectie wijst op een paradox die afleidbaar zou zijn indien zowel
(4) als (5) adequate referentieschema's vastleggen. We nemen aan dat (11) en
(12) op de hierboven gespecifieerde wijze gerelateerd zijn:
(l 1) (x)(x satisfieert 'is rood' <-> x is rood)
(12) (x)(x satisfieert 'is rood' <->/(x) is rood)
Hieruit volgt louter deductief:
(13) (x)(x is rood <-/(x) is rood)
Indien we / interpreteren als 'het object links van', dan is (13) onwaar. Daaruit
volgt dat minstens n van de premissen van de redenering die (13) als conclusie
heeft, onwaar moet zijn. De schuldige is (zo luidt het argument), axioma (12).
Dit is echter niet de enige oplossing. Het alternatiefis: (12) zodanig herfor
muleren dat (13) niet meer afleidbaar wordt. Dat kan door wat men de 'midden
term' in de redenering zou kunnen noemen, met name "x satisfieert 'is rood'", in
de tweede premisse te wijzigen, bijvoorbeeld door de nieuwe relatie niet meer
'satisfieert', maar 'statisfieert' te noemen. In dat geval is (13) niet meer geldig
afleidbaar.
Deze remedie wordt plausibel door haar te vergelijken met een procedure
9.

Zie H. Field, 'Conventionalism and Instrumentalism in Semantics' voor deze formulering.

123

waarmee we al vertrouwd zijn, met name het wegen van objecten. Het gewicht
van een object kan uitgedrukt worden in verschillende eenheden die op elkaar
kunnen afgebeeld worden: kilo kan omgezet worden in ons, maar ook (cf. supra,
hoofdstuk II) in een door de weger zelf gedefinieerde eenheid. Nemen we aan
dat we, in het kader van een theorie over het gewicht van objecten, aan een object
a het getal 100 toekennen:
(14) W(a,100)
In het kader van een andere theorie over het gewicht van a kennen we aan dit
object het getal '122' toe:
(15) W(a,122)
Bijgevolg drukt zowel het getal 100 als het getal 122 het gewicht uit van a: een
tegenspraak. Ook hier ligt de remedie voor de hand: in plaats van voor beide
theorien hetzelfde predicaat 'W' te gebruiken, zouden we voor de eerste theorie
het predicaat 'W' en voor de tweede theorie 'V' kunnen gebruiken (te lezen als
'weegt, uitgedrukt in W-eenheden' respectievelijk 'weegt, uitgedrukt in V-eenheden'). Het object a weegt dan 100 W en 122 V. De tegenspraak verdwijnt. Uit
de vaststelling dat we het gewicht van objecten in verschillende eenheden kunnen
vastleggen, volgt geen twijfel over de mogelijkheid om het gewicht van objecten
te wegen. Evenmin moeten we ons afvragen wat nu het 'correcte' gewicht is van
a, gegeven het feit dat er verschillende eenheden zijn om dat gewicht uit te
drukken. Beide theo rien zijn even adequaat. Hetzelfde geldt voor de relatie
tussen woorden en objecten: referentie en satisfactie zijn slechts n mogelijke
relatie tussen termen resp. predicaten en entiteiten. Zonder de interpretatieve
adequaatheid van de theorie aan te tasten, is het mogelijk een theorie 9 te wijzigen
tot een theorie 9' met behulp van een wijziging van het referentieschema. De
nieuwe relaties tussen woord en object (Satisfactie en /referentie) zijn even
correcte (d.i. interpretatief adequate) relaties, want de interpretatieve adequaat
heid van de theorie wordt door de permutatie niet aangetast.10 Dat de relaties wel
degelijk verschillen, blijkt uit het manifest onwaar zijn van (13). De theorien
verschillen niet louter verbaal van elkaar.
Een en ander houdt verband met wat we op het eind van vorig hoofdstuk
vaststelden: een theorie definieert de taal waarop ze toepasbaar is." 9 en 9' laten
'De appel is rood' tot een verschillende taal behoren, want 0 en 9' zijn verschil
lende theorien. Indien we X aan de hand van 9 beschrijven, dan behoort 'de
appel' tot een taal L en refereert het naar de appel; beschreven volgens 9' behoort
'de appel' tot L' en frefereert het naar het object links van de appel. 9 en 9' zijn
beide empirisch adequaat, want ze behouden beide de logische en semantische
relaties tussen zinnen die X uit.
De tweede objectie: de permutatie van het universum behoudt niet de oor
1 0.
1 1.

124

De suggestie om het probleem omtrent ( 1 3 ) op de hier geformuleerde wijze op te lossen wordt


geformuleerd door Quine ('Relativism and Absolutism', p. 294-5).
Zie par. III.4.4. (De relatie tussen theorie en taal).

spronkelijke waarheidsvoorwaarde van de te beschrijven zin. Dat klopt. Indien


men de oorspronkelijke waarheidsvoorwaarde zou willen herstellen, dan kunnen
we een suggestie van John Wallace volgen: het volstaat aan een theorie die (7)
bevat, de volgende clausule toe te voegen:
(16) (x)(Ey)[links van y = x] & (x)(y)[(links van x = links van y )-Kx=y)]12
De clausule laat ons toe om (6) uit (7) te genereren. Dus kan (7) behouden blijven
indien we (16) aan de theorie toevoegen. (16) laat toe alle oorspronkelijke
T-zinnen te genereren uit de 'deviante' T-zinnen.
De opsomming van alle axioma's van de vorm
(17) '
' refereert naar
of
(18) '
' wordt gesatisfieerd door
geeft aan waarop de predicaten 'refereert naar' en 'wordt gesatisfieerd door' van
toepassing zijn.13 Men kan dit vergelijken met een fragment van een logische
calculus, waarin de voldoende en noodzakelijke voorwaarden worden vastgelegd
waaronder een uitdrukking welgevormd is: dergelijke voorwaarden expliciteren
geen pre-logische idee van welgevormdheid, maar leggen (stipulatief) vast wat
we onder 'welgevormde uitdrukking in die calculus' begrijpen.14 De bedoeling
van de axioma's is niet de betekenis van termen of predicaten uit te leggen (dat
is wat we in een rijke betekenistheorie zouden aantreffen). Wanneer men de
axioma's leest in het kader van een rijke betekenistheorie, is men geneigd de
alternatieve axioma's als fout of afwijkend te taxeren. Sobere betekenistheorien
hebben tot doel zinnen te interpreteren door ze met een zin uit de taal van de
interpretator te verbinden. De axioma's dienen om aan zinnen een structuur toe
te kennen die toelaat relaties tussen zinnen te beschrijven en te verklaren.
Zwaarder hoeft de last die een betekenistheorie moet dragen, niet te zijn.
Men zou kunnen argumenteren dat er slechts sprake kan zijn van een treferentie-of statisfactierelatie indien we eerst de (authentieke) referentie- en satis
factierelatie onderkennen. De twee eerste zijn parasitair tegenover de twee laatste.
Deze objectie steunt op de volgende verzwegen premisse: om een term of
predicaat te begrijpen en te gebruiken, maak je impliciet gebruik van de referen
tierelatie. Een theorie die een andere relatie introduceert, is secundair tegenover
de eerste. Dit argument berust op het vooroordeel dat personen gebruik maken
van theoretische concepten als referentie of satisfactie. Een theorie 6 beoogt niet
12.
1 3.

14.

zie Wallace, o.c., p. 316.


'"Is een appel' wordt gesatisfieerd door appels" legt niet uit wat appels zijn. En dat is ook niet
nodig opdat de betekenistheorie haar werk zou doen. Zie ook par. III.3 (Verificatietheorien)
over sobere en rijke betekenistheorien.
Zie bv. A. Church. Introduction to Mathematical Logic, p. 65.

125

een beschrijving te zijn van de mechanismen die wij gebruiken om uitingen te


begrijpen: ze legt vast wat voldoende is om een taal te begrijpen. Behalve
linguisten en taalfilosofen hebben slechts weinig taalgebruikers weet van derge
lijke technische relaties.15 Sprekers weten natuurlijk dat woorden 'over dingen
gaan'. De relatie 'refereert naar' legt hiervan geen rekenschap af. Ze is van puur
technische aard, want ze kadert in een axiomatische calculus die empirisch
adequate waarheidsvoorwaarden moet genereren. Daarover weet een spreker
doorgaans niets.
Dat waarheidsvoorwaarden (9) en (10) even juist of verkeerd zijn, kan op
weerstand stuiten vanuit een t sterke identificatie van waarheidsvoorwaarden
met uitspraken van de vorm 'x betekent y'. Waarheidsvoorwaarden geven strikt
gezien nooit de betekenis van een zin. Wat ze toelaten is uitspraken als 'X zegt
(gelooft,...) dat S waar is' interpretatief te herschrijven. Het voordeel van waar
heidsvoorwaarden is dat ze gegenereerd worden door een theorie waarin geen
plaats is voor betekenisentiteiten, en we weten hoe we die theorie kunnen toetsen.
De illusie dat de referentierelatie tussen een term en een object uniek is,
ontstaat omdat we terwijl we iemand interpreteren niet ongestraft van de ene
theorie naar de andere kunnen overschakelen (of, wat hetzelfde is, van de ene
naar de andere taal kunnen overschakelen zonder van theorie te veranderen).
Indien we 'de appel' eerst laten refereren naar de appel en even later naar objecten
links van de appel, dan ontstaat gegarandeerd verwarring. De theorie die we
gebruiken om een agent te interpreteren, is een theorie voor een taal, niet een
theorie voor specifieke woorden. Wordt de referentierelatie vervangen door de
treferentierelatie, dan affecteert dit alle verwijzende termen in de taal. Interpre
tatie vereist dat we n relatie consequent voor alle zinnen uit een taal laten
gelden, niet dat er slechts n relatie zou zijn.16 Schakelt de interpretator over
van de ene theorie op de andere, dan moet hij dit consequent doorvoeren. En
vanuit het perspectief van de spreker: schakelt hij over naar een andere taal,17
dan moet hij dit met de nodige evidentie duidelijk maken om begrijpelijk te
blijven.
Derde objectie: satisfactie en referentie resulteren in een eenvoudiger waarheidsvoorwaarde voor S dan statisfactie en treferentie. Maar in hoeverre is 6
eenvoudiger dan 0'? In feite is er slechts n verschil, met name dat een
permutatie alle entiteiten op entiteiten links ervan afbeeldt. Maar wat een seman
tische theorie echt moet verklaren (nl. logische en semantische relaties tussen
15.
1 6.

17.
126

Zie H. Field, o.c., p. 380.


Dit probleem mag niet verward worden met de in par. III.4.4 (De relatie tussen theorie en taal)
behandelde kwestie: daar gaat het om het wijzigen van een theorie in het licht van evidentie.
Hier gaat het om het wijzigen van een theorie door de axiomatiek ervan systematisch te
wijzigen. Het verband tussen beide is natuurlijk dat beide typen van wijziging met zich
meebrengen dat de spreker telkens een andere taal spreekt.
'taal' wordt hier gebruikt zoals in het vorige hoofdstuk werd vastgelegd !

zinnen), blijft onaangetast. Dit zijn geen doorslaggevende argumenten om te


zeggen dat niet tegen het eenvoudigheidsbeginsel gezondigd werd. Maar om dit
beginsel een rol te laten spelen, zouden we toch meer spectaculaire verschillen
verwachten.18
De bedoeling van het referentie/treferentie-argument is niet aan te tonen dat
er eenvoudiger of ingewikkelder theorien voor een taal formuleerbaar zijn, maar
wel dat het mogelijk is een interpretatief adequate theorie 9 voor een taal te
ontwikkelen waarin de referentierelatie vervangen wordt door een andere relatie.
Het is evenmin de bedoeling om de relatie tussen termen en objecten overbodig
te maken: de opbouw van een theorie die logische en semantische relaties tussen
zinnen verklaart, vereist het onderkennen van termen en relaties tussen termen
en objecten. Dit is de betekenis die moet gegeven worden aan Frege's bekende
adagium 'Nur im Satze bedeuten die Wrter etwas'.19 En Davidson breidt het
terecht uit: enkel in de context van een taal heeft een zin (en dus een woord)
betekenis.
Vierde objectie. Steunend op het argument dat in ieder geval de spreker weet
waarnaar de woorden die hij gebruikt, verwijzen, lanceert John Searle in 'Indeterminacy, Empiricism and the First Person' een frontale aanval op de onbepaaldheidsstelling van Quine en Davidsons deconstructie van referentie.20 Searle valt
Davidson aan op diens fundamentele premisse: alle semantische feiten moeten
publiek toegankelijk zijn voor spreker en hoorder. Indien de interpretator geen
onderscheid kan maken op grond van empirische evidentie, dan is er geen sprake
van een semantisch relevant onderscheid.21 Volgens Searle is dit een te beperkte
visie op empirisch evidentie. Searle verwijt Davidson te miskennen dat de spreker
weet waar zijn woorden naar refereren en dit ook als empirische evidentie mag
beschouwd worden:

18.

19.
20.

21.

Ik ben hier genuanceerder dan H. Field in 'Conventionalism and Instrumentalism in


Semantics'. Om het simpliciteitsargument in te roepen moet het verschil tussen 6 en 6'
significanter zijn dan een eenvoudige permutatieregel.
Zie ook J. Wallace's artikel met dezelfde titel: 'Only In the Context of a Sentence Has a Word
Any Meaning'.
In dit hoofdstuk behandelen we enkel Searle's kritiek op Davidsons demistificatie van
referentie. In par. VI.3.1 (Het internalisme van Searle) ga ik dieper in op de
vooronderstellingen in Searle's argument.
J. Searle, 'Indeterminacy, Empiricism and the First Person', p. 138. Searle citeert Davidson:
"Perhaps someone (not Quine) will be tempted to say: 'But at least the speaker knows what
he is referring to'. One should stand firm against this thought. The semantic features of
language are public features. What no one can in the nature of the case figure out from the
totality of the relevant evidence cannot be a part of meaning. And since every speaker must,
in some dim sense at least, know this, he cannot even intend to use his words with a unique
reference for he knows that there is no way for his words to convey the reference to another."
(uit 'The Inscrutability of Reference', p. 235.)

127

On the common sense account, when I make the assertion "Wilt is tall' by
'Wilt' I refer to Wilt and by 'is tall' I mean: is tall. When I say 'Wilt' I
make no reference explicitly or implicitly to shadows, and, similary, when
I say 'is tall', I make no reference to shadows.22 Now these are just plain
facts about me. They are not theoretical hypotheses designed to account
for my behaviour or my 'hold-true '-attitudes. On the contrary, any such
theory has to start with facts such as these. But, on Davidsons view, there
is no empirical basis for attributing these different intentional states to
me.23 (cursivering FB)
Dit citaat toont aan hoe Searle zich in het atomistische building-block-kamp
schaart: referentie & co. zijn de 'plain facts' die volgens Searle tot het explanandum van een theorie over taal behoren. In het licht van die feiten is Davidsons
poging om de referentierelatie te deconstrueren, misplaatst.
Het probleem met Searle 's argument is dat hij geen onderscheid maakt tussen
(a) een theorie die we op grond van empirische evidentie opstellen en die tot doel
heeft de voldoende voorwaarden voor het begrijpen van een zin vast te leggen
(in zo'n theorie komen begrippen als (t)referentie en s(t)atisfactie voor), en (b)
het kennisconglomeraat dat een spreker of hoorder defacto gebruikt om taalhan
delingen te begrijpen. De theoreticus stelt zich tot doel een theorie op te stellen
die zodanig is dat kennis ervan voldoende is om een taal te begrijpen. De
structurele overeenkomst van die theorie met het kennisconglomeraat dat wij
bezitten, is geen eis die we aan die theorie opleggen. De enige (maar cruciale) eis
is dat een empirisch adequate oplossing van het cordinatieprobleem in het
verschiet ligt.
Searle laat de theorie en de praktische capaciteit zondermeer samenvallen: in
de intentie van een spreker om een zin met een bepaalde betekenis te uiten, laat
hij de theoretische relaties figureren die de semantische theorie postuleert. Maar
dit is ontoelaatbaar: voor personen die niet lingustisch of taalfilosofisch ge
schoold werden, zijn 'referentie', 'satisfactie, 'singuliere term', 'predicaat' (maar
ook 'quantor', 'variabele'), d.i. stuk voor stuk theoretische termen die in een
taaltheorie kunnen voorkomen, in feite nietszeggende concepten. Dit betekent
hetzelfde als: zij komen niet voor in een beschrijving van de intenties van sprekers
als zij een zin uiten. Het is dus niet nodig bij het rationaliseren van hun lingustisch
gedrag hen overtuigingen toe te schrijven omtrent de referentie (of treferentie)relaties van de gebruikte woorden. Dit blijkt ook uit het feit dat rechts van de
equivalentie in een waarheidsvoorwaarde geen semantische begrippen voorko
men. Een interpretator verbindt in een cordinatie-oefening de zinnen van de
22.

23.
128

Searle maakt een allusie op Davidsons voorbeeld. In plaats van alle objecten af te beelden op
het object links ervan, laat hij alle termen refereren naar de schaduw van hun oorspronkelijke
referentie. Zie 'The Inscrutability of Reference', p. 230.
Searle, o.c., p. 140.

agent met zinnen die hij gebruikt, niet met een theoretische analyse in termen van
referentie of satisfactie van de zinnen die hij gebruikt.
Het samenvallen (in de persoon van Searle) van iemand die een taal spreekt,
met iemand die op theoretische wijze nadenkt over taal, leidt tot het misverstand
dat hij (en dus ook anderen) taal zouden begrijpen en gebruiken op basis van
begrippen die in een specifieke taaltheorie functioneren. Dit is een over-intellectualisering van het common-sense denken over taal. (Het is ironisch dat Searle
zelf zijn perspectief het common-sense perspectief noemt.)24
Een variant op deze objectie vindt men terug bij H. Field.25 Is het juist te
stellen dat referentie en satisfactie eerder aansluiten bij het gewone taalgebruik
of de normale praktijk, terwijl treferentie en statisfactie dat niet doen? De repliek
is eenvoudig: aansluiten bij het gewone taalgebruik van wie? Een taalgebruiker
die niet lingustisch of logisch geschoold is, weet zelfs niets van het bestaan van
dergelijke relaties. Het zijn theoretische relaties, gebruikt door theoretici wanneer
zij taal als formeel studieobject nemen. En dan wordt de objectie: 'Treferentie en
statisfactie sluiten niet aan bij het taalgebruik dat theoretici er op na houden' . Dat
is correct. Het argument wil aantonen dat er geen reden is om aan te nemen dat
die termen enig theoretisch gewicht mr of minder in de schaal werpen dan
referentie of satis factie. Theoretici die geconditioneerd werden om deze laatste
termen te gebruiken, zullen afwijzend staan tegenover treferentie of statisfactie.26
Referentie en satisfactie zijn in Davidsons handen theoretische concepten, gepos
tuleerd om waarheidsvoorwaarden te deriveren. Ze moeten niet op hun beurt
verklaard worden als we ons houden aan de doelstelling waarvoor ze gentroduceerd werden: een theorie opstellen die ons toelaat een agent te begrij
pen.27
Searle wil Davidsons theorie voor een taal (een theorie waarin termen als
referentie en satisfactie voorkomen) op zijn beurt als explanandum positioneren
('any such theory has to start with facts such as these'). Van zodra je referentie
als explanandum van een semantische theorie opvat, ben je verplicht het als een
stabiele relatie op te vatten waarvoor alternatieven niet in aanmerking komen. De
beste manier om die alternatieven uit te sluiten is aan te nemen dat enkel referentie
aansluit bij onze intuties.
Tenslotte beroept Searle er zich op dat hij perfect het onderscheid kan maken
tussen een object en een object links ervan (of, toegepast op Quines bekende
voorbeelden, tussen een konijn en een niet-afgescheiden deel van een konijn, of
een concrete instantiatie van het type 'konijn') en Davidsons theorie dit flagrant
negeert. Dit berust op het volgende misverstand: wanneer wij, als opstellers van
24.
25.
26.
27.

In hoofdstuk VI schetsen we de diepere motivatie van Searle's 'common-sense'-argument.


Zie Field, o.c., p. 379.
Idem.
In hoofdstuk VII, par. 3 gaan we dieper in op het onderliggend anti-reductionisme in dit
argument.

129

een waarheidstheorie voor iemands taal, een term laten refereren naar x of /(x),
dan doen we dat in het kader van een theorie voor een taal die voor alle refererende
termen in die taal de keuze maakt. Binnen die taal is het altijd mogelijk de
relevante distincties te maken. Wanneer de verschillende theorien (of in Quines
terminologie: vertaalmanuelen) door elkaar gebruikt worden, ontstaat natuurlijk
verwarring (cf. supra, over de illusie van uniciteit).
Vijfde objectie: het bezwaar van Field. In 'Tarski's Theory of Truth' verdedigt
de Amerikaanse filosoof Hartry Field de volgende stelling: indien het correct is
dat alle gebeurtenissen en objecten in fysische termen beschreven kunnen worden
(fysicalisme), dan kan de referentierelatie daaraan niet ontsnappen. De referen
tierelatie is fysisch gedetermineerd. Hieruit volgt een krachtig argument tegen de
onbepaaldheid van referentie. Waar een betekenistheorie niet in slaagt, zal een
fysische theorie wl in slagen: de unieke eigenschap pen van de referentierelatie
vastleggen. De fysische beschrijving zal reveleren wat gemeenschappelijk is aan
de referentie- en satisfactierelatie tussen termen en objec ten.28 De suggestie is
duidelijk: referentie zou wel en /referentie zou niet aan de relevante fysische
eigenschappen voldoen. En dat is voldoende om een axiomatiek gebaseerd op de
'deviante' relaties af te wijzen.
De context van dit reductionistisch voorstel is de volgende: de relatie tussen
semantische beschrijvingen en fysische beschrijvingen is van die aard, dat
fysische feiten de inhoud van semantische theorien determineren: kent men alle
fysische feiten omtrent een agent, dan kent men ook de semantische beschrijvin
gen die waar zijn voor hem. Evidentie be schreven in fysische termen, laat toe
semantische predicaten te definiren. Welnu, die evidentie vinden we op het
niveau van de referentie- en satisfactierelaties. Dus zijn deze relaties fysisch
gedetermineerd.
Dit voorstel gaat uit van twee problematische veronderstellingen: (a) dat het
contact tussen het fysische en het semantische (de plaats waar fysische feiten
evidentie vormen voor de correctheid van semantische beschrijvingen) plaats
vindt op het niveau van termen en predicaten; en (b) dat er een fysische eigen
schap F gemeenschappelijk is aan alle referentie-of satisfactierelaties (fysicalistisch reductionisme).29
Omtrent (a): Field merkt terecht op dat fysische evidentie de correctheid van
semantische theorien helpt bepalen. De vraag is: op welk niveau? Alle evidentie
om de inhoud te beschrijven van de zinnen die de agent gebruikt, zijn relaties
tussen de agent, zijn handelingen en de publiek toegankelijke omgeving van de
agent en zijn interpretator. De toekenning van een referentie aan termen of een
28.
29.

130

Field spreekt niet over 'referentie' maar 'primitieve denotatie'. Het onderscheid is in deze
context niet relevant.
Wat volgt sluit aan bij de visie van Davidson in 'Reality Without Reference' en (voor punt
(b)) op het supervenience-concept in 'Mental Events' en 'Psychology as Philosophy'.
McDowell behandelt een en ander in 'Physicalism and Primitive Denotation: Field on Tarski ' .

extensie aan predicaten, gebeurt in functie van het intelligibel maken van het
gedrag en de overtuigingen van de agent. En het zijn zinnen die door de agent
geuit worden en waarmee hij zijn talige handelingen stelt. Alle evidentie voor
een interpretatief adequate waarheidstheorie heeft impact op theorema's die uit
de theorie worden afgeleid; op basis daarvan wordt een axiomatiek opgesteld
die de adequate (en slechts de adequate) theorema's bewijst en zo de logische en
semantische relaties tussen zinnen beschrijft en verklaart. Hoewel op het niveau
van de axioma's de relaties tussen termen en entiteiten worden vastgelegd, is het
op het niveau van de theorema's dat de we de theorie confronteren met evidentie.
Omtrent (b): indien alle referentie- en satisfactierelaties fysisch gedetermi
neerd zijn, dan bestaat er een fysische eigenschap F die gemeenschappelijk is aan
alle referentierelaties en die toelaat haar van andere relaties te onderscheiden. Dit
houdt de eliminatie in van semantische relaties: alle semantische relaties kunnen
ook fysisch beschreven worden.
Er is een alternatief voor dit reductionistisch programma: mentale en semanti
sche beschrijvingen hebben een explanatorische functie sui generis. Ze verklaren
op grond van normatieve principes, dat wil zeggen: principes die zeggen hoe het
verloop der gebeurtenissen zich rationeel gezien zou moeten voordoen. Dit is
Davidsons anti-reductionistische positie. Dit houdt geen dualisme in: men kan
immers verdedigen dat elke mentale of semantische gebeurtenis beschrijfbaar is
aan de hand van fysische predicaten, maar er geen fysisch predicaat (of conjunc
tie van predicaten) F bestaat dat gemeenschappelijk is aan alle gebeurtenissen die
een mentale of semantische eigenschap verifiren. Er is dus geen a priori-reden
om uit de stelling dat alle gebeurtenissen fysisch beschrijfbaar zijn, af te leiden
dat alle niet-fysische beschrijvingen elimineerbaar zijn. Het argument voor de
hier gegeven anti-reductionistische positie werken we verder uit in hoofdstuk VII.

IY.4. Waarheid als explanatorisch concept


Het initile dilemma luidde als volgt: referentie- en satisfactieaxioma's hebben
een niet-elimineerbare rol in een waarheidstheorie, maar evidentie voor de
axioma's bestaat niet onafhankelijk van evidentie voor het toekennen van waarheidsvoorwaarden aan zinnen. Zoeken we evidentie voor de correcte invulling
van waarheidsvoorwaarden, dan wordt referentie (en haar correlaat: satisfactie)
een intra-theore tische relatie die kan vervangen worden door andere relaties.
De oplossing is er een die voor elke wetenschappelijke theorie geldt: we
maken een onderscheid tussen theoretische uitspraken (gebruikt om de waar
heidswaarde van empirisch verificeerbare uitspraken te voorspellen en te verkla
ren), en de empirisch verificeerbare uitspraken zelf. Referentie- en satisfactieaxi
oma's zijn theoretische uitspraken, terwijl de correctheid van T-zinnen empirisch
getoetst wordt. Wanneer we een spreker leren begrijpen, construeren we een
theorie voor een taal die toelaat waarheidsvoorwaarden te deriveren waarvan de
131

correctheid door diens gedrag geconfirmeerd wordt. Net zoals we in de fysica


abstracte entiteiten en relaties postuleren om de bewegingen van een regendrup
pel te verklaren ('zwaartekracht', 'cappilariteit'), zo postuleren we in een bete
kenistheorie dat 'de appel' naar de appel refereert om te verklaren waarom de
agent 'De appel is rood' bevestigt als de appel rood is. Referentie en satisfactie
zijn intra-theoretische concepten: ze helpen waarheidsvoorwaarden af te leiden.
Voor die waarheidsvoorwaarden zoeken we empirische evidentie.30 Niet refe
rentie of satisfactie, maar waarheid is het centrale concept dat de verbinding
maakt tussen de theorie en empirische evidentie.
Men zou kunnen opwerpen dat, vermits referentie en satisfactie vervangbaar
zijn door andere relaties, dit ook moet gelden voor waarheid. Immers: het is met
behulp van axioma's waarin deze concepten voorkomen, dat de T-zinnen (theo
rema's) afgeleid worden. Waarom moet het predicaat 'is waar' niet vervangen
worden door of gerelativeerd worden tot 'is waar-in-L'? Provocerender gefor
muleerd: waarom levert een theorie die werkt met .vfatisfactie en freferentie wel
waarheid en niet ftvaarheid op? Hiermee komen we bij een belangrijk verschil
punt tussen Tarski's en Davidsons opvatting over waarheid en de functie van
waarheidsvoorwaarden: is waarheid taal-relatief ?
Eerst dit: Tarski's waarheidsopvatting impliceert zo' n relativering. Waarom?
Tarski wilde de extensie van het predicaat 'is waar' voor een taal L stipulatief
vastleggen. In de taal L* definieert hij waarheid voor L; in L** definieert hij
welke zinnen uit L* waar zijn. Maar dit is een misleidende formulering: wat hij
in feite deed, was stipulatief de extensie vastleggen van 'is waar-in-L' resp. 'is
waar-in-L*'. Uit Tarski's theorie valt niet af te leiden wat die predicaten gemeen
schappelijk hebben en volgt zelfs niet dat ze iets gemeenschappelijk zouden
hebben. Het zijn verschillende predicaten.
Dit houdt geen kritiek in op Tarski. Tarski wilde immers geen empirisch
correcte waarheidsdefinitie voor een natuurlijke taal geven een taal die
gebruikt wordt door personen. Het was er hem om te doen stipulatief vast te
leggen welke klasse van zinnen uit L (L*,...) onder welke voorwaarden het
predicaat 'waar-in-L' resp. 'waar in L*' verifieert. Die predicaten worden stipu
latief gedefinieerd voor zinnen (een taal) waarvan de stipulator de betekenis kent.
Met 'is waar-in-L' correleert 'refereert-in-L', met 'is waar-in-L*' correleert
'refereert-in-L*'. Het zou verkeerd zijn om het eerste predicaat te laten variren
en de tweede constant te houden.
Dit laatste wordt bevestigd door een ander aspect van Tarski's theorie ermee
te verbinden. In Tarski's theorie zijn waarheid en referentie/satisfactie interdefi
nieerbaar: we kunnen vertrekken van waarheid en referentie/satisfactie in termen
van waarheid definiren, of waarheid in termen van referentie/satisfactie defin
iren.31 Er is geen prioriteit die aan n van deze begrippen moet toegekend
30.
132

Zie 'Reality Without Reference' en 'The Structure and Content of Truth'.

worden. Maar het spreekt vanzelf dat je 'is waar-in-L' in termen van 'referentie/satisfactie-in-L' moet definiren, niet in termen van 'referentie/satisfactie-inL*'.
Dat Tarski's definitie van de extensie van het predicaat 'is waar-in-L' of 'is
waar-in-L*' stipulatief is, kan ook als volgt aangetoond worden: gegeven de
definitie van het predicaat 'is waar-in-L'. Wanneer we een nieuwe zin aan die
taal toevoegen (die L tot LI wijzigt), dan kunnen we op grond van de gegeven
waarheidsdefinitie niets over de extensie van "is waar-in-L l" zeggen. Zolang we
waarheid stipulatief vastleggen, kunnen we niets zeggen over wat buiten het
terrein van de stipulatieve definitie valt.
Wanneer we de extensie van het predicaat 'is waar-in-L' stipulatief (niet:
willekeurig!) vastleggen voor een taal zijn we niet verplicht op zoek te gaan naar
taal-onafhankelijke eigenschappen van het predicaat 'is waar-in-L'; wat we doen
wanneer we voor een andere taal het predicaat 'is waar' stipulatief definiren, is
in feite een ander predicaat ("is waar-in-L*") definiren. Dit laatste lijkt iets
gemeenschappelijk te hebben met 'is waar-in-L', maar dat is slechts een illusie
even illusorisch als 'refereert' en 'trefereert' iets gemeenschappelijk zouden
hebben. De conclusie is dat Tarski's waarheidsconcept geen taal-onafhankelijke
eigenschappen van het predicaat 'is waar' reveleert.
De extensie van het predicaat 'is waar' (niet: 'is waar-in-L') kan ook empi
risch vastgelegd worden, met name wanneer we de taal van een agent beschrijven.
Dit vereist dat we van dit predicaat een conceptie hebben die onafhankelijk is van
kennis van de taal waarop het kan worden toegepast, want bij zo' n empirisch
onderzoek begrijpen we ex hypothesi niet de taal waarop we het willen toepassen.
Indien we een waarheidstheorie willen opstellen voor iemands zinnen, dan
kunnen we waarheidsvoorwaarden uiteraard niet meer stipulatief vastleggen. We
moeten op zoek gaan naar empirische evidentie. Het waarheidsconcept dat we
gebruiken om de agent te leren begrijpen, kan dus niet taalrelatief zijn: we weten
wat het concept inhoudt (we kunnen het gebruiken om een agent te leren
begrijpen) zonder dat we initieel de taal begrijpen waarop we het gaan toepassen.
Indien we niet wisten wat het concept inhield onafhankelijk van de taal waarop
we het toepassen, dan zouden we ook niet weten waar we empirische evidentie
moeten zoeken voor correcte waarheidsvoorwaarden voor zinnen. We zouden,
anders geformuleerd, het predicaat niet kunnen gebruiken om het cordinatie
probleem (het leren begrijpen van die persoon) op te lossen.32
Wat volgt hieruit? In de eerste plaats dat een stipulatieve definitie van het
predicaat 'is waar' zoals bij Tarski, niet reveleert waarvoor dit predicaat bruikbaar
is (het beschrijven van talen die men initieel niet begrijpt) en dus niet alles zegt
31.
32.

Zie Tarski, 'The Concept of Truth in Formalized Languages', p. 195.


Davidson gaat dus verder dan Tarski ' s waarheidsconceptie. 'On the Very Idea of a Conceptual
Scheme' (p. 195) bevat reeds een hint in die richting, maar het wordt pas echt uitgewerkt in
'The Structure and Content of Truth'.

133

wat over dit predicaat te zeggen valt. Hieruit volgt niet dat Tarski's theorie
onbruikbaar wordt. Wat we kunnen behouden is heel wat: waarheidsvoorwaarden
worden afgeleid uit satisfactie-en referentieaxioma's en formatieregels. Tarski
biedt ons een model aan hoe we een theorie die waarheidsvoorwaarden oplevert,
kunnen axiomatiseren. Dit is belangrijk omdat de derivatierelatie aan zinnen een
logische structuur toekent die het mogelijk maakt ze te relateren met andere
zinnen.33
Wat moeten we amenderen? Primo: waarheidsvoorwaarden tonen meer aan
dan het triviale feit dat het predicaat 'is waar' toelaat waarheidsvoorwaarden als
disquotatiedevies te gebruiken.34 Waarheid is een explanatorisch concept dat het
mogelijk maakt te specifiren wat een interpretator moet weten om een agent te
begrijpen, en het geeft aan waar hij moet gaan zoeken om evidentie voor die
theorie te vinden. (Over dit laatste meteen meer.)
Secundo: in tegenstelling tot Tarski, die stipulatief de extensie van semanti
sche predicaten vastlegt, wordt de extensie van 'is waar' nu met behulp van een
empirische procedure vastgelegd.35 We weten dat het predicaat 'is waar' ons
helpt, een persoon te begrijpen. Dit vereist dat we diens zinnen logisch en
semantisch structureren. Hiervoor kunnen we beroep doen op technische noties,
met name referentie en satisfactie. We kunnen die noties ook vervangen door
ander noties, zolang ze toelaten uitspraken (onder de vorm van T-zinnen) te
deriveren die empirisch adequaat zijn. Het model wordt nu dat van een axioma
tisch opgebouwde theorie en de empirisch verificeerbare uitspraken die uit de
theorie volgen: zodra we empirisch adequate waarheidsvoorwaarden krijgen die
aan zinnen een structuur toekennen die de relevante relaties correct vastleggen,
zijn de axioma's van die theorie correct. En de merkwaardige conclusie is dat de
theorie ruimte laat voor relaties zoals treferentie en statisfactie. Die noties blijven
intra-theoretisch, dat wil zeggen: ze zijn enkel bruikbaar in de theorie voor de
taal waarin ze functioneren. Maar vermits de theorie ook de taal definieert,36 zijn
33.
34.

35.

36.

134

Het belang hiervan werd in hoofdstuk III beschreven.


Die functie heeft het bij Quine (Philosophy ofLogic) en in het recente boek van P. Horwich,
Truth. Af en toe verdedigt ook Strawson dit principe (met name in 'Truth: A Reconsideration
of Austins Views').
Men zou kunnen repliceren dat Tarski ervan uitging dat de zin links en rechts van de
equivaluator dezelfde betekenis moet hebben en dat dit het empirisch criterium is voor de
correctheid van de T-zin. In dat geval lijkt het predikaat 'is waar' inderdaad niet-stipulatief te
worden vastgelegd. Maar stel dat we stipulatief vastleggen dat twee uitdrukkingen uit
verschillende talen dezelfde betekenis hebben. In dat geval kan de ene uitdrukking gebruikt
worden om vast te leggen onder welke voorwaarde de andere uitdrukking waar is, maar valt
de indruk van niet-stipulativiteit weg. Dit opent de weg voor Davidsons opvatting: we gaan
op zoek naar een empirisch correcte waarheidsvoorwaarde voor zinnen uit een taal zonder de
betekenis van die zinnen (a) op voorhand te kennen of (b) stipulatief vast te leggen. De pointe
is dat het empirisch vastleggen van de waarheidsvoorwaarde ons inzicht oplevert in wat X
zegt, gelooft en verlangt (cf. hoofdstuk u, par. 6).
Zie hoofdstuk III. par. 4.4 (De relatie tussen theorie en taal).

'refereert' en 'trefereert' op dezelfde wijze taal-relatief als 'refereert-in-L' en


'refereert-in-L*'. Het predicaat 'is waar' ontsnapt aan deze relativiteit, want het
komt voor in empirisch verificeerbare theorema's die afleidbaar zijn uit de
theorie, niet in de theorie zelf.37 Anders uitgedrukt: het predicaat 'is waar' is niet
relatief tegenover de taal waartoe het behoort. Dat kan niet, want anders zouden
we het niet kunnen gebruiken om een andere taal te beschrijven. Omdat het niet
relatief is, zijn T-zinnen empirisch verificeerbaar. Waarheid is objectief, niet
relatief tegenover een taal. En de algemene conclusie luidt dan als volgt: we
zoeken evidentie voor de correcte voorwaarde waaronder we het predicaat 'is
waar' aan 's agents zinnen kunnen toekennen. We zullen nu onderzoeken hoe we
daarbij tewerk gaan.

IV.5. Evidentie voor een empirisch adequate waarheidstheorie


Hoe speelt het predicaat 'is waar' een rol in het leren begrijpen van personen en
wat is de verbinding met de in hoofdstuk II vermelde normatieve principes?
Interpretatie van een persoon mag niet veronderstellen dat we over gedetailleerde
inzichten omtrent diens mentale configuratie beschikken. Dit moet zich in het
evidentieel uitgangspunt weerspiegelen.
Davidson kiest het voor waar houden van zinnen in publiek toegankelijke
omstandigheden als tactisch gekozen vertrekpunt.38 Het zal van de interpretator
geduld en inlevingsvermogen vragen om te achterhalen welke primitieve hande
ling als het voor waar houden van een zin geldt, en niets garandeert hem dat hij
zelfs dit eenvoudige signaal initieel niet verkeerd interpreteert. Maar het is een
filosofische blunder om voor dit probleem een kant-en-klaar oplossing te willen
zoeken. Het voor waar houden van zinnen is een tactisch gekozen uitgangspunt
om de interpretatie op gang te brengen, geen hefboom waarmee het mentale
vanuit een niet-intentioneel standpunt zichtbaar wordt gemaakt. Naarmate hij
meer weet over de ander, kan de interpretator van verworven kennis gebruik
maken om verdere handelingen van de agent te interpreteren. Zinnen zijn regel
matig weerkerende reeksen geluiden die de agent bereid is voor waar of onwaar
te houden. Ook bij de initile identificatie van zinnen moet de interpretator
tentatief tewerk gaan en zal hij zijn hypothesen regelmatig moeten herzien.
De neiging om van het accepteren van zinnen of het prefereren van de
37.

38.

Er is natuurlijk een triviale relativiteit van waarheid: een zin S kan tot verschillende talen
behoren, en dan geldt dat S waar is in L als en slechts als p, en waar is in L' als en slechts als
q. Dit is de relativiteit waarvan sprake in 'On The Very Idea of a Conceptual Scheme', p. 198.
Waarheid is in een triviale zin relatief, met name dat een zin tot verschillende talen kan behoren.
Ze verklaart waarom de Engelse vriendin van een Parijse jongeling 'Shut the door yourself
riep toen die haar 'je t'adore' toefluisterde.
'Radical Interpretation', p. 135; 'On the Very Idea of a Conceptual Scheme', p. 195; 'Toward
a Unified Theory of Meaning and Action', p. 6-7.

135

waarheid van een zin S boven de waarheid van een zin S' neutrale evidentie te
maken (evidentie die het mentale niet veronderstelt), vinden we bij Quine. Op
het eerste zicht is er weinig verschil tussen Davidsons voor waar of onwaar
houden van zinnen en wat Quine bedoelt met assent- en dis sent-reacties.
Assent-reacties signaleren dat een agent een zin accepteert, dissent-reacties dat
hij een zin afwijst. Quines keuze voor assent-en dissent- reacties heeft scintistische aspiraties: kan het mentale beschreven worden op grond van informatie
die het mentale niet veronderstelt? Quine neemt (in tegenstelling tot Davidson)
deze vraag ernstig. Quine kan er echter niet onderuit assent- en dissent-reacties
als analytische hypothesen te beschouwen.39 Dat betekent het volgende: of
gedrag als een bevestigings reactie op een uiting genterpreteerd wordt, kan niet
op grond van louter fysische evidentie vastgelegd worden. Het is een welover
wogen gok van de vertaler (Quines versie van een interpretator). Wanneer die
gerichte gok geen inzicht verschaft in de attituden van de agent, dan moet het
signaal verworpen worden en gezocht worden naar een alternatief signaal. De
initile keuze wordt achteraf bevestigd door het inzichtelijk worden van de agent:
voor zover de keuze inzicht oplevert, wordt ook de keuze van het assent-signaal
bevestigd. Gedrag herkennen we als een bevestigingsreactie op grond van het
inzicht dat het verschaft in wat iemand zegt en denkt, niet op grond van
niet-interpretatieve gegevens. Waarom het dan nog een assent- of dissent-reactie
noemen? Deze nomenclatuur suggereert wat het zeker niet is: neutrale evidentie
die onafhankelijk van rationele assumpties detecteerbaar is.40
Bij het voor waar houden van zinnen komt tot uiting hoe de betekenis die de
agent aan de zin toekent en wat hij gelooft en verlangt, samen de handeling
causaal verklaren. Een eenvoudig voorbeeld kan dit illustreren: indien een agent
'Piove' voor waar houdt, dan zal evidentie uitwijzen dat de agent (a) gelooft dat
het regent en (b) intendeert dat zijn woorden begrepen worden als zijnde waar
als en slechts als het regent. Over de constitutieve principes om tot deze
hypothese te komen, zullen we het meteen hebben. Het volstaat hier erop te wijzen
dat, willen we begrijpen wat X bevestigt als hij 'Piove' voor waar houdt, we zeker
(a) en (b) moeten invullen. Betekenis van zinnen en inhoud van overtuigingen
zijn equi-distant.
Dit voorbeeld illustreert nog een tweede aspect van de complementariteit tussen
wat een agent gelooft en wat hij met zijn woorden wil zeggen. Indien we het voor
waar houden van 'Piove' zouden laten verklaren door diens overtuiging dat het
sneeuwt, dan heeft het geen zin te zeggen dat 'Piove' waar is als en slechts als het
regent. De invulling van wat de agent gelooft, heeft consequenties voor de invulling
39.
40.

136

Zie Word and Object, p. 3O. Zie ook McDowell, 'Anti-Realism and the Epistemology of
Understanding', p. 245 voor het argument.
Zie Word and Object par. 45: 'The Double Standard'. Een en ander heeft natuurlijk te maken
met Quine's behaviourisme en zijn pogingen om het mentale op grond van rigoureuse principes
zichtbaar te maken. Op deze illusie komen we terug in par. V.4.

van wat de agent zegt (de betekenis van zijn zin). De reden voor deze interdepen
dentie is dat de evidentie voor beide theorien dezelfde is: publiek observeerbaar
gedrag gecorreleerd met publiek toegankelijke omstandigheden.
Voor het bepalen van de inhoud van overtuigingen is het voor waar houden
van een zin een interessante toegangspoort. Indien X 'S' voor waar houdt, dan
gelooft hij dat p en zegt hij dat p, waarbij geldt dat S waar is als en slechts als p.
Om verlangens te identificeren, kunnen we ons op een gelijkaardige strategie
beroepen: een signaal waarbij de agent de waarheid van een zin S boven de
waarheid van S' verkiest.41 Een zin voor waar houden, is niet hetzelfde als
verkiezen dat die zin waar is. X kan de zin 'Het regent' voor waar houden, maar
verkiest de waarheid van 'Het regent niet' boven de waarheid van 'Het regent'.
Wanneer X zijn voorkeur voor de waarheid van S boven de waarheid van S'
uitdrukt, dan verlangt X dat p, eerder dan q (waarbij S waar is als en slechts als
p en S' waar is als en slechts als q). We nemen aan dat het signaal dat aanduidt
dat een agent de waarheid van p boven de waarheid van q verkiest, kan achter
haald worden zonder dat we p of q begrijpen. Ook dit is in eerste aanleg een
tactische gok.
De interdependentie tussen overtuigingen en verlangens is even belangrijk als
de interdependentie tussen wat een agent zegt en wat hij gelooft. Stel dat we een
agent die een wandeling gaat maken, de keuze laten tussen het meenemen van
een regenscherm of een zonnebril. Kiest hij voor een regenscherm, dan laten we
hem verlangen droog te blijven en hem geloven dat het kan regenen. Kiest hij
voor een zonnebril, dan laten we hem verlangen zijn ogen te beschermen en hem
geloven dat de zon zal schijnen. De ascriptie van de pro-attitude heeft consequen
ties voor de ascriptie van de overtuiging. De keuze voor het regenscherm laten
verklaren door het verlangen droog te blijven en de overtuiging dat de zon zal
schijnen levert geen zinvolle verklaring op van zijn gedrag: het zou de agent
onbegrijpelijk maken.
Het zou verkeerd zijn de interdependentie te willen verklaren door het feit
dat we ons op een standpunt plaatsen van waaruit evidentie voor n van de drie
attituden niet meer beschikbaar zou zijn: de positie van een radicale interpretator.
Het gedachtenexperiment leert ons appreciren dat dezelfde evidentie bruikbaar
moet zijn voor een betekenistheorie, een theorie voor overtuigingen en een theorie
voor verlangens voor die persoon. Tegelijk toont het aan dat er geen gevaar
bestaat dat de interdependentie tot onbepaalbaarheid zou leiden.42 Het experi
ment wijst op het feit dat rationalisering vereist dat de theorien op elkaar
afgestemd worden.
Wat zou in aanmerking komen om het eerst semantisch (inhoudelijk) beschre
41.
42.

Ziebv. 'Toward a Unified Theory ofMeaningand Action'.p. 11 en 'ExpressingEvaluations',


p. 13.
Die onbepaalbaarheid mag niet verward worden met de karakteristieke onbepaaldheid van
mentale theorien. Zie infra in dit hoofdstuk en hoofdstuk V voor voorbeelden.

137

ven te worden? In 'Radical Interpretation' suggereert Davidson dat het observa


tiezinnen zijn: zinnen waarvan het voor waar of onwaar houden correleert met
het optreden en verdwijnen van objecten en gebeurtenissen in de onmiddellijke
omgeving van de agent. Daarna kunnen bepaalde operaties op deze zinnen als
waarheidsfuncties van die zinnen gedentificeerd worden.43 In andere teksten
gaat Davidsons voorkeur uit naar het logisch geraamte van iemands taal: met
name waarheidsfunctionele operaties op zinnen.44 De reden hiervoor kunnen we
reeds bij Quine terugvinden: niet alles wat we geloven werpt hetzelfde gewicht
in de schaal. Sommige overtuigingen geven we snel op in het licht van tegenstrij
dige evidentie, andere geven we nooit op. Deze laatste zijn, om een bekende (maar
soms misleidende) metafoor te gebruiken, 'centraal' gelegen in ons mentale
netwerk. In plaats van te vertrekken bij de rand van het netwerk, lijkt het
interessanter eerst de stabiele kern te exploreren. Daarom wordt eerst het logisch
geraamte verkend.
Omdat alle waarheidsfunctoren definieerbaar zijn in termen van negator en
conjunctor, kunnen we het onderzoek beperken tot deze twee functoren.4S Indien
'*' een signaal is dat, toegevoegd aan een voor waar gehouden zin S, tot effect
heeft dat de moleculaire uitspraak *S voor onwaar gehouden wordt, en weggela
ten bij een voor waar gehouden zin *S tot resultaat heeft dat S voor onwaar
gehouden wordt (en vice versa), dan staat '*' voor de negator. De volgende
waarheidsvoorwaarde resulteert hieruit: elke zin *S is waar als en slechts als ->p,
waarbij 'S' en 'p' voorlopig niet ingevuld worden.
Telkens een agent de zinnen S en S' voor waar houdt, is hij bereid ook de
combinatie $(S ,S ' ) voor waar te houden. En wanneer hij $(S,S ' ) voor waar houdt,
dan slechts indien hij S en S' stuk voor stuk voor waar houdt. Indien n van
beide (of beide) voorlopig ongenterpreteerde zinnen voor onwaar gehouden
worden, wordt ook $(S,S') voor onwaar gehouden. De conclusie is duidelijk: '$'
staat voor wat wij (als interpretators) de conjunctor beschouwen: hij heeft alle
logische eigenschappen van dit connectivum. Het voor waar houden van $(S,S')
wordt gerationaliseerd door 's agents overtuiging dat $(S,S') waar is en die
overtuiging hangt op haar beurt rationeel samen met de overtuiging dat S waar
is en de overtuiging dat S' waar is. $(S,S') is waar als en slechts als p & q (waarbij
p en q voorlopig ongespecifieerd blijven).
Quine merkt terecht op dat deze procedure niet noodzakelijk helpt alle
43.

44.
45.

138

In 'A New Basis for Decision Theory' geeft Davidson een schets van de wijze waarop het
interpreteren van waarheidsfunctoren de overtuigingen, verlangens en wat de agent wil zeggen
met zijn zinnen integreert. In wat volgt, leg ik meerde nadruk op de interactie tussen empirische
en normatieve overwegingen en hun relatie tot de evidentie die de interpretator ter beschikking
staat.
Zie 'A Unified Theory of Meaning and Action', p. 6.
Net zoals de in hoofdstuk II beschreven weegprocedure abstractie maakt van praktische
problemen bij het doorvoeren van die procedure, zo maakt ook de hier beschreven reconstructie
van het begrijpen van personen abstractie van analoge moeilijkheden.

nuances van de woorden 'en', 'niet', of 'of' te vertalen.46 Elke student in de logica
weet dat 'Ik ging skin en brak mijn been' ook een temporeel verband suggereert:
de zin is pragmatisch gezien niet equivalent met 'Ik brak mijn been en ging skin'.
De 'of die we met behulp van negator en conjunctor definiren (->(->p & ->q)) is
de inclusieve disjunctie. Met het nederlandse woordje 'of bedoelen we vaak een
exclusieve disjunctie omdat we de proposities die we disjunctief verbinden vaak
niet samen waar kunnen zijn (op basis van hun betekenis). De interpretator kan
nog geen rekening houden met deze subtiele varianten.
In hoofdstuk I zagen we dat elke taalhandeling gerationaliseerd wordt door
wat X zegt, wat hij gelooft en wat hij verlangt.47 Hoe integreert het voor waar
houden van een zin S en het voor onwaar houden van *S (beide handelingen)
deze componenten? In de interpretatie van het signaal '*' postuleren we een
dubbel structureel verband. Gegeven het feit dat de de agent X een zin voor waar
houdt, dan verklaren we dit door het feit dat hij iets zegt (d.i. een zin uit met een
bepaalde betekenis) en iets gelooft (aan die zin een waarheidswaarde toekent).
Indien een agent S voor waar houdt en *S voor onwaar houdt, dan is er een
verband op het niveau van wat hij zegt: in het eerste geval zegt hij dat p, in het
tweede geval zegt hij dat ->p. Op het niveau van X' overtuigingen postuleren we
dat X gelooft dat p (als hij 'S' voor waar houdt) en dat hij gelooft dat ->p (als hij
*S voor waar houdt). De identificatie van de negator legt een structuur op aan de
'inhoud' van overtuigingen en de 'betekenis' van zinnen die X gebruikt. Beide
worden beschreven met een zin die logische en semantische relaties van die
attituden met andere attituden vastlegt.
Normatieve en empirische overwegingen gaan hier samen. De interpretator
verklaart wat de ander zegt door hem te laten beantwoorden aan wat een rationeel
wezen zou moeten bedoelen met dat signaal als het de veronderstelde betekenis
heeft. Door aan te nemen dat hij (als interpretator) een mentale configuratie heeft
die normen respecteert en dat ook de agent die normen respecteert, komt evidentie
vrij die toelaat diens handelingen te interpre teren en kennis omtrent de taal (en
dus het mentale leven) van de agent te verwerven: het voor waar houden van S
en het voor onwaar houden van *S, worden nu handelingen die een structureel
verband vertonen, dat verklaard kan worden als het bevestigen dat p resp. het
bevestigen dat ->p.
Het normatieve aspect van interpretatie moet zorgvuldig geformuleerd en
ingeschat worden. Niet de assumptie dat de ander hetzelfde gedragspatroon volgt
als de interpretator is de normatieve assumptie, maar wel de assumptie dat de
ander de normen volgt waaraan ook de attituden van de interpretator voldoen. De
pointe is niet dat de interpretator de ander vergelijkt met zichzelf, wel dat de
interpretator nagaat hoe de ander de normen respecteert die hij zelf respecteert.
46.
47.

Zie Word and Object, p. 58.


We specifiren hiermee enkel de intentie (a), cf. supra, par. I.5 (Taalhandelingen). De andere
intenties achterhalen, behoort strikt gezien niet tot het terrein van een betekenistheorie.

139

De eerste interpretatie heeft, zoals we eerder in hoofd stuk II opmerkten, verificationistische consequenties. De procedure is descriptief omdat het empirisch
onderzoek uitwijst dat de interpretator geen alternatief heeft tenzij '*' als de
negator te beschrijven. De enige beschrijving in termen van logisch-semantische
eigenschappen die voor '*' in aanmerking kan komen, is die van de negator. Elke
andere interpretatie van '*' zou in conflict zijn met de feiten (het verbaal gedrag
van de agent). De cordinatie-oefening is correct opgelost als we zeggen dat *S
waar is voor de spreker als en slechts als ->p.
Als men bij de beschrijving van mentale gebeurtenissen enkel normatieve
overwegingen een rol zou laat spelen, is men snel geneigd om fysische beschrij
vingen van die gebeurtenissen als het descriptieve alternatief te beschouwen en
aan mentale beschrijvingen een minder realistische (want niet-descriptieve)
interpretatie te geven.48 Het beschrijven van mentale gebeurtenissen als een
exclusief normatieve aangelegenheid afschilderen maakt het mysterieus waarom
interpretatie berust op empirisch onderzoek en niet op een vergelijking van
zichzelf (als interpretator) met de ander.
Quine merkt in par. 1 3 van Word and Object terecht op hoe bij het vastleggen
van waarheidsfunctoren normatieve overwegingen biezonder scherp tot uiting
komen. Indien een agent de zin '$ (S,*S)' systematisch voor waar houdt, dan
staan we voor de volgende keuze: ofwel bevestigt de agent een contradictie, ofwel
kan '*' niet als de negator genterpreteerd worden (of '$' niet als de conjunctor,
of een combinatie van beide). Quine merkt op dat de keuze slechts in theorie
bestaat, en Davidson bevestigt dit:49 de tweede optie is de enige die een interpre
tator kan accepteren. We hebben als doel de agent begrijpelijk te maken. Indien
de eerste optie gekozen wordt, moeten we de procedure na verloop van tijd
noodgedwongen stopzetten: onze normen zijn niet meer van toepassing en over
andere beschikken we niet. De interpretator moet natuurlijk rekening houden met
mogelijke vergissingen van de agent (of van hemzelf) en flagrante irrationaliteit
kan er toe leiden dat iemand gelooft dat p en gelooft dat ->p. Deze verschijnselen
zijn echter van plaatselijke en tijdelijke aard: het kan geen algemeen kenmerk
zijn van rationele wezens dat ze geloven dat p en geloven dat ->p.50
Willen we ook de betekenis van termen en predicaten vastleggen, dan moeten
we het evidentile spectrum uitbreiden. Was de evidentie in eerste instantie het
voor waar houden van zinnen (een observeerbare handeling) en het voor waar
houden van zinnen in functie van andere zinnen die voor waar gehouden worden
48.
49.
50.

140

Zie bv. Daniel Dennett in The Intentional Stance voor een instrumentalistische opvatting van
mentale beschrijvingen.
Word and Object, p. 59: 'One's interlocutor's silliness, beyond a certain point, is less likely
than bad translation or in the domestic case, linguistic divergence.'
Meer over het omgaan met manifeste fouten van de agent of de interpretator door de
interpretator in het volgende hoofdstuk. Quine's terechte verwijzing naar normatieve
overwegingen staat in scherp contrast met zijn begrijpen-als-vertalen doctrine, die normatieve
overwegingen dreigt uit te sluiten.

(correlaties tussen observeerbare handelingen), dan zullen we dit nu uitbreiden


met een correlatie tussen het voor waar houden van zinnen en andere publiek
observeerbare gebeurtenissen.
'Observeerbaar' houdt in dat (in eerste instantie) enkel die omstandigheden
relevant zijn die voor de agent en de interpretator waarneembaar zijn: lichaams
bewegingen en externe, macroscopische objecten en gebeurtenissen. Indien we
rntgen-ogen hadden, dan zou 'Hij heeft een rib gebroken' een observatiezin zijn.
De zintuiglijke uitrusting van de agent en de interpretator bepaalt welke objecten
als marcroscopische of bewegende objecten en welke als kleine, onbewegende
entiteiten gelden. Deze triviale vaststellingen verraden voortdurend wat het
referentiepunt is voor wat we 'observeerbaar' of 'macroscopisch' noemen, wat
'beweegt' of wat 'stil zit': wat voor ons observeerbaar is, beweegt of stil zit.
Correlaties tussen gebeurtenissen die voor ons observeerbaar zijn en handelingen
van de agent vormen het ideale aanknopingspunt om de interpretatie verder te
zetten. Dat observeerbare omstandigheden gekwalificeerd worden als omstan
digheden waarin zinnen voor waar gehouden worden, heeft nog een tweede reden.
Indien we enkel gebeurtenissen observeren, maar niet de reactie erop door de
agent, dan zouden we in het ongewisse blijven over de beschrijving die we van
het object of de gebeurtenis moeten geven en in termen waarvan redenen voor
de handeling van de agent zullen beschreven worden. De systematische correlatie
laat ons toe na te gaan hoe de agent objecten en gebeurtenissen rangschikt en
groepeert, zodanig dat we op grond van wat ze aan gemeen schappelijke reacties
veroorzaken bij ons en bij de agent, kunnen vastleggen wat de agent gelooft en
zegt.
Net zoals in het eerste hoofdstuk moeten we ook hier de aard van de relatie
vastleggen tussen de handelingen van de agent en de gebeurtenissen en toestan
den waarmee we ze verbinden. Er doet zich een gelijkaardig probleem voor: een
konijn kan voorbijlopen en de agent kan zeggen dat er een konijn voorbijloopt
maar niet omdat er een konijn voorbijloopt: de reactie ontstaat door een drug die
konijnenhallucinaties teweeg brengt. Indien de agent gelooft dat er een konijn
voorbijloopt omdat er een konijn voorbijloopt, dan moet er een causale relatie
bestaan tussen die gebeurtenis, zijn redenen en de handeling van de agent.
Attituden zijn het effect van externe, niet-mentale gebeurtenissen en ze zijn op
hun beurt de redenen (en dus oorzaken) van de taalhandeling die hij stelt.
De interpretator maakt bij de causale verklaring van de handeling van de agent
(het voor waar houden van een zin in bepaalde omstandigheden) gebruik van de
mogelijkheid oorzaken en effecten in termen van elkaar te beschrijven. Eerder
werd hiervan gebruik gemaakt om handelingen te beschrijven in termen van hun
rationele oorzaak. Die rationele oorzaak (de reden voor de handeling) wordt op
haar beurt beschreven in termen van haar oorzaak: het voorbijlopen van een
konijn. En het effect wordt causaal verklaard: X gelooft dat er een konijn
voorbijloopt en zegt dat er een konijn voorbijloopt omdat er een konijn voorbij
141

loopt. Het verband tussen de externe gebeurtenis en de overtuiging is geen


rationeel verband: de oorzaak is immers geen mentale gebeurtenis.
De causale relatie tussen externe objecten en gebeurtenissen en overtuigingen
van de agent mag niet verward worden met Kripke's causale theorie van eigen
namen. Davidsons causale theorie maakt het bepalen van de inhoud van overtui
gingen afhankelijk van externe objecten. Kripke's theorie verbindt een eigen
naam causaal met zijn drager (de referentie van de naam).51 Davidsons theorie
garandeert dat de meeste overtuigingen over deze objecten ware overtuigingen
zijn: externe gebeurtenissen maken deel uit van de publieke evidentie die de
inhoud van overtuigingen vastlegt. Kripke's theorie laat toe (en maakt er zelfs
een punt van) dat alle overtuigingen over het gedesigneerde object verkeerd
kunnen zijn.52
De correlatie tussen publiek observeerbare objecten en het voor waar houden
van zinnen toont aan dat niet de volledige causale geschiedenis van de rationele
oorzaak van een handeling relevant is om haar causaal te verklaren. De hele
geschiedenis van het universum speelt een rol bij het veroorzaken van een
gebeurtenis en toch is die geschiedenis irrelevant als we de inhoud van overtui
gingen over die objecten willen geven. Relevant is de gemeenschap pelijke
oorzaak van een reactie bij de agent (het voor waar houden van een zin) en een
gelijkaardige reactie bij de interpretator (het bevestigen c.q. geloven dat p). In
functie van de explanatorische doelstelling (het willen begrijpen van X' hande
lingen), wordt uit de talloze mogelijke oorzaken van die handeling (van zenuw
prikkels tot de causale geschiedenis van de objecten waarover ze gaan) 'de
relevante oorzaak' gedentificeerd als de gemeenschappelijke, publieke oorzaak
waarmee het voor waar houden van een zin door de agent en het bevestigen dat
p door de interpretator gecorreleerd wordt. Wanneer de interpretator zijn reacties
en de reactie van de agent verbindt (de cordinatie-oefening oplost), dan leert hij
wat de agent gelooft, verlangt en zegt.
Externe omstandigheden en observeerbaar gedrag helpen dus bij het formu
leren van de redenen waarom de agent talige handelingen (hier experimenteel
beperkt tot het voor waar houden van eenvoudige zinnen) stelt. Het bekende
voorbeeld van Quine kan dit toelichten:53 een konijn loopt voorbij en de agent
houdt systematisch de zin 'Gavagai' voor waar. Hoe kan die handeling rationeel
verklaard worden? Indien ze zich regelmatig voordoet in die omstandigheden,
kunnen we aannemen dat de agent gelooft dat er een konijn voorbijloopt en zegt
dat er een konijn voorbijloopt. De assumptie, te reviseren en te verfijnen in het
51.

52.
53.

142

Kripke's theorie over referentie in Naming andNecessity is een mooi voorbeeld van een theorie
die de referentie-relatie in de positie van een explanandum plaatst. Dat is dus niet nodig volgens
Davidson (cf. supra).
Zie 'A Coherence Theory of Truth and Knowledge', p. 318 (noot 8).
Word and Object, hoofdstuk 2, 'Translation and Meaning'. Zie echter hoofstuk V voor
kritische opmerkingen bij Quine's verhaal.

licht van verdere interpretatie, is dat 'Gavagai' waar is als en slechts als er een
konijn voorbijloopt. De handeling wordt beschreven in termen van wat de agent
gelooft en zegt: hij bevestigt dat er een konijn voorbijloopt. De overtuiging en
wat de agent zegt, worden op hun beurt herbeschreven in termen van de publiek
toegankelijke gebeurtenis: een voor bijlopend konijn. Daarbij neemt de interpre
tator aan dat zijn overtuigingen aan normen voldoen: zijn overtuiging dat er een
konijn voorbijloopt is waar, en dus verklaart het voorbijlopen van een konijn
(niet: dat hij gelooft dat er een konijn voorbijloopt) dat de agent gelooft dat er
een konijn voorbijloopt. Dat overtuigingen waar zijn, is een assumptie die toelaat
interpreteerbaar te zijn (vanuit het perspectief van de agent) en te interpreteren
(vanuit het perspectief van de interpretator). Aan deze procedure zit een intrinsiek
element van objectiviteit verbonden: enkel door aan te nemen dat datgene wat hij
gelooft en zegt over externe, publiek toegankelijke objecten gaat (waar is), kan
hij de ander interpreteren. Zintuiglijke prikkels (afbeeldingen op de retina bv.),
sense-data,... hebben in deze reconstructie geen plaats. Zij spelen wel een causale
rol, maar zijn niet interpretatief relevant: ze hebben geen verklarende rol. (Hierop
komen we uitgebreid terug in het volgende hoofdstuk.)
Natuurlijk moeten we ruimte laten voor vergissingen van de agent of de
interpretator. In het geval van de logische kern van iemands mentale leven is die
speelruimte klein (zie hierboven). Voor observatiezinnen kunnen we minder
rigoureus zijn. Dat wil zeggen: het toeschrijven van een vergissing omtrent
voorbijlopende konijnen heeft minder desastreuze gevolgen voor andere overtui
gingen dan het toeschrijven van een systematische vergissing in de logische kern.
Maar de procedure toont wel aan dat de agent niet systematisch verkeerd kan zijn
over konijnen, zelfs indien hij zich af en toe zou vergissen (door bv. een echt
konijn te verwarren met een pluche konijn). De methode toont dit aan: we hebben
de attituden en de voor waar gehouden zin beschreven in termen van de oorzaak
van die attituden en (dus) de oorzaak van het voor waar houden van die zin. Die
beschrijving blijkt tot het begrijpen van de agent te leiden. Dat er vergissingen
mogelijk zijn, heeft wel een belangrijk ander gevolg: dit leert ons dat we soms,
als interpretators, beslissingen moeten nemen die afwijken van wat we op grond
van normatieve overwegingen alln zouden toeschrijven. Descriptieve ade
quaatheid kan soms een afwijking van de norm vereisen: de beschreven hande
ling (het voor waar houden van S terwijl eigenlijk *S waar is) berust op een
vergissing; de agent heeft een onware overtui ging.54
Opmerkelijk in deze procedure is dat de vraag of de betekenis van de zin die
de agent gebruikt niet afwijkt van deze die andere sprekers eraan toekennen,
irrelevant is. Elke zin die regelmatig gebruikt wordt wanneer een konijn voorbij
loopt, is ipso facto waar als en slechts als er een konijn voorbijloopt. Deze
conclusie ligt in het verlengde van wat we bij waarheidsfunctoren hebben
54.

Hierover meer in hoofdstuk V, dat volledig aan deze problematiek gewijd is.

143

ontdekt: indien een agent het signaal '*' gebruikt, dan moeten we aannemen dat
hij het correct gebruikt: wat hij als de negator beschouwt, is ook de negator. Elke
andere verklaring zou zowel normatief als descriptief de mist ingaan. In de mate
dat we accepteren dat de zinnen die X voor waar houdt ook waar zijn, krijgen we
een inzicht in de betekenis van die zinnen. Dank zij het rationeel gedrag van de
agent, is er een route van objectieve waarheid naar agent-specifieke betekenis.55
Hoe ziet een theorie over de interpretatie van (eenvoudige) verlangens eruit
in het licht van wat we over overtuigingen gezegd hebben? Verlangens kunnen
gereconstrueerd worden als de subjectieve waarde die de agent aan de waarheid
toekent van een zin. Als X verlangt een broodje te eten, dan kent hij een positieve
subjectieve waarde toe aan de zin 'Ik eet een broodje'. Verlangens zijn coherent
met andere verlangens (en andere attituden). Wie A boven B en B boven C
verkiest, zal ook A boven C verkiezen. Wie verlangt rector van de universiteit te
worden, verlangt de verkiezingen te winnen die de rector aanduiden, verlangt dat
anderen voor hem of haar zullen stemmen en dat de tegenstander zal verliezen.
Zoals overtuigingen coherent zijn met andere overtuigingen (en andere attituden),
zo vereist een particulier verlangen het bestaan van talloze andere verlangens (en
andere attituden) waarmee het coherent is.
Centraal in de relatie tussen overtuigingen en verlangens, zo leren ons
beslissingstheorien, staat het principe dat, naarmate we zeker zijn dat iets het
geval is (we een grotere subjectieve probabiliteit toekennen aan een zin), we
minder subjectieve waarde aan de waarheid ervan toekennen.56 Dit kan als volgt
gellustreerd worden: de subjectieve waarde die X toekent aan de waarheid van
de zin 'Ik word binnen de 5 minuten niet getroffen door de bliksem' is klein, want
hij is praktisch zeker van de waarheid van deze zin. Een bekende illustratie van
dit principe gaat als volgt: stel dat X de waarheid van een zin kan 'afkopen'.
Hoeveel zou X bereid zijn te betalen opdat 'Ik (=X) word niet getroffen door de
bliksem over 5 minuten' waar zou zijn? Een rationeel agent zou weinig of niets
betalen, omdat hij weet dat de kans dat de zin waar is, sowieso groot is. Daarom
is het zinvol te zeggen dat tautologische uitspraken niet het object van verlangens
kunnen zijn: ze zijn altijd waar. Niemand wil een prijs betalen voor de waarheid
van 'p v ->p': hij is immers noodzakelijk waar.57 En indien we weten dat een
uitspraak zeker onwaar is, dan zal een rationeel agent geen prijs willen betalen
voor de waarheid ervan. ('Waarom zou je betalen voor wat niet vervulbaar is ?')
Tegenover datgene waarvan we weten dat het altijd het geval is (of dat onmogelijk
het geval kan zijn), zijn onze verlangens indifferent.58 Rationele verlangens
55.
56.
57.
58.

144

Zie hoofdstuk VI, par. 2.2. voor de relatie tussen de spreker en de taalgemeenschap.
De grondslagen zijn te vinden in het standaardwerk bij uitstek van Richard Jeffrey, The Logic
ofDecision.
De technische kant van deze bespiegelingen worden uitgewerkt in Jeffrey, o.c., p. 74vv.
Dit wijkt af van de wijze waarop we soms (op niet-technische wijze) over verlangens plegen
te spreken. (Zie R. Jeffrey, o.c., p. 63 voor een interessante toelichting bij dit thema.) De

worden beschreven met behulp van zinnen die de agent voor onwaar houdt (want
een verlangen is een onvervuld verlangen), maar die zinnen mogen (in de ogen
van de agent) niet altijd onwaar of altijd waar zijn.59 Een rationeel verlangen is
een niet vervuld maar vervulbaar verlan gen.
Een interessante strategie om te bepalen wat een agent verlangt, is te vertrek
ken bij de correlaties tussen preferentie-patronen of patronen tussen wat een agent
'goed' resp. 'slecht' vindt, en publiek toegankelijke omstandigheden die deze
patronen benvloeden. Daarna worden meer complexe verlangens (die afhanke
lijk zijn van die 'observa tieverlangens') onderzocht. Een eenvoudige methode
zou de volgende kunnen zijn: vermits we op grond van patronen in het voor waar
houden van zinnen, subjectieve probabiliteiten toekennen aan zinnen, kunnen we
nagaan in hoeverre er een verband is tussen wijzigingen in de subjectieve
probabiliteit die X aan een zin toekent en veranderingen in de subjectieve waarde
die X toekent aan die zinnen.60 Vervolgens bepalen we wat een agent 'goed',
'slecht' of 'indifferent' vindt en met welk signaal hij dit uitdrukt. Wat een agent
verlangt, zal dan datgene zijn wat hij 'goed' vindt. Wat hij verlangt dat niet het
geval is, is datgene wat hij 'slecht' vindt. Een schouderophalen kan indifferentie
uitdrukken.
Hoe kan dit geoperationaliseerd worden? Op grond van een idee van Richard
Jeffrey kunnen we het volgende poneren: een agent vindt de waarheid van een
bepaalde zin 'goed' slechts indien hij de waarheid ervan prefereert boven de
waarheid van een tautologie en een agent vindt de waarheid van een bepaalde zin
'slecht' indien hij de waarheid van een tautologie boven de waarheid van die zin
verkiest. Met behulp van eerder gedentificeerde waarheids functoren ('*' en '$')
kunnen we de tautologie definiren als bv. *($(S,*S)). (We korten dit vanaf nu
af als 'T', voor Tautologie.) De ratio achter deze rangschikking kan men gemak
kelijk inzien: tegenover de waarheid van een tautologie staan we indifferent (cf.
supra). Het heeft geen zin te verlangen dat ze waar of onwaar is. Een zin waarvan
we de waarheid verlangen, is een keuze tussen wat we 'al hebben' (de tautologie)
en 'wat we graag zouden hebben' . We kiezen voor 'wat we graag zouden hebben' .
Als we mogen kiezen tussen 'wat we al hebben' (een tautologie, die ons dus
indifferent laat) en 'wat we niet willen', dan kiezen we 'voor wat we al hebben':
we prefereren de waarheid van de tautologie boven de waarheid van de andere
zin.
Nemen we aan dat het regent. We weten hoe we T kunnen identificeren. Stel

59.
60.

hoofdkarakteristiek van redelijke verlangens (subjectieve waarde) is dat ze vervulbaar moeten


zijn.
De agent kan zich hier natuurlijk vergissen. Die vergissing is van dezelfde orde als een
vergissing in de waarheidswaarde van een over tuiging.
Een volledig uitgeschreven procedure zou zelfs zonder subjectieve probabiliteiten kunnen
werken. Jeffrey (o.c., p. 85) en Davidson ('Expressing Evaluations', p. 94) maken beiden
gebruik van een methode die probabiliteit in termen van subjectieve waarde definieert. We
gaan niet op deze verfijning in.

145

nu dat de agent T verkiest boven S (een zin uit zijn taal). In dat geval vindt hij S
'slecht'. Stel dat het niet regent; in dat geval verkiest hij *S boven T. In de mate
dat een dergelijk patroon zich regelmatig aftekent, kunnen we zeggen dat hij *S
'goed' vindt en 'S' slecht vindt. De eerste hypothese luidt dan ook: S is waar als
en slechts als het regent, en *S is waar als en slechts als het niet regent. Als het
regent, verlangt hij dat het niet regent. Op deze wijze kunnen we nagaan welke
subjectieve waarde hij aan zinnen toekent.
Terug naar het algemene project van Davidson. In tegenstelling tot Quine,
heeft hij geen behoefte aan een classificatie van zinnen die start met observation
sentences en eindigt bij standing sentences of eternal sentences.61 Het verschil is
gradueel: naarmate de interpretatie voortgezet wordt, zal het voor waar houden
van zinnen niet alleen afhankelijk zijn van externe omstandigheden, maar ook
conditioneel afhankelijk zijn van het voor waar houden van reeds gedentificeerde
zinnen. De zinnen 'Dit is een konijn' en 'Dit is een zoogdier' zullen helpen om
zinnen als 'Konijnen zijn zoogdieren' te helpen interpreteren. Tussen observa
tie-uitspraken en theoretische uitspraken bestaan redelijke relaties (deductief en
inductief). D karakteristiek bij uitstek van deze relaties is, dat ze toelaten van de
waarheid van bepaalde zinnen al dan niet met zekerheid iets te besluiten omtrent
de waarheid van andere zinnen. Het evidentile spectrum zal, in het geval van
theoretische uitspraken, weer sterker neigen naar de coherentie van het gedrag
(maar verliest daarbij natuurlijk niet de koppeling met gedrag dat correleert met
publieke omstandigheden, uit het oog).
Dat interpretatie van eerder gedentificeerde zinnen voor revisie vatbaar blijft,
is zoals eerder opgemerkt geen hinderpaal. Elke interpretatie is een zet binnen
een holistisch netwerk. We hoeven niet op zoek te gaan naar zinnen waarvan de
betekenis, eens achterhaald, niet meer voor revisie vatbaar is. Observatiezinnen
en theoretische zinnen kunnen, door de methode verder te expliciteren, op grond
van interne criteria onderscheiden worden. Onafhankelijk van de geschetste
methode kan het onderscheid niet gemaakt worden. Het voordeel van eenvoudige
zinnen waarvan het voor waar of onwaar houden correleert met publieke omstan
digheden, is dat ze een gemakkelijk vertrekpunt vormen voor een interpretator,
niet dat ze een speciale epistemologisch of semantisch statuut hebben. Het is een
illusie te menen dat er voor elke zin een standaardprocedure bestaat om de
betekenis ervan te identificeren. Het enige wat we kunnen doen, is de principes
vastleggen van de wijze waarop evidentie helpt de cordinatie-oefening op te
lossen en hoe het respecteren van constitutieve principes (de normen) ons helpt,
die evidentie als dusdanig te zien. Waarom zo' n standaardprocedure uit den boze
is, wordt nog duidelijker als we 'theoretische' uitspraken (zinnen waarvan het
voor waar of onwaar houden niet onmiddellijk correleert met wat zich voor de
ogen van de agent en zijn interpretator afspeelt) willen beschrijven. De procedure
61.
146

Voor een goed overzicht van Quine' s classificatie: P. Gochet, Quine en perspective, p. 65.

zal gebruik maken van verschillende mogelijkheden: het voor waar houden van
zinnen afhankelijk maken van het voor waar houden van andere zinnen (de eerste
zinnen kunnen dan overeenstemmen met overtuigingen die redenen vinden in
overtuigingen die overeenstemmen met de tweede reeks zinnen), of combinaties
tussen het voor waar houden van theoretische zinnen, observatiezinnen en externe
omstandigheden.

IV.6. Waarheid, coherentie en correspondentie


Dat we moeten aannemen dat de zinnen die de agent voor waar houdt ook waar
zijn, mag niet vertaald worden als de assumptie dat zijn zinnen en overtuigingen
corresponderen met feiten en die feiten publiek toegankelijk zijn. Dit berust op
een dubbel misverstand. Primo: dat we enkel van observatiezinnen rechtstreeks
de betekenis kunnen invullen omdat ze 'corresponderen met feiten', en voor
theoretische uitspraken die assumptie vervangen wordt door zoiets als 'coherent
zijn met observatieuitspraken'. De waarheid van overtuigingen is een assumptie
die we gebruiken om onze zinnen met zinnen van de agent te kunnen verbinden.
Ze leert ons de agent te begrijpen. Voor waarheidsfunctoren ligt de evidentie voor
zo'n verbinding vooral in de coherente omgang met (bijvoorbeeld) zinnen als S
en *S. Voor eenvoudige zinnen ('Gavagai') ligt de nadruk op coherent gedrag in
conjunctie met waarneembare gebeurtenissen. Voor theoretische uitspraken ver
schuift het accent naar de coherentie die we in zijn taalhandelingen aantreffen
met andere, reeds begrepen taalhandelingen en hun verbinding met externe
objecten. Coherent gedrag n correlatie met externe objecten helpen het cordi
natieprobleem oplossen.
Secundo: de procedure vertalen als het zoeken naar feiten waarmee zinnen of
overtuigingen corresponderen, suggereert dat we uit wat zich buiten de agent
bevindt, kunnen aflezen wat hij ervan gelooft, en dus geen rekening moeten
houden met het feit dat enkel zijn rationeel gedrag ons helpt te leren wat hij ervan
gelooft. Waarheid vertalen als 'correspondentie met een feit' of 'coherentie met
andere zinnen' leert ons niet waarom dit concept een explanatorische functie
vervult. Het beste wat we van beide klassieke opvattingen over waarheid kunnen
maken is dat zowel correlatie met externe omstandigheden als coherentie tussen
taalhandelingen helpt iemands zinnen met behulp van een waarheidsvoorwaarde
te verbinden met onze zinnen en zo die persoon te begrijpen. Dit reveleert wel
basisintuties over waarheid, maar het is doorgaans niet het verhaal dat coheren
tietheorien of correspondentietheorien over waarheid ons vertellen.62
De verbinding tussen het waarheidsconcept en de introductie van een objec
62.

Davidson heeft, consequent met deze opvatting, ingezien dat de stelling dat hij een
coherentietheorie van de waarheid zou verdedigen, een filosofische blunder was. Zie
'Afterthoughts, 1987'.

147

tieve (d.i. onafhankelijk van de agent bestaande) werkelijkheid gebeurt dus niet
rechtstreeks: het waarheidsconcept staat centraal in een theorie die ons helpt
personen te begrijpen en zelf begrijpelijk te zijn. Evidentie voor zo'n theorie
vinden we door te letten op de coherentie van iemands handelingen n correlaties
van die handelingen met externe, aan agent en interpretator gemeenschappelijke
objecten. De introductie van een objectieve werkelijkheid is nodig om het
cordinatie-probleem op te lossen. Een theorie die de verbinding tussen waarheid
en objectiviteit rechtstreeks (definitioneel) legt, moet feiten introduceren om het
begrip waarheid substantie te geven. En dit leidt onmiddellijk tot moeilijkheden
met theoretische en evaluatieve uitspraken: met welke 'feiten' corresponderen
zij? w De idee van een objectieve, van ons onafhankelijke werkelijkheid is
voldoende gemotiveerd vanuit de strategie die we moeten volgen om evidentie
te zoeken voor een waarheidstheorie. Ze wordt niet geholpen door met ware
zinnen iets te laten corresponderen.
Komen de objecten en gebeurtenissen waarmee 's agents taalhandelingen
correleren in aanmerking als intentionele objecten van attituden? Dergelijke
objecten zouden een unieke eigenschap hebben: zijn zoals ze aan de agent
voorkomen dat ze zijn.64 Die eigenschap zou verklaren waarom de agent zich
niet kan vergissen omtrent de inhoud van zijn overtuigingen. In hoofdstuk II
zagen we dat de zinnen van de agent of de interpretator, gebruikt om de mentale
configuratie van de agent te beschrijven, niet in aanmerking komen als intentio
nele objecten waarop overtuigingen 'gericht' zijn. Vormen externe, publieke
objecten een alternatief? Hier is het antwoord a fortiori negatief: de agent kent
niet alle eigenschappen van die objecten en gebeurtenissen. Een agent hoeft niet
te weten dat datgene wat hij 'water' noemt, identiek is met H20, om te weten wat
zijn woord 'water' betekent of om te weten wat hij gelooft als hij vindt dat het
water warm is. Intentionele objecten halen hun bestaansrecht uit het feit dat ze
de inhoud van een mentale toestand determineren. Maar elk object of elke
gebeurtenis heeft eindeloos veel eigenschappen waarover de agent in onwetend
heid verkeert. Dus kunnen ook externe objecten niet in aanmerking komen als
objecten die 'zijn wat ze lijken te zijn, en lijken te zijn wat ze zijn' (dixit Hume).
Externe objecten en gebeurtenissen zijn dus niet Davidsons kandidaten voor
intentionele objecten van attituden. Hun rol is veel plausibeler als volgt te
beschrijven: door zich consistent te gedragen, leert de agent aan zijn interpretator
wat hij van die objecten en gebeurtenissen gelooft. Van de gebeurtenissen en
objecten die aan woorden betekenis toekennen, kan noch de interpretator noch
de agent alle eigenschappen kennen. Dit is een toepassing van een eerder
verworven inzicht: wie een causale verklaring geeft van een mentale gebeurtenis,
hoeft niet alle mogelijke beschrijvingen van die mentale gebeurtenis of haar
63.
64.

148

Zie ook onze kritiek op substantile waarheidstheorien in hoofdstuk III, par. 4.1. (Van
betekenistheorien naar waarheidstheorien).
Zie supra, par. II. 6. 2. voor de oorsprong van deze gedachte bij Hume en Descartes.

oorzaak te kennen, noch de volledige causale geschiedenis ervan te bepalen. Hij


moet wel beschikken over de relevante correlaties met gedrag, om te leren wat
de agent gelooft als hij geconfronteerd wordt met een object. Dit is de interpre
tatieve achterkant van een medaille met als voorkant een conditioneringsgeschie
denis: telkens een agent met rode objecten geconfron teerd wordt, leert hij 'Dat
is rood' te bevestigen. Dus veroorzaken rode objecten dat hij 'Dat is rood' voor
waar houdt, dat hij gelooft dat dat rood is. Dan geldt voor diens taal dat 'Dat is
rood' waar is als en slechts als het aangewezen object rood is.
Het verhaal dat in dit hoofdstuk verteld werd, vindt men onder veel varianten
terug in Davidsons teksten. Om de conclusies uit de reconstructie hard te maken
is het niet nodig een volledige reconstructie van het begrijpen van personen te
geven. Van belang zijn niet de voorbeelden of de mogelijke verwikkelingen die
zich bij interpretatie kunnen voordoen (gaande van personen die zich lokaal
kunnen vergissen tot de mogelijkheid dat hele clusters van opvattingen verkeerd
kunnen zijn). Deze mogelijkheden zijn reel en een doorgedreven beschrijving
van de procedure moet er ruimte voor maken (ze zullen in de volgende hoofd
stukken uitgebreid aan bod komen). Waaraan zou zo'n reconstructie echter niet
kunnen raken? In wat volgt zullen we dieper ingaan op de relatie tussen objecti
viteit en begrijpelijkheid van personen.

149

HOOFDSTUK V
INTERPRETATIE EN OBJECTIVITEIT

V.l. Conclusies uit de reconstructie


Interpreteren kan worden opgevat als het oplossen van een cordinatieprobleem.
De reconstructie ervan verhoudt zich tot de praktijk van het begrijpen van
personen zoals een experiment zich verhoudt tot de natuur: de natuurkundige
tracht met behulp van een experiment de natuur te dwingen, zich op een voor hem
leerzame wijze te gedragen. Davidsons experiment met radicale interpretatie wil
een situatie creren waarin het proces van het (leren) begrijpen van personen en
het begrijpelijk zijn voor anderen zich op leerzame wijze gedraagt. De procedure
die een interpretator volgt, moet ons leren welke constitutieve principes aan die
explanatorische praktijk ten grondslag liggen en welk licht die principes werpen
op enkele klassieke metafysische problemen. Een reconstructie verheldert die
problemen niet door concepten te analyseren, wel door na te gaan hoe ze zich
gedragen in een reconstructie van een praktijk waarin ze een explanatorische rol
kunnen spelen. Wil Davidson de metafysische conclusies uit dat onderzoek hard
maken, dan moet hij tonen hoe het cordinatieprobleem oplosbaar is, gegeven
dat model. Dit is een essentieel maar vaak miskend onderdeel van Davidsons
filosofisch project: beschrijven hoe de procedure leidt tot het begrijpen van een
persoon, toont welke principes constitutief zijn voor die procedure. Het experi
ment staaft die conclusies slechts indien het slaagt waarin het pretendeert te zullen
slagen.
De wijze waarop personen feitelijk tewerk gaan om anderen te begrijpen, is
creatief en onnavolgbaar: er is geen geijkte procedure om anderen te leren
begrijpen. Geduld en inlevingsvermogen zijn even belangrijk als het inzicht dat
de ander zich coherent moet gedragen.1 Als model is de reconstructie dus een
artefact. Er is niemand die sprekers de facto interpreteert door zorg vuldig na te
gaan wanneer ze zinnen voor waar houden, combinaties van zinnen voor waar
houden, vervolgens het voor waar houden van zinnen afhankelijk maken van het
voor waar houden van die eerste zinnen, etc. De verhouding tussen de reconstruc
tie en de praktijk is die tussen een waarheidstheorie voor een taal en de kennis
waarop we de facto steunen om zinnen een betekenis toe te kennen: van een
waarheidstheorie werd aangetoond dat kennis ervan voldoende is om de agent te
begrijpen. Zo is ook het doorlopen van de procedure die we schetsten voldoende
1.

Davidson legt hierop de nadruk in 'A Nice Derangement of Epitaphs', p. 442. Zie ook
McDowell, 'Virtue and Reason' voor dit thema.

151

om anderen te begrijpen. De reconstructie van de praktijk moet aantonen dat er


een methode formuleerbaar is die, vertrekkend van een positie waarin we enkel
niet-interpretatieve beschrijvingen van X' mentale gebeurtenissen kennen, ons
leidt naar een positie die correcte interpretatieve beschrijvingen toelaat.
Dit laatste is van cruciaal belang voor de evaluatie van filosofisch relevante
conclusies die uit die reconstructie volgen. Dat we elkaar begrijpen is een te
respecteren uitgangspunt: interpretatie slaagt en radicale interpretatie (het van nul
starten en komen tot het begrijpen van iemands talig gedrag) is mogelijk. Het
uitgangspunt is tevens verankeringspunt voor de reconstructie: we moeten aan
tonen dat de theorie waarvan we stellen dat kennis ervan voldoende is om iemand
te begrijpen, inderdaad tot begrijpen leidt. Als het niet mogelijk zou zijn aan te
tonen dat ze tot begrijpen leidt (en sterker nog: als ze niet tot begrijpen leidt), dan
zullen de conclusies uit dat onderzoek waardeloos zijn. De praktijk wordt nooit
in vraag gesteld. We legitimeren principes door na te gaan of ze constitutief zijn
voor een bestaande praktijk. Om die legitimatieprocedure te structureren, ont
werpen we een model van een bestaande praktijk: het experiment met een radicale
interpretator. We definiren zeker geen nieuwe praktijk. Het ontbreken van een
verankeringspunt met de bestaande praktijk zou de conclusies waardeloos maken.
In dat geval zouden we de constitutieve principes die het begrijpen van een
persoon vastleggen slechts stipuleren.2
Om de conclusies te staven is het niet nodig de volledige procedure te schetsen
die nodig is om elke taalhandeling van de agent te beschrijven. De nadruk ligt
uiteraard niet op de inhoud van het gedentificeerde, wel op de assumpties die
interpretator en genterpreteerde moeten hanteren. In wat volgt onderzoeken we
hoe de interpretatieprocedure objectiviteit introduceert. Daarna formuleren we
een kritiek op Quines vertaalmethode (met name deze uit Word and Object), een
methode die de verbinding tussen interpretatie en objectiviteit miskent. Die
kritiek maakt deel uit van Davidsons aanval op het empirisme en culmineert in
de afwijzing van het dogma dat zich tussen datgene wat we geloven en de
werkelijkheid entiteiten bevinden die de waarheid van onze overtuigingen recht
vaardigen.

V.2. De interpretatiedriehoek
In hoofdstuk II betoogden we dat het niet volstaat dat de interpretator zichzelf
vergelijkt met de agent. Gebruik maken van het eigen mentale leven om de ander
te beschrijven, houdt in dat men zichzelf opvat als een persoon die aan normen
voldoet waaraan ook de andere agent moet voldoen. Daardoor krijgt de interpre
tator evidentie ter beschikking die zijn beschrijving van de ander staaft. Anderen
2.
152

Zie par. II. 6.3 (De cordinatie-oefening).

interpreteren (leren begrijpen) houdt in dat we ze beschrijven in termen van


publiek toegankelijke gebeurtenissen: bij interpretatie is er sprake van een
driehoek waarvan de hoekpunten gevormd worden door de agent, de interpretator
en publiek observeerbare omstandigheden die, gecorreleerd met observeerbare
handelingen, de evidentie vormen voor het oplossen van het cordinatie-pro
bleem. Het postuleren van een aan agent en interpretator onafhankelijke werke
lijkheid waaromtrent beiden attituden hebben, bevestigt de prioriteit van waar
heid boven consensus of gelijkenis: anderen begrijpelijk maken, dwingt ons een
gemeenschappelijk element te ontdekken dat aan de oorsprong ligt van ons beider
attituden: ze hebben een gemeenschappelijke oorzaak. We kunnen deze conclusie
ook anders formuleren: iemand als een agent zien wiens gedrag door overtuigin
gen en verlangens verklaard wordt, kan slechts indien je die agent n jezelf in een
objectief bestaande werkelijkheid situeert. De activiteit die dit situeren inhoudt,
kan worden gezien als wederzijdse interpretatie.3
Davidson gaat echter nog een stap verder en stelt dat enkel wezens die elkaar
interpreteren, attituden hebben.4 Anders geformuleerd: enkel de context van het
interpreteren van personen vereist de introductie van een objectief bestaande
werkelijkheid die onafhankelijk is van, maar gemeenschappelijk aan de agent en
zijn interpretator. Dit argument heeft natuurlijk ook een functie in zijn argumen
tatiestrategie: de objectiviteit en waarheid van mentale toestanden kan (bijgevolg)
niet anders dan via een reflectie over het wederzijds leren begrijpen van personen,
aangetoond worden.
De stelling houdt dus in dat wederzijdse interpretatie een noodzakelijke
voorwaarde is om een conceptie van een objectieve werkelijkheid te hebben die
onafhankelijk van het denken bestaat. Nog anders: het toekennen van inhoud aan
wat we dan 'mentale gebeurtenissen' kunnen noemen, is noodzakelijk met een
conceptie van objectiviteit (waarheid) verbonden. Tot hiertoe werd enkel voor
opgesteld dat uit het interpreteren van personen volgt dat we een conceptie van
een objectieve werkelijkheid moeten bezitten. Er werd niet aangetoond dat we
buiten interpretatie om ons geen idee kunnen vormen van attituden die een inhoud
hebben. Dit is natuurlijk moeilijk te bewijzen. Maar er zijn twee strategien om
de gedachte plausibel te maken: primo, aantonen dat een solipsistisch perspectief
geen behoefte heeft aan het postuleren van een objectieve werkelijkheid;5 en
3.

4.
5.

Een vergelijking van deze stelling met P.F. Strawsons opvattingen ligt voor de hand. Die
schrijft: 'In order to have this type of concept (of a mental property), one must be both a
self-ascriber and an other-ascriber of such predicates and must see every other as a
self-ascriber' (Strawson, Individuals, p. 108). Maar deze stelling toont slechts aan dat elk
concept algemeen is (d.i. op meer dat n entiteit kan toegepast worden), en is dus slechts een
beschrijving van het probleem. De echte vraag luidt: onder welke voorwaarden vervullen
mentale beschrijvingen hun explanatorische rol ? Zie ook de kritiek op Strawson in 'First
Person Authority', p. 106.
Zie bv. 'Thought and Talk' en 'Rational Animals'.
Idem, p. 327.
153

secundo, aantonen dat een interpretatieprocedure die de verbinding tussen waar


heid en objectiviteit miskent, niet leidt tot het begrijpen. We zullen eerst het
solipsistisch perspectief bespreken en in de volgende paragrafen het tweede
argument toelichten.
Een wezen (X) kan op min of meer complexe wijze reageren op prikkels uit
zijn 'omgeving'. Vanuit een solipsistisch perspectief heeft het voor dat wezen
geen belang of het interageert op zintuiglijke stimuli op het netvlies of de huid,
externe stimuli (objecten) of causale antecedenten van die objecten. Het hoeft in
de causale relaties tussen hem en datgene waarop hij reageert geen objecten en
gebeurtenissen af te zonderen als de oorzaak waarop hij reageert. De vraag of
zijn reacties over objecten gaan, heeft zelfs geen zin: er is niets dat het wezen
ertoe zou dwingen mentale toestanden met een inhoud te postuleren er is
immers niets dat de inhoud determineert. De verhalen uit het vorige hoofdstuk
kunnen voor dat wezen perfect vertaald worden in termen van prikkels en reacties
op prikkels: prikkels op het netvlies en reacties op prikkels doen het even goed
als konijnen en reacties op konijnen. Dit wezen heeft geen behoefte aan verkla
ringen in termen van gebeurtenissen die gaan over een objectief toegankelijke
wereld.6 Dit gedrag hoeft niet gepaard te gaan met een conceptie van objectiviteit.
Wat zou een wezen verplichten zich de vraag te stellen naar de oorzaak van
mentale gebeurtenissen en zijn reacties erop? Wanneer zou hij verplicht worden
een causale verklaring van zijn reacties te geven en uit talloze oorzaken de
relevante oorzaak te identificeren? Indien X observeert dat Y's gedrag correleert
met bepaalde prikkels, en X stelt vast dat ook zijn gedrag met die prikkels
correleert, dan is dit voldoende om aan X de idee te geven dat hij gesitueerd is in
een voor anderen toegankelijke, objectieve wereld: X moet aannemen dat hij
reageert op publieke, objectieve stimuli, want X slaagt erin zijn reacties met die
van Y te verbinden op grond van die gemeenschappelijke oorzaak. Datgene
waarop wordt gereageerd, bestaat in een objectieve werkelijkheid.7
Hoewel X en Y door het observeren van elkaars gedrag tot het inzicht kunnen
komen dat er van hen onafhankelijke objecten bestaan, volgt hieruit niet meteen
dat X of Y het concept van een ware overtuiging bezit. Beiden moeten gedrag
demonstreren waaruit blijkt dat ze dit concept beheersen. Dit gedrag is niet
gratuit: het is het gevolg van een specifieke interesse die men heeft, met name
het andere wezen te willen begrijpen. Het gedrag kan bestaan in een reactie op
de interactie tussen de agent en het verschijnen van een extern object: telkens 'de
agent' reageert op een extern object, reageert de ander ('de interpretator') op die
6.
7.

154

'The Conditions of Thought', p. 198.


Vgl. Moore's antwoord op de vraag 'How do we know that other persons exist?' in 'The Nature
of Reality of Objects of Perception', p. 83: andere wezens reageren net als ik wanneer ze tegen
een boom aanlopen. In tegenstelling tot Moore plaatst Davidson die conclusie binnen een
systematisch onderzoek naar de grondslagen van het begrijpen van personen, niet in een
common-sense reactie tegenover sceptische vraagstellingen.

interactie, ten teken dat hij reconstrueert hoe de ander op die externe objecten
reageert. X ('de interpretator') leert wat Y ('de agent') denkt welke conceptie
hij van de werkelijkheid heeft.
In de mate dat de interactie tussen externe objecten en wat de agent van die
objecten gelooft, complexer wordt, nemen ook de signalen die X en Y uitwisselen
een complexer karakter aan. Maar hier is voorzichtigheid geboden: niet de
complexiteit van de interactie maakt dat X en Y elkaar interpreteren en over een
taal beschikken; het feit dat ze tot het inzicht komen dat ze overtuigingen hebben
over een objectieve wereld en aan elkaar kunnen duidelijk maken dat ze zich
wederzijds als dusdanig opvatten, laat hun gedrag als talig gedrag verschijnen.
Indien X en Y reageren op externe objecten en gebeurtenissen n zij die interactie
voor elkaar beschikbaar willen stellen, dan hebben X en Y overtuigingen over
die externe entiteiten en beschikken ze over een taal (maken ze gebruik van zinnen
die waar zijn ze gaan over die entiteiten).
Vaak hebben we de neiging om het belang van waarheid en objectiviteit pas
in een later stadium te begronden: waarheid is wat we bereiken als we kennis
bezitten, gegeven het feit dat we elkaars taal begrijpen.8 Het belang van waarheid
en objectiviteit, zo maakt een reconstructie van het interpreteren van personen
duidelijk, moet reeds op het niveau van het publiek maken van ons mentale leven
gesitueerd worden: de waarheidsassumptie (een constitutief principe) maakt
evidentie vrij om de ander te interpreteren. Het is geen additionele kwaliteit die
we aan genterpreteerde uitspraken toekennen, maar een voorwaarde om die
uitspraken te kunnen interpreteren.9
Indien waarheid reeds op dit niveau functioneert, dan moet er een verband
bestaan tussen de mogelijkheid dat reeksen geluiden of inscripties (levenloze
golven of materie) een inhoud kunnen hebben en het feit dat ze vatbaar zijn voor
een waarheidswaarde. We kunnen er niet aan weerstaan hier enkele suggesties
van McDowell te herhalen, omdat ze een uitstekende aanvulling vormen voor
Davidsons inzichten over het verband tussen objectiviteit, waarheid en interpre
teerbaarheid.
Talig gedrag kan als onder intentionele controle gebracht instinctief gedrag
beschouwd worden. Wezens overleven omdat ze, dank zij sensorische capacitei
ten, beschikken over informatie over hun omgeving.10 Gedragingen die dergelij
ke informatie overbrengen van het ene naar het andere individu, leiden tot het
overleven van de soort en zijn dus nuttig. Stel dat een dier met een roofdier
geconfronteerd wordt en daarbij een karakteristieke schreeuw laat. Die schreeuw
heeft als effect dat andere dieren die het roofdier niet gezien hebben (maar, indien
8.
9.
10.

Zie M. Dummett, 'Truth', en de opmerkingen errond door McDowell in 'Meaning,


Communication, and Knowledge', p. 132.
Zie ook hoofdstuk IV, par. 4 (Waarheid als explanatorisch concept).
Aan de term 'informatie' moet hier niet te zwaar getild worden. We suggereren zeker niet dat
hier reeds volbloed intentionaliteit in het spel is.

155

ze in de juiste positie stonden, het wel hadden kunnen zien) eveneens vluchten.
De schreeuw functioneert als het epistemisch equivalent voor het zien van het
roofdier en hij heeft bij andere dieren dezelfde instinctieve reactie tot gevolg die
deze dieren zouden hebben als ze zelf de aanvaller hadden gezien. In plaats van
de informatie te verwerven door de roofdieren te zien, verwerven ze die nu op
grond van zijn epistemisch equivalent (de schreeuw). Hier is nog geen sprake van
intentioneel gedrag van overtuigingen, verlangens of taal. Maar het verhaal
laat wel zien hoe voorlopers van twee centrale begrippen, met name waarheid en
betekenis, reeds bij primitieve communicatie verbonden zijn. Dat het signaal
dezelfde waarde heeft als het zien van het roofdier, is de voorloper van de
waarheid van zinnen: het staat voor de gebeurtenissen die het signaleert. Er vindt
informatieoverdracht plaats: het individu weet dat er een aanvaller op komst is,
ook al heeft het die niet zelf gezien. De schreeuw, als epistemisch equivalent voor
het zien van de aanvaller, betekent dat er een aanvaller op komst is, en dus heeft
het signaal een betekenis.
Hier zien we ook het verband tussen interpretatie en kennisoverdracht ont
staan: als de kreet als epistemisch substituut geldt voor het gewaarschuwde dier,
dan moet dit dier ervan uitgaan dat de waarschuwer weet waarvoor de kreet staat
en de waarschuwer zichzelf mag beschouwen als wetend wat het geval is als hij
de schreeuw uitstoot. Dit verklaart waarom sprake moet zijn van kennisover
dracht: het overgedragene moet helpen bij het opbouwen van andere kennis (bv.
kennis van wat het geval is: het roofdier dat nadert). Kennis van wat anderen
zeggen en denken, is een vooronderstelling om via anderen kennis over de
werkelijkheid op te doen.
Intentionaliteit zou zich uit deze primitieve gedragingen kunnen ontwikkeld
hebben. Het verschil ligt in het feit dat in de latere faze dit alles onder intentionele
controle is gebracht, wat manipulatie toelaat. De intentionele controle manifes
teert zich op velerlei wijzen, maar centraal in deze verdere assumptie is dat het
gedrag wordt, dat om min of meer expliciete interpretatie vraagt. Het volstaat niet
meer instinctief te reageren: andere individuen moeten op zoek gaan naar de
betekenis van de signalen. Ze gaan op zoek naar correlaties tussen wat het geval
is en uitspraken van de agent. Dit brengt de introductie van het concept van een
overtuiging met zich: om het gedrag te verklaren moet een mentale toestand die
waar of onwaar is, gepostuleerd worden. Interpreteerbaarheid is niet zozeer het
gevolg van het feit dat men een pre-existent mentaal leven publiek wil maken,
maar wel van de intrinsieke verbinding tussen het mentale en het publiek karakter
van de evidentie voor beschrijvingen ervan.11
De beste manier om deze conclusies verder te ondersteunen, is te wijzen op
een tweede argumentatiestrategie: een interpretatieprocedure die deze verbinding
11.

156

Dit impliceert geen verificationisme. Cf. par. II.7. (Interpreteren, vergelijken en neutraal
observeren).

miskent (die een persoon niet in een objectieve, van hem onafhankelijke werke
lijkheid situeert), leidt niet tot het begrijpen van die persoon. Die positie vinden
we bij W. V. Quine. Het is een positie die kenmerkend is voor het empirisme.

V.3. De locatie van stimuli


In wat volgt zullen we een positie onderzoeken die deze triangulaire verhouding
miskent. Het is de positie van W.V. Quine in Word and Object.12 We zullen
aantonen dat er een verband bestaat tussen het feit dat Quine sceptische opties
niet kan uitsluiten, diens reductionisme in het lichaam/geest-probleem en de
interpretatieve methode die hij voorstaat. In het tweede hoofdstuk van Word and
Object schetst Quine een methode die een theorie voor iemands taal moet
opleveren. Quine spreekt, vanuit een behaviouristisch genspireerde psychologie,
liever niet van attituden en beschrijft zijn methode niet als het identificeren van
mentale toestanden.13 De epistemologische relevantie van de methode staat
echter buiten kijf: het leren van een taal is volgens Quine immers onlosmakelijk
verbonden met het leren van een theorie en het is van een theorie dat we willen
weten of ze waar of vals is. De drie eerste zinnen van het voorwoord van Word
and Object schetsen de context van het probleem:
Language is a social art. In acquiring it we have to depend entirely on
intersubjectively available cues as to what to say and when. Hence there
is no justification for collating linguistic meanings, unless in terms of
men's dispositions to respond overtly to socially observable stimulations.14
Quine karakteriseert het aan agent en interpretator gemeenschappelijke hoekpunt
in termen van 'socially observable stimulations'. Quine ziet de stimuli (irritaties
van het netvlies) als centrale evidentie: 'In taking visual stimulations as irradiation patterns we invest them with a fineness of detail beyond anything that our
linguist can be called upon to check for.' '5 De stimulus-betekenis van een zin S
is het geheel van stimuli dat veroorzaakt dat een spreker op een moment t de zin
S bevestigt en het geheel van stimuli dat veroorzaakt dat hij S ontkent op een
moment t'.16 Later heeft Quine het over stimuli als de evidentie waarop we
12.

13.
14.
15.

De kies hoofdstuk II van Word and Object als exemplarisch voor Quine's werk. Vanaf The
Roots of Reference verdedigt Quine een positie die nauwer aansluit bij die van Davidson.
Davidson gaat uitgebreid in op deze kwesties in 'Meaning, Truth and Evidence'. In Pursuit
ofTruth (1989) heeft Quine zijn doctrine herzien in het licht van Davidsons objecties.
Vergelijk Word and Object, par. 45, 'The double standard', waar Quine het gebruik van een
intentioneel vocabularium als onwetenschappelijk afwijst.
Quine, Word and Object, p. ix.
O.c.,p. 31.
157

steunen om kennis van de werkelijkheid te funderen: "The stimulations of his


sensory receptors is all the evidence anybody has had to go on, ultimately, in
arriving at a picture of the world."17
Zintuiglijke prikkels spelen volgens Quine een cruciale rol bij het verwerven
van informatie over onze omgeving. Maar kunnen surface irritations en de visual
stimulations relevant zijn voor een interpretator? Er zijn drie bezwaren: (a) ze
zijn niet gemeenschappelijk aan de agent en de interpretator, wat het oplossen
van de cordinatie-oefening onmogelijk maakt, (b) ze tonen niet hoe de betekenis
van een zin publiek toegankelijk is en (c) hun introductie berust op een episte
mologisch vooroordeel dat aanleiding geeft tot scepticisme en relativisme.
Omtrent het eerste bezwaar. De stimuli die door Quine expliciet als prikkels op
het netvlies of de huid beschreven worden, zijn niet observeerbaar door de inter
pretator, tenzij in de context van een laboratorium waarin de oculist onderzoekt hoe
het netvlies reageert op externe gebeurtenissen (een voor het doorvoeren van een
interpretatie irrelevante situatie).18 Het is niet duidelijk wat de interpretator heeft
aan beelden op het netvlies van de agent om de inhoud van diens overtuigingen te
bepalen. Het enige wat hij moet veronderstellen, is dat de externe objecten die hij
met reacties van de agent correleert door de zintuigen van de agent geregistreerd
worden. In dat geval spelen zintuigen een causaal relevante rol, maar zijn ze niet
epistemologisch of semantisch relevant: ze bepalen niet de inhoud van wat de agent
gelooft of zegt (dat doen externe objecten en gebeurtenissen).
Het is altijd mogelijk de zintuiglijke prikkels te beschrijven in termen van wat
ze veroorzaakt ('een patroon op het netvlies van een konijn dat voorbijloopt'),
maar die strategie is een beschrijving van sensorische prikkels in termen van
externe objecten. Waarom dan niet meteen spreken over die externe objecten en
gebeurtenissen? Geeft de interpretator een andere beschrijving van die zintuig
lijke prikkels (bv. in termen die in de celbiologie gangbaar zijn), dan is het niet
duidelijk hoe die informatie helpt de inhoud van de overtuiging in te vullen of
hoe ze evidentie is voor de waarheid van overtuigingen. Niet de prikkel zelf maar
zijn externe oorzaak is relevant om de inhoud te bepalen. Zintuiglijke stimuli zijn
causaal relevant. Ze hebben geen epistemologische of semantische relevantie.
Als nihil in mente quod non prius in sensu het wachtwoord is van het empirisme,
dan houdt dit volgens Davidson enkel de (triviale) stelling in dat zintuiglijke
prikkels een causale rol spelen. Hun rol bij het bepalen van de inhoud van wat de
agent gelooft en zegt, is nihil.19
16.
17.
18.

19.

158

O. c. p. 32.
W. V. Quine, 'Epistemology Naturalized', p. 75.
Zie E. Stenius, 'Beginning With Ordinary Things', p. 28. In dit artikel wordt (bij mijn weten)
voor het eerst gewezen op dit probleem bij Quine. Davidson heeft de objectie systematisch
uitgewerkt.
Zie ook R. Rorty's afwijzing van de epistemologische relevantie van stimuli in Philosophy
and the Mirror of Nature. Dit is volgens Davidson het derde (en laatste) dogma van het
empirisme. Hierover straks meer.

Als Quine de 'surface irritations' als het vertrekpunt voor een interpretatie
ziet, moet hij nog met een andere moeilijkheid rekening houden. Stel dat iemand
de zin 'Dat is een vierkant' wil leren (het voorbeeld is van Quine.) Iedereen
bekijkt een vierkant vanuit een bepaald perspectief. De afbeelding op de retina
van elk van de toeschouwers is verschillend: sommigen worden met een ruitachtige vorm geconfronteerd, anderen met een trapezium, etc.: hoe brengen zij die
impressies samen tot impressies van een vierkant? Quine onderkent deze moei
lijkheid: 'In general, if a term is to be learned by induction from observed
instances where it is applied, the instances have to resemble one another in two
ways: they have to be enough alike from the learner's point of view, from
occasion to occasion, to afford him a basis of similarity to generalize upon, and
they have to be enough alike from simultaneous distinct points of view to enable
the teacher and learner to share the appropriate occasions'.20
Maar gelijkenis in functie van wat? Gemeenschappelijk is de oorzaak van de
zintuiglijke stimuli (het vierkant).21 Een bijkomende moeilijkheid is dat twee
gelijkaardige stimuli (de afbeelding op de retina die op een ruitachtige vorm wijst)
van verschillende vormen (een vierkant, resp. ruit) afkomstig kunnen zijn.
De conclusie is dat in de concrete situatie van de interpretator of de novice
die een theorie leert, geen van beiden iets heeft aan visuele of tactiele stimuli.
Vermits iedereen verschillende zintuiglijke stimuli heeft (we delen onze zintui
gen niet met elkaar !) krijgen we een situatie waarin aan het mentale leven van
de agent en zijn interpretator niets meer gemeenschappelijk ten oorsprong ligt.
Er kan in dat geval geen sprake meer zijn van een mogelijkheid om interpretatie
op te starten. Dit verklaart waarom Quine het interpreteren-als-vergelijken-model
verdedigt (zie hoofdstuk III).
In feite maakt Quine een variant op het 'brains in a vat'-thema van Putnam
mogelijk:22 indien de inhoud van wat iemand zegt of gelooft, wordt vastgelegd
op grond van sensorile stimuli en niet op grond van van gebeurtenissen die de
stimuli veroorzaken, dan ontstaat de mogelijkheid dat iemand gevoed wordt met
precies dezelfde stimuli, maar nu veroorzaakt door een complexe machine: de
'brein-in-een-vat' -stimulator. Daar op grond van stimuli de betekenis van de voor
waar gehouden zinnen (en dus ook de inhoud van de overtuigingen) bepaald
wordt, is het mogelijk dat de agent globaal onware overtuigingen heeft: de
buitenwereld kan er immers radicaal verschillend uitzien.23
Ter afsluiting moeten we ons afvragen hoe Quine de sprong maakt van
'surface irritations' naar externe gebeurtenissen en objecten. Quine verdedigt
20.
21.
22.
23.

Word and Object, p. 7.


Dat lijkt Quine te suggereren in deze passage. Maar waarom dan nog spreken over 'surface
irrations' en 'retinal intake' ?
Zie Hilary Putnam, Reason, Truth and History. hoofdstuk 1.
Het is dus niet voldoende zichzelf een naturalist te noemen (wat Quine doet) om sceptische
problemen te vermijden, zo merkt Davidson (ironisch) in conversaties op.

159

immers een naar eigen zeggen 'robuust realisme': onze woorden refereren naar
objecten en gebeurtenissen in de werkelijkheid, niet naar 'surface irritations' of
prikkels op het netvlies. Quine spreekt in dit verband van een 'pull toward
objectivity':24 naarmate stimuli gelijkenissen vertonen, wordt de referentie van
een term een object en objecten de focus van onze theorien. Dank zij de
'objective pull' kunnen we verschillende, soms sterk afwijkende stimuli, toch
met elkaar verbinden: we postuleren een aan deze stimuli gemeenschappelijk
object. Dit creert een uniformiteit die communicatie en socialisatie mogelijk
maakt.
Quine gaat in Word and Object nooit zover externe objecten en gebeurtenis
sen als causaal relevant te zien. Zij zijn 'posits', constructies die disparate
verschijningen verenigen. We postuleren bomen en oesters, net zoals de weten
schappers, in het verlengde hiervan, zwarte gaten en moleculen postuleren. "The
positing of those extraordinary things is just a vivid analogue of the positing of
ordinary things: vivid in that the physicist audibly posits them for recognized
reasons, whereas the hypothesis of ordinary things is shrouded in prehistory."25
In het licht van Davidsons opvattingen moet Quine als een idealist gezien worden:
de werkelijkheid blijft een postulaat van de rede. Voor Davidson daarentegen is
het postuleren van externe objecten en gebeurtenissen een voorwaarde om een
agent te kunnen begrijpen en zelf begrijpelijk te zijn: deze objecten spelen een
centrale rol in het causaal verklaren van wat wij denken en zeggen.
Het tweede bezwaar tegen Quines theorie is sterk met het vorige verwant en
berust op Frege's principe dat de betekenis van een zin publiek moet zijn. Dat de
betekenis van wat iemand zegt en denkt publiek is, wordt in Davidsons (en ook
Quines) handen de stelling dat de evidentie die nodig is om de cordinatie-oefe
ning op te lossen, publiek toegankelijk moet zijn. Evenmin als Quine, aanvaardt
Davidson betekenisentiteiten in zijn ontologie. Spreken over het publieke karak
ter van de betekenis zonder te verwijzen naar het publieke karakter van evidentie
voor een betekenistheorie, is volgens hem dan ook misleidend.
Wat zegt Quine over het publieke karakter van de betekenis van zinnen? Als
we een taal leren, moeten we afgaan op de "intersubjectively available cues as
what to say and when".26 Quine associeert de 'intersubjectively available cues'
met zintuiglijke stimuli. De moeilijkheid ligt in het verzoenen van het sociaal
(publiek) karakter van de evidentie met disposities en stimuli. Zintuiglijke stimuli
(afbeeldingen op de retina, tactiele en auditieve gewaarwordin gen) zijn manifest
niet publiek observeerbaar (zie het eerste bezwaar). De reacties van een agent
(assent- en dissentreacties) zijn wel correleerbaar met de oorzaken van die
stimuli, maar dan is het niet de stimulus, maar zijn externe, voor de agent en
interpretator gemeenschappelijke oorzaak die de relevante stimulus is. Uit talloze
24.
25.
26.

160

Cf. de titel van par. 2 van Word and Object: 'The Objective Pull; or, e pluribus unum'.
O.c., p. 22.
Word and Object, p. ix.

oorzaken van mentale gebeurtenissen moet de interpretator deze kiezen, die


toelaat de ander te begrijpen (d.i. in termen waarvan hij het mentale effect ervan
bij de agent kan beschrijven). Die oorzaak achterhaalt hij, door aan te nemen dat
de overtuigingen van de agent n zijn overtuigingen rationeel en waar zijn.
Begrijpelijkheid en waarheid zijn onafscheidelijk.
Er is dus een belangrijke verbinding tussen het objectief karakter van over
tuigingen, het publiek karakter van overtuigingen en het interpreteerbaar zijn van
personen: agenten zijn interpreteerbaar omdat evidentie voor het oplossen van
het cordinatieprobleem publiek toegankelijk is. Wil die evidentie publiek toe
gankelijk zijn, dan slechts onder de voorwaarde dat we aannemen dat datgene
waarvoor we evidentie zoeken, waar is. Dat laatste is een normatieve assumptie,
nodig om de ander te kunnen interpreteren en interpreteerbaar te zijn. Quine van
zijn kant, neemt in zijn interpretatieve methodologie niet aan dat mentale gebeur
tenissen over externe objecten gaan. Het gevolg is dat ze geen publiek toeganke
lijke inhoud hebben en dat hij sceptische opties openlaat.

V.4. Een epistemologisch vooroordeel


Het derde bezwaar diept de eerste twee verder uit: we zullen laten zien hoe Quines
theorie tussen denken en werkelijkheid een epistemologisch en semantisch
relevante tussenstap wil plaatsen (in Davidsons terminologie: een conceptueel
schema). Dit is volgens Davidson het derde (en laatste) dogma van het empirisme.
Het postulaat van zo'n tussenstap steunt op een epistemologisch vooroordeel. Het
gevolg is dat waarheid en betekenis (objecti viteit en inhoud) uit elkaar gehaald
worden.
Quine sluit expressis verbis uit dat objecten en gebeurtenissen het bevestigen
van een zin eliciteren. Hij gebruikt hiervoor het volgende argument: "It is
important to think of what prompts the native's assent to 'Gavagai ?' as stimulations and not rabbits. Stimulations can remain the same though the rabbit be
supplanted by a counter feit."27 We kunnen hieraan toevoegen: stimulaties
kunnen gelijk blijven, terwijl het namaakkonijn vervangen wordt door een
machine die konijnenstimuli produceert. De stimuli blijven gelijk maar de
buitenwereld wijzigt. Overtuigingen worden globaal onwaar.28
Op welke assumptie steunt dit argument? Een vergelijking met de argumenten
die Russell opvoerde om logische eigennamen van singuliere termen te onder
27.
28.

Word and Object, p. 3 1 . Ik cursiveer.


Zie ook supra, voor een vergelijking met Putnams 'bram in a vat'-objectie. Globaal onware
overtuigingen zijn in onze optiek natuurlijk geen overtuigingen. Maar omdat Quine (net als
de scepticus) aanneemt dat waarheid en inhoud kunnen losgekoppeld worden, is dit voor hem
natuurlijk wel een zinvolle notie.

161

scheiden, is hier nuttig. De verwijzing naar Russell is interessant omdat de auteur


van de Principia argumenten gebruikt die bij Quine slechts impliciet aanwezig
zijn. Net zoals Russell tot de conclusie komt dat externe objecten en gebeurte
nissen geen rol spelen bij het bepalen van de betekenis van logische eigennamen,
zo stelt Quine dat externe objecten geen rol spelen bij het vastleggen van de
betekenis van iemands zinnen. De vergelijking biedt ons bovendien materiaal om
het probleem van de ascriptie van onware overtuigingen te onderzoeken. Hier
zullen we met name ingaan op argumenten van Gareth Evans en John McDowell.
Wat zegt Russell over logische eigennamen en singuliere termen? Affirma
tieve singuliere proposities bevatten een uitdrukking die de functie heeft een
object te identifice ren zodanig dat, indien dit object de eigenschap heeft die in
het predicaat aangegeven wordt, de zin waar is.29 De moeilijkheid is dat in
sommige gevallen de afwezigheid van dat object tot gevolg heeft dat de propositie
'plain nonsense' wordt, terwijl dat in andere gevallen niet zo is. Om die twee
gevallen te onderscheiden, voert Russell het onderscheid in tussen logische
eigennamen en beschrijvingen (termen van de vorm 'de F', waarbij 'F' een
predicaat is). Wanneer de referentie van het grammaticaal subject van een
propositie niet bestaat en dit de zin niet betekenisloos maakt ('de koning van
Frankrijk', 'het grootste getal'), dan is het subject een beschrijving; in het andere
geval (wanneer de referentie niet bestaat en dit de zin tot 'plain nonsense' maakt)
is de verwijzende uitdrukking een logische eigennaam. De enige logische eigen
namen die Russell toelaat, zijn de termen 'dit' en 'dat'. De referenties van 'dit'
en 'dat' zijn objecten waarmee men vertrouwd is (objects of acquaintance). Dit
zijn voor Russell geen externe entiteiten maar sense-data.30 Sense-data zijn
particularia. Externe objecten zijn gn particularia, maar worden geconstrueerd
op grond van particula ria.31
Russell meent dat het feit dat zinnen waarin logische eigennamen voorkomen,
'plain nonsense' worden wanneer de eigennaam niet verwijst, er ons toe noopt
het object waar die logische eigennaam naar verwijst als een sense-datum (geen
extern object) te beschouwen. Sense-data (maar niet externe objecten) hebben de
eigenschap dat de agent zich omtrent hun bestaan en hun eigenschappen niet kan
vergissen, wat verklaart waarom de singuliere propositie waarvan het subject
zo'n logische eigennaam is, nooit 'nonsense' kan worden. Is het subject een
singuliere beschrijving, dan valt deze restrictie weg. Proposities waarin singuliere
beschrijvingen in de subject-positie voorkomen, zijn niet object-dependent op de
wijze waarop ze dat zijn indien er een logische eigennaam in voorkomt.
Wanneer Quine opmerkt dat de betekenis van 'Gavagai' niet ontleend wordt
aan een konijn maar aan een stimulus van een konijn, omdat de stimulus van een
29.
30.
31.

162

G. Evans, The Varieties ofReference, p. 42.


Zie 'The Philosophy of Logical Atomism', p. 201.
Ibidem, p. 196vv., waar ook het klassieke onderscheid tussen 'knowledge by acquaintance'
en 'knowledge by description' ingevoerd wordt.

konijn identiek is met die van een namaakkonijn (en, door extensie, met een
stimulus die veroorzaakt is door iets wat niets met konijnen te maken heeft: een
machine), dan treedt hij in de voetsporen van Russell en de empiristische traditie.
De agent kent de inhoud van wat hij gelooft en de betekenis van de zin die hij
bevestigt. Die kennis kan niet steunen op objecten in de buitenwereld, want die
kunnen vervangen worden door andere objecten of gewoon afwezig zijn. We
moeten dus op zoek gaan naar een fundering van die kennis die aan beide gevallen
gemeenschappelijk is. Gemeenschappelijk is de stimulus. De stimulus heeft de
Humeaanse eigenschap dat het een entiteit is waaromtrent de agent zich niet kan
vergissen: hij is zoals hij aan de agent voorkomt. Waar Russell sense-data
invoerde als entiteiten waaromtrent de agent zich niet kan vergissen, zal Quines
naturalistisch alternatief de zintuiglijke stimulus zijn. Maar is dit argument
correct ?
Het argument berust op een vooroordeel. Net zoals Russell blijft Quine
vasthouden aan het vooroordeel dat, vermits
(a) we ons kunnen vergissen omtrent externe objecten en gebeurtenissen (het
bestaan van de referentie van een term volgens Russell, de oorzaak van een
stimulus volgens Quine)
maar
(b) we niet willen opgeven dat we de inhoud kennen van wat we denken (van
de betekenis die we aan onze zinnen toekennen),
we moeten verwerpen
(c) dat de betekenis van een zin of de inhoud van een overtuiging gedetermi
neerd wordt op grond van externe gebeurtenissen en objecten.
Het resultaat is een conceptie van het mentale geschoeid op 'the idea of an inner
realm ,[...] self-standing, with everything within it arranged as it is independently
of external circumstances'.32 Er wordt een wig gedreven tussen het mentale en
de werkelijkheid door de logische mogelijkheid open te laten dat overtuigingen
globaal onwaar zijn en toch een inhoud hebben. Dit is een cartesiaanse opvatting
van het mentale en Quine is er het slachtoffer van.33
Quine en Russell steunen in hun argumentatie op het volgende epistemologi
sche principe: wat we zeker weten, mag niet steunen op feilbare kennis. Toege
past geeft dit: indien de agent de inhoud van zijn overtuigingen (de betekenis van
zijn zinnen) zeker kent (hij kan er zich niet in vergissen), dan mag hij voor die
kennis niet steunen op kennis omtrent de waarheidswaarde van die overtuiging,
want kennis van de waarheidswaarde is feilbaar: we nemen soms aan dat p waar
is, terwijl ->p.34 Zij confronteren zichzelf dus met twee mogelijkheden: wat X
32.
33.
34.

J. McDowell, 'Singular Thought and the Extent of Inner Space', p. 151.


En met Quine natuurlijk de hele empiristische traditie. Zie Davidson, 'Meaning, Truth and
Evidence', p. 77.
Dit is natuurlijk de optie van Russell en werd bestreden door Strawson, die meende dat ze

163

gelooft, gelooft hij op grond van wat hem voorkomt dat het geval is of op grond
van de wijze waarop wat het geval is, hem voorkomt. Vermits hij zich kan
vergissen omtrent datgene wat het geval is, moeten we kiezen voor de grootst
gemene deler van beide opties: wat hem voorkomt dat het geval is. Wat hem
voorkomt dat het geval is, levert het semantisch fundament (stimuli waarop we
onze hypothesen omtrent de betekenis van X' woorden bouwen) en het episte
mologisch fundament (ervaringsgegevens waarop X' kennis steunt). Maar wat
hem voorkomt dat het geval is, hoeft niet samen te vallen met wat het geval is.
Bijgevolg laten we scepticisme toe of moeten we waarheid definiren in termen
van wat ons voorkomt dat het geval is. Maar de disjunctieve opties kunnen ook
anders voorgesteld worden: wat X gelooft is ofwel bepaald door wat hem
voorkomt dat het geval is, ofwel bepaald door wat het geval is.35 Wat de inhoud
van de overtuiging bepaalt, is verschillend: ofwel een wijze van voorkomen van
de gebeurtenissen, ofwel de gebeurtenissen zelf. Er is geen grootst gemene deler
meer en de suggestie dat er epistemologisch relevante data zijn tussen wat het
geval is en wat de agent denkt dat het geval is, wordt weggenomen.
Dit noopt ons tot het stellen van drie vragen: primo, hoe weet een agent in
welke van beide situaties hij zich bevindt als hij een particuliere overtuiging dat
p heeft? Secundo, waarop berust en wat zijn de consequenties van het epistemo
logische vooroordeel dat tot een verkeerde leeswijze van de disjunctieve opties
aanleiding geeft? Tertio, waarom moeten we uit de rele mogelijkheid dat we ons
kunnen vergissen omtrent de waarheidswaarde van een particuliere overtuiging,
niet afleiden dat overtuigingen ook globaal onwaar kunnen zijn? De tweede en
derde vraag zullen in de volgende paragrafen beantwoord worden. Hier pakken
we de eerste vraag aan.
Het voorgestelde alternatief lijkt waardeloos indien het niet gekoppeld is aan
een procedure die toelaat na te gaan door een agent welke van de twee situaties
op zichzelf van toepassing is voor een particuliere overtuiging dat p. Zulke
procedure hoeft niet te veronderstellen dat de agent vanuit een 'neutraal stand
punt' zichzelf met zijn omgeving zou kunnen confronteren. Het enige legitieme
antwoord is naturalistisch: door verder onderzoek. Om Quines voorbeeld te
gebruiken: een agent die op grond van een namaakkonijn gelooft dat zich een
konijn voor hem bevindt zal, wanneer hij dat konijn niet ziet bewegen, het niet
ziet weglopen en hij vaststelt dat het een synthetische vacht heeft, die initile
overtuiging opgeven. De interpretator kan hier een subtiel spel meespelen: zolang
de agent gelooft dat zich voor hem een konijn bevindt, kan hij de agent die onware
overtuiging blijven toeschrijven. Die toe schrijving zal het mogelijk maken de
agent te begrijpen als hij bv. dat konijn wil vangen. Iemand kan immers handelen
op grond van onware, maar intelligibele overtuigingen. Ook de interpretator kan

35.

164

waar noch onwaar is en er dus een 'truth value-gap' ontstaat. We gebruiken hier enkel Russell
ter illustratie van een algemeen probleem.
Zie McDowell, 'Criteria, Defeasibility and Knowledge', p. 472 voor dit onderscheid.

in de illusie geloven; in dat geval zal de overtuiging als waar gekwalificeerd


worden, tot beiden (samen, of onafhankelijk van elkaar) tot de vaststelling komen
dat ze hun opvattingen moeten wijzigen. Cruciaal is dat we aan de verleiding
moeten weerstaan dat de mogelijkheid dat een agent (of een interpretator) zich
vergist over wat het geval is, er ons toe noopt in de interpretatieprocedure op
systematische wijze elke verwijzing naar wat het geval is, uit te schakelen en te
vervangen door een verwijzing naar wat de agent voorkomt dat het geval is.36
In hun poging om een niet-cartesiaanse conceptie van het mentale te ontwerpen,
gaan Evans en McDowell nog een stap verder. Volgens hen maakt niet alleen het
epistemologisch vooroordeel, maar ook het principe dat zelfkennis onfeilbaar is
Russells scepticisme mogelijk. Zij wijzen de stelling af dat een agent altijd weet
of hij al dan niet een overtuiging heeft.37 Hun overwegingen zijn van toepassing
op wat we hierboven singuliere proposities hebben genoemd. Ze beschouwen
deze proposities als essentieel object-afhankelijk (essentially object-dependent):
indien het door de singuliere beschrijving aangeduide object niet bestaat, dan
verkeert de agent in de illusie dat hij een overtuiging over dat object heeft.38
Vanuit anti-cartesiaanse overwegingen komen Evans en McDowell tot de pro
vocerende stelling dat, indien dat object afwezig is, er ook geen sprake is van een
overtuiging. Het spreekt vanzelf dat dit niet inhoudt dat de agent gn overtui
gingen heeft: het is omdat de would-be overtuiging coherent is met overtuigingen
uit de 'omgeving' ervan, dat X denkt dat hij ze heeft en dat hij op grond ervan
kan handelen. McDowell illustreert deze stelling als volgt:39 stel dat X de
volgende singuliere propositie voor waar houdt:
(1)

De A is F

Indien 'de A' refereert in de ogen van de interpretator, dan zal hij X' overtuiging
transparant beschrijven:
(2)

Van de A gelooft X dat F

36.

Dit discrediteert niet de autoriteit van de agent omtrent de inhoud van wat hij zegt en gelooft.
Zie hoofdstuk VI, par. 3.2.
Dit is verwant met (maar niet identiek aan) de assumptie van Putnam en Burge dat een spreker
slechts partieel de woorden begrijpt die hij gebruikt. Hierover meer in hoofdstuk VI.
De stelling werd reeds verdedigd door McDowell in 'On the Sense and Reference of a Proper
name' (sectie VIII). Evans behandelt het voorstel tentatief in The Varieties of Reference p.
45-46 en gebruikt het in argumentaties rond het probleem van de demonstratieve identificatie
van objecten (hoofdstuk 6 van datzelfde werk). McDowell herneemt het voorstel op p. 145
van 'Singular Thought and the Extent of Inner Space'.
Zie 'On the Sense and Reference of a Proper Name' .

37.
38.

39.

165

De overtuiging wordt transparant beschreven omdat het voor waar houden


(bevestigen) van (1) vereist dat de agent gelooft dat hij in (1) de overtuiging (2)
uitdrukt. Hij wil iets zeggen over iets wat bestaat. Hij heeft een de re-overtuiging.
De agent heeft dus ook de overtuiging (3):
(3)

X gelooft dat hij in (1) de overtuiging (2) uitdrukt.

Overtuiging (3) is er een die voorkomt in de rationele verklaring van het feit dat
X met het asserteren van (1) zichzelf representeert40 als iemand die van de A
gelooft dat F.
Dit is de normale situatie. Stel echter dat de interpretator meent dat 'de A' geen
referentie heeft. In dat geval zal hij de overtuiging die de agent met (1) wil
uitdrukken, niet transparant beschrijven.41 Op grond van (3) moet hij aannemen dat
X zichzelf beschrijfbaar acht als vermeld in (2). (De agent heeft overtuiging (3),
want die is nodig om zijn handeling het bevestigen van (1) te rationaliseren.)
X' overtuiging (3) is echter onwaar: (1) kan (2) niet uitdrukken, want X is niet
beschrijfbaar als (2). En vermits hij niet beschrijfbaar is als (2), heeft hij ook niet
de overtuiging (2). X meent een overtuiging te bezitten, maar heeft die niet. 'No
belief is expressed by his words: they purport to express a belief which could be
described in the transparant style, but since no appropriate belief could be thus
described, there is no such belief which they purport to express.'42
Cruciaal in dit argument is het samenspel tussen overtuiging en meta-overtuiging: om het voor waar houden van (1) te rationaliseren, moet de interpretator
aannemen dat X gelooft dat hij met (1) een overtuiging uitdrukt die transparant
kan beschreven worden (cf. (3)). Die transparant beschreven overtuiging kan X
echter niet hebben, want er is geen overtuiging die de interpretator hem op
dergelijke wijze kan toeschrijven. De enige overtuiging die relevant is om hem
toe te schrijven op grond van het voor waar houden van (1), niet op grond van
wat X met (1) zegt, is de onware overtuiging (3).
De object-afhankelijkheid van singuliere proposities heeft volgens Evans en
McDowell tot gevolg dat, indien aan de kant van de werkelijkheid niet aan alle
voorwaarden voldaan is, er ook aan de kant van de agent geen overtuiging
bestaat.43 Anders geformuleerd: ofwel is er een overtuiging, en dan kan ze
transparant beschreven worden, ofwel is er geen overtuiging. De agent kan menen
te geloven dat p, terwijl dat volgens Evans en McDowell niet het geval is:
40.
41.
42.
43.

166

Vgl. ook Davidson, 'Thought and Talk', p. 165.


We gaan ervan uit dat de interpretator al zover in de taal van de agent is doorgedrongen dat
hij een relevante structuur kan toekennen aan zinnen die voor waar gehouden worden.
Cf. McDowell, 'On the Sense and Reference of a Proper Name', p. 153.
En, zo vervolgt McDowell in 'Truth Value Gaps', dit is de reden waarom het plausibel is
waarheidswaarde-gaps aan te nemen: indien men een propositie uitdrukt die een singuliere
term bevat die geen denotatie heeft, is er geen overtuiging om uitgedrukt te worden en dus
geen sprake van waarheid of onwaarheid.

zelfkennis wordt opgegeven en X kan in de illusie verkeren een overtuiging te


hebben.
Men zou kunnen opwerpen dat enkel het perspectief van de agent decisief is
om te kunnen zeggen of hij al dan niet een overtuiging bezit. Dit zou echter het
failliet betekenen van elke onderneming die erop aanstuurt anderen te interpre
teren: het maakt het mentale en semantische leven van anderen ontoegankelijk.
Zowel de agent als de interpretator moeten tot elkaars overtuigingen en taal
toegang hebben. Maar er is een kijk op het voorbeeld van Evans en McDowell
mogelijk, die kennis van de eigen overtuigingen niet problematiseert. Wat opvalt
is dat de agent (X), maar niet de interpretator, bereid is de overtuiging transparant
te beschrijven.44 Evans en McDowell lijken me hier de interne dynamiek van
goed interpretatoren te miskennen. De agent zal zichzelf aan de hand van (2)
willen beschrijven. Omdat de interpretator de assertie moet verklaren aan de hand
van (3), moet hij (in eerste instantie) aannemen dat X de overtuiging (2) heeft.
(De interpretator zal die overtuiging niet hebben omdat hij meent dat ze onwaar
is.) Je kan dit een afwachtende houding noemen: om X inzichtelijk te maken, is
het zinvol hem een onware, transparant beschreven overtuiging toe te schrijven.
Het verschil tussen de agent en de interpretator is dat ze een verschillende
waarheidswaarde toekennen aan (1). De reden die de interpretator heeft om (1)
als onwaar te beschouwen, is dat er geen object is dat aan 'de A' beantwoordt.45
Onware overtuigingen gedijen slechts in een context van attituden die redenen
bieden om ze te handhaven. De interpretator veronderstelt dat X over zo'n context
beschikt (iets wat Evans en McDowell toegeven) en daarom heeft het zin hem
die overtuiging toe te schrijven.46 Van zodra X' redenen voor de onware over
tuiging wegvallen, zal ook de overtuiging zelf verdwijnen: X kan na verloop van
tijd inzien dat zijn overtuiging onwaar is. Onware overtuigingen worden, typisch,
niet gehandhaafd wanneer men tot het inzicht komt dat ze onwaar zijn. (Het
omgekeerde zou een vorm van irrationaliteit opleveren.)47
Dit is de (interpretatieve en naturalistische) context voor een tegenargument.
Terecht verdedigen Evans en McDowell een externalistische positie: de inhoud
van een attitude wordt bepaald door publiek toegankelijke evidentie. Dit voert
ons naar externe gebeurtenissen en objecten (en uiteraard: het voor waar houden
van zinnen dat gecorreleerd wordt met die objecten en gebeurtenissen). Maar hun
positie is t ongenuanceerd: men moet kunnen toelaten dat een agent een onware
44.
45.

46.
47.

Gegeven, uiteraard, de veronderstelling dat de interpretator aanneemt dat hij zich in de normale
situatie bevindt en vaststelt dat de transparante beschrijving niet geoorloofd is.
Dit zou een onrechtstreekse bevestiging zijn van de correctheid van Russells logische analyse
van beschrijvingen: een uitspraak 'De A is F' is onwaar indien er geen A bestaat. Deze stelling
kan verdedigd worden zonder beroep te doen op de epistemologische
machinerie van Russell.
Over die rationele context: zie par. IV.6. (Waarheid, coherentie en correspondentie).
Verdere aspecten van het probleem van de ascriptie van onware overtuigingen worden in
hoofdstuk VI onderzocht.

167

overtuiging heeft. (Dat is een eis die compatibel is met de stelling dat onze
overtuigingen globaal waar zijn, cf. infra.) Beide filosofen gaan te ver in hun
anti-sceptische en externalistische bekommernis: in hun zorg het contact met de
werkelijkheid te behouden, dreigen onware singuliere overtuigingen onmogelijk
te worden. De fout die Evans en McDowell maken is uit de plausibele stelling
dat
(a) agenten overtuigingen opgeven indien ze tot het inzicht komen dat ze
onwaar zijn omdat de singuliere term niet refereert naar een bestaand object,
ten onrechte af te leiden dat
(b) een interpretator op dit opgeven kan anticiperen door de agent, in het geval
er geen bestaand object is, te beschrijven als iemand die in de illusie verkeert
een overtuiging te bezitten.
Het is niet omdat we soms overtuigingen moeten opgeven of corrigeren dat het
opgegevene of gecorrigeerde slechts illusorisch aanwezig was. In dat geval zou
het corrigeren en opgeven van overtuigingen geen pointe hebben. Bovendien
hoeven we niet het principe op te geven dat een agent weet wat hij denkt en zegt
het principe van de zelfkennis. Op het verband tussen de mogelijkheid van
zelfkennis en het externalisme in de filosofie van de geest komen we in het
volgende hoofdstuk uitgebreid terug.

V.5. Interpretatie, scepticisme en normativiteit


Uit de vorige paragraaf onthouden we dat een interpretator moet bereid zijn een
overtuiging als onwaar te taxeren: hoewel alles wijst op het feit dat p, beschrijft
hij de agent als gelovend dat ->p. Het is die overtuiging die helpt de handelingen
van X (bv. het voor waar houden van *S) te verklaren. Maar de agent vergist zich:
niet ->p maar p is het geval.
Op de mogelijkheid dat men zich kan vergissen omtrent de waarheidswaarde
van een overtuiging, kan men sceptisch reageren: "Dat een agent zich kan
vergissen is een empirisch feit. Hetzelfde geldt voor de interpretator. Het is
mogelijk dat we ons voor meer dan n overtuiging vergissen. Misschien vergis
sen we ons zelfs voor de meerderheid van onze overtui gingen. Misschien zijn
onze overtuigingen allemaal onwaar."
Maar er is een andere reactie mogelijk: "Dat een agent zich kan vergissen, is
een empirisch feit. Hetzelfde geldt voor de interpretator. Hieruit volgt dat niet al
onze over tuigingen waar zijn. Het interpreteren van personen toont aan dat
overtuigingen globaal waar zijn, maar dat we in particuliere gevallen en om
specifieke redenen afwijkingen kunnen voorzien. Vergissingen zijn lokale ano
malien en slechts identificeerbaar op een achtergrond van ware overtuigingen.
Dit inzicht wordt soms vertroebeld door het feit dat onze discussies meestal gaan
over datgene waarover we het niet eens zijn; maar het is omdat zo'n discussies
168

een verzwegen achtergrond van talloze ware, gemeenschappelijke overtuigingen


hebben dat onware overtuigingen en discussies over de waarheid van particuliere
overtuigingen mogelijk zijn."
Hoe kunnen we de sceptische optie blokkeren? En waarom kan de anti-sceptische conclusie niet preciezer zijn, d.i. waarom kan een reconstructie van het
interpreteren ons niet leren welke overtuigingen waar zijn? Om de eerste vraag
te beantwoorden, grijpen we terug naar Davidsons filosofische methode. De
interessante vraag die men kan stellen wanneer men wil verklaren dat een persoon
een ander persoon begrijpt, luidt als volgt: wat zou voldoende zijn om die kennis
te bereiken? Dat we elkaar begrijpen moet door de theorie gerespecteerd worden.
Communicatie is mogelijk. Als empirisch feit biedt dit een verankeringspunt voor
de legitimi teit van de conclusies: datgene waarvan de reconstructie zegt dat het
voldoende is om anderen te begrijpen, moet tot begrijpen leiden, zoniet is het
geen adequate reconstructie.
In de reconstructie beginnen een aantal concepten zich op leerzame wijze te
gedragen. Laten we dit toelichten voor het predicaat 'is waar', waar het in de
sceptische problematiek om draait. Dit predicaat laat ons (onder andere) toe de
transitie te maken van beschrijvingen van externe objecten en gebeurtenissen naar
beschrijvingen van wat agenten denken en zeggen dat het geval is. Overtuigingen
van de interpretator worden opgevat als gaande over die publieke entiteiten (ze
voldoen aan de norm dat ze waar zijn) en dit verschaft de interpretator evidentie
om de ander te interpreteren, in de veronderstelling dat attituden van de ander
ook aan die norm voldoen. Die methode leidt tot het begrijpen van de ander: de
interpretator kan zijn reacties verbinden met de reacties van de agent op de
gemeenschappelij ke oorzaak van de reacties. Natuurlijk moeten we ruimte laten
voor vergissingen. Maar de methode waarop de interpretatie steunt, moet daarom
niet opgegeven worden. Het zou epistemologisch biezonder onvruchtbaar zijn
indien men een methode slechts waardevol acht indien ze (gegeven de doelstel
ling) nooit tot een afwijkend resultaat leidt. Dit is een vaststelling die we reeds
eerder gemaakt hebben (en hier haar toepassing vindt): het zou onze explanatorische activiteiten te sterk discrediteren indien elke verklaring een nomologische
verklaring moet zijn. De meeste verklaringen (waaronder ook: intentionele
verklaringen) zijn, zoals we in hoofdstuk I hebben besproken, van niet-nomologische aard. Vermits de geschetste methode tot het begrijpen van de ander leidt,
zal de functie die we aan dit predicaat toekennen, niet naast de kwestie zijn.
Waarom zou een methode verkeerd zijn als ze systematisch leidt tot het realiseren
van de explanatorische doelstelling waarvoor ze gebruikt wordt, met name het
begrijpen van personen ?
De reconstructie leert ons ook dat we bij het interpreteren soms beslissingen
moeten nemen die afwijken van wat we normaal gezien zouden beslissen: om de
ander te kunnen blijven begrijpen, moeten we soms opgeven dat diens overtui
gingen (de zinnen die hij voor waar houdt) waar zijn. Meestal ruilen we waarheid
in en krijgen we betekenis uitbetaald; af en toe moeten we onwaarheid inruilen
169

voor betekenis. De reconstructie leert dat er niets is waarom trent een spreker zich
niet kan vergissen, maar dat hieruit niet volgt dat een spreker zich omtrent alles
tegelijk kan vergissen. Ze zal dus moeten opmerken dat we af en toe moeten
improviseren. De reden hiervoor is niet dat we niet genoeg inzicht hebben in wat
we doen of op een verkeerd type van evidentie beroep doen, wel dat datgene wat
gereconstrueerd wordt, van die aard is dat het ons niet toelaat de interpretatiepro
cedure als een algoritmisch of nomologisch toe te passen procedure uit te
schrijven. We gebruiken constitutieve principes als normen en kunnen dus
verklaarbare afwijkingen voorzien.48
Dat een reconstructie ruimte moet laten voor lokale improvisaties, discredi
teert niet het feit dat ze ons legitieme inzichten over de aard van het mentale
bezorgt. De waarde van de reconstructie is dat ze expliciteert wat we doen. Dat
we soms moeten improviseren, expliciteert ze door vast te stellen dat we soms
moeten improviseren, niet door de globale procedure zo te herstructureren dat
afwijkingen of improvisaties overbodig worden. Interpreteren vereist soms im
provisatie en dit maakt deel uit van de redelijkheid die van een interpretator
vereist wordt om anderen te kunnen begrijpen. Wanneer men interpretatie als een
algoritmische procedure ziet, dan dreigen die improvisaties (gesteund op men
senkennis en 'Einfhlungsvermgen') extern te worden aan de rationaliteit van
de explanatorische procedure. Dergelijke improvisaties vestigen er de aandacht
op dat interpretatie niet herleidbaar is tot de blinde toepassing van een vooraf
gegeven stel regels of principes.49 (Maar hieruit volgt natuurlijk niet dat ze alln
maar op improvisaties berust.)
Een en ander levert een interpretatie op van het 'meestal' in 'meestal zijn onze
overtuigingen waar': deze kwalificatie zwakt niet de geldingskracht van de
vaststelling af. Ze wijst op het feit dat de omstandigheden niet altijd toelaten dat
de norm kan toegepast worden. Gegeven de omstandigheden waarin hij zich
bevindt is het niet de schuld van de agent dat hij gelooft dat er een konijn
voorbijloopt als er een mechanisch konijn voorbijloopt. Als hij alle redenen heeft
om aan te nemen dat het om een vals konijn gaat, kan hij terechtgewezen worden
als hij blijft geloven dat het om een echt konijn gaat. Het 'meestal' waarvan sprake
is geen afzwakking van het normatief karakter van onze overtuigingen of ons
vermogen om rationeel te zijn. Factoren die vreemd zijn aan onze rationaliteit,
kunnen het waar of onwaar (en globaler: het rationeel karakter) van overtuigingen
benvloeden. Dat de agent een onware overtuiging heeft, is iets waar hij, gegeven
de omstandigheden, niets aan kan doen. (Als de omstandigheden wijzigen, kan
hij er natuurlijk wl iets aan doen.) Binnen de reconstructie kunnen we geen
uitsluitsel geven over de locatie van mogelijke anomalien. We moeten wel erop
48.

49.
170

Zie 'The Structure and Content of Truth', p. 314: 'complete formalization of the relation
between evidence for the theory and the theory itself is not to be expected'. Ik werk dit
(samenvattend) uit in 'Interpretatie en filosofische methode'.
Vgl. ook de conclusie uit par. III.4.4. (De relatie tussen theorie en taal).

voorzien zijn dat ze zich kunnen voordoen, maar dit dwingt ons niet algemene
assumpties omtrent rationaliteit op te schorten en met minder dan waarheid
tevreden te zijn.50
Er is dus een verband tussen het globaal opgeven van de waarheid van
overtuigingen en het opgeven dat interpretatie berust op principes waarvan we
soms bereid moeten zijn ze op te geven. Het opgeven van het normatief karakter
van de interpretatieve strategie, wordt gemotiveerd door de stelling dat de
principes die een interpretator gebruikt, rigoureus moeten worden toegepast.51
Dit verklaart waarom Quines vertaalprocedure kiest voor proximale stimuli
(stimuli gesitueerd op de huid of het netvlies). Stel dat de agent 'Gavagai' uit in
omstandigheden waarin wij als interpretators weten dat het om een fake konijn
gaat. (De vertaler of interpretator zou als het ware de situatie gensceneerd
hebben: een namaakkonijn loopt voorbij.) De meeste (ongewaarschuwde) spre
kers zouden in dit geval 'Gavagai' voor waar houden. Welnu, Quines vertaler
lijkt hier een voorsprong te bezitten: hij neemt aan dat, vermits de zintuiglijke
stimuli gelijkaardig zijn voor een echt en een vals konijn, we kunnen afgaan op
een correlatie van de stimuli van agent en interpretator. In dat geval krijgen we
de correcte vertaling: wanneer de agent 'Gavagai' voor waar houdt, n de vertaler
weet dat zijn stimuli gelijkaardig zijn aan deze van de agent, dan is dat voldoende
om hem te vertalen als 'Er loopt een konijn voorbij' (ook al weet ik beter).
Davidsons interpretator moet in de ogen van Quine interpretatieprincipes rigou
reus toepassen, en zal 'Gavagai' interpreteren als zijnde waar als en slechts als
er een artificieel konijn voorbij loopt. Davidsons procedure, toegepast op de wijze
die Quine voorstaat, verplicht hem de zin als waar op te vatten en bijgevolg een
verkeerde waarheidsvoorwaarde in te vullen.
Mogen we Quines strategie op Davidson toepassen? Uiteraard niet. Quines
strategie lijkt ons gemotiveerd te zijn door de volgende overwegingen: zolang we
het begrijpen van anderen als een normatieve strategie willen beschouwen, zijn
we verplicht om de principes die we zeggen te hanteren, op niet-rigoureuze wijze
toe te passen. Het feit dat we er moeten van uitgaan dat overtuigingen meestal
waar zijn, zonder dat dit preciezer kan uitgedrukt worden of ons (a priori)
reveleert welke overtuigingen waar zijn, maakt de methode echter waardeloos:
een wetenschappelijk onderzoek van het mentale moet zich houden aan regels en
principes die nomologisch toepasbaar zijn die altijd bruikbaar zijn. Vermits
50.

51.

Om dezelfde reden is het niet nodig in een handelingstheorie op zoek te gaan naar handelingen
die niet kunnen mislukken: de poging om te handelen die gemeenschappelijk is aan de
geslaagde en de mislukte handeling. Zie hierover mijn artikel 'Essayer, russir et chouer dans
une action' en De mens en zijn intenties.
Zie ook McDowell, 'Virtue and Reason', p. 340 en 432. Net zoals het niet codificeerbaar is
hoe we deugdzaam moeten leven, zo is het niet codificeerbaar hoe we een persoon moeten
begrijpen. McDowells fascinerende discussies over de rol van universele principes in de ethiek
is perfect van toepassing op Davidsons appreciatie van het normatief karakter van interpretatie.
(De invloed is wederzijds, aldus Davidson in mondelinge mededeling.)

171

dit niet kan gezegd worden van het principe dat overtuigingen waar zijn, is de
regel dat overtuigingen waar zijn, geen bruikbaar principe. Davidson besluit:
"Inderdaad, daarom zijn overtuigingen meestal waar. In het licht van verklaarbare
afwijkingen moeten we kunnen toegeven dat onze standaard-verklaring soms niet
opgaat." Quine besluit: "Daarom kunnen externe, aan agent en interpretator
gemeenschappelijke objecten en gebeurtenissen geen uitgangspunt vormen
voor een inter pretator." Deze uitspraak knoopt aan bij een lange filosofische
traditie die het mentale als een gesloten systeem opvat dat op grond van uniforme
principes rigoureus beschrijfbaar is.52 De gedachte dat het mentale intrinsiek
verbonden is met het niet-mentale, wat tot het niet-algoritmisch karakter van
interpretatie leidt, wordt hiermee impliciet ontkend. Onze overtuigingen zijn
meestal waar. En dit kan niet preciezer uitgedrukt worden, niet omdat de theorie
onvolmaakt is, maar omdat het beschrevene zich daartoe niet leent.
Er is een duidelijk verband tussen het eerder behandeld epistemologisch
vooroordeel (wat Quine noopte tot het introduceren van zintuiglijke stimuli) en
een visie op het mentale als een rigoureus systeem: de oorsprong van het
epistemologische vooroordeel is dat men een explanatorische procedure slechts
kennis laat opleveren indien de procedure nooit aanleiding geeft tot foute resul
taten en dus van nomologische aard is. Hoeft het een betoog dat Davidson zich
tegen deze opvatting van rationele verklaringen (en dus van het mentale) zal
verzetten? Niet alleen kunnen onze explanatorische interessen perfect ingevuld
worden door niet-nomologische verklaringen; Davidsons anti-reductionisme
bevat als kernargument de stelling dat het mentale zich niet leent tot nomologi
sche beschrijvingen. We zullen deze gedachte in hoofdstuk VII ontwikkelen.

V.6. Schema's en standpunten


Interpretatie toont waarom zintuiglijke stimuli, sensorische gegevens, sensedata,... wel een causale maar geen causaal-explanatorische (en dus interpretatief
relevante) rol spelen: ze helpen de interpretator niet de inhoud van 's agents
attituden vast te leggen. Dit kan natuurlijk ook vanuit het perspectief van de agent
geformuleerd worden: het zijn niet sensorische gegevens en disposities die hij als
evidentie ter beschikking stelt, wel externe, publiek toegankelijke omstandighe
den, gecorreleerd met zijn handelingen. Op grond daarvan wordt hij voor de
interpretator begrijpelijk. Van zodra zintuiglijke stimuli en sense-data voor het
begrijpen van een persoon relevant worden, hebben we met sceptische problemen
te maken en kunnen we de explanatorische rol van het predicaat 'is waar' niet
verantwoorden. Waarheid en betekenis worden losgekoppeld.
Aan sense-data, stimuli, impressies, het empiristische arsenaal van ervarings
52.
172

Deze opvatting wordt vaak met Descartes verbonden.

gegevens, wordt vaak ook een rechtvaardigende functie toegekend: ze zijn


evidentie voor de waarheid van overtuigingen. Om de waarheid van een overtui
ging te toetsen, doen we beroep op gegevens die zelf geen inhoud hebben en niet
vatbaar zijn voor een waarheidswaarde. De toetsing kan zowel atomistische als
holistische allures aannemen. Hume en Carnap waren atomisten, terwijl Quine
een holistische versie van het empirisme verdedigt: overtuigingen worden niet
stuk voor stuk maar en bloc met ervaringsgegevens geconfronteerd.53
Cruciaal voor het bestaansrecht van deze intermediaire entiteiten is dat ze geen
inhoud hebben die aan de theorie ontleend wordt. Die eis kan als volgt geformu
leerd worden: overtuigingen vormen een theorie over de werkelijkheid. Om te
kunnen aantonen dat een theorie ondersteund wordt door data (ervaringsgege
vens), mogen de data geen inhoud hebben die ontleend is aan de theorie (de
overtuigingen) waarvoor ze evidentie vormen, en moeten het data zijn waaraan
de overtuigingen (stuk voor stuk of holistisch, zoals bij Quine) getoetst worden.54
De ratio om evidentie-verschaffende entiteiten in de agent te situeren, is biezonder verleidelijk. Een agent kan ervan uitgaan dat hij de inhoud van zijn overtui
gingen (de inhoud van de 'theorie') kent. Wat hij moet invullen, is de waarheids
waarde van de overtuigingen (de theorie). Hij moet redenen zoeken voor de
waarheid van zijn overtuigingen. Die redenen kunnen niet zelf overtuigingen zijn,
want voor hen stelt zich hetzelfde probleem als voor de overtuigingen waarvoor
hij redenen zoekt. Evidentie-verschaffende entiteiten moeten extern zijn aan de
theorie.
Maar evidentie-verschaffende gegevens kunnen zich ook niet buiten het
subject bevinden, en dit om twee redenen: primo, zo ze zich buiten het subject
bevinden, veronderstel len we de waarheid van bepaalde overtuigingen zonder
dat we er een rechtvaardiging voor hebben en dan geeft de agent op dat hij een
rechtvaardiging kan geven voor alle overtuigingen. Ook hier geldt het principe
van de logische onafhankelijkheid: de data mogen niet het bestaan veronderstel
len van datgene wat de waarheid van de theorie waarvoor ze evidentie vormt,
impliceert (met name het bestaan van externe objecten). Secundo: de data mogen
diegene die er een rechtvaardiging op steunt, niet kunnen bedriegen: indien data
niet zijn zoals ze aan de agent voorkomen, zouden ze zich zoals overtuigingen
gedragen: ook zij zouden dan moeten gerechtvaardigd worden en onwaar kunnen
zijn. Data zijn dus entiteiten die zelf niet in aanmerking komen voor een
rechtvaardiging: ze zijn zoals ze zich aan de agent voordoen dat ze zijn. Ze moeten
53.

Dit is het bekende argument uit 'Two Dogma's of Empiricism' .

54.

Dit is natuurlijk een variant op het eerder verworpen epistemologisch vooroordeel. Zie in dit
verband 'The Myth of the Subjective', p. 5: 'There should be an ultimate level of evidence the
character of which owes nothing, logically, to what it is evidence for'. Vgl. gelijkaardige
opmerkingen bij P. Strawson, 'Perception and its Objects', p. 45 en Scepticism and Naturalism,
p. 42vv. Zie ook W. Sellars over 'The Myth of the Given'. Deze teksten lopen natuurlijk
parallel met Davidsons 'On the Very Idea of a Conceptual Scheme', dat verder ter sprake
komt.

173

ook subjectief zijn, want enkel wat zich in het subject bevindt, kan die speciale
eigenschap bezitten. Tussen de theorie en de werkelijkheid vormen de data een
intermediaire laag. Ze begronden de overtuigingen: ze laten zien dat de theorie
(de overtui gingen), dank zij de correctheid van de data (de evidentie), over de
werkelijkheid gaat (waar zijn).55
Dit beeld van de relatie tussen waarheid en evidentie hanteert een derde (en
laatste) dogma van het empirisme: overtuigingen steunen op ongenterpreteerde
data, die op hun beurt logisch onafhankelijk zijn van datgene waarvan ze data
zijn. Davidson meent dat niet alleen het onderscheid tussen analytische en
synthetische oordelen en het reductionisme, maar ook de mythe van het concep
tuele schema, de sluier die zich tussen onze overtuigingen en de werkelijkheid
bevindt, moet worden opgegeven. Dit is, na de door Quine toegebrachte slagen
en verwondingen in "Two Dogmas", de definitieve doodsteek voor het empiris
me.
De doctrine van de neutrale data, wordt gevoed vanuit verschillende richtin
gen. In de eerste plaats is er het klassieke bezwaar tegen coherentietheorien:
indien de recht vaardiging voor attituden enkel van andere attituden kan komen,
dan wordt waarheid (en de werkelijkheid) een constructie van het denken.
Overtuigingen zijn niet intrinsiek verbonden met wat onafhankelijk van die
overtuigingen bestaat. Dit leidt tot (vormen van) idealisme.56
Deze objectie is echter niet van toepassing op Davidson. Uit het feit dat de
rechtvaardiging voor de waarheid van een particuliere attitude enkel van andere
attituden kan komen, volgt niet dat waarheid gedefinieerd wordt als 'coherent
met andere overtuigingen'. Wanneer we een agent trachten te begrijpen, dan
moeten we aannemen dat zijn overtuigingen over externe, publieke objecten gaan
n coherent met elkaar zijn.57 Beide strategien spelen samen een rol in het be
grijpen van personen. De relatie tussen waarheid en de coherentie van overtui
gingen is niet die van een explanandum en een explanans: het is de relatie tussen
de vorm van de theorema's die de theorie produceert (een theorie die waarheidsvoorwaarden aflevert) en de evidentie voor de theorie (coherent gedrag, gekop
peld aan publiek toegankelijke objecten en gebeurtenissen).
55.

56.

57.

174

Een ander motief om de data in het subject te localiseren is dat dit de enige garantie lijkt om
de autoriteit van de agent omtrent zijn mentale leven te garanderen: deze data zijn enkel voor
hem toegankelijk en dus goede kandidaten voor wat men 'introspectie' zou kunnen noemen.
Zouden de datapubliek toegankelijk zijn, dan zou (volgens de doctrine) een verklaring van de
asymmetrie tussen zelfkennis en kennis van anderen onmogelijk worden. Dit motief
onderzoeken we in hoofdstuk VI. Zie ook 'The Myth of the Subjective'.
Dit is ook de reden waarom Davidson het een misvatting vond zijn opvatting een
coherentietheorie van de waarheid te noemen, want coherentietheorien van de waarheid
leiden tot idealisme. Zie 'Afterthoughts, 1987', p. 135. Op deze zelf-correctie komen we terug
in hoofdstuk VII.
Zie hoofdstuk IV, par. 6 voor het verband tussen beide en de connectie met 'correspondentie'
en 'coherentie' als basisintuties over waarheid.

De gedachte dat tussen overtuigingen en datgene waarover ze gaan subjectie


ve data liggen, steunt (ten tweede) op een methodologisch solipsisme: mentale
gebeurtenissen zijn gelocaliseerd in het hoofd. Bijgevolg mag een onderzoek naar
de eigenschappen van die mentale gebeurtenissen, en met name of ze objectief
waar zijn, niet het bestaan van entiteiten buiten het hoofd veronderstellen (dit is
precies wat moet aangetoond worden). De plaats waar mentale gebeurtenissen
zich voordoen legt restricties op aan wat bruikbaar is voor de begronding van
attituden. En dus geldt a fortiori: wanneer X overtuigingen heeft, dan is het X die,
onafhankelijk van andere agenten, moet aantonen dat hij ware overtuigingen
heeft.
Deze methodologische restrictie is waardeloos. Net zoals het feit dat hande
lingen identiek zijn met lichaamsbewegingen niet impliceert dat een verklaring
van handelingen zich moet beperken tot het beschouwen van lichaamsbewegin
gen (zie hoofdstuk I), zo impliceert een theorie over mentale gebeurtenissen (die
agent-specifiek zijn) niet dat ze enkel het bestaan van die gebeurtenissen mag
veronderstellen om ze te verklaren. Deze stelling zullen we in hoofdstuk VI
verder uitwerken.
Bovendien veronderstelt zo'n theorie van neutrale data dat de agent de inhoud
van zijn overtuigingen en de betekenis van zijn zinnen kent en dan, in een daarvan
onafhanke lijke stap, op zoek kan gaan naar de waarheidswaarde van die over
tuigingen en zinnen. Dit is de cartesiaanse trek die ons voortdurend op het
verkeerde been zet: een subject moet op de zekerheden die het in zichzelf vindt,
het objectieve winnen. Indien we willen aantonen dat overtuigingen over de
werkelijkheid gaan, dan kunnen we met dit perspectief en de daarop gesteunde
methode, niets aanvangen.58 Waarheid wordt een explanatorisch concept in de
context van het begrijpen van personen en het begrijpelijk zijn voor personen.
Een persoon begrijpelijk maken, is hem situeren in een objectief toegankelijke
werkelijkheid waarover hij en de interpretator spreken en denken. Begrijpelijk
zijn is toelaten dat de ander je situeert in een objectief toegankelijke wereld. Onze
zin voor objectiviteit vindt haar voedingsbodem in een interpretatief project, niet
in een epistemologisch project.-''9 Wanneer we het zoeken naar waarheid met
een epistemologisch project verbinden, dan koppelen we waarheid los van bete
kenis en interpreteerbaarheid en lijkt het nooit meer gerecupereerd te kunnen
worden.
Ten derde: het meest in het oog springende effect van een schema dat wordt
opgetrokken tussen wat X denkt en wat het geval is, moet ongetwijfeld relativis
me zijn. Eens vastgesteld dat het soms niet gemakkelijk is andere personen te
leren begrijpen, dat dit kan neerkomen op het zich inwerken in nieuwe praktijken
58.

59.

'The Myth of the Subjective', p. 6-7: '[I]t seems to me that the most promising and interesting
change that is occuring in philosophy today, at least in the English speaking countries, is that
these dualisms are being radically reworked.'
Zie par. V. 2. (De interpretatiedriehoek).

175

en vreemde talen en dat die praktijken soms niet met onze praktijken compatibel
zijn,60 heeft relativisme zijn aantrekkingskracht verloren. Waarheid kan niet
relatief zijn, want we kunnen het concept een empirische toepassing geven op
een taal die we initieel niet begrijpen.61 Tussen mentale gebeurtenissen en de
objecten en gebeurtenissen in termen waarvan ze beschreven worden, bevindt
zich niets wat relevant kan zijn om hun inhoud in te vullen. Wat is dan nog de
pointe van relativisme? Geen, als het erom gaat aan te tonen dat er totaal
onbegrijpbare personen zijn. Maar er is wel een belangrijke (en vaak miskende)
andere pointe in het relativisme: een interpretatie kan duidelijk maken hoe
verschillend mensen over de wereld kunnen denken. Interpretatie moet niet
aantonen dat we allemaal hetzelfde denken. Het toont aan dat wie denkt ook
begrijpelijk is. Daarom moet er een onderscheid gemaakt worden tussen het
incoherent principe van niet-interpreteerbaarheid (dat stelt dat wat niet met onze
subjectieve data compatibel is, niet begrijpbaar is) en het coherent onvertaalbaarheids principe, dat stelt dat bepaalde praktijken van anderen niet rechtstreeks
vertaalbaar zijn. In dat geval moeten we onze taal (onze praktijken) uitbreiden of
hun taal aanleren.62
Een minder opgemerkt, maar niet onbelangrijk gevolg van de stelling dat de
data die een theorie moeten confirmeren hun inhoud niet aan die theorie mogen
ontlenen, is de idee dat een agent verschillende 'standpunten' tegenover de werke
lijkheid kan innemen. Net zoals een 'conceptueel schema' (dat de werkelijkheid
'organiseert' of 'ordent'),63 is ook een 'standpunt' ('stance', 'point of view') een
metafoor: enkel indien men een bepaald standpunt inneemt, kan men data verwer
ven die de theorie confirmeren. Verlaat men dat standpunt, dan wordt de theorie
waardeloos of onbruikbaar want niet meer confirmeerbaar door dank zij dat
standpunt beschik bare data. Talrijke filosofen maken van deze metafoor gebruik:
Thomas Nagel maakt het onder scheid tussen een subjectief en een objectief
standpunt,64 Bernard Williams beschrijft een standpunt 'sub specie aeternitatis',65
Dennett spreekt van de 'intentional stance' (naast andere 'stances' die men tegen
over personen kan innemen) en Searle van het 'standpunt van de eerste persoon'
(the first person point of view') als datgene wat intentionaliteit reveleert.66
60.
61.
62.

63.
64.
65.
66.

176

Zie par. II.6. voor een reconstructie van de moeilijkheden die hier kunnen opduiken.
Zie hoofdstuk IV.
Dat Davidson in 'On the Very Idea of a Conceptual Scheme' spreekt over
'niet-vertaalbaarheid', kan tot verwarring leiden. Zijn doelwit in dat artikel was o.a. een cluster
van doctrines die onvertaalbaarheid tussen talen wilden verdedigen. Davidson heeft het
natuurlijk over het ruimere niet-interpreteerbaarheid. Het onderscheid maken we natuurlijk in
het licht van hoofdstuk II en III, waar expliciet vertalen en interpreteren geconfronteerd
werden.
'On the Very Idea of A Conceptual Scheme', p. 187.
The View From Nowhere.
Descartes, p. 64 -7 1 .
'Indeterminacy, Empiricism, and the First Person' . Zie hoofdstuk VI voor een verdere analyse
van Searle.

De standpunt-metafoor functioneert naar het model van een persoon die een
object vanuit verschillende perspectieven bekijkt: (a) hij kan een object nooit
vanuit twee of meer perspectieven tegelijk bekijken en (b) hij kan specifieke
eigenschappen van een object enkel vanuit een bepaald perspectief observeren,
(a) houdt in dat een standpunt exhaustief is: een standpunt geeft ons een volledig
zicht op een deel van het object, (b) houdt in dat een standpunt exclusief is: een
standpunt biedt een onvolledig zicht op het hele object.
Waar de relativist gefascineerd is door het niet-begrijpelijk zijn van andere
personen omdat ze kennis opbouwen vanuit een ander conceptueel schema, zo
wordt de idee van de standpuntelijkheid van onze kennis gevoed door de gedachte
dat een persoon verschillende visies op de werkelijkheid kan hebben. Hij kan
kiezen tussen die visies, maar die visies zijn onderling exclusief en putten
exhaustief hun specifiek perspectief uit.
De metafoor van de verschillende 'standpunten' die men kan innemen, leidt
tot een paradox: hoe kan een persoon de verschillende standpunten die hij kan
innemen, integreren hoe weet hij dat datgene wat hij zegt en gelooft 'vanuit
standpunt A', over hetzelfde object of dezelfde persoon gaat als datgene wat hij
gelooft en zegt 'vanuit standpunt B'? Dat uiteenlopende beschrijvingen en
overtuigingen toch over hetzelfde object gaan, kan pas aangetoond worden indien
die beschrijvingen en overtuigingen met elkaar verbindbaar zijn om het inzicht
toe te laten dat ze over dezelfde objecten gaan. Als we afwijzen dat personen
onderling niet-interpreteerbaar kunnen zijn (anti-relativisme), dan mogen we niet
toelaten dat binnen een persoon een analoge niet-commensurabiliteit ontstaat. Dit
moet niet aangetoond worden door de plausibiliteit van een neutraal standpunt
(een standpunt 'buiten alle andere standpunten om') aan te tonen. De overweging
is een gevolg van de algemene interpreteerbaarheid van overtuigingingen en de
daardoor gereveleerde intrinsieke objectiviteit van overtuigingen. Standpunte
lijkheid introduceert een compartimentering binnen het mentale die het onmoge
lijk maakt opvattingen of concepties (bundels van overtuigingen) met elkaar te
verbinden, tegenover elkaar af te wegen of in een evidentile relatie tegenover
elkaar te plaatsen. Onze overtuigingen zijn globaal met elkaar verbonden. Er is
geen interne opsplitsing op grond van 'standpunten' die 'evidentie' reveleren.
Net zoals relativisme een verkeerde inschatting is van het triviale feit dat niet
iedereen dezelfde belangen en interessen heeft (en er bij een interpretatie dus
soms heel wat valt te leren of aan te leren), zo wijst het introduceren van een
'objectief standpunt' (Nagel), een 'intentioneel (fysisch, functionalistisch) stand
punt' (Dennett), 'het standpunt van de eerste (vs. derde) persoon' (Searle) op
verkeerde appreciatie van een ander triviaal feit: dat explanatorische interessen
niet altijd dezelfde zijn, dat we vaak verschillende belangen moeten afwegen en
het niet onbelangrijk is welke overtuigingen en verlangens irrelevant worden als
we een specifiek probleem willen oplossen. Om belangen en interessen te kunnen
afwegen is het essentieel dat ze voor elkaar toegankelijk zijn. We mogen
geen ondoordringbare grenzen toelaten tussen verschillende clusters van overtui
177

ging en.67 Uiteraard is een explanatorische interesse nooit exclusief of exhaustief:


met n verklaring is nooit alles over een object, een persoon of een handeling
gezegd. Maar dit hoeft niet te leiden tot de opvatting dat verschillende verklarin
gen tot verschillende 'visies' leiden die met elkaar 'incompatibel' zijn, of dat de
gegeven verklaring, indien correct, niet objectief zou zijn.
Net zoals relativisme stelt ook de idee dat er verschillende standpunten kunnen
ingenomen worden, het probleem van het onderworpen zijn aan een standpunt:
wanneer we intentionele verklaringen willen geven zijn we 'onderworpen' aan
het intentionele standpunt, net zoals we bij een fysische verklaring onderworpen
zijn aan een fysicalistisch standpunt.68 Hetzelfde doet zich voor wanneer men
spreekt over conceptuele schema's: ook daar heeft men het over het feit dat we
ons schema niet kunnen verlaten of alles vanuit een ander schema (of zonder
schema) kunnen bekijken. Maar ook de metafoor van het onderworpen zijn aan
een schema of een standpunt dat ons aan banden legt, is opnieuw overtrokken:
standpunten of schema's verliezen hun aantrekkelijkheid van zodra men inziet
dat ze slechts wijzen op het feit dat objecten en gebeurtenissen voor verschillende
verklaringen in aanmerkingen komen. Het onderworpen zijn wijst wl op het feit
dat, van zodra we een specifieke explanatorische doelstelling hebben, we beroep
doen op evidentie die niet bruikbaar, nuttig of interessant is voor andere expla
natorische doelstellingen. Om handelingen te verklaren, hebben we niets aan een
neurologische beschrijving van wat zich in iemands brein afspeelt, ook al is de
reden van de agent identiek met een neurologische gebeurtenis in zijn brein (aan
te tonen in hoofdstuk VI en VII).
Uit het feit dat relativisme niet verdedigbaar is, moeten we niet afleiden dat
we ontdekt hebben dat er maar n schema of standpunt is: er is geen plaats voor
schema's in onze ontologie.69 Er zijn talloze interessen en belangen, maar dit
vereist niet het bestaan van een of meer standpunten van waaruit interessen
exclusief formuleerbaar zijn.70 In hoofdstuk VI zullen we zien hoe de hier
verworpen idee van een standpunt in een filosofisch betoog een rol kan spelen:
Searle over de eerste en de derde persoon.
Een laatste voedingsbodem voor relativisme was de volgende vaststelling:
rechtvaardigende gegevens moeten subjectief zijn. Een agent kan zich niet
vergissen over subjectieve data en ze vormen dus een goed fundament om de
waarheid van overtuigingen te toetsen. Het is inderdaad correct dat de agent weet
67.

68.
69.
70.

178

Die grenzen wel maken wijst op een specifieke vorm van irrationaliteit : Davidson introduceert
een compartimentering van het mentale om te verklaren hoe overtuigingen wel in een causale
maar niet in een rationele verhouding tegenover elkaar staan. Zie in dit verband 'Paradoxes of
Irrationality'.
Zie hoofdstuk VI voor een discussie van deze metaforen zoals ze door Searle gebruikt worden.
'On the Very Idea of a Conceptual Scheme', p. 198.
Als we spreken over het 'standpunt' van een interpretator, dan is dat dus niet anders als: 'indien
we een intentionele verklaring willen geven, gegeven het feit dat we nog niets weten over een
agent'. Dit is iets anders dan de hier bekritizeerde notie van 'standpunt'.

wat hij zegt en gelooft, zonder dat hij zichzelf moet interpreteren. Aan die
zelfkennis ontleent hij zelfs een specifieke autoriteit. De empiristische opvatting
suggereert dat, indien de rechtvaardigende elementen niet subjectief zouden zijn,
zelfkennis verloren zou gaan. Dit suggereert een relatie tussen de locatie van het
mentale en de mogelijkheidvoorwaarde voor zelfkennis: omdat de data intern
gelocaliseerd zijn, weet de agent (maar niet de interpretator) wat hij denkt en zegt.
In het volgende hoofdstuk zullen we deze opvatting onderzoeken en er de
incoherentie van blootleggen. Het is het debat tussen externalisme en internalisme in de filosofie van de geest.

179

HOOFDSTUK VI
INTERPRETATIE EN DE LOCATIE VAN HET MENTALE

V 1.1. Een gesplitst inhoudsconcept ?


Davidson is niet de enige auteur die de relatie tussen de inhoud van mentale
gebeurtenissen en externe (niet-mentale) omstandigheden onderzocht heeft. In
een bekend artikel, 'The Meaning of "Meaning"' heeft Hilary Putnam betoogd
dat de betekenis van termen die natuurlijke soorten ('natural kinds') aanduiden,
vastgelegd wordt onafhankelijk van wat de agent die die termen gebruikt over
natuurlijke soorten denkt. Ook de rol van de taalgemeenschap in het vastleggen
van de betekenis van iemands woorden is een extern element dat wordt onder
zocht. Tyler Burge onderzoekt de relatie tussen wat iemand gelooft en zegt en de
gemeenschap waarin hij leeft: de inhoud van iemands woorden (en dus ook de
inhoud van wat hij gelooft) wordt (op nader te bepalen wijze) gedetermineerd
door wat anderen zeggen (resp. geloven) en dus kan de agent (volgens Burge) in
een situatie terecht komen waarin hij niet weet wat de inhoud van zijn overtuiging
is. Saul Kripke analyseert de relatie tussen het volgen van een regel en een
taalgemeenschap in Wittgenstein on Rules and Private Languages. Tegenover de
externalistische benadering hebben filosofen als John Searle en Jerry Fodor een
internalistisch of individualistisch alternatief geponeerd.1 Beiden gaan recht
streeks in discussie met Davidson: ze betogen dat externe elementen slechts
contingent verbonden zijn met het (kunnen) bepalen van wat een agent gelooft,
verlangt en zegt.
In dit hoofdstuk zullen we aantonen hoe verschillende externalistische posi
ties (zowel fysisch als sociaal externalisme) struikelen over de stelling dat inhoud
door externe elementen gedetermineerd wordt. Ze lijken stuk voor stuk te
impliceren dat externalisme moet leiden tot een gesplitste inhoud van wat X denkt
en zegt: de agent kent niet noodzakelijk de volledige inhoud van zijn zinnen en
overtuigingen,2 want er is een gedeelte van die inhoud die op grond van externe
elementen vastgelegd wordt. Externalisme is volgens hen niet compatibel met
het principe dat de agent de volledige inhoud van zijn attituden kent.
In de loop van de discussie zullen we verwijzen naar een belangrijk leidmotief
1.

2.

Auteurs die de autonomie van mentale toestanden tegenover de fysische omgeving


beklemtonen, spreken van internalisme; deze die de autonomie tegenover de sociale omgeving
beklemtonen, spreken van individualisme. Tyler Burge verdedigt dus een anti-individualisme
in de filosofie van de geest.
Het hoeft geen betoog dat de notie van 'inhoud', zoals hier gebruikt, niet impliceert dat we
betekenisentiteiten of inhouden postuleren.

181

in het internalisme/externalisme-debat, met name of het mogelijk is de stelling


te verdedigen dat mentale gebeurtenissen identiek zijn met fysische gebeurtenis
sen in het brein van de agent. Externalistische posities lijken dit soms te ontken
nen: als de inhoud van een overtuiging extern bepaald wordt, zijn betekenissen
'niet in het hoofd [van de agent, FB]' (Putnam) en zal een identiteitstheorie
afgewezen worden.3 Aan het eind van dit hoofdstuk zullen we de coherentie van
identiteitstheorien en externalisme aantonen. In het volgende hoofdstuk zullen
we een premisse in Davidsons argument dat rationele verklaringen geen
nomologische verklaringen zijn plausibel maken.4

VI.2. Fysisch en sociaal externalisme


Handelingen van een agent worden verklaard door zijn redenen. Er is slechts
sprake van een handeling indien ze onder redenen valt. De inhoud van die redenen
wordt gespecifieerd door mentale gebeurtenissen met een zin van de interpretator
te verbin den."1 Redenen reveleren het perspectief van de agent op zijn handeling
en zijn agent-specifiek. Ook de betekenis van iemands woorden is agent-speci
fiek: een theorie die toelaat X te begrijpen, laat niet noodzakelijk toe ook Y te
begrijpen. Uit het agent-specifiek karakter van een theorie die diens handelingen
verklaart en betekenis aan door hem gebruikte zinnen toekent, volgt niet dat de
waarheid van zijn zinnen of overtuigingen relatief zou zijn. Het agent-specifiek
karakter van onze interpretatieve verklaringen houdt in dat een theorie die X'
gedrag verklaart interpretatief adequaat is voor X. Het is een theorie die ons (als
interpretators) leert hoe X zichzelf ziet. De kijk die X op de wereld heeft, zo blijkt
uit de reconstructie, is een objectieve kijk.
Externalisme in de filosofie van de geest is de verzamelnaam voor een
conglomeraat van doctrines die deze stellingen in twijfel trekken. Globaal gezien
houdt deze positie het volgende in: bij het bepalen van de inhoud van overtuigin
gen of de betekenis van zinnen spelen elementen die extern zijn aan de agent een
cruciale rol. Als externe elementen een rol spelen wordt de inhoud ervan niet
meer uitsluitend door het perspectief van de agent gedetermineerd. Bijgevolg
zullen we een gesplitste inhoud krijgen: de inhoud (betekenis) zoals die aan de
agent bekend is ('narrow content') en de inhoud (betekenis) zoals die op grond
van externe elementen wordt vastgelegd ('broad content').6
3.
4.

5.
6.

182

Davidson wijst op dit probleem in 'Knowing One's Own Mind', p. 542. (Zie ook infra.)
Sommige problemen in dit hoofdstuk worden door Davidson expliciet, andere helemaal niet
behandeld. Centraal in de discussies die volgen staan 'First Person Authority', 'Knowing
One's Own Mind', 'The Myth of the Subjective' en 'Mental Events'.
Zie hoofdstuk II voor de details.
Zie de inleiding in McDowell en Pettit, Subject, Thought, and Context voor een nuttig overzicht
van terminologische problemen die zich in deze discussie stellen. De zal die problemen zoveel
mogelijk trachten te vermijden.

Een gesplitst inhoudsconcept is, zo zullen we in dit hoofdstuk betogen,


onverdedigbaar. Er is geen tegenspraak tussen de stelling dat de inhoud op grond
van publieke evidentie vastgelegd wordt, en dat tegelijkertijd toch een verklaring
wordt gegeven die gelijk is aan de verklaring die de agent zelf aan zijn handelin
gen geeft. Er is zelfs een verband tussen beide: het is omdat inhoud op grond van
publieke elementen kan worden vastgelegd, dat we verklaringen kunnen geven
die niet divergeren van de wijze waarop de agent over zichzelf denkt.7 Externalisme brengt de relatie tussen interpretatie en kennisoverdracht niet in gevaar.

VI.2.1. Putnam over Tweeling-Aarde


Een interessant vertrekpunt biedt de vraag die Putnam in 1975 gesteld heeft:
bevinden zich betekenissen in het hoofd? Zijn antwoord was negatief: 'Meanings
ain't in the head.'8 Met de vraag of betekenissen (en overtuigingen) zich al dan
niet in het hoofd bevinden, bedoelt Putnam het volgende: veronderstelt een
adequate theorie van mentale toestanden en gebeurtenissen het bestaan van
objecten, gebeurtenissen of individuen die niet identificeerbaar zijn met de agent
waaraan de mentale gebeurtenissen worden toegeschreven? Putnams negatieve
antwoord op de eerste vraag, vormt de grondslag van zijn externalisme: de
betekenis van bepaalde termen (en bij extensie: de inhoud van overtuigingen die
met behulp van deze termen beschreven worden), wordt vastgelegd op grond van
externe elementen. Maar omdat deze externe elementen vreemd zijn aan de agent,
impliceert dit dat de agent niet (altijd) de volledige inhoud kent van wat hij zegt
of gelooft. We worden verplicht een splitsing door te voeren: primo, de inhoud
van iemands woorden en attituden zoals die gekend is door de agent in kwestie,
en secundo, inhoud zoals die op grond van externe elementen wordt vastgelegd.
Putnam neemt aan dat externalisme slechts voor specifieke woorden en
termen geldt, waaronder met name termen die natuurlijke soorten ('natural
kinds') aanduiden. Putnam tracht aan te tonen dat voor die termen de volgende
twee uitspraken niet samen waar kunnen zijn:
(i) De betekenis (Sinn, intensie) van een uitdrukking determineert de extensie
(Bedeutung, referentie) van die uitdrukking;
(ii) De betekenis kennen van een uitdrukking bestaat in het zich bevinden in
een bepaalde psychologische toestand: 'Meanings are in the head'.9
We zullen eerst de ook door Frege onderschreven stelling (i) verduidelijken. De
extensie van een term is de verzameling van objecten (gebeurtenissen, entiteiten)
7.
8.
9.

Vgl. 'Knowing One's Own Mind', p. 443.


Dit is de centrale stelling in 'The Meaning of "Meaning"' .
Zie Putnam, The Meaning of "Meaning"', p. 219. Dit is natuurlijk de stelling die leidt tot
methodologisch solipsisme.

183

waarop die term van toepassing is: de term 'konijn' is waar voor konijnen en dus
geldt dat de extensie van die term de verzameling der konijnen is. Maar voor
eenzelfde verzameling entiteiten kan gelden dat er twee verschillende eigen
schappen op hen (en alleen op hen) van toepassing zijn. 'Wezen met een hart' en
'wezen met nieren' hebben dezelfde extensie maar een verschillende betekenis.
Het is dus niet voldoende de betekenis van een term gelijk te stellen met de
extensie ervan: er moet nog iets meer zijn dat betekenisonderscheidend werkt.
Dat supplement noemen we de inten sie (betekenis, Sinn). Termen met dezelfde
intensie hebben noodzakelijkerwijze ook dezelfde extensie. En door contraposi
tie: indien de extensie van twee termen verschilt, dan ook hun intensie. ' Vermits
(cf. (ii)) het ken nen van de betekenis wordt vastgelegd als het zich bevinden in
een psychologische toestand, zal een psychologische toestand de extensie van
een term determineren.11 (i) en (ii) zijn volgens Putnam incompatibel. Het
volgende bekende gedachtenexperiment toont dit aan. Een spreker op Aarde
gebruikt de term 'acqua' om een substantie aan te duiden die wetenschappelijke
theorien als H20 classificeren. Met H20 is de extensie van de term 'acqua'
wetenschappelijk vastgelegd en 'acqua' betekent dan ook H20. De spreker
(diegene die het woord 'acqua' gebruikt) hoeft niet te weten dat de substantie die
hij in al dan niet zuivere vorm in rivieren en oceanen aantreft, als dusdanig
beschreven kan worden, aldus Putnam.
Op Tweeling-Aarde ('Twin Earth') treffen we een spreker aan die molecuul
per molecuul gelijk is aan de spreker op Aarde. Ook de inrichting van de planeet
is perfect gelijkaardig aan die van Aarde de sprekers gebruiken zelfs dezelfde
taal. Het enige verschil bestaat erin dat de stof die de bewoner van Tweeling-Aar
de 'acqua' noemt, niet H20 maar XYZ (een ingewikkelde chemische structuur)
is. De substantie heeft wel dezelfde fenomenologische en functionele eigenschap
pen (ze is vloeibaar, je kan ze drinken, etc). Putnam trekt de vol gende conclusie:
hoewel datgene wat zich in het hoofd van de aardbewoner en de tweeling-aard
bewoner bevindt gelijkaardig is (ze zijn molecuul per molecuul gelijk), verschilt
de betekenis van 'acqua': op Aarde refereert de term 'acqua' naar H20, terwijl
hij op Tweeling-Aarde naar XYZ refereert. Welnu, op Tweeling-Aarde is 'acqua'
niet identiek met H20, en dus heeft 'acqua' op Tweeling-Aarde niet dezelfde
betekenis als 'acqua' op Aarde. Het woord 'acqua' heeft een verschillende
extensie en dus een andere betekenis op Aarde en op Tweeling-Aarde omdat de
substantie verschilt, niet omdat de sprekers verschillen. Dat de sprekers molecuul
per molecuul gelijk zijn. toont aan dat het verschil in betekenis niet aan de interne
fysiologische of neurologische structuur van de agenten ligt.
10.
11.

184

Dit is een samenvatting van de doctrine zoals ze door Frege en diens opvolgers geformuleerd
en verdedigd wordt.
Op deze redenering kan men nog op andere gronden bezwaren hebben, met name omdat
betekenis en concept te sterk gelijkgeschakeld worden. Die identificatie is natuurlijk voor
rekening van Putnam.

Uit de conjunctie van (i) en (ii) volgt dat het zich bevinden in een psycholo
gische toestand de extensie determineert van de uitdrukking die men gebruikt.
Het gedachtenexperiment toont aan dat de extensie van bepaalde termen gede
termineerd wordt door gegevens die niet behoren tot de psychologische toestand
van diegene die de term gebruikt. Bijgevolg kan (ii) niet gehandhaafd worden:
psychologische toestanden alln determineren niet de extensie van een term die
een natuurlijke soort aanduidt.12 Hieruit volgt de centrale stelling in 'The Meaning of "Meaning"': indien de psychologische toestand van de agent niet de
extensie van een door hem gebruikte term determineert, bezit de agent slechts
een onvolledig begrip van de betekenis van zijn woorden of de inhoud van zijn
overtuigingen. Water wordt herkend op grond van stereotypische eigenschappen,
maar niets garandeert hem dat hij op grond van die eigenschappen H20 heeft
gedentificeerd (plaats de aardbewoner op Tweeling-Aarde, en hij zal XYZ als
'acqua' taxeren).
Putnam verbindt de conclusie dat het begrip dat een spreker heeft van 'acqua'
(vastgelegd door stereotypische eigenschappen) niet de extensie ervan determi
neert, met een vorm van linguistische werkverdeling (division of linguistic
labor).13 Hoewel iedereen in een taalgemeenschap het woord 'acqua' gebruikt
op grond van fenomenologische en functionele criteria, laten we het aan experten
over om de precieze extensie (en dus de betekenis) van de term vast te leggen.
Hieruit volgt dat de agent die de term 'acqua' gebruikt op Aarde niet de betekenis
van die term hoeft te kennen om hem te gebruiken. Het is natuurlijk altijd
mogelijk dat de agent weet dat water = H20 (met name als hij een expert is), maar
niet elke gebruiker van het woord 'acqua' hoeft een expert te zijn.14 Het enige
wat we kunnen zeggen is: de agent moet voldoende ware overtuigingen over
water hebben om zijn woord 'acqua' als 'water' te kunnen vertalen.
Hieruit volgt (volgens Putnam) een pleidooi voor een gesplitste psychologie.
Dit hoeft ons niet te verwonderen: we hebben al een gesplitst betekenisconcept
gentroduceerd, met name het onderscheid tussen de stereotypische kenmerken
die we met de term 'acqua' verbinden en wat scheikundigen ons leren over water
(dat het H20 is). Parallel hiermee krijgen we een onderscheid tussen een solipsistische psychologie en een externalistische psychologie.13 Solipsistische psy
12.
1 3.
14.

15.

Principe (i) is t vanzelfsprekend om opgegeven te worden. Maar zelfs dat ligt niet voor de
hand: zie supra, hoofdstuk III, par. 3 voor nuanceringen.
'The Meaning of "Meaning"', p. 227.
Dit verklaart Putnams pleidooi (in Meaning and the Moral Sciences) voor een onderscheid
tussen waarheidsvoorwaarden (toepasbaar op de betekenis van een zin, onafhankelijk van het
feit of de agent die betekenis kent) en veri ficatievoorwaarden (beperkt tot datgene wat de
agent kent omtrent de betekenis van zijn woorden). Dit heeft natuurlijk gevolgen voor wat
Putnam (nog later) 'metafysisch realisme' noemt. Ik kom hierop verderop in deze paragraaf
nog even terug.
Putnam spreekt van 'narrow psychological states' en 'broad psychological states' ('The
Meaning of "Meaning"', p. 220). Deze terminologie is later door verschillende filosofen

185

chologie steunt op een restrictief programma: het bestaan van externe entiteiten
(entiteiten buiten het hoofd van de agent) wordt niet voorondersteld om het
mentale te kunnen beschrijven. Een externalistische psychologie neemt in haar
ontologie wl niet-mentale entiteiten op.
Putnams conclusie is dat een externalistische psychologie moet accepteren
dat de agent niet (altijd) weet wat zijn of haar woorden betekenen resp. wat de
inhoud van zijn (haar) attituden is. Dit komt in conflict met een assumptie die de
interpretator moet handhaven, met name dat de theorie die hij opstelt om een
agent te begrijpen, een theorie is op grond waarvan de agent zichzelf zou willen
verklaren. Het publiek toegankelijk karakter van het mentale garandeert dat een
agent en zijn interpretator geen radicaal divergente theorien voor diens mentale
leven zouden kunnen opstellen. Ook de agent moet zo' n assumptie handhaven:
de evidentie die hij ter beschikking stelt moet toelaten dat de interpretator hem
volledig begrijpt. Er mag niets zijn omtrent de betekenis van diens woorden of
de inhoud van zijn attituden dat op grond van de door hem beschikbaar gestelde
evidentie niet kan beschreven worden.
We zullen nu twee stellingen onderzoeken: primo, of het feit dat 'acqua'
verwijst naar H2O, inderdaad een rol speelt bij het leren begrijpen van wat een
agent zegt als hij het woord 'acqua' gebruikt en secundo, of uit het feit dat
betekenis op grond van externe elementen bepaald wordt, volgt dat betekenissen
zich niet in het hoofd bevinden.
Water is volgens onze beste wetenschappelijke theorie inderdaad te beschrij
ven als de verbinding van twee atomen waterstof met n atoom zuurstof. De
vraag is echter of het de functie is van een betekenistheorie om de extensie van
de term 'acqua' op grond van wetenschappelijke criteria vast te leggen. Een
theorie voor een spreker die het woord 'acqua' gebruikt, moet opleveren wat de
spreker zegt als hij bv. 'bevo l'acqua' uit. Indien de theorie empirisch correct is,
levert ze interpretatief adequate waarheidsvoorwaarden op die ons toelaten van
het niet interpretatieve 'X zegt dat S waar is' over te gaan naar het interpretatieve
'X zegt dat p'. Zonder betekenisentiteiten in te voeren, zien we hier hoe we tot
een beschrijving komen die ons oplevert wat X zegt. In een theorie voor X' taal
komt het volgende axioma voor:
' acqua' wordt gesatisfieerd door water.16
Wanneer een agent consistent de term 'acqua' gebruikt als er water in de buurt
is, kunnen we niet anders dan hem beschrijven als iemand die overtuigingen heeft
over water en wiens woord 'acqua' verwijst naar water. Dit axioma behoort tot
wat M. Dummett een sobere betekenistheorie noemt.17 Niet wat een wetenschap

16.
17.

186

overgenomen. Zie Pettit en McDowell, (eds.), Subject, Thought, and Context voor een
overzicht.
In een logische metataal zal dit axioma er natuurlijk minder informeel uitzien !
Zie par. III. 3 voor het onderscheid tussen sobere en rijke betekenistheorien.

pelijke theorie over 'acqua' (of 'water') zegt, maar wat een spreker aan evidentie
ter beschikking stelt, helpt de spreker te begrijpen en een betekenistheorie voor
diens taal op te stellen. Nergens blijkt uit een reconstructie van het leren begrijpen
van wat iemand zegt, dat in een betekenis theorie moet uitgelegd worden wat
water op grond van een wetenschappelijke theorie is. Putnam kiest voor wat
Dummett als een rijke betekenistheorie beschouwt: een betekenistheorie moet
niet alleen zeggen wat 'acqua' betekent, maar ook uitleggen wat water is. Deze
tweede eis is, om reeds eerder gegeven redenen, t sterk. Een betekenistheorie
moet ons enkel inzicht geven in wat de agent zegt. Het is niet haar taak uit te
leggen hoe we een route van de betekenis (Sinn) van een term naar de referentie
(Bedeutung) van een term vinden. Men is geneigd dit te miskennen als men zich
beperkt tot homofone betekenistheorien (cf. hoofdstuk III):18 "'water' refereert
naar water", lijkt t triviaal om als betekenisgevende uitspraak dienst te kunnen
doen.
De moeilijkheid met Putnams stelling is dat ze zondigt tegen het principe dat
betekenis voor de agent n zijn interpretator publiek is. We kunnen een agent
begrijpen omdat we zijn publiek observeerbaar gedrag kunnen correleren met
publiek toegankelijke omstandigheden. Aannemen dat de agent de betekenis
onvolledig zou kennen, zou neerkomen dat een deel (welk deel ?) van de
betekenis van een term die hij gebruikt, voor hem niet toegankelijk zou zijn. We
zagen reeds dat de assumptie dat de agent weet wat zijn woorden betekenen,
centraal is om het interpretatief proces te kunnen verklaren: interpretatie kan
immers als een proces van kennisoverdracht beschreven worden. Van ling
ustische werkverdeling kan dus geen sprake zijn. Kennis van de betekenis van
een woord is niet gedistribueerd over verschillende agenten.
Putnams opmerkingen over lingustische werkverdeling brengen ons wel op
het spoor van een interessant inzicht. Putnam stelde het volgende: de meeste
mensen identificeren water op grond van stereotypische kenmerken: fenomeno
logische en functionele eigenschappen. Een groep experten kan water op grond
van chemische eigenschappen identificeren de eigenschappen op grond waar
van de term 'acqua' als een term die een natuurlijke soort aanduidt, mag
beschouwd worden. Hij besluit daaruit dat enkel experten de betekenis van de
term 'acqua' kennen. Het inzicht luidt dat sommige mensen mr over water
weten dan anderen. Leken geloven dat water vloeibaar is, dat het dorst lest en dat
je erin kan verdrinken; de chemicus gelooft bovendien dat water samengesteld is
uit waterstof en zuurstof, drie aggregatietoestanden heeft en, in contact gebracht
met sommige metalen, een oxidatiereactie veroorzaakt. Dit is geen merkwaardig
fenomeen: kennis over de werkelijkheid is niet altijd gelijkmatig gedistribueerd
over personen en onze interessen zijn (gelukkig) niet gelijk. Hier is sprake van
cognitieve werkverdeling.
1 8.

Putnams tekst spreekt niet over 'acqua' maar over 'water'.

187

Hoe kan cognitieve werkverdeling samengaan met het niet-gedistribueerd


karakter van kennis van de betekenis van een term? Het probleem lijkt onoplos
baar als men vasthoudt aan het rijk karakter van betekenistheorien. Indien een
betekenistheorie moet uitleggen wat water is moet de agent, wil hij de term
'acqua' begrijpen, weten wat in die uitleg voorkomt. Maar vermits kennis over
water gedistribueerd kan zijn, zal hij slechts een deel van die uitleg kennen en
dus niet weten wat 'acqua' betekent.
Indien we de assumptie dat betekenistheorien rijk moeten zijn, laten vallen,
dan kan het probleem eenvoudig opgelost worden: wat de agent gelooft en wat
hij zegt wordt opgemaakt op grond van zijn talig gedrag. De betekenistheorie en
de theorie voor diens overtuigingen zijn agent-specifiek. Wat anderen zeggen als
ze de term 'acqua' gebruiken, kan in principe niet determineren wat de betekenis
is van het woord 'acqua' zoals door de agent gebruikt.19
Door de agent te interpreteren schrijven we hem ware overtuigingen toe
omtrent een bepaalde substantie. Het zou verkeerd zijn om aan te nemen dat alle
overtuigingen die men kan hebben omtrent externe objecten, door een agent
gekend zijn. Wat X gelooft omtrent een object, wordt bepaald door zijn belang
stelling en interessen. Er is niets essentieel dat een agent omtrent een entiteit moet
geloven om over die entiteit overtuigingen te kunnen hebben. Interpretatie van
iemands taal is mogelijk omdat spreker en interpretator veel ware en dus gemeen
schappelijke overtuigingen hebben over de wereld waarin zij leven (ze staan
immers beide in causaal contact met die wereld). Maar uit die stelling volgt niet
dat er bepaalde overtuigingen zijn die zij moeten weten over wat ze omgeeft.
Wanneer we spreken over de chemische structuur van water leggen we niet
uit wat 'acqua' betekent in de mond van een spreker, wel wat een biezonder
bruikbare en systematische theorie zegt over water. Wat de wetenschap zegt over
water, is het beste wat we over water kunnen zeggen, omdat het in dat vocabularium is dat we causale wetten over water kunnen formuleren: causale verklarin
gen die uitzonderingsloos zijn. Dit houdt (eens te meer) niet in dat het dit
vocabularium is dat aan onze explanatorische doelstellingen (het begrijpen van
wat X zegt) beantwoordt.
Putnam zou kunnen opwerpen dat een spreker wel de stereotypische kenmer
ken van water kent, maar niet noodzakelijk de betekenis van de term 'acqua'.
Wat wordt overgedragen in een interpretatie is niet de betekenis, maar 's agents
kennis van stereotypische kenmerken. De objectie kan ook als een kritiek op
Davidsons reconstructie gelezen worden: interpretatie alln maakt niet de bete
kenis van iemands woorden duidelijk. Het moet aangevuld worden met (in het
geval van natuurlijke soorten) een wetenschappelijke theorie. Of nog anders
geformuleerd: een interpretatie legt wel verificatievoorwaarden, maar niet de
waarheidsvoorwaarden van iemands zinnen bloot.
19.
188

Maar zie verderop voor een andere, legitieme functie van de 'linguistic community'.

Deze objectie doet niet terzake. Als we aan iemands zinnen waarheidsvoorwaarden toekennen doen we dat in het kader van het interpreteren (leren begrijpen) van
de handelingen van die persoon. In dit project zijn we verplicht het waarheidsconcept te hanteren om die persoon begrijpelijk te maken. Waarheid wordt reeds op
het niveau van het begrijpen van personen gentroduceerd, niet op het niveau van
wat wetenschappelijke theorien ons over de wereld zeggen.20 Wat rechts van de
equivalentie staat in een waarheidsvoorwaarde, is geen fragment van een weten
schappelijke theorie over objecten, substanties of gebeurtenissen waar termen van
een spreker naar verwijzen. Het onderscheid tussen verificatievoorwaarden en
waarheidsvoorwaarden zoals door Putnam geconcipieerd, berust op de misvatting
dat het voor een interpretator relevant is een onderscheid te maken tussen wat de
agent denkt dat het geval is en hoe de werkelijkheid er vanuit een standpunt zou
uitzien dat ons wetenschappelijke theorien over de werkelijkheid oplevert, en dat
dit (min of meer) parallel loopt met het onderscheid tussen verificatievoor waarden
en waarheidsvoorwaarden. Dit is, zoals we in onze discussie met Dummett aan
toonden, een specimen van een theorie die objectiviteit en waarheid vervreemdt van
de explanatorische praktijk waarin ze een constitutieve rol spelen. Dat we waarheid
en objectiviteit bereiken en dat dit intrinsiek te maken heeft met het vastleggen van
de betekenis van iemands woorden, is een conclusie uit het reconstrueren van het
leren begrijpen van personen.
Het tweede probleem betreft Putnams stelling dat betekenissen zich niet in
het hoofd bevinden. Putnam aanvaardt dat de betekenis van zinnen en de inhoud
van attituden gedetermineerd wordt door aan de agent en interpretator externe
objecten en gebeurtenissen. Hieruit infereert hij dat mentale gebeurtenissen zich
niet in het hoofd van de agent bevinden: 'Meanings ain't in the head'.21 Dit is
echter een non sequitur: de attitude en de kennis van de betekenis bevinden zich
wel degelijk in het hoofd. Maar hun identificatie gebeurt door ze te beschrijven
in termen van gebeurtenissen en objecten buiten het hoofd.22
Het herbeschrijven van een gebeurtenis of object A in termen van een
gebeurtenis of object B is een praktijk waarvan we vaak gebruik maken, maar
die, onzorgvuldig gere construeerd, aanleiding kan geven tot misverstanden.
Enkele voorbeelden: wanneer Jan grootvader is, veronderstelt dit het bestaan van
twee andere personen. Hieruit volgt niet dat de term 'grootvader' verwijst naar
drie personen tegelijkertijd of niet volledig naar Jan verwijst. Wanneer X om
19.00 u een bom op het vliegtuig plaatst en het vliegtuig om 21.50 u ontploft,
pleegt X een aanslag om 19.00 u, hoewel die gebeurtenis slechts als dusdanig
beschrijfbaar is vanaf het ogenblik dat de bom ontploft. Het tijdstip waarop de
beschrijving legitiem is, wijzigt niets aan het tijdstip waarop het descriptum plaats
20.
21 .
22.

Zie supra, hoofdstuk IV en V.


Zie ook bv. A. Woodfield. 'Introduction', p. viii; Tyler Burge, 'Individualism and the Mental',
p. 111, Colin McGinn, Mental Content, p. 139vv.
Zie 'Knowing One's Own Mind', p. 451v.

189

vindt.23 Beschrijvingen van objecten en gebeurtenissen veronderstellen vaak het


bestaan van andere entiteiten. Hieruit volgt niet dat de spatio-temporele locatie
van de beschreven entiteit wijzigt. Putnams redenering dat, ver mits de inhoud
van mentale toestanden gedetermineerd wordt door wat zich buiten het hoofd
bevindt, mentale (d. i. inhoudelijke) toestanden niet identiek zijn met toestanden
in het hoofd van de agent, is even ongeldig als de stelling dat, vermits intentionele
handelingen beschreven worden in termen van hun effecten of oorzaken, inten
tionele handelingen identiek zijn met die effecten of die effecten mee omvatten.
Handelingen zijn altijd lichaamsbewegingen (of -toestanden) maar ze worden in
termen van de effecten of oorzaken van lichaamsbewegingen beschreven.
Toepassingen van de mogelijkheid om objecten en gebeurtenissen te herbeschrijven in termen van hun oorzaken of effecten vinden we ook bij de interpre
tatie van mentale gebeurtenissen: we identificeren de inhoud van een overtuiging
door haar te beschrijven in termen van de oorzaak ervan. Uit het feit dat de
identificatie van mentale ge beurtenissen om die redenen het bestaan van externe
objecten en gebeurtenissen vereist, volgt niet dat de spatio-temporele locatie van
die gebeurtenissen wijzigt: ze blijven waar ze vanouds waren: in het hoofd van
de agent.24 Methodologisch solipsisme leidt uit de stelling dat mentale gebeurte
nissen gelocaliseerd zijn in ons hoofd, ten onrechte af dat de identificatie en
beschrijving van mentale gebeurtenissen geen beroep mag doen op entiteiten
buiten het hoofd. Deze restrictie is even onhoudbaar als de stelling dat de
beschrijving van intentionele handelingen enkel op een onderzoek van lichaams-bewegingen mag berusten omdat ze (om in hoofdstuk I geformuleerde redenen)
identiek zijn met lichaamsbewegingen.
Hetzelfde geldt voor betekenis: als de betekenis van een term zich niet in het
hoofd van de agent bevindt, zo redeneert Putnam, dan is het omdat de betekenis
van een term vastgelegd wordt op grond van aan de agent externe elementen. Dat
laatste is juist, maar semantisch externalisme volgt er niet uit: kennis van de
betekenis van een zin is een psychologische toestand in het hoofd, ook al wordt
die psychologische toestand in termen van externe omstandigheden beschreven.
Hieruit volgt dat identiteitstheorien van het mentale (theorien die stellen dat
mentale gebeurtenissen identiek zijn met neurofysiologisch te karakteriseren
gebeurtenissen) niet in in het gedrang komen. Het gevaar lag als volgt op de loer:
indien mentale gebeurtenissen gedetermineerd worden door externe factoren, dan
zijn ze niet in het hoofd en kunnen ze (per definitie) niet identiek zijn met
neurofysiologische gebeurtenissen. We zagen dat Putnams externalisme niet
opgaat en dus valt deze consequentie in het water.25
23.
24.
25.

190

Voor talloze voorbeelden van dit misverstand verwijs ik naar mijn De mens en zijn intenties.
Wittgenstein had gelijk: indien God in onze geest had kunnen kijken, dan zou hij niets zien
waarover we spreken.
Meer hierover in sectie VI. 5 van dit hoofdstuk, waar een token-identity-theory verder wordt
verdedigd.

Er is echter meer aan de hand. Putnam infereert uit de (onware) stelling dat
betekenissen zich niet in het hoofd van de agent bevinden, dat de agent niet (altijd)
weet wat de inhoud van zijn attituden is. Putnam legt dus een verband tussen
zelfkennis en de mogelijk heid van solipsistische theorien van het mentale:
indien het eerste, dan moet ook het tweede het geval zijn. Maar het tweede is niet
het geval, dus is ook het eerste niet het geval.
Onafhankelijk van het feit dat de premisse waarop deze conclusie steunt
onwaar is, blijkt de conclusie een laatste restant te zijn van de 'attituden-zijn-gericht-op-een-ob ject' -doctrine: Putnam veronderstelt een relatie tussen (a) zelf
kennis en (b) internalisme: ik weet wat ik zeg (en geloof) omdat de inhoud
gedetermineerd wordt door wat zich in mij afspeelt. De enige manier om dit
model te laten functioneren is een beroep te doen op vormen van introspectie of
wat Russell 'acquaintance' noemde en een specifiek object voor attituden te
postuleren. Putnam houdt op een merkwaardige manier vast aan dit model:
vermits het object van iemands attituden over water een substantie is met als
essentile eigenschap dat ze H20 is, n vermits dit object zich niet in het hoofd
van de agent bevindt (waar het toegankelijk zou zijn voor introspectie), weet de
agent niet wat hij gelooft. Indien het object zich in zijn hoofd had bevonden, dan
had de agent de volledige inhoud van zijn attitude gekend. Het ironische is dat
Putnam het oude Brentano-model handhaaft, maar het enige voordeel dat het
verschaft (een would-be verklaring van de onophefbaarheid van zelfkennis),
moet opgeven. Maar de vraag is, of we wel met een goede verklaring van dit
fenomeen te maken hebben als er dergelijke objecten (objecten waarvan de agent
alle eigenschappen kent) aan te pas moeten komen. Een en ander berust natuurlijk
op het epistemologisch vooroordeel dat we in het vorige hoofdstuk hebben
blootgelegd: wat we zeker weten, mag niet steunen op feilbare evidentie. Omdat
hij zich kan vergissen omtrent externe objecten, moet datgene wat de conceptie
determineert die de agent van zijn overtuigingen heeft en de betekenis van zijn
woorden vastlegt, intern zijn. Putnam trekt hieruit de consequentie dat, indien
inhoud extern gedetermineerd wordt (op grond van factoren waaromtrent de
agent niet alles weet), die zelfkennis moet verloren gaan. We zullen aantonen dat,
in tegenstelling tot deze opvatting, externalisme n zelfkennis wel degelijk
compatibel zijn. Wat we wel zullen moeten opgeven, is een conceptie van het
mentale die, hoewel in een modern analytisch jargon geformuleerd, toch zeer
Cartesiaans is.

191

VI. 2. 2 Burge en Kripke over sociaal externalisme


In een belangrijke reeks artikels heeft Tyler Burge gewezen op de rol van de
sociale context bij het vastleggen van de inhoud van overtuigingen. We zullen
die positie sociaal externalisme noemen. Tyler Burge laat de wijze waarop de
taalgemeenschap ('lingustic community') termen gebruikt, een rol spelen bij het
vastleggen van de inhoud van overtuigingen van een agent die tot die gemeen
schap behoort. Ook zijn conclusies leiden tot een gesplitst inhoudsconcept: indien
sociale elementen een constitutieve rol spelen bij het bepalen van wat een agent
zegt en gelooft, dan volgt hieruit (volgens Burge) dat de agent een onvolledig
inzicht heeft in de inhoud van zijn overtuigingen.26
Burge voert Bert ten tonele.27 Volgens Bert is artritis een ziekte die in
gewrichten optreedt. Hij stelt dat het pijnlijker is artritis te hebben in vingerge
wrichten dan in het enkelge wricht, dat artritis niet besmettelijk is, etc. Deze
overtuigingen zijn correct. Tot Berts conceptie van artritis behoort echter ook de
overtuiging dat artritis ook in de dij kan optreden. En dat is fout: artritis kan niet
in de dij optreden. Een gesprek met zijn arts leert Bert dat die laatste overtuiging
onwaar is.
Stellen we ons nu de volgende contrafactische situatie voor: Bert2 heeft
perfect dezelfde levensloop en is molecuul per molecuul gelijkaardig met Bert.
Bert2 spreekt precies dezelfde taal als Bert en beiden hebben de term 'artritis' in
dezelfde context geleerd. Het enige wat de situatie verschillend maakt is de
sociale omgeving van Bert2: in de feitelijke situatie (die van Bert l ) wordt 'artritis'
niet toegepast op kwalen die niets met gewrichten te maken hebben. In de
contrafactische situatie wordt zowel door leken als bevoegdverklaarden 'artritis'
ook op andere rheumatode aandoeningen toegepast. De wijze waarop Bert
'artritis' gebruikt, is standaard voor de sociale omgeving waarin Bert2 leeft. Dit
verschil heeft een cruciaal gevolg: waar de overtuiging van Bert omtrent artritis
in de dij in de normale situatie onwaar is, wordt die overtuiging in de contrafac
tische situatie waar. In de contrafactische situatie blijft de interne fysische
(neurologische,...) structuur van de agent ongewijzigd; wat verandert, is de
sociale omgeving. Welnu, vermits de betekenis van een zin de extensie (de
waarheidswaarde) ervan determineert, zal de betekenis van die zin wijzigen als
de sociale omgeving wijzigt. De betekenis van een door de agent gebruikte zin
wordt niet alleen vastgelegd op grond van wat die agent weet omtrent die
betekenis. Ook zijn sociale omgeving (waarvan de agent niet op de hoogte hoeft
te zijn) determineert de betekenis. De centrale assumptie van Burge is dat iemand
een attitude kan hebben waarvan hij de inhoud slechts partieel begrijpt. '[I]f the
thought experiment is to work, one must at some stage find the subject believing
26.
27.
192

Davidson wijst op deze problemen bij Burge in 'Knowing One's Own Mind', p. 448v.
Zie T. Burge, 'Individualism and the Mental', p. 77.

(or having some attitude characterized by) a content, despite an incomplete


understanding or misapplication.'28
Burge merkt op dat, indien we zijn voorstel aanvaarden, dergelijke vorm van
'partieel' of 'verkeerd' begrijpen van de inhoud van eigen attituden een algemeen
verspreid verschijnsel is. Van zodra iemand partieel of verkeerd genformeerd is
over de betekenis van een door hem gebruikt woord, zal hij ook partieel of
verkeerd genformeerd zijn over de inhoud van de overtuigingen die hij met
behulp van dat woord beschrijft.29 Een voorbeeld: sommige mensen menen dat
er slechts sprake is van een contract indien er een geschreven overeenkomst
bestaat tussen twee partijen.30 Dit is een verkeerde conceptie van contract: elke
legaal bindende overeenkomst is een contract, of die nu geschreven is of niet.
Wie daarvan niet op de hoogte is, kent niet de volledige betekenis van de term
'contract' en, aldus Burge, weet niet volledig wat hij gelooft als hij bv. gelooft
dat hij een contract getekend heeft. Dit gedachtenexperiment impliceert dat het
partieel begrijpen niet beperkt wordt tot termen die natuurlijke soorten aanduiden.
In principe kan elk woord in aanmerking komen voor een verkeerd begrip en dus
leiden tot het onvolledig kennen van de inhoud van zijn of haar attituden.31 Het
contract-voorbeeld toont dit aan. (Contracten zijn geen natuurlijke soorten.)
Opnieuw krijgen we een gesplitste inhoud. Uiteraard weet de spreker iets als
hij termen als 'artritis' of 'contract' gebruikt (of overtuigingen heeft waarin die
noties voorkomen). Datgene wat hij weet valt echter niet noodzakelijk samen met
wat op grond van de sociale omgeving van de agent bepaald wordt als de
betekenis van 'artritis' of 'contract'.
Wat is de bruikbaarheid van de betekenis zoals door de sociale omgeving van
de agent bepaald, om X' verbaal gedrag te begrijpen? Burge vestigt de aandacht
op het feit dat we bij de interpretatie van Bert over twee mogelijkheden beschik
ken. Primo: we beschrijven Berts taal als afwijkend van de onze en nemen aan
dat hij een ware overtuiging heeft. Met 'artritis' bedoelt Bert een artritis*, waarbij
'artritis*' een term is die we nieuw invoeren in onze taal. En Bert heeft de ware
overtuiging dat hij artritis* heeft. Secundo: we nemen aan dat Berts woord
'artritis' staat voor artritis, maar dat hij de onware overtuiging heeft dat artritis
in de dij kan optreden. Op dezelfde wijze kan iemand die de notie 'contract'
afwijkend gebruikt, begrepen worden: ofwel heeft hij de onware overtuiging dat
contracten schriftelijk moeten zijn, ofwel heeft hij de ware overtuiging dat
28.
29.

30.
31.

Burge, o.c., p. 83.


'[Tlhe thought experiment does appear to depend on the possibility of someone's having a
propositional attitude despite an incomplete understanding of some notion in its content"
('Individualism and the Mental', p. 83).
Cf. Davidson, 'Knowing One's Own Mind', p. 448. Het voorbeeld is van Burge.
Hieruit volgt dat het probleem niet kan opgelost worden door een adequate referentietheorie
voor termen die natuurlijke soorten aanduiden. Putnams conclusies zijn vaak op dergelijke
wijze geanalyseerd. Dit is ook geen oplossing die Davidson zou kunnen gebruiken, gezien zijn
kritische opvattingen over het concept 'referentie' (cf. hoofdstuk IV).

193

contracten* schriftelijk moeten zijn.


Welke van deze opties (die een typisch voorbeeld van de onbepaaldheid van
interpretatie zijn) kiezen we? Theoretisch hoeft er niet gekozen te worden, maar
praktisch kan zich een keuze opdringen. Idiosyncratisch gebruik van termen is
niet bevorderlijk voor vlotte communicatie. Bijgevolg zullen we Berts taal laten
aanpassen aan de taalgemeenschap waarin hij leeft (van die gemeenschap zal hij
waarschijnlijk de term geleerd hebben) en schrijven we hem een onware overtui
ging toe. Maar indien Bert een dictator is die niet tolereert dat hij betrapt wordt
op onware overtuigingen, dan zullen we hem idiosyncratisch taalgebruik en ware
overtuigingen toeschrijven. De enige vorm van ignorantie waarin Bert zich
bevindt, is dat hij niet weet dat hij een onware overtuiging bezit. Die onware
overtuiging tast zijn kennis omtrent de inhoud van zijn overtuiging niet aan. De
pointe van deze toepassing van de onbepaaldheid tussen theorien voor wat de
agent zegt en voor wat hij gelooft, is dat we in geen van beide oplossingen Bert
hebben beschreven als iemand die niet weet wat hij zegt of gelooft. De keuze
waarvoor we staan is een idiosyncratische taal of een onware overtuiging (waar
van hij de inhoud volledig beheerst). Indien we de betekenis van Berts woorden
laten determineren door wat een meerderheid of een expert denkt komen we
terecht in een positie waarin Bert ignorant is omtrent de betekenis van zijn
woorden. Hetzelfde geldt voor de inhoud van zijn overtuigingen. Maar als
betekenis publiek is, dan moet ze dat zeker zijn voor de spreker. Bedenk dat
interpretatie een proces van kennisoverdracht is omtrent de inhoud van wat een
agent zegt en gelooft.
Waarom legt Burge zo sterk de nadruk op de rol van de sociale omgeving van
de agent bij het bepalen van de betekenis van een woord dat de agent gebruikt?
De verklaring lijkt me te berusten op een verkeerde conceptie van het publiek
karakter van betekenis. Burge (en zoals we straks zullen zien, ook Kripke's
interpretatie van Wittgenstein) gaat ervan uit dat het publiek karakter van het
intentionele moet gegarandeerd worden door het te verbinden met normatieve
principes. Dit is correct; alleen moeten we ons afvragen waar het normatieve
gesitueerd wordt. Burge gaat ervan uit dat de taalgemeenschap oplegt wat de
inhoud van iemands attituden is. De prijs die we volgens Burge moeten betalen
voor een afwijking, is dat de agent niet weet wat hij gelooft. Dit miskent dat
normen reeds op het niveau van de interpretatie van het individu werkzaam zijn
en dat de taalgemeenschap daar niets essentieel aan toevoegt.1- De beste manier
om dit aan het werk te zien is dat we bij het begrijpen van de ander er voortdurend
zorg voor dragen deze persoon voor te stellen als iemand die meestal ware
overtuigingen en vervulbare verlangens heeft. De keuze van de interpretator
bestaat niet in het al dan niet begrijpen van de agent, wel in het al dan niet
beschrijven van de agent als iemand die overtuigingen heeft of een taal spreekt.
32.
194

Maar zie verderop voor een andere functie voor de taalgemeenschap.

Burge situeert normen op het niveau van de taalgemeenschap, niet op het


niveau van de rationaliteit die de agent kenmerkt en die door de interpretator moet
gerespecteerd worden. Hij miskent dat, indien we een afwijking tussen de agent
en zijn medestanders willen vaststellen, we in ieder geval in staat moeten zijn om
de agent te begrijpen, zelfs indien dit gepaard moet gaan met de ascriptie van een
onware overtuiging (steeds op de achtergrond van een brede waaier ware over
tuigingen) of deviant taalgebruik. De afwijking van een consensus binnen een
gemeenschap is secundair tegenover het toepassen van interpretatieve normen
voor een individuele agent. Dergelijke afwijkingen maken de agent niet onbe
grijpelijk: ze maken hem tot iemand met idiosyncratische overtuigingen of een
idiosyncratische taal.
Kripke's interpretatie van Wittgenstein in Wittgenstein on Rules and Private
Language is eveneens een poging om de sociale context (de taalgemeenschap)
een functie toe te kennen in het bepalen van wat een woord betekent (of, in
Kripke's model, wat het betekent een regel te volgen). Kripke gaat na hoe
Wittgensteins bekende paradox omtrent het volgen van een regel kan opgelost
worden. Ons interesseert hier niet zozeer de filosofie van Wittgenstein, noch de
correctheid van Kripke's interpretatie, enkel de oplossing die Kripke voorstelt.
Wittgenstein 's probleem kan als volgt geformuleerd worden: wat bepaalt dat X
een regel correct volgt, als elk gedrag dat hij stelt onder een regel gebracht kan
worden ?33
Kripke geeft een interpretatie van Wittgenstein die, net als bij Burge, verwijst
naar de sociale omgeving van de agent. Een handeling (in ons geval: het gebruik
van een bepaalde term)34 moet normen respecteren. We moeten een onderscheid
kunnen maken tussen het respecteren van een norm (het correct gebruiken van
een woord) en het verkeren in de illusie dat men het woord correct gebruikt. De
'sceptische' oplossing die Kripke voorstelt, luidt als volgt: voor het al dan niet
correct gebruiken van een woord bestaat geen onafhankelijke test (geen recht
vaardiging die buiten de praktijk van het spreken ligt). Het correct gebruik van
een woord berust in een akkoord (agreement) binnen een gemeenschap dat dat
(en niets anders) de juiste manier is om de term te gebruiken (aan de norm te
voldoen).35 Dat een agent een term correct gebruikt, wordt uitgemaakt door een
conformiteit met het gebruik van die term in de taalgemeenschap. Mr dan een
algemene consensus over dit gebruik is niet nodig als rechtvaardiging van dat
gebruik.36 In Kripke's woorden: 'If anyone agrees upon a certain answer, then
33.

34.
35.

Philosophische Untersuchungen, par. 201 . Bij Kripke lijkt het ignorantieprobleem dat we bij
Putnam aantroffen, zich niet te stellen. Ik vermoed dat dit te verklaren is door het feit dat
Wittgenstein het zelf ook niet thematiseert (en het zelfs niet zou toelaten ?). Dit probleem laat
ik over aan Wittgensteinkenners.
Kripke geeft als voorbeeld: het correct oplossen van een som. Er is natuurlijk geen structureel
verschil tussen beide voorbeelden.
En voor de regelparadox: dat dit een correcte manier is om de regel te volgen (bv. een som te
maken).

195

no-one will feel justified in calling the answer wrong'.37


We moeten hier zeker onrecht doen aan de analyse van Kripke. Wat ons hier
interesseert is: kan het normatieve in het gebruik van een term met het bestaan
van een agreement binnen een taalgemeenschap over het gebruik van die term,
afdoende verklaard worden? Het argument dat we tegen Burge gebruiken, kan
hier herhaald worden: een interpretatie is agent- specifiek. Cruciaal in onze positie
is dat Kripke' s locatie van normativiteit niet correct is. Reeds wanneer men als
locus van onderzoek de agent neemt (en dat gebeurt wanneer men hem interpre
teert), worden normatieve overwegingen in al hun omvang en impact gehanteerd:
de attituden die we identificeren moeten coherent en waar zijn om ze te kunnen
identificeren. De wortel van de normativiteit ligt dus niet in het zich aanpassen
aan een consensus binnen de taalgemeenschap (die beslist of een woord al dan
niet correct gebruikt is). Reeds op het niveau van het begrijpen van individuen
komt normativiteit volledig tot bloei.38
Uit onze kritiek op Burge en Kripke zou men de indruk kunnen krijgen dat
rationaliteit en de daaraan gekoppelde normativiteit niet vereist dat er andere
personen bestaan, of dat een erkenning (door andere personen) dat een woord
door de agent correct gebruikt wordt, niet relevant is. Dat is niet juist. De
interpretatieve relatie tussen de interpretator en de agent (of tussen twee agenten
die elkaar interpreteren) geeft betekenis aan de noties van objectiviteit en waar
heid. Dat een agent zichzelf kan situeren in een objectieve wereld, wordt duidelijk
als hij anderen in die objectieve wereld kan situeren door met hen te communi
ceren. McDowells interpretatie van Wittgenstein legt hierop terecht de nadruk.39
Als geen participerende relatie tussen die agent en zijn sociale omgeving bestaat,
gaat de zin voor objectiviteit (en dus ook inhoud) verloren.
Er bestaat dus een essentieel verband tussen normativiteit en de introductie
van andere personen. Andere personen treden echter niet op in de gedaante van
een community waarin een consensus vastgelegd wordt over wat correct en
verkeerd is. Dat kan niet, want het vastleg gen van een consensus vereist dat de
vastleggers elkaar begrijpen, wat in de interpretatieve situatie ex hypothesi niet
het geval is.40 De ander treedt wel op als iemand die voor zijn interpretator publiek
toegankelijke evidentie ter beschikking stelt en zo voor elkaar het inzicht moge
lijk maken dat ze in een objectief toegankelijke werkelijkheid leven. Naast fysisch
externalisme verdedigt Davidson dus ook een vorm van sociaal externalisme, niet
in de zin van een gemeenschap die bij consensus vastlegt wat als correct en
36.

o. c., p. 97.

37.
38.

O.c.,p. 112.
Vgl. Bilgrami, o.c., p. 197. Kripke gaat, als interpretator van Wittgenstein, zeker niet zo ver
dat hij toelaat dat een agent niet weet dat hij een regel correct volgt. Tussen het individu en de
gemeenschap onstaat een relatie van aanpassing en erkenning. Hierover straks meer wanneer
we McDowells interpretatie van Wittgenstein onderzoeken.
Zie J. McDowell, 'Wittgenstein: on Following a Rule'.
Bedenk hier dat een interpretatie radicaal kan zijn.

39.
40.

196

niet-correct geldt, wel in de zin van een gemeenschap waarvan de leden elkaar
interpreteren.
Wat is de functie van concordantie tussen leden van een taalgemeenschap in
dit betoog? De praktijk leert ons dat een concordantie tussen personen in het
gebruik van een taal communicatie (de kennisoverdracht die mogelijk wordt als
we kennisoverdracht omtrent de betekenis van elkaars woorden realiseren)
bevordert. Hoewel talen per definitie agent-specifiek zijn, bestaat er een grote
gelijkaardigheid tussen agenten. Het belang van concordantie ligt in de evidentie
die ze een interpretator kan verschaffen om zonder veel moeite andere personen
te kunnen interpreteren: indien X genterpreteerd wordt en Y communiceert vlot
met X in X' taal, dan is dit evidentie om aan te nemen dat voor Y's taal, althans
tentatief, dezelfde theorie geldt. Dit verschilt (cruciaal!) van de af te wijzen
analogie-redenering: "X uit 'Gavagai', en Y uit 'Gavagai', en ik heb X genterpreteerd, dus heb ik bij deze ook Y genterpreteerd".41 Uit het agent-speci
fiek karakter van de theorie (het feit dat een theorie voor X niet automatisch
toepasbaar is op Y) volgt niet dat de evidentie voor die theorie agent-specifiek
is.42 Agent-specificiteit is een restrictie op de legitimiteit van de toepasbaarheid
van de theorie. Maar indien verschillende individuen dezelfde woorden gebrui
ken om dezelfde dingen aan te duiden, kan een theorie voor het ene individu
helpen om ook andere individuen snel te leren te begrijpen.43 De sociale omge
ving van een agent maakt mede deel uit van de evidentie die bruikbaar is voor
het (leren) begrijpen van die persoon slechts indien die persoon actief participeert
in die sociale omgeving.

VI.3. Searle over internalisme en de autoriteit van de ik-zegger


Als een rode draad doorheen externalisme loopt de opvatting dat de inhoud van
een overtuiging en de betekenis van een zin extern gedetermineerd worden.
Putnam trachtte dit aan te tonen met een semantische theorie voor termen die
natuurlijke soorten aanduiden. In een interpretatie van Wittgenstein legt Kripke
de nadruk op de sociale omgeving van de agent.
Behalve uit Kripke' s beschouwingen over Wittgenstein, bleek dat een en
ander tot een gesplitst inhoudsconcept moest leiden: de inhoud zoals die vastge
legd wordt op grond van externe elementen hoeft niet samen te vallen met de
41 .
42.
43.

Dit zou een eenvoudige toepassing zijn van het interpreteren-als-vergelijken model dat we in
hoofdstuk II afgewezen hebben. 'Gavagai' kan in de mond van Y iets anders betekenen!
Zie hoofdstuk II en V voor de uitwerking van deze stelling.
Dit is wat Davidson bedoelt als hij in 'Thought and Talk' (p. 169) schrijft dat we streven naar
een uniforme interpretatie voor verschillende sprekers: 'Since easy communication has
survival value, he may expect usage within a community to favour simple common theories
of interpretation'. Zie ook zijn Dewey Lectures, p. 3 1 1 . Dit thema in Davidsons filosofie wordt
goed uitgewerkt door B. Ramberg, Donald Davidson's Philosophy ofLanguage.

197

inhoud zoals die solipsistisch gedetermineerd wordt. Tegelijk werd ontkend dat
de agent de volledige inhoud van zijn overtuigingen kent: uit Putnams fysisch en
Burges sociaal externalisme volgt expliciet dat de agent partieel ignorant kan zijn
omtrent inhoud en betekenis van zijn overtuigingen en zinnen: zelfkennis is
beperkt tot datgene wat zich (letterlijk) in het hoofd van de agent bevindt. Vermits
de inhoud ook met behulp van externe elementen vastgelegd wordt, is zij niet
volledig gekend door de agent. Een interpretator kan weten wat 's agents woorden
betekenen en wat de inhoud van zijn overtuigingen is (omdat hij bv. alle leden
van de taalgemeenschap genterpreteerd heeft), terwijl de agent zelf partieel in
het ongewisse verkeert. Dit is een biezonder storende vaststelling, want we zagen
dat interpretatie zich aandient als kennisoverdracht omtrent het mentale leven van
de agent naar zijn interpretator. Dat de agent weet wat hij zegt en denkt, is een
normatieve assumptie om hem te kunnen interpreteren. De interpretator kan er
niet van uitgaan dat datgene waarmee hij de handelingen qua handelingen wil
verklaren, slechts partieel door de agent gekend zou zijn. De behoefte aan een
verklaring van de verbinding tussen externalisme en de ontkenning van zelfken
nis wordt urgent als men bedenkt dat filosofen die een internalistische positie
verdedigen zich expliciet beroepen op zelfkennis als reden om hun internalisme
te verdedigen: zelfkennis is mogelijk omdat mentale gebeurtenissen zich in het
hoofd van de agent verbinden.
Maar hier bedreigt ons een andere moeilijkheid, met name het bekende other
minds-probleem. Indien zelfkennis aan internalisme gekoppeld wordt dreigt
kennis van het mentale leven van anderen op grond van een interpretatieonmogelijk te worden (of, voor optimisten, hoogstens een onvolledige reconstructie te
zijn van wat de agent zegt en gelooft). Waar externalisme het probleem van de
zelfkennis niet kan oplossen, dreigt internalisme de toegankelijkheid van het
mentale door anderen te problematiseren. We zagen reeds wat Davidsons versie
van externalisme inhoudt: het mentale is publiek omdat de evidentie voor het
invullen van attituden en betekenis publiek is. Hoe kan hij dit verbinden met de
stelling dat de agent weet wat hij zegt en denkt? Vermits dit een cruciale
assumptie is bij het interpreteren van anderen, kunnen we hier zelfs spreken van
een vorm van autoriteit: de interpretator moet ervan uitgaan dat de agent weet
wat hij zegt zonder zichzelf te interpreteren, terwijl hij (de interpretator) hem
moet interpreteren. Er bestaat dus een asymmetrie tussen zelfkennis en kennis
van het mentale leven van anderen. We zullen eerst een versie van internalisme
onderzoeken en daarna de asymmetrie verklaren.

VI. 3.1. Het internalisme van Searle


Er zijn verschillende versies van internalisme in de filosofie van de geest. We
bestuderen n (bekende) verdediger ervan, met name John Searle.44 Hoofdstuk 8
van het in 1983 verschenen Intentionality kan gelezen worden als een frontale
198

aanval op het externalisme van Putnam. In 1987 publiceerde hij bovendien een
belangrijk artikel tegen Quines en Davidsons visie op interpretatie. Searle's kritiek
op Davidson berust op een zeer klassieke visie op het mentale, een opvatting die
Davidson zeer zorgvuldig wil deconstrueren.45 Zijn objecties bieden een uitstekend
vertrekpunt om de vraag naar de verzoenbaarheid tussen het publiek karakter van
het mentale en de asymmetrie tussen de agent en zijn interpretator te onderzoeken.
'Internalisme' is de gebruikelijke naam voor de stelling dat de inhoud van een
mentale toestand een intrinsieke eigenschap van het brein is. 'Het hoofd' is de
locatie waar zich alles afspeelt. Hiermee wordt niet beweerd dat intentionaliteit
te reduceren zou zijn tot neurofysiologische toestanden. Dat laatste is een stelling
omtrent het statuut van mentale fenomenen. Met intentionaliteit als intrinsieke
eigenschap wordt het volgende principe ver bonden: elke externalistische be
schrijving (een beschrijving die het bestaan van externe entiteiten veronderstelt)
kan vervangen worden door een internalistisch alternatief (een beschrijving die
dat bestaan niet veronderstelt).46 Searle verbindt met dit ontologisch programma
een epistemologische stelling: het perspectief van de eerste persoon innemen is
constitutief om inhoud of betekenis te kunnen vastleggen.47
Jerry Fodor geeft een alternatieve definitie: 'Methodological solipsism is the
doctrine that psychological states are individuated without respect to their semantic evaluation'.48 De ratio achter deze definitie is dezelfde: indien de individuatie
van psychologische toestanden ook het evalueren van hun waarheidswaarde
impliceert, moeten externe objecten en gebeurtenissen bij dat onderzoek betrok
ken worden. Internalisme houdt in dat geen extern element bij de constitutie van
een mentale toestand betrokken is en dus valt de semantische evaluatie uit de
boot.
Er zijn drie voor de hand liggende redenen waarom internalisme een aantrek
kelijke strategie is.49 De eerste reden vindt haar oorsprong in een Fregeaanse
gedachte. De Sinn van een uitdrukking moet de wijze expliciteren waarop een
object of gebeurtenis aan een agent voorkomt.50 Indien een theorie voor een agent
diens perspectief op de werkelijkheid moet reveleren lijkt het noodzakelijk de
plaats te exploreren waar dit perspectief belichaamd wordt, en dat is het mentale
44.
45.
46.
47.

48.
49.
50.

Een ander belangrijk vertegenwoordiger is Jerry Fodor, met name in Psychosemantics.


'Indeterminacy, Empiricism, and the First Person'. Dit artikel bevat een virulente aanval op
het Davidsoniaanse uitgangspunt.
'Even if there were a set of external semantic concepts they would have to be parasitic on and
entirely reducible to a set of interna! concepts.' Intentionality, p. 230.
'Indeterminacy, Empiricism. and the First Person', p. 145: 'Once you grant that a fundamental
unit of analysis is intentionality. then it seems you are forced to accept the first person point
of view as in some sense epistemically different from the point of view of the third person
observer'.
Psychosemantics, p. 42.
Vgl. Akeel Bilgrami, 'Realism without Internalism. A critique of Searle on Intentionality', p.
60-1.
In Frege's terminologie: die Art des Gegebenseins.

199

leven van die agent.


De tweede reden verwijst naar de locatie van mentale gebeurtenissen. Internalisme stelt dat mentale gebeurtenissen uitsluitend als gebeurtenissen 'in het
hoofd van de agent' kunnen beschouwd worden. Indien we aan het mentale een
locatie toekennen kan een waaier van problemen op een gerichte manier opgelost
worden: introspectie, de autoriteit van de ik-zegger, theorien over de relatie
tussen het mentale en het fysische, etc. Dit argument moet natuurlijk tegen de
achtergrond van Putnams 'meanings ain't in the head' -doctrine gezien worden.
Ook de derde reden is niet onbelangrijk. Indien internalisme correct is, dan is
dat een reden om methodologisch solipsisme als een onderzoeksstrategie te accep
teren die moet leiden naar een wetenschappelijke aanpak van mentale fenomenen.
Een wetenschappelijke theorie van het mentale moet relaties van mentale gebeur
tenissen met externe objecten en gebeurtenissen als elimineerbaar beschouwen.
Daaronder vallen uiteraard ook de causale relaties met die entiteiten.51 Een weten
schappelijke psychologie vat het mentale op als een gesloten systeem.
Deze prima facie-redenen pro internalisme worden door Searle aangevuld met
een belangrijk nieuw argument: het externalisme van Davidson lijkt zijn legitimiteit
te ontlenen aan de methode die het gebruikt. Hij vertrekt van het standpunt van een
interpretator die tracht een agent te begrijpen. Searle contesteert dat standpunt: dit
is geen legitiem perspectief om het mentale te bestuderen en er bestaat een
alternatief, met name het perspectief van de eerste persoon. Een directere aanval op
Davidsons filosofisch project kan men zich moeilijk voorstellen.
De centrale stelling waartegen Searle beroep aantekent, geeft hij aan met twee
citaten uit Davidsons werk:
'All the evidence for or against a theory of truth (interpretation, translation)
comes in the form of facts about what events or situations in the world
cause or would cause speakers to assent to or to dissent from each sentence
in the speakers' repertoire'.52
En verder:
'What an interprater cannot on empirical grounds decide about the reference of a schemer' s words cannot be an empirical feature of those
words.'53
Volgens Searle kristalliseert zich hier een visie op het publiek karakter van het
mentale waarvan de stelling dat vertaling (Quine) of interpretatie (Davidson) in
51.
52.
53.

200

Dit wordt breedvoerig beargumenteerd in hoofdstuk 2 van J. Fodors Psychosemantics


('Individualism and Supervenience').
Searle citeert uit 'The Inscrutability of Reference', p. 230.
Idem, p. 235.

zekere mate onbepaald moet zijn, volgens hem een reductio ad absurdum is.54
Searle beschrijft Davidson (correct), als volgt: alle semantische feiten moeten
toegankelijk zijn voor spreker en hoorder (agent en interpretator): betekenis is
publiek. Als de interpretator geen onderscheid kan maken tussen twee theorien
6 en 0' op grond van empirische evidentie, dan is er geen verschil tussen 0 en
6'.55 Maar zo'n onbepaaldheid kan niet ernstig genomen worden. Bijgevolg kan
de doctrine waaruit ze volgt, zelf niet correct zijn.
Waarom houden deze fenomenen een falsificatie in? Searle stelt dat Davidson
(en uiteraard ook Quine) het empirisch perspectief ten onrechte versmalt tot het
perspectief van de derde persoon: wat niet vanuit het perspectief van de derde
persoon kan worden uitgemaakt, is niet empirisch relevant.56 Dit perspectief moet
echter gecontrasteerd worden met het common-sense perspectief, dat van de
eerste persoon. Dit perspectief laat een ruimere visie toe op wat we als 'evidentie'
accepteren. Daardoor verdwijnt de onbepaaldheid:
Once you grant that a fundamental unit of analysis is intentionality [en dat
accepteert Searle, FB], then it seems you are forced to accept the first-person point of view as in some sense epistemically different from the point
of view of the third person-observer.57
Het perspectief van de derde persoon, zo stelt Searle diagnostisch vast, is het
objectiverende, (quasi-)wetenschappelijke standpunt en Davidson en Quine zijn
slachtoffer van dit objectivisme.58
Searle voert hier verschillende identificaties in. Hier is een overzicht :
(a)
(b)
(c)
(d)

Het interpretatief perspectief = het perspectief van de derde persoon


Het perspectief van de derde persoon = het objectiverend perspectief
Het common-sense perspectief = het perspectief van de eerste persoon.
Het perspectief van de eerste persoon = het perspectief dat intentionaliteit
reveleert.

54.
55.

Zie hoofdstuk IV voor een analyse van Davidsons onbepaaldheidsstelling.


Een illustratie hiervan gaven we in hoofdstuk IV par. 3 over de onbepaaldheid van de
referentierelatie. Het is op dit voorbeeld dat Searle zich beroept.
O.c.. p. 142.
O.c., p. 145.
O.c., p. 143 (sectie V van dit opstel is volledig aan dit thema gewijd). Zie ook Intentionality,
p. 230, waar het perspectief van de derde persoon met het 'God' s eye perspective' (het
perspectief vanuit een neutraal standpunt) gedentificeerd wordt. Het zou de moeite waard zijn
Fodors en Searle's internalisme te vergelijken: volgens Fodor moet internalisme leiden tot een
wetenschappelijke psychologie ( 'methodologisch solipsisme als onderzoeksstrategie'), terwijl
internalisme voor Searle aantrekkelijk is omdat het dat precies uitsluit.

56.
57.
58.

201

Uit (a) en (b) volgt dat het interpretatief perspectief het objectiverend perspectief
is, terwijl uit (c) en (d) volgt dat het common-sense perspectief intentionaliteit
reveleert. En omdat volgens Searle het interpretatief perspectief geen commonsense perspectief is, kan het geen intentionaliteit reveleren.
Heel wat misverstanden komen hier samen en men kan ver gaan in het
ontrafelen ervan. In wat volgt, zullen we trachten aan te tonen dat (a) en (b) niet
van toepassing zijn op Davidson, dat (c) berust op een misvatting omtrent de
relevantie van common sense in een filosofisch onderzoek en dat (d) waar is maar
ook geldt voor het perspectief van een interpretator.
Vooraf dit: in het licht van wat we in hoofdstuk V over 'standpunten'
(perspectieven, 'points of view') zegden, moet de discussie die zal volgen, wat
achterhaald lijken. Dat hoeft niet, als we bedenken dat Searle' s kritiek op
Davidson berust op misvattingen omtrent de interessen en belangen die spelen
als men een persoon wil begrijpen. Onafhankelijk van deze misvattingen blijft
onze algemene kritiek op de gedachte dat we verschillende standpunten of
perspectieven kunnen innemen, geldig. In wat volgt, ligt de nadruk niet op het
formeel probleem dat standpuntelijkheid met zich meebrengt, wel op de wijze
waarop Searle die standpunten wil invullen: zijn opvatting over interpretatie.
Uiteraard is het ook een illustratie van het in hoofdstuk V beschreven probleem.
Het minst voor de hand liggend is waarschijnlijk de afwijzing van (a) door
Davidson. De identificatie van het interpretatief standpunt met dat van een derde
persoon die iemand observeert, ligt inderdaad voor de hand: de interpretator is
iemand die op zoek gaat naar empirische evidentie om een theorie voor attituden
van een agent op te stellen. Dit is zeker het perspectief waarin Quine radicale
vertaling ziet: op grond van input (proximale stimuli) en output (assent/dissentreacties) wordt een vertaalmanueel opgesteld.
Maar het was ook een bezwaar tegen Quine' s aanpak dat hij een vertaler ten
tonele voert. Een vertaling van een zin S naar een zin P leert ons niet noodzakelijk
de betekenis van S.59 Een vertaler moet niet op zoek gaan naar een correlatie van
de agent met zichzelf: hij kan ook stimuli en reacties van agent X correleren met
die van agent Y en zo zinnen van X vertalen naar die van Y (en omgekeerd). Zijn
taal en zijn overtuigingen worden niet gebruikt in het vertalen van X' zinnen naar
Y's zinnen. Het hoeft geen betoog dat deze procedure noch de betekenis, noch
de attituden van X en Y reveleert. De verklaring hiervoor is dat Quines vertaler
zichzelf niet als normatief uitgangspunt neemt, wel als iemand waarmee het
gedrag van de ander gecorreleerd wordt (we telescoperen hier een lang argument
uit hoofdstuk II en III).
Interpreteren is een activiteit waarbij de interpretator zichzelf beschouwt als
iemand die aan normen voldoet en op grond daarvan de ander begrijpelijk kan
59.
202

Zie par. ITJ.2 (Vertaaltheorien).

maken. De interpretator is iemand die zichzelf (zijn taal en zijn overtuigingen)


volledig betrekt bij de onderneming die hij doorvoert. Dit verklaart waarom de
afstandelijkheid van Quines derde persoon (een radicaal vertaler) niet mag
worden verward met de normatieve betrokkenheid van een interpretator.60
Dat het interpretatief 'standpunt' dat van een 'derde persoon' is, blijkt om nog
een tweede reden een vergissing te zijn. Interpreteren is een activiteit die bij de
agent een correlaat heeft: interpreteerbaar zijn. Om interpreteerbaar te zijn, moet
de agent aannemen dat hij aan specifieke normen voldoet en dat deze voldoende
zijn om zichzelf begrijpelijk te maken. Hij moet empirische evidentie creren die
het voor zijn interpretator mogelijk maakt, hem te begrijpen. Wat de agent niet
publiek kan maken met behulp van empirische, publieke evidentie, behoort niet
tot de inhoud van zijn overtuigingen of wat hij zegt. Het interpretatieve standpunt
(en de specifieke verstrengeling van normatieve en empirische overwegingen die
dat standpunt met zich meebrengt) karakteriseert zowel het perspectief van de
interpretator als diegene die zich laat interpreteren.
In identificatie (b) verbindt Searle het perspectief van de derde persoon met
een objectiverende houding. Deze identificatie wordt wellicht in de hand gewerkt
door Davidsons naturalisme en het belang dat hij hecht aan empirische evidentie
voor de correcte beschrijving van de agent. Dat is natuurlijk maar n aspect van
zijn verhaal. Even belangrijk is het normatief luik dat met interpreteren van
personen en het interpreteerbaar zijn, verbonden is. Het maakt een belangrijk
verschil uit een agent juist of onjuist te interpreteren en het is de opgave voor de
interpretator een zo adequaat mogelijke reconstructie te geven van wat de agent
denkt en zegt, gegeven alle evidentie. Dit laat ons toe een gezonde vorm van
realisme omtrent mentale concepten te handhaven: er zijn juiste en onjuiste
interpretaties, en het is dus van belang (n uit te maken) welke juist zijn.61
Men is snel geneigd het perspectief van de derde persoon een objectiverend
perspectief62 te noemen. Maar precies daarom kan het Davidsons perspectief niet
zijn. De conclusie is dus dat Searle gelijk heeft als hij zegt dat (b) niet correct is.
Maar (b) is niet Davidsons positie (misschien wel die van Quine) en wat Searle
zegt kan dus niet worden toegepast op Davidson. Belangrijker is de volgende
vraag: waarom verbindt Searle het interpretatief perspectief met een objective
rende visie op het mentale? Onder een objectiverend perspectief begrijpt Searle
het volgende:
60.

61.
62.

Ik blijf erop wijzen dat Quine soms uitdrukkelijk spreekt van normativiteit. Dit maakt zijn
positie biezonder dubbelzinnig: enerzijds wil hij puur scintistisch tewerk gaan, anderzijds
laat hij voortdurend normatieve overwegingen doorsijpelen. Zie hierover Davidsons
ongepubliceerde 'Pursuit of the Concept of Truth'. Davidson vermijdt in zijn teksten
zorgvuldig de identificatie van de interpretator met een 'standpunt van de derde persoon'.
Dat er een marge van onbepaaldheid is, discrediteert dit realisme geenszins. Zie hoofdstuk IV.
'Objectiverend': in de zin die Searle daaraan geeft (zie volgende alinea). Een interpretator
heeft een objectief perspectief op iemands mentale leven.

203

It is part of the persistent objectivizing tendency of philosophy and science


since the seventeenth century that we regard the third-person objective
point of view as somehow more 'empirical' that the first person 'subjective' point of view. What looks then as a simple declaration of scientific
fact... turns out... to be the expression of a metaphysical preference.63
De stelling van Quine en Davidson heeft inderdaad objectiverende allures: van
wat niet op grond van empirische evidentie kan worden uitgemaakt, moet de
theorie geen verantwoording afleggen. Dit 'scintistisch vooroordeel' (Searle)
wordt in Davidsons handen de stelling dat datgene wat niet vanuit het perspectief
van de derde persoon identificeerbaar is, niet tot een betekenistheorie kan
behoren. Maar ook dat kan Searle niet aanvaarden:
The point... is that, when we understand someone else than ourselves, what
we require... is a knowledge of intentional contents. Knowledge of those
contents is not equivalent to knowledge of the matching of those contents
with stimuli or to the matching of utterances with conditions in the world.
We see this most obviously in the first-person case, and our neglect of the
first-person case leads us to have a false model of the understanding of
language. We think, mistakenly, that understanding a speaker is a matter
of constructing a 'theory', that the theory is based on 'evidence' and that
the evidence must be 'empirical'.64
Quine en Davidson hebben volgens hem een te beperkte kijk op evidentie: niet
alleen assent- en dissent-reacties (resp. het voor waar of onwaar houden van
zinnen) maar ook het inzicht in de inhoud van eigen overtuigingen, intenties en
verlangens vormen evidentie voor een theorie over het mentale.
Searle stelt dat het standpunt van de interpretator slechts contingent verbon
den is met het zichtbaar maken van het mentale. Hij argumenteert als volgt: het
perspectief van de derde persoon laat manifest ruimte voor verschillende beschrij
vingsniveaus: van het niveau van het neurologische tot het niveau van (naar het
voorbeeld van Searle) de existentile fenomenologie. Deze niveaus, waaruit we
op het eerste zicht kunnen kiezen, zijn onvoldoende om fundamentele vragen in
de semantiek of de filosofie van de geest op te lossen. We moeten een positie
zoeken waarin we gedwongen worden intentionele beschrijvingen te geven:
Why? Because the level of semantics that we need to analyze also involves
a level of intentionality. Semantics includes the level at which we express
beliefs and desires in our intentional utterances, at which we mean things
63.
64.

204

'Indeterminacy and the First Person', p. 145. Het lijkt ons twijfelachtig of deze opmerking
historisch correct is. De hele fenomenologische traditie valt er niet onder.
Searle, o. c., p. 145.

by sentences and mean quite different things by certain words inside of


sentences.'65 En verder: 'Once you grant that a fundamental unit of
analysis is intentionality, then it seems you are forced to accept the
first-person point of view as in some sense epistemically different from
the point of view of the third person observer.' (...) [P]erforming speech
acts... goes on at a level of intrinsic first person intentionality.66
Searle doet hier beroep op twee argumenten: primo, dat het standpunt van de
interpretator (volgens hem: het standpunt van de derde persoon en dus een
objectiverend standpunt) slechts contingent verbonden is met het geven van
mentale beschrijvingen en, secundo, dat Davidson ten onrechte het common-sense perspectief (volgens Searle het perspectief van de eerste persoon) afwijst.
Is het standpunt van de interpretator slechts contingent met het produceren
van mentale beschrijvingen verbonden? Wanneer we anderen willen begrijpen,
dan willen we intentio nele beschrijvingen verifiren. Willen we begrijpelijk zijn,
dan moeten we evidentie ter beschikking stellen om het anderen mogelijk te
maken dergelijke beschrijvingen op te stellen. De interpretator zal niet tevreden
zijn met een fenomenologische of neurologische beschrijving. Hij wil een inten
tionele beschrijving. Het is de enige activiteit die aan zijn explanatorische
doelstelling beantwoordt.67
Omtrent het tweede argument: Davidson zou weigeren een beroep te doen op
common-sense inzichten, inzichten die (cf. equatie (c)), slechts beschikbaar zijn
vanuit het standpunt van de eerste persoon. Ter illustratie van dit dispuut kan
Searle' s kritiek op Davidsons referentieconcept hier opnieuw ter sprake komen.
Tegenover de opvattingen van Davidson plaatst hij zijn eigen common-sense
account [het voorbeeld van Davidson betreft een permutatie waarbij referentie
naar x wordt vervangen door referentie naar de schaduw van x]:
When I make the assertion 'Wilt is tall', by 'Wilt' I refer to Wilt, and by
'is tall' I mean: 'is tall'. When I say 'Wilt' I make no reference explicitly
or implicitly to shadows and, similarly, when I say 'is tall' I make no
reference to shadows. Now these are just plain facts about me. They are
not theoretical hypotheses designed to account for my behaviour or my
'hold-true ' attitudes. On the contrary, any such theory has to start with
facts such as these (cursief F.B.).'68
Searle besluit hieruit dat de argumenten van Davidson (en Quine) als een reductio
65.

0.c.,p. 145.

66.
67.

Ibidem.
Dit mondt dus rechtstreeks uit in de stelling dat mentale beschrijvingen niet elimineerbaar zijn.
Dit wordt in het volgende hoofdstuk behandeld.
O.c., p. 139.

68.

205

ad absurdum kunnen worden gereconstrueerd: gegeven de stelling dat we enkel


op grond van publieke, empirische data een betekenistheorie kunnen opbouwen,
dan komen we tot resultaten die in het licht van common-sense niet aanvaardbaar
zijn (voorbeeld: de onbe paaldheid van referentie). In plaats van deze onwelgekome consequenties gelaten te aanvaarden, kunnen we ze beter recht in de ogen
zien en als onwaarheden beschouwen. En dus kan de theorie die toelaat ze af te
leiden, ook niet aanvaard worden. 'It [de theorie van Quine en Davidson, FB]
denies the existence of distinctions that we know from our own case are valid.'69
We hebben in hoofdstuk IV reeds gewezen op de verwarring bij Searle tussen
de theorie die we gebruiken om een praktische capaciteit te beschrijven en de
praktische capaciteit zelf. Technische concepten uit de logica en de taalfilosofie
zoals 'referentie', 'satisfactie' of 'singuliere term' komen niet voor in de intenties
van personen als ze zinnen uiten. Het rationaliseren van iemands handelingen
vereist niet dat we hen overtuigingen omtrent het referentie-begrip toeschrijven
of het technische concept 'referentie' laten beheersen. Deze concepten behoren
tot een theorie waarvan kennis voldoende is om de ander te begrijpen. Evenmin
is de geschetste interpretatieprocedure de procedure die de facto gebruikt wordt
om iemand te begrijpen (ze is er een reconstructie van). Searle hanteert een
common-sense begrip dat genfiltreerd is door theoretische beschouwingen over
referentie. Het beroep op zelfkennis krijgt dan ook iets merkwaardig: tot die
zelfkennis rekent Searle wat hij, als theoreticus, weet over referentie.
Toch verdient Searle' s beroep op common-sense alle aandacht. Eerder zagen
we hoe heel wat versies van het externalisme tot de conclusie kwamen dat de
agent niet de (volledi ge) inhoud van zijn overtuigingen kent. Searle past de
contrapositie toe op deze stelling: zelfkennis impliceert internalisme. Vermits
common-sense een pleidooi inhoudt voor zelfkennis, moet common-sense ook
een pleidooi voor internalisme inhouden. Vergelijk de volgende uitspraak:
Now, in my own case, when I understand myself, I know a great deal more
than just under what external conditions I hold what sentences true. To put
it crudely: in addi tion, I know what I mean. Furthermore, if another person
understands me fully, he will know what I mean, and this goes far beyond
just knowing under what conditions I hold what sentence true'.70 Verder:
'[we make] claims that go beyond being mere summaries of the evidence,
in a way that any claim about 'other minds' goes beyond a summary of
the 'public evidence'.71
Als dit laatste inderdaad een correcte beschrijving is van het begrijpen van
personen, dan lijkt het op een quasi-magisch gebeuren dat niet volledig onder
69.

O.c.,p. 137.

70.
71.

O.c.,p. 141.
O.c.,p. 142.

206

steund wordt door evidentie. Hierdoor worden eens te meer de voorwaarden voor
het ontstaan van een other minds-probleem of een 'gedrag vs. introspectie '-dicho
tomie gecreerd. Maar de verschillende referentie-relaties laten niet zozeer een
marge open die begrijpen verhindert. Ze laten zien dat er een marge is die
verschillende theorien toelaat die stuk voor stuk adequaat zijn om de agent te
begrijpen.72
Searle ziet in het interpretatief project enkel het empirische luik van het
onderzoek. Systematisch weert hij uit zijn reconstructie van Davidsons theorie
elke verwijzing naar de normatieve rol die de overtuigingen en de zinnen van de
interpretator in dit onderzoek spelen.73 Het is belangrijk in te zien dat het voldoen
aan de normen van de agent n de empirische correctheid van de beschrijving
hand in hand gaan. Het gebruik maken van normen heeft overigens niets speculatiefs, want het is de enige mogelijkheid om tot correcte, empirisch adequate
interpretaties te komen. Searle ziet het empirisch onderzoek als een eerste faze,
waarna we een quasi-magische stap moeten zetten die ons 'beyond the evidence'
brengt, tot bij het mentale leven van de agent.
Searle miskent dan ook de reden waarom Davidson publieke evidentie cen
traal plaatst (en ermee verklaart waarom het mentale publiek is): dit is geen
behaviouristisch vooroordeel, maar de enige optie die we hebben om te leren wat
iemand zegt, gelooft of verlangt. Dit wordt emblematisch duidelijk gemaakt in
de reconstructie die vertrekt bij een radicale interpretator, iemand die niets weet
over de ander. En die empirische evidentie wordt maar beschikbaar indien we de
agent aan normen laten voldoen. En omgekeerd: we kunnen onszelf maar
interpreteerbaar opstellen indien we ervan uitgaan dat wij aan normen voldoen.
Dit weerspiegelt zich als men interpreteerbaarheid analyseert: ook daar geldt
dat de enige mogelijkheid erin bestaat, publiek toegankelijke evidentie te creren,
zodanig dat de ander de mogelijkheid krijgt, mij (als agent) te begrijpen. Hoe
publiek die evidentie moet zijn, kan (eveneens emblematisch) duidelijk gemaakt
worden door te stellen dat ik mezelf moet duidelijk maken aan iemand die niets
over mij weet: radicale interpreteerbaarheid.
Een en ander verklaart waarom Searle het perspectief van de eerste persoon
ziet als het perspectief bij uitstek om intentionele fenomenen tot hun recht te laten
komen: de agent hoeft zichzelf niet te interpreteren om te weten wat hij zegt; hij
is dus niet aangewezen op empirische evidentie. Dit is, zoals we meteen zullen
zien, niet helemaal verkeerd. Maar ze kan verdedigd worden zonder het perspec
tief van de interpretator te discrediteren als een onvolledig perspectief. Door het
standpunt van de ik-zegger constitutief te achten, tilt Searle zelfkennis tot op een
niveau waar het een bedreiging vormt voor het publiek karakter van het mentale.
72.
73.

Zie hoofdstuk IV.


Dit verklaart waarom Davidson verweten wordt een objectiverende aanpak te huldigen. Dit
wijst op een (andere) misvatting van Searle: dat, indien men normen bij een onderzoek betrekt,
dit onderzoek aan objectiviteit zou inboeten. Dit is zeker niet het geval bij Davidson.

207

Net zoals interpreteren niet te identificeren valt met een 'standpunt' van een derde
persoon, zo is interpreteerbaarheid niet te identificeren met het 'standpunt' van
een eerste persoon. 'Eerste persoon' en 'derde persoon' zijn metafysisch geladen
metaforen die men beter niet hanteert als het erom gaat interpretatie en interpre
teerbaarheid te beschrijven.

VI. 3.2. Zelfkennis en de autoriteit van de ik-zegger.


Veel auteurs leggen een verband tussen externalisme, internalisme en de moge
lijkheid tot zelfkennis. Ze worden daarbij geconfronteerd met een dilemma:
externalisme maakt het mentale zichtbaar voor de ander, maar moet accepteren
dat een agent niet altijd weet wat hij gelooft of wat zijn woorden betekenen.
Internalisme maakt zelfkennis onproblematisch maar creert moeilijkheden om
trent het begrijpen van anderen.
Dit suggereert het volgende verband tussen externalisme, internalisme en
zelfkennis: of de agent weet wat hij denkt en zegt, wordt afhankelijk gemaakt van
de locatie van het mentale. Zowel externalisme als internalisme houden vast aan
een cartesiaans concept van het mentale: de geest als een innerlijk oog dat
objecten aanschouwt die de inhoud van de attitude determineren. Als die objecten
zich in het hoofd bevinden (in dat geval zijn het mentale objecten, proposities
bv.) heeft hij geprivilegieerde toegang; bevinden die objecten zich erbuiten, dan
heeft hij die niet en kan hij zich in een toestand van ignorantie bevinden. Maar
het locatieprobleem berust op het volgende non sequitur: 'Vermits de inhoud van
mentale gebeurtenissen gedetermineerd wordt door entiteiten buiten het hoofd,
bevinden die mentale gebeurtenissen zich niet in het hoofd.' De correcte oplos
sing was dat mentale gebeurtenissen beschreven worden in termen van externe
entiteiten, maar dat ze zich in het hoofd van de agent bevinden.74 De locatie van
mentale gebeurtenissen kan slechts een rol spelen indien de agent zelfkennis heeft
op grond van een speciale relatie tot mentale objecten: een vorm van ver
trouwdheid (acquaintance) of geprivilegieerde toegankelijkheid. Indien dit een
plausibele oplossing is voor het probleem van de zelfkennis, dan wordt het
biezonder moeilijk om het interpreteren van een agent niet als een tweedehandse
vorm van toegang tot diens mentale leven te beschouwen en het te contrasteren
met introspectie, dat mr en betere informatie zou opleveren.
Searle bezondigt zich aan een analoog non sequitur: 'Vermits mentale gebeur
tenissen zich in het hoofd bevinden, zal geen externe gebeurtenis de inhoud van
een mentale gebeurtenis determineren.'75 Hoewel Searle mentale gebeurtenissen
74.
75.

208

Searle heeft dus gelijk: 'there is no other place for them to be'. Alleen volgt hieruit niet de
solipsistische positie die hij wil verdedigen.
'Each of our beliefs must be possible for a brain in a vat because each of us is precisely a brain
in a vat.' (Intentionality, p. 230). Dit was uiteraard ook Russells motief om sense-data e. d. te

correct localiseert, miskent hij dat ze slechts kunnen gedentificeerd en beschre


ven worden in termen van externe gebeurtenissen. Hij verwijt aan Davidson de
aard van het mentale te miskennen omdat deze laatste het vanuit het interpretatief
perspectief beschrijft. We zagen dat de reconstructie geenszins een distortie in
onze visie op het mentale teweeg hoeft te brengen. Maar er blijven wel enkele
vragen onbeantwoord: moeten we ruimte laten voor een specifiek perspectief van
de ik-zegger? Wat is de relatie tussen dat perspectief (zo het bestaat) en dat van
een interpretator? En wat is de relatie tussen het begrijpen van de agent door
zichzelf en het begrijpen van de agent door de ander (de interpretator)? Deze
kwesties zullen we nu onderzoeken.
Reeds in hoofdstuk II zagen we dat interpretatie moet worden verbonden met
kennisoverdracht. We kunnen niet veronderstellen dat een agent evidentie be
schikbaar stelt voor iets wat hij niet weet. Dit is een assumptie waarvan de
interpretator moet vertrekken. Een ander voorbeeld: wanneer we iemand volgen
die ons naar een bepaalde plaats wil leiden, dan gaan we ervan uit dat hij weet
waar die plaats zich bevindt. Wordt deze assumptie opgegeven, dan volgen we
hem niet en kiezen we een alternatief. Hem volgen n tegelijk veronderstellen
dat hij niet weet waar het doel zich bevindt, is incoherent. Welnu, veronderstellen
dat de agent niet weet wat zijn woorden betekenen brengt ons in dezelfde
incoherente situatie: de interpretatieve activiteit zou gratuit worden. De interpre
tator moet aannemen dat de agent weet wat zijn woorden betekenen n dat hij
weet wat zijn eigen woorden betekenen. Om de ander te begrijpen, moet hij die
persoon interpreteren. Interpretatie is overbodig om zichzelf te begrijpen. Hoe
kan dit worden verklaard ?
Laten we eerst het object van de zelfkennis afbakenen. Zelfkennis slaat op het
feit dat de agent weet wat hij zegt en gelooft als hij iets zegt, d. i. wanneer hij de
handeling stelt die gerationaliseerd wordt door die attituden.76 Die zelfkennis
mag niet verward worden met een globaal autobio grafisch overzicht. Wie
geconfronteerd wordt met een handeling van zijn vroeger ik hoeft niet te weten
wat de reden was waarom die handeling gesteld werd. Hier moet die handeling
door het huidig ik genterpreteerd worden. Stel dat X in zijn dagboek de naam
'Ronald' heeft vermeld. Als hij nu het dagboek leest, weet hij niet waarover hij
het toen had: naar welke persoon verwijst de naam 'Ronald'? X moet nu
veronderstellen dat hij toen wist wie Ronald was. X kan enkel hopen dat verdere
lectuur (en desnoods: uitgebreider onderzoek) materiaal oplevert om de drager
van de naam 'Ronald' te identificeren. Zo'n onderzoek is natuurlijk interpretatie
van zijn vroeger ik. Van dat vroeger ik verwacht hij dat het de naam consistent
gebruikt heeft en daardoor voldoende evidentie heeft achtergelaten om interpre
teerbaar te zijn. Dit is de enige plausibele strategie die een agent kan volgen. Wil

76.

introduceren. Zie par. V.4 (Een epistemologisch vooroordeel).


Wat niet impliceert dat hij altijd slaagt in het realiseren van zijn intenties. Zie hoofdstuk I voor
de nodige nuanceringen.

209

een agent het spoor van zichzelf niet bijster raken, dan moet hij ervoor zorgen
dat hij nu interpreteerbare sporen achterlaat voor zijn later ik.77
Gilbert Ryle wijst erop dat agenten meer over zichzelf weten dan over anderen
omdat ze meer vertrouwd zijn met zichzelf dan met anderen. De asymmetrie is
volgens Ryle dan ook relatief: wat haar man zegt en gelooft, zal de echtgenote
beter inschatten dan toen ze nog zijn verloofde was. Je weet meer over jezelf
omdat je wellicht de enige bent die je biografie zo volledig en uitvoerig kent.78
Maar dit is geen verklaring van het principile probleem: de asymmetrie blijft.
Interpreteren blijft noodzakelijk, hoeveel je ook weet over vorige handelingen
van de agent.79
Uit het feit dat een agent X zichzelf niet moet interpreteren, volgt niet dat,
indien een agent Y een gelijkaardige handeling stelt, X Y niet moet interpreteren.
Y kan de woorden die hij gebruikt of de primitieve handeling die hij stelt, een
andere betekenis of andere redenen geven. Zelfkennis zonder interpretatie geeft
een agent geen licentie om anderen te begrijpen zonder ze te interpreteren.
Deze observaties leiden tot de volgende stelling: wanneer een agent een
taalhandeling stelt, dan weet hij wat zijn woorden betekenen en wat de inhoud is
van de attituden die de handeling rationaliseren. Deze assumptie heeft belangrijke
consequenties voor de strategie die een interpretator moet volgen. Als interpre
tators moeten we aannemen dat uitspraken van de vorm 'ik geloof dat p' ('ik
verlang dat p ' , ' ik zeg dat p ' , etc . ) door X (de agent) waar zij n . De zelfbeschrij ving
wordt als correct geaccepteerd. De pointe is niet dat de agent die beschrijving
expliciet moet geven; wij, als interpretators, moeten aannemen dat potentile of
actuele zelfbeschrijvingen in de tegenwoordige tijd ('van zijn huidig ik') correct
zijn. Voor uitspraken als 'ik geloofde dat p' en 'ik zei toen dat p' valt de autoriteit
van de spreker trouwens weg: dit zijn situaties waarin de spreker zijn vroeger ik
interpreteert en beschrijft.80 Vermits met elke handeling zelfbeschrijvingen van
de redenen voor die handeling kunnen gepaard gaan, geldt dat voor elke handeling
die X stelt, X verondersteld wordt de verklaring van die handeling te kennen.
De assumptie dat zelfbeschrijvingen waar zijn, is een verscherping van de
assumptie dat de meeste uitspraken van de agent waar zijn. De eerste assumptie
77.
78.
79.
80.

210

Gareth Evans heeft over deze problemen biezonder verhelderend geschreven in The Varieties
ofReference, hoofdstuk 7 ('Self-Identification').
Zie The Concept ofMind, pp. 1 56, 1 79.
Zie 'First Person Authority', p. 104. Maar die vroegere handelingen vormen natuurlijk
uitstekende evidentie om nieuwe handelingen te interpreteren (cf. supra).
Dit opent interessante perspectieven voor de personal-identity-discussie: welke causale
relaties tussen het vroeger ik en het huidig ik maken interpretatie overbodig ? In hoeverre kan
de autoriteit van de ik-zegger doorgetrokken worden naar interpretaties die hij van zijn vroeger
ik geeft ? In hoeverre toont de mogelijkheid van interpretatie van zijn vroeger ik aan dat er
een discontinuteit bestaat tussen het huidig ik en het vroeger ik ? En hoe moet een interpretator
relaties leggen tussen twee verschillende versies van een persoon om hem te kunnen
interpreteren ?

is centraler: normatieve overwegingen vereisen dat vergissingen omtrent de


inhoud van wat hij zegt of gelooft (als hij iets zegt of iets gelooft) minder
tolereerbaar zijn dan vergissingen omtrent de waarheidswaarde van zijn zinnen
of overtuigingen.
Het contrast met beschrijvingen van anderen door X is manifest: een uitspraak
door X van de vorm 'Y gelooft dat p', geniet niet dezelfde autoriteit. X heeft Y
moeten interpreteren om die uitspraak te kunnen doen en als interpretator kan hij
zich vergissen. Waarom nemen we als interpretators aan dat X' zelfbeschrijvin
gen correct zijn, terwijl zijn beschrijvingen van anderen of van zijn vroeger ik
niet die presumptie bezitten? En waarom moet de agent aannemen dat zijn
zelfbeschrijvingen correct zijn, terwijl die presumptie niet geldt als hij beschrij
vingen van de ander geeft?
Ter illustratie een voorbeeld ontleend aan John Heil:81 stel dat iemand een
uiteenzetting geeft over de Slag bij Waterloo. Met een 'x' duidt hij op een bord
de legers van Napoleon aan, met een 'o' de legers van de geallieerde strijdkrach
ten. Hoewel de toeschouwers van de uiteenzetting zich kunnen vergissen in de
x-en en o's (als ze bv. de aanwijzingen van de lesgever niet correct begrijpen),
zal de lesgever zich, op het moment dat hij de zaak uiteenzet, niet vergissen in
wat hij bedoelt met 'x' en 'o'. (Hij kan zich natuurlijk vergissen in de opstelling
van de legers, maar dan stel je de vraag naar de correctheid van zijn uiteenzetting,
niet of hij weet waar de 'x'-en en 'o's voor staan, d.i. wat ze betekenen.) Als de
agent zegt dat de x-en staan voor de ene en de o's voor de andere legers, dan kan
zijn interpretator dat niet betwijfelen. Maar stel dat de lesgever de tekening op
het bord laat staan en enkele dagen later terugkomt, dan heeft hij niet meer
dezelfde autoriteit omtrent de x'en en o's: hij zou zich kunnen vergissen omtrent
de betekenis en functie van die symbolen.82
Heil geeft als laconieke verklaring dat de interpretator hier autoriteit moet
toekennen aan de agent omdat de tekening van de agent is.83 Maar dit brengt ons
geen stap verder: waarom kent iemand de betekenis van een zin die door hem
geuit wordt (een schema dat door hem getekend wordt) zonder zichzelf te moeten
interpreteren ?
We moeten vermijden de locatie van mentale gebeurtenissen een centrale rol
te laten spelen in de verklaring van de autoriteit van de ik-zegger. En terecht: we
zagen reeds dat de introductie van een 'innerlijke visie' en intentionele objecten
waarmee alleen de agent vertrouwd kan zijn ons terugvoert naar de oude carte
siaanse opvatting van het mentale.84 Interpretatie mag geen inferieur alternatief
worden voor een andere vorm van toegankelijkheid: er moet een principile band
81.
82.
83.
84.

Uit 'Privileged Access' , p. 248.


Factoren zoals het geheugen van de agent, zullen hier een rol spelen. Maar de mogelijkheid
bestaat, terwijl ze niet bestaat op het ogenblik dat hij de x-en en o's op het bord tekent.
O.r, p. 248.
Zie hoofdstuk II en V.

211

zijn tussen interpretatie, interpreteerbaarheid en het publiek karakter van het


mentale. Het publieke ligt immers in het feit dat de evidentie voor mentale en
semantische beschrijvingen publiek is. In het hoofd van de agent is niets te zien.
Om het probleem op te lossen, keren we terug naar de stelling dat de
interpretator moet aannemen dat uitspraken waarin X de betekenis geeft van S
(een door hem op dat ogenblik gebruikte zin) waar zijn. We nemen aan dat X de
betekenis geeft door de waarheidsvoorwaarde van S te geven. (In deze context
hangt niets hangt af van deze assumptie: een uitspraak als 'S betekent dat ...' is
even goed.) De invulling van de waarheidsvoorwaarde
(1) S is waar als en slechts als
gebeurt door de interpretator op grond van een interpretatie. Kan de agent een
gelijkaardig interpretatief onderzoek voor S (een zin die hij gebruikt) doorvoe
ren? Men bedenke hierbij het volgende: de interpretator (Y) beschrijft de agent
(X) in een taal (uiteraard in zijn eigen taal). Laten we die L(y) noemen. X
beschrijft zichzelf in L(x). De waarheidsvoorwaarde die Y geeft, is geformuleerd
in L(y), die van de agent in L(x). Men zou nu de volgende verklaring kunnen
geven: om de waarheidsvoorwaarde te formuleren van de zin die de agent
gebruikt, moet de agent zich slechts beroepen op een semantische regel, met name
dat je dezelfde zin kan gebruiken om de betekenis van een zin te geven: 'het
regent' betekent dat het regent, of 'het regent' is waar als en slechts als het
regent.85 Welnu, de interpretator kan op die semantische regel geen beroep doen:
hij moet de waarheidsvoorwaar de invullen op grond van interpreterend onder
zoek. Vergelijk de twee waarheidsvoorwaarden om het contrast te laten zien (L(y)
= Nederlands, L(x) = Italiaans):
(2) 'piove' vero ssi piove
(3)

'piove' is waar desda het regent

Dit verschil (het feit dat (2) tot stand komt op grond van een semantische regel
en (3) op grond van een interpretatie) zou dan de asymmetrie verklaren. Maar
ook hier gaat het niet om een bruikbare oplossing. In hoofdstuk III merkten we
reeds op dat het niet volstaat om te bewijzen dat men de betekenis van een zin
kent, dat men de volgende substitutieregel kan toepassen: de zin die je links van
'is waar als en slechts als' citeert, gebruik je rechts ervan en je verkrijgt een
interpretatief correcte waarheidsvoorwaarde. De 'kennis' die een agent heeft op
grond van de toepassing van deze regel is nominaal. Er gaat geen kennisover
dracht mee gepaard. De interpretator blijft in het ongewisse over wat de agent
zegt.86 Het geven van een correcte waarheidsvoorwaarde (door de agent) op
grond van een eigenschap van het predicaat 'is waar' als disquotatie-middel is
85.

86.

212

Hier wordt 'is waar' als een disquotatiedevies gebruikt. Zie W. V. Quine, Philosophy ofLogic,
p. 12. Maar zoals we in hoofdstuk III en IV zagen, is er mr aan waarheidsvoorwaarden dan
dat ze als dergelijk devies kunnen dienen.
Denk aan de Italiaan die in het Italiaans een woord verklaart aan de Italiaans-onkundige. Deze
laatste schiet hiermee niets op.

waardeloos als demonstratie die aantoont dat de agent de zin begrijpt.


Tevens zagen we dat het niet voldoende was een correcte theorie te kennen
om de taal te begrijpen waarvoor ze geldt: wie ze gebruikt, moet ook weten dat
ze interpretatief ade quaat is. Dit kan slechts indien hij of zij de theorie geverifi
eerd heeft.87 Een theorie voor X die niet geverifieerd is door Y, kan door Y niet
gebruikt worden om X te interpreteren. Ze wordt geverifieerd (opgesteld) door
X te interpreteren. Welnu, voor de kennis die de agent heeft, geldt een analoge
eis: het volstaat niet op grond van een semantische regel een correcte waarheidsvoorwaarde te geven; de agent moet toelaten dat een interpretatief adequate
theorie wordt opgesteld, waaruit de correcte waarheidsvoorwaarde kan afgeleid
worden. Hij moet, met andere woorden, zijn kennis demonstreren. Doet hij dat
niet, dan is er geen reden om aan te nemen dat hij die kennis bezit of voor zichzelf
kan aannemen dat hij die kennis bezit en zich bediend heeft van de constitutieve
principes die nodig zijn om die kennis op te bouwen. Deze redenering is netzomin
verificationistisch als de stelling dat, wie niet interpreteerbaar is, geen mentale
beschrijvingen verifieert.88
Hieruit volgt dat kennis van een theorie voor een taal waardeloos (en dus
non-existent) is indien ze niet gedemonstreerd wordt door interpreteerbaar te zijn
of, vanuit het perspectief van de interpretator, tot stand komt op grond van het
opdoen van die kennis door de demonstratie ervan te interpreteren. Net zoals er
zonder verificatie geen sprake is van het begrijpen van de ander, zo is er ook
zonder demonstratie geen sprake van het toeschrijven van zelfkennis.
Hier stellen we een belangrijk verband vast: wat aan de kant van de interpre
tator de capaciteit is om evidentie te vergaren die resulteert in het begrijpen van
anderen (d. i. het opstellen van een empirisch correcte waarheidstheorie), is aan
de kant van de spreker de capaciteit om evidentie te creren zodanig dat hij
begrijpelijk wordt. Van de interpretator wordt niet verwacht dat hij al over een
theorie over de taal van de ander beschikt om de cordinatie-oefening tot een
goed einde te brengen, en van de genterpreteerde wordt niet verwacht dat hij al
over een theorie over zijn taal beschikt. Het enige wat hij moet doen is voor de
woorden die hij hic et nunc gebruikt, evidentie creren zodanig dat de ander ze
met zijn woorden kan verbinden.
Waar de rol van X (die zichzelf wil begrepen zien) ligt in het interpreteerbaar
zijn, ligt de rol van Y (die X wil begrijpen) in het interpreteren. In onze
reconstructie van interpretatie als een cordinatieoefening geldt dan het volgen
de: de interpretator n de genterpreteerde brengen een correcte interpretatie tot
stand door samen voor de correcte relatering van de zinnen S, S',... met P, P',...
te zorgen. Het is niet de taak van de interpretator alln om voor correcte
87.
88.

Zie par. III.4.2 (Interpretatief adequate waarheidstheorien).


Zie hoofdstuk II, par. 6.5. (Interpreteren, vergelijken en neutraal observeren). Wl
verificationistisch is de redenering dat, wie niet dezelfde overtuigingen als ik heeft, geen
overtuigingen heeft.

213

waarheidsvoorwaarden te zorgen: de agent moet er mee voor zorgen dat de


cordinatie-oefening slaagt. Een nuttig beeld om dit te begrijpen: denk opnieuw
aan twee personen die een tunnel naar elkaar graven. Ze moeten de richting
waarin ze graven op elkaar afstemmen.
Hoe volgt hieruit de autoriteit van de ik-zegger? Daarvoor moeten we nog n
stap verder gaan en kijken naar evidentie die de interpretator aangeboden krijgt.
We stelden eerder vast dat de agent zeker kan zijn dat de betekenis van de
woorden die hij gebruikt (de inhoud van zijn overtuigingen) de correcte betekenis
is. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat de externe objecten en gebeurtenissen
(regen, konijnen die voorbijlopen,...) waarop hij woorden toepast (door ze
consistent te gebruiken) aan zijn woorden betekenis toekennen. Welke zin X uit
als konijnen voorbijlopen is niet van belang, maar zolang die zin consistent geuit
wordt als konijnen voorbijlopen, zal die zin betekenen dat er konijnen voorbijlo
pen. De vereiste consistentie moet voldoende zijn om interpreteerbaar te zijn. In
de mate dat X zich interpreteerbaar opstelt, zal X begrepen worden en vindt
kennisoverdracht plaats omtrent datgene wat X bedoelt met zijn zin en wat hij
gelooft als hij die uit. De asymmetrie tussen een agent en zijn interpretator wordt
verklaard door het onderscheid tussen de agent die evidentie ter beschikking stelt
en iemand die evidentie gebruikt om de verklaring op te stellen. De autoriteit die
we aan de agent toekennen, volgt uit de methode die we moeten volgen om hem
te begrijpen: het hangt af van de evidentie die hij (en niet iemand anders) ter
beschikking stelt, hoe we zijn woorden zullen interpreteren. Door uit het feit dat
mentale gebeurtenissen zich in het hoofd bevinden, af te leiden dat enkel datgene
wat zich in het hoofd bevindt, de inhoud ervan determineert, wordt de asymmetrie
epistemologisch gefundeerd. De enige relevante asymmetrie is een interpretatie
ve asymmetrie: interpreteren vs. interpreteerbaar zijn. Externalisme en de asym
metrie tussen de agent en zijn interpretator horen dus samen.
De methode die we volgen om een agent te begrijpen, maakt duidelijk waarom
een agent onmogelijk op systematische wijze een woord verkeerd kan gebruiken.
Voor de inter pretator die systematisch 'Gavagai' hoort uiten wanneer een koe
voorbijloopt, geldt dat 'Gavagai' waar is als koeien voorbijlopen. De conclusie
is niet dat de agent niet weet wat 'Gavagai' betekent of dat hij zich vergist. De
enige conclusie is dat in het idiolect van de agent 'Gavagai' iets anders betekent
dan in het idiolect van Quine's inboorling.
De vraag of een agent niet zou (kunnen) weten wat zijn woorden betekenen,
is dus niet zinvol: van zodra de assumptie van interpreteerbaarheid wordt gehan
teerd, moeten we deze veronderstelling laten vallen. Lokale vergissingen en
inconsequenties zijn natuurlijk altijd mogelijk: een agent kan zich vergissen in
de betekenis van een particulier woord; maar een lange, coherente en consistente
vergissing is uitgesloten. Ze is beter beschrijfbaar als een betekenisverandering
van een woord uit zijn taal (en dus van wijziging van de taal).
Een centrale gedachte blijft de stelling dat interpretatie als de overdracht van
kennis omtrent het mentale leven geldt. Interpreteerbaar zijn is het verwerfbaar
214

maken van die kennis en interpreteren het verwerven van die kennis.89 Beide
activiteiten zijn complementair. Van belang is niet alleen de idee van een
overdracht, maar ook de epistemische kwalificatie van het overgedragene: ken
nis. De cruciale rol die evidentie speelt bij het reconstrueren van wat de agent
denkt en zegt en het feit dat interpretatie resulteert in het begrijpen van de agent,
noopt ons het opgedane als kennis omtrent het mentale leven van de ander te
kwalificeren.
Interpreteerbaar zijn bestaat dus niet in het laten doorvorsen van een presen
tatie van zijn of haar mentale leven (wat het gerepresenteerde in het ongewisse
dreigt te laten), wel in het manifest maken van zijn mentale leven.90 Die kennis
maakt het mogelijk om bv. kennis omtrent feiten van persoon tot persoon over te
dragen. McDowell spreekt in dit verband van communicatieve openheid: door
zich consistent te gedragen, creert de agent evidentie die toelaat dat de interpre
tator zijn opvattingen over de agent als waar en gerechtvaardigd kan beschouwen.
De assumptie dat de agent weet wat hij zegt en denkt is hiervan het rechtstreeks
gevolg: ze moet gepostuleerd worden als datgene wat in aanmerking komt om
overgedragen te worden. Op die overdracht steunen andere vormen van kennis
overdracht tussen agenten.
De illusie van introspectie ontstaat door uit de vaststelling dat we evidentie
moeten verschaffen aan een interpretator af te leiden dat we over subjectieve data
beschikken over onszelf en die ter beschikking stellen. Die subjectieve data zijn
echter een illusie, een restant uit een tijdperk waarin de autoriteit van de ik-zegger,
de genterpreteerde, berustte op geprivilegieerde toegankelijkheid tot intentionele
objecten. Wat de stap overbrugt tussen de intentie om begrijpelijk te zijn en het
realiseren van die intentie (begrijpelijk zijn), is het succesvol interpreteerbaar
zijn, net zoals de stap tussen de intentie om een handeling te stellen en het
realiseren van die intentie verbrugd wordt door door succesvol te handelen. En
zowel voor het eerste als van het tweede heeft de agent, en niemand anders, het
initiatief in eigen handen. Natuurlijk hebben we veel overtuigingen over onszelf,
en het is op grond daarvan dat we weten hoe we onszelf het best begrijpelijk
maken. Maar die overtuigingen over onszelf zijn (hoewel uitgebreider, vollediger
en ons nauwer aan het hart liggend) niet fundamenteel verschillend van onze
overtuigingen over anderen. Ware overtuigingen over onszelf n de ander zijn
noodzakelijk om onze particuliere handelingen begrijpelijk te maken voor de
ander.
Wat moet in deze context gezegd worden over de mogelijkheid dat we anderen
kunnen misleiden of kunnen verbergen wat we denken? Het other minds-probleem zou als volgt kunnen worden begonnen: "We kunnen specifieke overtui
89.
90.

Deze gedachten werden uitgewerkt door J. McDowell in 'Meaning. Communication, and


Knowledge'. Zie ook par. II.5 (Interpretatie als kennisoverdracht).
In het eerste geval is het object van het onderzoek de presentatie van het mentale, niet het
mentale zelf.

215

gingen en verlangens voor anderen verbergen of een geheimtaal opbouwen.


Waarom zou dit niet voor alle overtuigingen of voor onze volledige taal gelden
?"91 Dat de ene spreker de ander misleidt omtrent een particuliere intentie is
natuurlijk altijd mogelijk. Het gebeurt door verkeerde evidentie te creren of
evidentie bewust ontoegankelijk te maken (zoals dat het geval is wanneer men
een geheime code wil opstellen).92 Hieruit volgt niet dat een agent zijn interpre
tator kan misleiden omtrent zijn globale mentale leven. Het argument neemt hier
dezelfde vorm aan van het anti-sceptisch argument: uit het feit dat X een agent
Y kan misleiden omtrent een particuliere attitude, volgt niet dat dit generaliseer
baar is tot diens volledige mentale configuratie. Om iemand te kunnen misleiden
omtrent het hebben van een overtuiging, moet de misleider ervoor zorgen dat de
ander veel ware overtuigingen over de misleider heeft. En dat kan slechts door
interpreteerbaar te zijn, d.i. door toe te laten dat kennisoverdracht omtrent het
mentale leven van de misleider plaats vindt.
Davidsons stelling dat het mentale publiek is heeft dezelfde functie als de
stelling dat overtuigingen meestal waar zijn: hoewel er niets uit af te leiden valt
omtrent het publiek karakter van een specifieke overtuiging, toont de reconstruc
tie aan dat het mentale zich niet globaal aan interpretatie kan onttrekken of dat
onze overtuigingen zich aan algemene veridiciteit kunnen onttrekken. Net zoals
een anti-sceptisch argument niet moet aantonen welke overtuigingen waar zijn
(dan schiet het zijn doel voorbij cf. supra), zo moet de stelling dat het mentale
publiek is, niet zeggen welke attituden altijd publiek zijn.

VI.4. Interpretatie en de causale geschiedenis van personen


Davidsons externalisme (dat mentale gebeurtenissen verklaard worden door hun
causale geschiedenis te reconstrueren, daarbij rekening houdend met specifieke
constitutieve principes), toont aan dat het mentale niet los kan gezien worden van
een causale verklaring van mentale gebeurtenissen. Die verklaring moet speci
fieke principes respecteren. Wanneer we een agent interpreteren als iemand met
overtuigingen over de Eiffeltoren, dan moet er een causale relatie bestaan tussen
X en de Eiffeltoren.93 Zonder zo 'n causale geschiedenis zou X geen overtuigin
gen over de Eiffeltoren hebben of iets kunnen zeggen over de Eiffeltoren.
Wanneer we een handeling interpreteren als het plegen van een aanslag, dan moet
er een causale relatie bestaan tussen het plaatsen van de bom, het ontploffen van
91.
92.
93.

216

Vgl. de sceptische vraagstelling in par. V. 5. Het antwoord is volkomen analoog.


Voor het hebben van sommige intenties is het nood zakelijk dat ze kunnen verborgen blijven
voor de ander : iemand om de tuin willen leiden.
Er is natuurlijk geen standaardverbinding: X kan lezen over de Eiffeltoren, en de auteur van
dat boek kan de Eiffel toren bezocht hebben. Maar X kan zelf ook de Eiffeltoren bezocht
hebben.

de bom en de intentie van de agent om de aanslag te plegen. Zonder deze causale


geschiedenis zouden we de terrorist niet verantwoordelijk kunnen stellen voor
het ontploffen van de bom.
In onze reconstructie hebben we de causale relaties en de causale verklaringen
eenvoudig gehouden: het voorbijlopen van een konijn verklaart dat de agent
gelooft dat er een konijn voorbijloopt en dat hij wil zeggen dat er een konijn
voorbijloopt. Dit kan complexere vormen aannemen denk aan het Eiffeltorenvoorbeeld: X kan geloven dat de Eiffeltoren 368 meter hoog is omdat hij het
gelezen heeft, Y omdat hij het zelf gemeten heeft: de gebeurtenis moet in een
adequate relatie staan tot de Eiffeltoren (en een meting van zijn lengte) opdat ze
deze inhoud zou hebben en opdat ze een overtuiging over de lengte van de
Eiffeltoren zou zijn.
Een interpretator legt causale verbanden tussen objecten of gebeurtenissen en
de overtuigingen erover. Die causale verklaring eist niet dat voor elk individu de
causale relatie tussen de Eiffeltoren en zijn overtuigingen over de Eiffeltoren
gelijkaardig verloopt. Anders (en in wat vertrouwder terminologie) uitgedrukt:
we leren niet allemaal op dezelfde wijze wat de Eiffeltoren is en welke hoogte
hij heeft. Wat de een leert uit een boek, ziet de ander in het echt en heeft de derde
opgepikt door een maquette ervan de bestuderen. Het is wat gemeenschappelijk
is aan hun causale geschiedenis de Eiffeltoren dat aan hun overtuigingen
een inhoud geeft. Daarom refereert de naam 'Eiffeltoren' naar de Eiffeltoren en
niet (bv.) naar de afbeelding van de Eiffeltoren of een maquette van de Eiffeltoren,
ook al heeft een specifiek agent via dergelijke voorwerpen de Eiffeltoren leren
kennen.94 De identificatie en beschrijving van overtuigingen is dus essentieel
verbonden met de reconstructie van hun causale geschiedenis, want het is in
termen van hun externe oorzaak dat ze beschrijfbaar worden qua overtuigingen.
Externalisme in de filosofie van de geest is dus geen empirische kwestie: attituden
zijn causale concepten.95 Ze kunnen slechts gebruikt worden door de agent te
relateren met de wereld rondom hem.96
Het externalisme/internalisme-debat in de filosofie van de geest staat eigenlijk
voor een veel diepere kwestie: in hoeverre is een causale verklaring van attituden
noodzakelijk om die gebeurtenis qua mentale gebeurtenis te appreciren? Cau
saliteit brengt ons onmiddellijk buiten het mentale ('externalisme"), omdat de
publieke omgeving van een agent toelaat, hem te begrijpen. Indien we in 's agents
geest konden kijken, dan zouden we niets zien: Davidson kan Wittgenstein hier
94.
95.
96.

Het spreekt vanzelf dat tussen afbeeldingen en representaties van objecten en die objecten
eveneens causale relaties lopen.
Ook intentionele handelingen zijn causale concepten. Zie hierover hoofdstuk I en mijn De
mens en zijn intenties.
Het inzicht is even weinig empirisch als de stelling dat, indien x de grootvader is van y, er een
z bestaat die de zoon (of dochter) is van x en de vader (moeder) van y . Het bestaan van z wordt
genfereerd uit de betekenis van 'grootvader'.

217

volledig volgen.97 Dit kan toegelicht worden met een verhaal dat Davidson af en
toe vertelt.98 Stel dat we een perfecte replica van een bestaand persoon X zouden
kunnen creren, iemand die molecuul per molecuul nagebouwd werd. Zou die
replica overtuigingen hebben omtrent de Eiffeltoren of X' vrienden? Zou hij met
zijn uiting 'Dat is de Eiffeltoren' bedoelen dat dat de Eiffeltoren is of zou hij X'
vrienden herkennen? Het antwoord is negatief. De replica zou niets geloven, want
een voorwaarde om iets te geloven is dat er een causale relatie bestaat tussen de
overtuiging en de objecten en gebeurtenissen waarover de overtuiging gaat. Het
is niet de minimale kans dat de reduplicatie van X zich voordoet, maar het feit
dat de geredupliceerde X nooit in causaal contact kwam met de Eiffeltoren, dat
verklaart waarom hij geen overtuigingen over de Eiffeltoren kan hebben. Hij kan,
in de mate hij een geschiedenis doorloopt die wij hebben doorlopen, wel over
tuigingen en taal verwerven. Hij moet daartoe in causaal contact gebracht worden
met objecten en gebeurtenissen en hem moet aangeleerd worden, in die omstan
digheden zinnen voor waar te houden. Indien hij zich lang genoeg ontwikkelt,
zullen we zeggen dat hij gelooft dat (bv.) de Eiffeltoren 368 m hoog is. Een
artificieel brein dat molecuul per molecuul gelijkaardig is aan dat van een
menselijke brein heeft niet noodzakelijk overtuigingen over regen of de Eiffel
toren, omdat de causale geschiedenis van dit brein niet dezelfde is als die van een
brein dat wl overtuigingen over regen of de Eiffeltoren heeft.
Uit het feit dat een interpretator een causale verklaring geeft van iemands
handelingen en attituden, volgt niet dat hij of de agent een volledig overzicht van
elke causale stap in die geschiedenis moet hebben. Iemand die gelooft dat de
Eiffeltoren 368 meter hoog is of 'piove' uit, hoeft, om te weten wat hij gelooft of
zegt, niet de volledige causale geschiedenis te kennen die hij heeft doorlopen om
die attituden te verwerven. Dat hij een bepaalde geschiedenis doorlopen heeft, is
evident, maar in een beschrijving van wat een spreker moet weten om zichzelf
begrijpelijk te maken, is het voldoende dat hij de relevante elementen in de
causale verbinding (de hoogte van de Eiffeltoren, de overtuiging over de hoogte
van de Eiffeltoren resp. de regen, zijn overtuiging dat het regent) kent. In een
waarheidsvoorwaarde komt rechts van de equivalentie geen overzicht van een
causale geschiedenis waarvan het voldoende en noodzakelijk is haar te doorlopen
om de zin links van de equivalentie te begrijpen. Hiertegen gelden precies
dezelfde objecties als tegen rijke betekenistheorien: een betekenistheorie hoeft
niet uit te leggen hoe we de woorden geleerd hebben die links van de equivalentie
staan.99
De causale geschiedenis van mentale gebeurtenissen leert ons dat we de
publieke, aan verschillende wezens gemeenschappelijke omgeving essentieel
97.
98.
99.
218

Zie de Investigations, p. 2 1 7: 'If God had looked into our minds he would not have been able
to see whom we were speaking of.
Zie 'The Material Mind' en 'Knowing One's Own Mind'.
Zie hoofdstuk III, par. 3 (Verificatietheorien).

moeten betrekken bij een onderzoek naar rationaliteit. Die causale geschiedenis
van de attituden van de agent en van de interpretator moet op talloze punten
gemeenschappelijk zijn, zoniet zouden beiden voor elkaar onbegrijpelijk zijn.
Dat het mentale is wat het is, heeft te maken met de wijze waarop de omgeving
(waartoe ook andere mensen behoren, die hem allerlei aanleren) restricties plaatst
op wat een agent gelooft, verlangt en zegt. Door de natuur te betrekken bij het
onderzoek van de geest, geeft Davidson niet zozeer een correctie op een te
rationalistisch beeld van het mentale. Hij laat eerder zien hoe rationaliteit in de
natuur ingebed zit. Dit hoeft zelfkennis niet in gevaar te brengen.

VI.5. Een identiteitstheorie


Uit dit alles volgt een zeer precies beeld van de relatie tussen mentale en fysische
gebeurtenissen. Attituden zijn de rationele oorzaak van andere mentale gebeurte
nissen (attituden en intentionele handelingen). Overtuigingen en verlangens
worden veroorzaakt door publiek toegankelijke objecten en gebeurtenissen;
handelingen zijn lichamelijke gebeurtenissen die op hun beurt effecten hebben.
Hoewel de theorie zoals die tot hier toe ontwikkeld werd reeds belangrijke opties
uitsluit, hebben we nog geen globaal beeld geschetst van de relatie tussen de res
cogitans en de res extensa. Hoe moet die gedacht worden ?
Cartesiaans dualisme ligt slecht in de markt. De idee van een aparte mentale
substantie is geen conditio sine qua non meer voor een coherente theorie van het
mentale. Hier uit volgt echter niet dat elk monisme even aantrekkelijk is en even
coherent met andere inzichten uit de filosofie van de geest verzoend kan worden.
Monisme is de stelling dat mentale gebeurtenissen identiek zijn met fysische
gebeurtenissen. Deze op het eerste zicht onschuldige wending laat verschillende
inter pretaties toe. Een eerste versie ervan stelt dat alle gebeurtenissen die het
mentale predicaat M verifiren, ook het fysische predicaat F verifiren. Een
tweede versie zegt dat een particuliere mentale gebeurtenis M een gebeurtenis is
die ook een fysisch predicaat verifieert.100 De eerste positie wordt type/type-monisme genoemd: typen van mentale gebeurtenissen (alle gebeurtenissen met de
mentale eigenschap M, bv. geloven dat het sneeuwt) verifiren een fysisch
predicaat F (een beschrijving in termen van neurologische predicaten). De tweede
positie is minder ambitieus: ze stelt dat het voor elke mentale gebeurtenis
mogelijk is die gebeurtenissen te beschrijven in fysische predicaten, niet dat voor
elke mentale gebeurtenis M geldt dat er fysische eigenschappen zijn die aan al
die mentale gebeurtenissen die onder M vallen, gemeenschappelijk zijn. Dit is
100. Om de terminologie zuiver te houden, herhaal ik het volgende principe : een gebeurtenis e is
een mentale gebeurtenis dan en slechts dan wanneer ze een mentale be schrijving (predikaat)
M verifieert. Ze is een fysische gebeurtenis dan en slechts dan wanneer ze een fysische
beschrijving (predicaat) F verifieert.

219

token/token-monisme.101 Het belang van dit onderscheid mag niet onderschat


worden: type/type-monisme houdt een reductionisme in, terwijl dat voor to
ken/token-monisme niet het geval is.
Het is niet onze bedoeling de bijzonder uitgebreide literatuur over het lichaam/geest-probleem uit te pluizen.102 Van belang is de coherentie van de
oplossing met de in de vorige hoofdstukken geschetste positie. We worden met
drie principes geconfronteerd die we zodanig moeten interpreteren dat ze samen
waar kunnen zijn.103
Het eerste principe stelt dat mentale en fysische gebeurtenissen causaal
interageren. Dit principe kan op zichzelf moeilijk opgegeven worden, gegeven
het feit dat we handelingen (die altijd een beschrijving verifiren waaronder ze
primitief zijn: een lichaamsbeweging) door redenen laten veroorzaken en die
redenen mentale gebeurtenissen zijn. Mentale gebeurtenissen zijn het effect van
fysische gebeurtenissen: het voorbijrennen van een konijn veroorzaakt dat X ziet
dat een konijn voorbijrent en dat hij gelooft dat een konijn voorbijrent. Wordt de
causale band tussen mentale en fysische gebeurtenissen ontkend, dan komen we
in moeilijkheden om te verklaren dat X' overtuiging dat p iets te maken heeft met
de waarheid van p (of dat het geloven dat er een konijn voorbijloopt iets te maken
heeft met het voorbijlopen van een konijn). Hetzelfde geldt voor handelingen:
indien een praktisch syllogisme oplevert dat een handeling onder een beschrijving
'A-en' verkieslijk is en X A-t, dan moeten we aannemen dat X A-t, dat hij redenen
had om te A-en en dat die redenen de oorzaak zijn van X' A-en. In elk van deze
gevallen speelt de mogelijkheid om oorzaak en effect in termen van elkaar te
beschrijven, een cruciale rol. En vermits we oorzaak en effect op specifieke wijze
beschrijven en selecteren, gaat het hier telkens om meer dan singuliere causale
uitspraken: het gaat om causale verklaringen.
Het tweede principe stelt dat, wanneer er causaliteit in het spel is, er ook sprake
moet zijn van causale wetten. Dit principe laat twee interpretaties toe en het is
van belang die goed te onderscheiden.104 De eerste interpretatie stelt dat singu
liere causale uitspraken waar zijn slechts indien er een wet bestaat waarin het
vocabularium dat in die uitspraak voorkomt, opgenomen is (het klassieke 'Co
vering Law Model'). Dit verschilt van de stelling dat een singuliere causale
uitspraak waar is slechts indien er beschrijvingen zijn van de gebeurtenissen
waarnaar in die uitspraak gerefereerd wordt, zodanig dat, indien men die beschrij
vingen substitueert voor deze uit de singuliere causale uitspraak, de bekomen
101. In Davidsons terminologie: de M-predikaten zijn in dit geval supervenint tegenover de
F-predikaten. Alleen al de exploratie van de logische eigenschappen van deze relatie heeft een
berg secundaire literatuur uitgelokt. Ik ga er niet op in.
102. Davidsons positie heeft voor een onoverzichtelijke reeks publicaties gezorgd waarvan de
kwaliteit zeer ongelijk is. Zie LePore en McLaughlin: Actions andEvents. Perspectives on the
Philosophy ofDonald Davidson en Heil en Mele, Mental Causation.
103. Zie 'Mental Events', p. 208.
104. Zie hoofdstuk I.
220

uitspraak volgt uit een causale wet.105 Volgens de eerste interpretatie kunnen
uitspraken als 'Indien X verlangt een ei te bakken en hij gelooft dat dit goed is
om zijn honger te stillen, dan zal X een ei bakken' gegeneraliseerd worden tot
een wet, ook al moeten in die generalisatie nog randvoorwaarden ingevuld
worden: 'Indien een persoon verlangt een ei te bakken en hij gelooft dat dit zijn
honger zal stillen & P (= randvoorwaarden), dan zal hij een ei bakken.'
Volgens de tweede interpretatie zal de causale wet die de mentale gebeurtenis
en de handeling causaal-nomologisch verklaart, niet spreken over verlangens,
overtuigingen of het intentioneel bakken van eieren. Ze kan over deze entiteiten
spreken in termen van fysische predicaten. Het is niet omdat we een causale
verklaring geven van een handeling in termen van mentale predicaten, dat we in
de causale wet mentale predicaten moeten gebruiken. Zoals we eerder zagen,
discrediteert dit niet het verklarend karakter van de rationele (causale) verklaring.
Het onderscheid tussen beide interpretaties is niet te onderschatten: in het eerste
geval affirmeren we het bestaan van wetten waarin mentale predicaten voorko
men; in het tweede geval affirmeren we dat er slechts van wetten sprake is, indien
het uitspraken zijn waarin enkel fysische predicaten voorkomen.
Het derde principe neemt in deze kwestie stelling in: er bestaan geen wetten
op grond waarvan mentale gebeurtenissen (attituden, handelingen) kunnen voor
speld en verklaard worden. Dit is het principe van het anomaal karakter van het
mentale.106
Bij Davidson krijgt anti-reductionisme soms gestalte in de stelling dat mentale
gebeurtenissen niet voorspelbaar zijn zoals men bv. de snelheid van een hemel
lichaam of de straling van een atoom kan voorspellen. Van wetten weten we dat
ze voorspellingen en dus contrafactische uitspraken toelaten.107 Beschreven in
termen van mentale predicaten kunnen gebeurtenissen om principile redenen
niet voorspeld worden. Men kan deze conclusie echter ook anders evalueren:
verklaringen waarin mentale beschrijvingen voorkomen kunnen niet vervangen
worden door andere (fysische) verklaringen die dezelfde explanatorische waarde
hebben. De gedachte dat men met de eerder geopperde 'randvoorwaarden' de
genoteerde regelmaat kan uitschrijven tot een wet, is een illusie: er zijn eindeloos
veel randvoorwaarden; en bovendien worden deze niet op grond van fysische
maar rationele criteria gedentificeerd. Dit is de 'klassieke' formulering van het
anomaal karakter van het mentale. We zullen in het volgende hoofdstuk aantonen
waarom het een coherente positie is.
In 'Mental Events' (de locus classicus van het argument) heeft Davidson twee
belangrijke doelstellingen: primo, aantonen dat de drie hierboven geponeerde
105. cf. 'Actions, Reasons, and Causes', p. 16. Zie ook 'Mental Events', 'Causal Relations', 'The
Material Mind'. 'Problems in the Explanation of Action', etc.
106. 'Mental Events', p. 208.
1 07. En nog veel meer verwante eigenschappen hebben. Zie in dit verband bv. Hempel, Aspects of
Scientific Explanation.

221

stellingen coherent met elkaar zijn en secundo, aantonen dat mentale predicaten
niet in causale wetten kunnen voorkomen of, anders gezegd, dat mentale beschrij
vingen niet elimineerbaar zijn ten voordele van fysische beschrijvingen. Een
predicaat P is elimineerbaar ten voordele van predicaat Q slechts indien er ware
uitspraken zijn van de vorm (x)(Px <->Qx). Maar dit is ook de (elementaire)
logische vorm van een reductionistische uitspraak. Dus als uitspraken bestaan
waarin mentale en fysische predicaten in de posities P en Q voorkomen, dan
kunnen mentale predicaten gelimineerd woren.108 Het interessante is dat Davidson het anti-reductionistisch argument nodig heeft om aan te tonen dat de
identiteitsstelling correct is. Het is op grond van een anti-reductionistische
premisse dat Davidson een monistische conclusie trekt. Dit staat haaks op een
traditie die wil dat uit anti-reductionistische visies op het mentale slechts vormen
van dualisme of interactionisme kunnen voortkomen.
Davidsons anti-reductionisme is bekend geworden als anomalous monism anomaal monisme. We zullen het luik dat het monisme aantoont eerst presente
ren, ervan uitgaande dat we inderdaad kunnen aantonen dat mentale en fysische
beschrijvingen niet tot elkaar reduceerbaar zijn. In het volgende (laatste) hoofd
stuk zullen we dit argument uitwerken. Vorige hoofdstukken bevatten alle
elementen om de overige premissen plausibel te maken.
Eerst dit: om aan te tonen dat mentale gebeurtenissen identiek zijn met
fysische gebeurtenissen, zullen we aantonen dat een particuliere (token-)gebeurtenis die een mentale beschrijving M verifieert, ook geverifieerd wordt door een
fysische beschrijving F. Dit toont aan dat alle mentale gebeurtenissen identiek
zijn met fysische gebeurtenissen, of, anders gezegd, dat alle gebeurtenissen die
een mentale beschrijving verifiren ook een fysische beschrijving verifiren. Het
argument toont niet aan dat alle gebeurtenissen die het mentaal predicaat M
verifiren ook het fysisch predicaat F verifiren.
Het argument loopt als volgt:
(PI) M (een particuliere mentale gebeurtenis) veroorzaakt een particuliere fysi
sche gebeurtenis F.
Toelichting: we nemen aan dat dit vanzelfsprekend is op grond van wat in
hoofdstuk I over handelingen en in hoofdstuk II, III en IV over interpretatie
gezegd werd. Een variant op (PI) is (P l'):
(PI') F (een particuliere fysische gebeurtenis) veroorzaakt M (een particuliere
mentale gebeurtenis).
(P2) Als een mentale gebeurtenis een fysische gebeurtenis veroorzaakt (of vice
versa), dan moet dit causaal verband onder een wet vallen.
108. Niet alle gebeurtenissen verifiren een mentale beschrijving (zijn mentale gebeurtenissen),
maar alle mentale gebeurtenissen verifiren ook fysische beschrijvingen. Daarom kan het
reductionisme niet omgekeerd geformuleerd worden.

222

Toelichting: (P2) is de tweede stelling die in 'Mental Events' geponeerd wordt.


Het berust op de Humeaanse opvatting over causaliteit. Zie ook hoofdstuk I over
causale verklaringen en causale wetten.
(P3 ) De causale relatie tussen mentale en fysische gebeurtenissen kan onder twee
(en slechts twee) types wetten vallen:
(a) psychofysische wetten (wetten waarvan de formulering zowel fysische
als mentale predicaten bevat)
of

(b) fysische wetten (die enkel fysische predicaten bevatten)


Toelichting: zie hierboven. In feite moeten we een derde optie aantonen, nl. dat
er geen zuiver psychologische wetten mogelijk zijn. We zagen dat handelingen
lichaamsbewegingen zijn en dat de inhoud van mentale gebeurtenissen ontleend
wordt aan causale relaties met externe gebeurtenissen. Elke mentale toestand of
gebeurtenis moet in zijn causale antecedenten of consequenties een niet-mentale,
publieke gebeurtenis bevatten. De keuze gaat tussen (a) of (b). Beide opties zijn
dus mutueel exclusief en samen exhaustief.109
(P4) Er bestaan geen psychofysische wetten
Toelichting: de waarheid van (P4) moet aangetoond worden in het volgende
hoofdstuk. (P4) is uiteraard het luik (a) uit (P3).
Uit (P3) en (P4) volgt (C1):
(C1) De wet waaronder de causale relatie valt waarvan sprake in (PI), is een
fysische wet.
Toelichting: de relatie tussen (P3), (P4) en (C1) is deductief.
(P5) Valt een causale relatie onder een fysische wet, dan verifiren oorzaak en
effect een fysische beschrijving.
Toelichting: De beschrijving die in de wet voorkomt, moet geverifieerd worden
door particuliere gebeurtenissen die onder die wet vallen (triviaal).

109. Zie 'Mental Events', p. 224.


223

(C2) De particuliere mentale gebeurtenis M verifieert een fysische beschrijving


F. Q.E.D.
Toelichting: Indien een gebeurtenis e een fysische beschrijving verifieert, dan is
ze ook een fysische gebeurtenis.
Of de conclusie al dan niet bewezen is, hangt cruciaal af van de plausibiliteit van
(P3): we moeten kunnen aantonen dat optie (a) niet correct is en dus (door
exclusie) enkel (b) openblijft. Hoe kunnen we plausibel maken dat geen psycho
fysische wetten mogelijk zijn? Davidson heeft in talrijke Essays vaak op allusieve
wijze argumenten voor (P3) gegeven. Geen anti-reductionistisch argument heeft
zoveel discussies op gang gebracht als zijn positie in 'Mental Events'. Het
argument is biezonder helder en overtuigend indien men het projecteert op de
achtergrond van Davidsons filosofisch project. Hiermee hebben we meteen de
sterkte en de zwakte van het argument aangegeven: voor wie het eens is met de
verworven inzichten, zal het argument vanzelfsprekend zijn. In de mate dat men
meer en meer fragmenten van het project verwerpt, zal ook het argument minder
overtuigend en intelligibel worden. Het argument vormt het sluitstuk van ons
onderzoek.

224

HOODSTUK VII
INTERPRETATIE EN ANTI-REDUCTIONISME

VII. 1. Waarom een anti-reductionistisch argument?


Uit de vorige hoofdstukken volgt dat Davidson ons een anti-reductio nistisch
argument schuldig is. Dat argument moet aantonen dat rationele verklaringen niet
vervangbaar zijn door verklaringen die dezelfde functie hebben (met name: het
begrijpen van anderen en het zichzelf begrijpelijk maken voor anderen) maar
geen gebruik maken van constitu tieve principes van intentionele verklaringen.
Er zijn drie redenen waarom we een anti-reductionistisch argument nodig
hebben. Ten eerste: om aan te tonen dat een particuliere mentale gebeurtenis
identiek is met een particuliere fysische gebeurtenis, is een premisse nodig die
stelt dat er geen reductie nistische principes formuleerbaar zijn.1 Reductionisme
stelt dat dergelijke principes wel mogelijk zijn: elke mentale gebeurtenis M moet
beschrijfbaar zijn als een fysische gebeurtenis F. In dat geval zou ook een
verklaring in termen van het F-vocabularium (het nomologisch vocabularium)
mogelijk zijn. Ten tweede: rationele verklaringen, zo werd aangenomen, verkla
ren alles wat we van een intentionele handeling (qua intentionele handeling)
willen weten. Kennen we de redenen waarmee ze gesteld wordt, dan kennen we
de betekenis of inhoud van die handeling. Kan het zijn dat die betekenis ons
bekend wordt als we een fysische verklaring van die handeling geven? In ieder
geval krijgen we dan af te rekenen met de 'was slechts '-reflex: "Luisteren naar
DarkSide ofthe Moon was slechts een complexe neurale gebeurtenis ABC", etc.2
een reflex die onbehagen achterlaat. Een anti-reductionistisch argument geeft
een filosofische onderbouw aan dit onbehagen: het verdedigt de stelling dat enkel
intentionele verklaringen in staat zijn, personen begrijpelijk te maken. Ten derde:
er is een verband tussen het anti-reductionistische argument en de legitimiteit van
de metafysische conclusies uit het onderzoek. Davidson liet uit het interpreteren
van personen conclusies volgen over de aard van het mentale en zijn relatie tot
de wereld ('de meeste van onze opvattingen zijn waar'). Die conclusies zijn pas
legitiem indien de verklaring waaruit ze voortvloeien, niet vervangbaar is door
een verklaring die dezelfde doelstelling pretendeert te realiseren, maar gn
gebruik maakt van de constitutieve principes waarop de oorspronkelijke verkla
ring steunt. Daarvoor werd nog geen expliciet argument gegeven. Het weze
opgemerkt dat dit misschien wel de belangrijkste functie van Davidsons anti-re
1.
2.

Zie par. VI.5, premisse 4.


Zie 'Mental Events', p. 214.
225

ductionistisch argument is: aantonen dat het type verklaringen dat ons leert
personen te begrijpen, niet vervangbaar is. Want mocht het vervangbaar zijn, dan
verliezen ook de filosofische conclusies uit de reconstructie hun legitimiteit.

VII.2. De legitimiteit van mentale verklaringen


Uit hoofdstuk I-VI volgt een anti-reductionistisch argument. Het argument van
Davidson wordt zelden of nooit in zijn oeuvre teruggeplaatst. Dit geeft uitspraken
in 'Mental Events' (de locus classicus van het argument) en vele andere Essays
een suggestief karakter. Davidson veroorlooft zich soms elusieve uitspraken
omdat de details die nodig zijn om het argument precies in te vullen, over zijn
oeuvre verspreid liggen.
We worden geconfronteerd met een explanandum (het gedrag van een agent)
en we willen weten of de verklaring die we voor dat gedrag geven (een intentio
nele verklaring), kan vervangen worden door een verklaring die geen gebruik
maakt van de constitutieve principes die het onderzoek naar de aard van die
verklaring heeft blootgelegd. De vraag naar de mogelijkheid van reductionisme
is de vraag naar het uniek karakter van de explanatorische strategie die we volgen
om het explanandum te verklaren. Het leren begrijpen (interpreteren) van een
agent, gebeurt door diens gedrag causaal te verklaren. In die causale verklaringen
functioneren attituden van de agent. Interpretatie slaagt als de genterpreteerde
handeling begrepen wordt en interpreteerbaar zijn, is dat begrijpen (de kennis
overdracht) mogelijk maken: de agent leert aan de interpretator wat hij (de agent)
gelooft, verlangt en zegt. Is de interpretatieprocedure vervangbaar door een
alternatieve procedure die tot hetzelfde doel leidt? Om deze vraag te beantwoor
den grijpen we terug naar de in hoofdstuk II gentroduceerde analogie tussen het
interpreteren van personen en het wegen van objecten. Stel dat een agent als
opdracht krijgt objecten te wegen. De handeling slaagt wanneer hij aan elk object
een getal toekent en die getallen specifieke relaties tussen de objecten vastleggen.
Is die procedure vervangbaar door een andere procedure die tot hetzelfde resultaat
leidt, nl. weten hoeveel elk object weegt? We hadden een electronische weeg
schaal kunnen nemen en er de objecten mee wegen. Behalve het feit dat dit niet
impliceert dat diegene die deze handeling uitvoert, weet dat hij objecten weegt,3
wordt geen rekening gehouden met restricties die we onszelf hebben opgelegd:
we mochten geen weegschaal gebruiken, het gebruik van een vooraf gegeven
maatstaf was uitgesloten, etc. Is de procedure zoals in hoofdstuk II geschetst
vervangbaar door een procedure die er geen louter stilistische variant op is?
In hoofdstuk II schetsten we een procedure die voldoende is om het gewicht
van een object te identificeren. Maar we leerden nog meer: elke procedure zal
3.
226

Zie par. II. 6.2 (Uitwerking van de analogie).

aan de constitutieve principes die deze procedure blootlegt, voldoen. Het resultaat
is dat er weinig speelruimte voor varianten overblijft: elk alternatief moet die
constitutieve principes respecteren n voldoende zijn om het gewicht van objec
ten te bepalen. Hetzelfde geldt voor principes die door de reconstructie van een
interpretatieprocedure blootgelegd worden. In hoofdstuk IV hebben we trachten
aan te tonen hoe de procedure tot de gewenste kennisoverdracht leidt. Doel
hiervan was niet zozeer aan te tonen dat we leren dat het mogelijk is anderen te
begrijpen (dat weten we ook zonder een filosofisch traktaat te lezen). We willen
leren hoe het mogelijk is dat we anderen begrijpen en welke principes we moeten
respecteren opdat de procedure haar doel zou bereiken.
De reductionistische uitdaging kan nu precies geformuleerd worden: zijn de
principes die we ontdekt hebben inderdaad noodzakelijk te respecteren wanneer
we iemand willen begrijpen of zelf begrijpelijk willen zijn? Is het zo dat we
moeten aannemen dat de agent meestal ware overtuigingen heeft, dat overtuigin
gen rationeel met elkaar verbonden zijn, vergissingen en irrationele attituden
slechts zichtbaar zijn op een brede achtergrond van ware en rationele attituden,
etc.? We geven een verklaring met als doel X te begrijpen. Kan een verklaring
die niet van die principes gebruik maakt, hetzelfde doel bereiken?
Feit is dat het alternatief ook een explanatorische activiteit moet zijn. We
moeten evolueren van een toestand waarin we X niet begrijpen naar een toestand
waarin we X wl begrijpen. De kennisoverdracht waarvan eerder sprake was,
moet slagen. Reductionisme wil aantonen dat er een procedure bestaat welke
resulteert in die kennisoverdracht en die gn gebruik maakt van de principes die
we eerder constitutief hebben genoemd.
Een intentionele verklaring is een causale verklaring. De enige alternatieve
verklaring die echt voor de hand ligt, is er een op grond van fysische wetten
een nomologische verklaring. Immers, impliceert niet elke causale relatie het
bestaan van een fysische wet? Eerder stelden we dat, indien 'a veroorzaakt b'
waar is, er beschrijvingen zijn van a en b zodanig dat, indien we die beschrijvin
gen op de posities van 'a' en 'b' invullen, de resulterende uitspraak gempliceerd
wordt door ware premissen waarvan er n een fysische wet is.4 Oorzaak en effect
zijn in dat geval beschreven met behulp van het vocabularium dat ook in de
fysische wet voorkomt. De vraag is: waarom kan een verklaring op grond van
een fysische wet geen alternatief zijn voor de verklaring gesteund op onze
normale strategie bij het begrijpen van personen, zelfs indien we weten dat de
verklaarde gebeurtenis sen onder fysische wetten vallen?
Hier moeten we kort ingaan op twee alternatieven. Sommige filosofen gaan
ervan uit dat intentionele verklaringen niet causaal zijn, precies omdat ze niet
generaliseerbaar zijn tot wetten. Tussen externe gebeurtenissen, mentale gebeur
tenissen en handelingen bestaan enkel logische, geen causale relaties. Dit argu
4.

Zie hoofdstuk I, par. 6 (Handelingen, causale verklaringen en causale wetten).

227

ment is echter niet bruikbaar. Op onafhankelijke gronden weten we dat attituden


causaal verbonden zijn met andere mentale en niet-mentale gebeurtenissen.5 Wat
we willen aantonen is dat er geen tegenspraak bestaat tussen het causaal karakter
van de rationele verklaring en het niet-elimineerbaar karakter van de rationele
verklaring.
Volgens Jon Elster toont Davidsons anomaal monisme aan dat causale ver
klaringen met behulp van redenen zelfs geen echte verklaringen kunnen zijn,
precies omdat ze niet generaliseerbaar zijn.6 Ook dat is een misvatting. Davidsons
argument berust niet op de stelling dat causale verklaringen hun explanatorische
kracht steunen op hun generaliseerbaar heid tot wetten. Davidson stelt enkel dat
er geen nomologische uitspraken zijn waarin mentale beschrijvingen voorkomen.
Dit impliceert niet dat enkel nomologische uitspraken een verkla rende waarde
hebben. Talloze causale verklaringen zijn niet nomologisch, maar functioneren
perfect. Elster stelt t hoge eisen aan verklaringen.
We moeten in ieder geval vermijden een argument te produceren dat aantoont
dat de explanatorische procedure onvervangbaar is omdat het explanandum
unieke eigenschappen zou bezitten: het zouden gebeurtenissen zijn die, bijvoor
beeld, 'gericht zijn op een mentaal object'. Davidson verzet zich hiertegen: er
kan niets over mentale gebeurtenissen gezegd worden, zo blijkt uit de reconstruc
tie van het leren begrijpen van personen, waarin 'gericht zijn op een intentioneel
object' als unieke eigenschap van mentale gebeurtenissen een centrale rol speelt.
Alle verklaringen waarin mentale gebeurtenissen een rol spelen, kunnen gere
construeerd worden zonder op die eigenschap (en intentionele objecten) een
beroep te doen.7 Evenmin moeten we anti-reductionistische argumenten plausi
bel maken door van het mentale een aparte substantie te maken. Er is t veel
filosofische en wetenschappelijke evidentie die erop wijst dat mentale gebeurte
nissen en toestanden identiek zijn met fysische gebeurtenissen en toestanden.
Davidson tracht, onder andere, aan te tonen dat dit niet tot reductionisme moet
leiden. In een anti-reductionistisch argument hoeft ontologisch dualisme niet als
premisse te fungeren.
We hoeven ook niet aan te tonen dat enkel rationele causale verklaringen niet
vervangbaar zouden zijn door nomologische verklaringen. Rationele verklarin
gen zijn, qua niet-generaliseerbaarheid, niet uniek. Economische, historische of
geologische verklaringen zijn evenmin nomologisch. De meeste verklaringen
zijn niet-nomologisch en die verklaringen voldoen ons perfect. Wetenschapsfi
losofen leren ons dat enkel fysische verklaringen nomologisch zijn of naar het
nomologische tenderen.8
5.
6.
7.
8.

228

Zie hoofdstuk I en hoofdstuk IV.


Explaining Teclmical Change. p. 43.
De clou is precies anti-reductionisme plausibel maken zonder dergelijke eigenschappen of
entiteiten te introduceren !
Zie het werk van Hempel, Scheffler, etc.

We willen dus aantonen dat intentionele verklaringen niet generaliseerbaar


zijn tot wetten. Waarom zijn ze dat niet? Interpretatie is een cordinatie-oefe
ning waarbij de zinnen die de agent met zijn mentale gebeurtenissen verbindt,
afgebeeld worden op zinnen die de interpretator gebruikt. Cordinatie slaagt
wanneer de interpretator aanneemt dat de agent de normen respecteert waaraan
hij (de interpretator) ook voldoet. Welnu, het is in functie van het voldoen aan
die normen dat oorzaak en effect van de attituden en handelingen gekozen en
beschreven worden dat het cordinatieprobleem kan opgelost worden en de
agent begrepen wordt. Het is dus voor een interpretator essentieel dat hij
oorzaken en effecten (zowel redelijke als niet-redelijke) kiest in functie van
wat hij gelooft, verlangt en zegt dat het geval is. Door deze normatieve
principes te respecteren, krijgt hij zicht op publieke evidentie die toelaat de
handelingen van de ander intentioneel te beschrijven. Die doelstelling is niet
compatibel met een andere doelstelling die we zouden kunnen hebben: diezelf
de gebeurtenissen verklaren onder een beschrijving die haar nomologisch
verbindt met andere gebeurtenissen.
Twee punten moeten nu aangetoond worden: primo, dat intentionele verkla
ringen zelf niet van nomologische aard zijn en secundo, waarom de constitutieve
principes die zo'n verklaringen moeten respecteren, uitsluiten dat intentionele
verklaringen niet aan te scherpen zijn tot nomologische verklaringen.
Omtrent het eerste punt. Een fysische wet laat ons toe, gegeven een gebeur
tenis a met eigenschap F, het bestaan van een gebeurtenis b met eigenschap G te
voorspellen. Laat het voorbijlopen van een konijn ons toe te voorspellen dat X
gelooft dat er een konijn voorbijloopt? Uiteraard niet: tussen beide bestaat geen
nomologische relatie. Het ene is geen voldoende voorwaarde voor het andere. Er
zijn te veel factoren die we onbesproken laten maar verondersteld moeten
worden: dat zijn visuele organen functioneren, dat de agent ziet dat het een konijn
is, dat hij gelooft dat konijnen kleine, behaarde dieren zijn, dat ze zich voortbe
wegen op vier poten, etc. Het is onmogelijk alle voorwaarden op te sommen
waaraan een agent moet voldoen om te geloven dat er een konijn voorbijloopt als
er een konijn voorbijloopt, want het zou vereisen dat men alle overtuigingen van
de agent over konijnen (en over behaarde dieren, en over voortbewegende dieren)
en alle fysische feiten die aan die overtuiging ten grondslag liggen, zou specifi
ceren. Die interesseren de interpretator ook niet: onder de assumptie dat de agent
begrijpelijk wordt, veronderstelt hij dat die voorwaarden vervuld zijn.
Het is een vergissing te geloven dat het probleem van praktische aard is. De
eigenschappen waaronder voorbijlopende konijnen en overtuigingen over die
voorbijlopende konijnen nomologisch verbonden zijn, worden niet gespecifi
ceerd door verdere attituden van de agent te beschrijven. De beschrijvingen
waaronder oorzaak en effect nomologisch verbonden zijn, zullen niet meer
spreken over konijnen of overtuigingen maar over fysische en neurale verbin
dingen. Dit impliceert dat beschrijvingen van de agent in termen van overtui
gingen over konijnen irrelevant geworden zijn. Hoewel ze relevant zijn om de
229

agent te interpreteren, zijn ze niet relevant om de nomologische verbinding te


leggen.
Verklaringen hoeven niet nomologisch te zijn om te slagen. Maar er is meer
aan de hand bij interpretatie: de interpretator hoeft zelfs niet op zoek te gaan naar
nomologische verbanden. Het enige verband dat hem interesseert, is de correlatie
die toelaat de agent begrijpelijk te maken. Dit verband wordt zichtbaar als hij
aanneemt dat diens overtuigingen waar zijn, zijn verlangens pertinent zijn en de
attituden rationeel verbonden zijn. Dat de verklaring wel correlaties, maar geen
nomologisch verband oplevert, is geen enkel bezwaar: de meeste verklaringen
berusten op correlaties.
Omtrent het tweede punt: waarom kan een rationele verklaring deze norma
tieve strategie niet opgeven? Een van de kenmerken van een goede causale
verklaring is dat ze in functie van haar explanatorische doelstelling uit de vele
oorzaken van een gebeurtenis de relevante oorzaak kiest. Voor een interpretator
is de relevante oorzaak publiek en gemeenschappelijk aan hem en de agent die
hij tracht te beschrijven. Dit was het argument bij uitstek om zintuiglijke stimuli
(prikkels van objecten en gebeurtenissen op het netvlies) als irrelevant te be
schouwen. Zij zijn noch gemeenschappelijk, noch publiek.9
Niet alleen de externe oorzaak moet gemeenschappelijk zijn aan de agent en
de interpretator. Ook langs de kant van het subject, de mentale configuratie die
de interpretator bij de agent veronderstelt als hij hem beschrijft met behulp van
mentale predikaten, moet de agent aan de normen voldoen waaraan de interpre
tator voldoet: er moeten relevante (redelijke) oorzaken gepostuleerd worden.10
De overtuiging dat er een konijn voorbijloopt, is ingebed in een netwerk van
andere attituden." Zonder dit netwerk is er geen sprake van inhoud en rationele
relaties. Beschrijft de interpretator de agent als gelovend dat p, dan moet hij bij
de agent een netwerk van attituden postuleren dat min of meer gelijkaardig is aan
zijn netwerk als hij gelooft dat p.
Wat we geloven als we geconfronteerd worden met objecten en gebeurtenis
sen, wordt bovendien bepaald door de sensorische uitrusting waarover we be
schikken. Onze perceptuele en auditieve uitrusting bepaalt mede wat in het oog
springt, wat opvalt en wat als achtergrond dient. Wat voor een mier gemakkelijk
te onderscheiden valt (twee zandkorrels, op grond van tactiele organen zoals
voelsprieten) is dat niet voor ons. De interpretator brengt al deze factoren (de
gemeenschappelijke externe oorzaak, de attituden waarmee het effect coherent
is, de perceptuele uitrusting van de agent, de positie van de agent tegenover de
objecten en gebeurtenissen waarover hij spreekt...) samen. Voor de interpretator
is een scherp onder scheid tussen wat de natuur ons oplegt en wat de agent eraan
toevoegt op zich weinig relevant. Maar indien een wezen te sterk afwijkt van de
9.
10.
11.

230

Zie par. V.2-V.3.


Zie par. IV.6.
Idem.

wijze waarop de natuur ons heeft uitgerust, des te moeilijker wordt het om hem
te leren begrijpen. Hij wordt steeds minder n van ons.
Indien de waarheid & rationaliteit van iemands overtuigingen constant gehou
den wordt (een principe dat in specifieke gevallen kan opgegeven worden maar
niet globaal opgeef baar is), dan zullen we af en toe verplicht zijn de relatie van
zinnen uit onze taal met zinnen uit zijn taal (de waarheidsvoorwaarden) te
reviseren. Enkel verantwoordbare afwijkingen van dit principe kunnen we tole
reren. De waarheid van iemands overtuigingen constant houden betekent: bereid
zijn hem overtuigingen en verlangens toe te schrijven over intersubjectief toe
gankelijke objecten die coherent met andere overtuigingen verbonden zijn. In de
mate dat de waarheid van overtuigingen constant gehouden wordt n de agent
zich rationeel gedraagt, slagen we erin de inhoud van attituden en de betekenis
van zinnen in te vullen.
De selectieve criteria die we hanteren in een rationele verklaring (door de
agent aan de normen te laten voldoen die wij respecteren) zijn niet bruikbaar bij
fysische verklaringen. Een fysische verklaring wordt niet adequaat door de natuur
aan de normen van de verklaarder te laten voldoen. Ze is adequaat omdat ze
toelaat het bestaan van gebeurtenissen met een nomologische eigenschap te
voorspellen op grond van andere gebeurtenissen met andere nomologische
eigenschappen.12 Wetenschap levert causale verklaringen af die abstractie maken
van onze explanatorische interessen. In tegenstelling tot causale verklaringen
waarin we het explanans laten bepalen door onze explanatorische doelstellingen,
wordt in een nomologische verklaring het explanans bepaald door wat het
explanandum logisch impliceert dat het geval moet zijn. Onze interessen spelen
hierbij geen enkele rol.13 Wie anderen wil begrijpen, kan zich dat niet veroorlo
ven: hij kiest oorzaken en effecten in functie van het begrijpelijk maken van de
agent, en laat dus essentieel die interesse meespelen in de selectie van de
relevante oorzaak.14 Hoe dit in zijn werk gaat en hoe normatieve overwegingen
voortdurend de richting aangeven voor het empirisch onderzoek, hebben we
beschreven in hoofdstuk IV.
Anti-reductionisme is niet te begronden door het mentale als een aparte
substantie voor te stellen (dualisme) of van verklaringen van mentale fenomenen
het enige type van niet-generaliseerbare (of reduceerbare) verklaringen te maken.
12.

13.
14.

Dit mag natuurlijk niet verward worden met de doelstelling die een agent heeft met een
geslaagde verklaring. Opdat de mentale verklaring zou slagen, is het noodzakelijk oorzaak en
effect van mentale gebeurtenissen selectief vast te leggen. Elke geslaagde verklaring
(nomologisch of niet) kan verdere doelstellingen van een agent helpen realiseren. Waar we
het hier over hebben is of de agent erin slaagt de verklaring te geven, niet of hij erin slaagt de
verdere intenties die hij met de geslaagde verklaring heeft, te realiseren.
Zie 'Problems in the Explanation of Action', p. 45.
Dit aspect wordt m.i. te weinig benadrukt in besprekingen van Davidsons anti-reductionistisch
argument. Hij wijst hierop in de 'Reply to Smart', p. 246 (wat waarschijnlijk de meest heldere
samenvatting is van zijn argument).

231

Davidson stelt vast dat verklaringen waarin gebruik gemaakt wordt van overtui
gingen en verlangens, niet vervangbaar zijn door een type van verklaringen dat
gn rekening houdt met de besproken selectiviteit van oorzaak en effect. Men
kan dus niet zeggen dat het mentale iets uniek is. Wel uniek is de doelstelling van
mentale verklaringen, met name: anderen willen begrijpen en begrijpelijk zijn
voor anderen. Die explanatorische interesse maakt gebruik van principes die
onbruikbaar zijn wanneer we andere explanatorische interessen (die op zich ook
weer unieke kenmerken hebben) volgen. Echt reductionisme zou dus de stelling
moeten verdedigen dat we die explanatorische interesse zouden kunnen opgeven.
Maar zouden wij die interesse (het begrijpen van anderen en het begrijpelijk
maken van zichzelf) ooit kunnen of willen opgeven?

VI 1.3. Anti-reductionisme en Davidsons filosofische methode


Er bestaat een belangrijk verband tussen Davidsons anti-reductionistisch argu
ment en de legitimering van conclusies over de aard van het mentale en zijn plaats
in de werkelijkheid: de conclusies zijn maar legitiem indien de explanatorische
procedure waaruit ze volgen, niet elimineerbaar is. Maar dit toont nog niet aan
dat het vinden en expliciteren van zo' n explanatorische praktijk inderdaad
voldoende is als rechtvaardiging van die filosofische conclusies. Men kan immers
de volgende objectie formuleren: de geldigheid van filosofische conclusies moet
kunnen aangetoond worden zonder te verwijzen naar praktijken waarin die
conclusies een constitutieve rol spelen. Zo is een anti-reductionistisch argument
slechts geslaagd te noemen, indien het formuleerbaar is onafhankelijk van de
explanatorische interessen om andere personen te begrijpen en onszelf begrijpe
lijk te maken. We zullen deze objectie nu onderzoeken.
Dat we meestal rationeel handelen, ware overtuigingen hebben en er een
externe, objectieve werkelijkheid bestaat waarover onze attituden gaan, zijn
correcte opvattingen over het mentale. Om dit aan te tonen, volstaat het niet erop
te wijzen dat we erop vertrouwen dat dit het geval is. Zo'n beroep op commonsense leert ons niet waarom het gebruik van die concepten en de stellingen waarin
ze voorkomen, gerechtvaardigd is. Dit herinnert natuurlijk aan Kant, die het een
filosofisch schandaal vond dat de menselijke rede het bestaan van de buitenwe
reld moet accepteren als een kwestie van geloof en niet op redelijke gronden.15
We moeten de objectieve geldigheid de legitimiteit van die concepten
aantonen.
Davidson gaat op zoek naar de legitimering van die principes door een situatie
te creren waarin de explanatorische rol ervan zich op geordende wijze presen
teert. Dat wil zeggen: hij zet de principes zodanig aan het werk dat we hen als
15.
232

Zie Kant, Kritik der reinen Vernunft, Vorrede zur zweiten Auflage, p. xxxix, noot.

het ware in ideale omstandig heden kunnen bestuderen.16 Als de principes


waarvan we menen dat ze constitutief zijn voor het mentale ook in die omstan
digheden stand houden, dan zijn onze opvattingen over het mentale (die zich
kristalliseren in die principes), gelegitimeerd. De verklaringen waarin de princi
pes een rol spelen, beantwoorden aan een specifieke explanatorische interesse,
met name anderen leren begrijpen en begrijpelijk zijn voor anderen. We legiti
meren opvattingen over het mentale en zijn plaats in de werkelijk heid omdat we
een praktijk kunnen reconstrueren waarin die opvattingen, als constitutieve
principes van die explanatorische praktijk, een centrale rol spelen. Het is voldoen
de een praktijk te vinden waarin die principes een constitutieve rol spelen om de
correctheid van die principes te begronden.
Hier aangekomen kan men de volgende objectie formuleren: volgen uit de
reconstructie (die oplevert wat voldoende is om personen te begrijpen), inderdaad
metafysisch relevante conclusies? De objectie dient zich meestal als volgt aan:
Davidson leert ons dat, indien we een persoon willen begrijpen, we moeten
aannemen dat diens overtuigingen waar en coherent zijn. Davidson leert ons niet
dat diens overtuigingen onconditioneel waar zijn. Interpretatie van personen laat
zien hoe logische en semantische connecties van een attitude met andere attituden
constitutief zijn om van attituden te kunnen spreken. Maar moet het ook niet
mogelijk zijn dit te laten zien zonder beroep te doen op die interpretatieve
strategie? En interpretatie laat zien dat waarheid, in tegenstelling tot referentie,
een centraal concept is in een semantiek. Is dit ook aantoonbaar onafhankelijk
van de reconstructie van het begrijpen van personen?
De objectie treft men vaak aan in discussies rond het 'barmhartigheidsprincipe' of het 'principe van welwillendheid' (een wat misplaatste term, zoals David
son zelf toegeeft). Ze krijgt in dat geval de volgende formulering: "Het is niet
omdat de interpretator in de context van het leren begrijpen van X moet aannemen
dat de meeste van X' overtuigingen waar zijn, dat hieruit volgt dat de meeste van
X' overtuigingen waar zijn." Maar de objectie gaat dieper en is, zoals we net
zagen, ook op andere kwesties van toepassing. Het is een pertinente vraag naar
de kern van Davidsons filosofische methode.
De objectie ontkent niet dat, wanneer we een persoon begrijpen, we iets te
weten komen over zijn mentale leven: we hebben ons bediend van een verkla
ringsmodel dat diens handelingen verklaart. Ze stelt dat hieruit nog geen theorie
over waarheid, rationaliteit en de aard van het mentale volgt. Een theorie over
het mentale (over mentale concepten) moet die concepten onafhankelijk van
hun explanatorische functie bestuderen. Bijgevolg zullen ook de filosofische
conclusies waarin die concepten voorkomen, niet gelegitimeerd worden door
hun explanatorische functie binnen een praktijk aan te tonen.17 Deze objectie
16.
17.

Vergelijk dit met het logisch positivisme, dat heil zag in het ontwerpen van een ideale taal om
de werkelijkheid te bestuderen.
Davidson heeft het expliciet over de filosofische conclusies die uit een reconstructie van het

233

berust op een fundamentele verwarring over de aard van een legitimering van
mentale concepten en de principes waarin ze voorkomen.
Men kan natuurlijk voor een gemakkelijke repliek kiezen en zeggen dat een
theorie over het begrijpen van personen per definitie een theorie is van het
mentale. Vermits de theorie leidt tot het begrijpen van personen, is ze een correcte
theorie van het mentale. Maar een stipulatieve definitie of identificatie levert ons
niet het soort rechtvaardiging op dat Kant suggereert.
De verbinding tussen concepten die ons helpen personen te begrijpen en een
theorie over het mentale, kan men ook als volgt formuleren: in een procedure die
leidt tot het begrijpen van een persoon, worden concepten gebruikt die een theorie
over het mentale moet verklaren. De verdienste van de reconstructie is dat ze
zorgvuldig blootlegt wat het explanan dum is van een theorie over het mentale.
Deze strategie kunnen we als volgt toelichten: in het kader van een reconstructie
van het begrijpen van personen, heeft het waarheidsconcept (het predicaat 'is
waar') een specifieke explanatorische rol:18 het laat ons toe te specificeren wat
iemand weet die een spreker begrijpt. Zonder te specificeren wat voldoende is
om te weten wat de agent zegt, zouden we onmogelijk weten waar we empirische
evidentie vinden voor die theorie. De theorie waarvoor we evidentie zoeken, is
een waarheidstheorie voor iemands taal. Wat volgens de geformuleerde objectie
nog ontbreekt, is een analyse van het waarheidsconcept. Weliswaar is beschreven
hoe waarheid een explanatorisch concept is (het leert ons personen te begrijpen);
het concept moet nu nog in de positie van explanandum geplaatst worden door
een filosofische theorie over waarheid.
Voor theorien die waarheid in de positie van explanandum plaatsen, kan men
verschillende kanten uit: correspondentietheorien en coherentietheorien,
theorien die waarheid niet-epistemisch opvatten of die het als een epistemisch
begrip willen beschouwen.19 De taak van dergelijke theorien is het waarheids
concept te analyseren of te verklaren: 'is waar' is co-extensioneel met 'is
asserteerbaar' (Dummett), 'is in ideale omstandigheden verifieerbaar' (Putnams
opvattingen eind de jaren '70), 'correspondeert met de feiten' (correspondentietheorien zoals bv. Wittgensteins Tractatus ze verdedigt), 'wat de wetenschap in
the long run bereikt' (Peirce), 'waarover een consensus bestaat' (Rorty), 'wat

18.
19.

234

leren begrijpen van een persoon volgen in 'The Method of Truth in Metaphysics'.
Impliciet in 'The Method of Truth in Metaphysics', p. 201, 'Reality Without Reference', p.
219 en expliciet in 'The Structure and Content of Truth', p. 313.
Zie 'The Structure and Content of Truth', p. 295vv. Een epistemisch waarheidsconcept plaatst
overtuigingen van een agent centraal in het analysans: 'is waar' wordt verbonden met wat door
een eindig rationeel wezen verifieerbaar is. Realistische waarheidsconcepten ontkennen dat
waarheid een epistemisch concept is en dus principieel verbonden moet zijn met wat we
feitelijk geloven (o.c., p. 298). Davidson kiest noch voor een epistemisch waarheidsconcept
(dat een identificatie met 'is verifieerbaar' impliceert), noch voor een niet-epistemisch
waarheidsconcept (dat de ontoegankelijkheid van waarheid zou impliceren).

werkt' (Amerikaans pragmatisme: Dewey en James).


Gelijkaardige manoeuvers vinden plaats wanneer we "X' overtuiging dat p"
in de explanandum-positie plaatsen: we moeten overtuigingen (en andere mentale
gebeurtenissen) verklaren als entiteiten die in een intentionele relatie tot een
propositioneel object staan (Brentano), als disposities (behaviouristen a la Ryle),
of als representaties met specifieke semantische en syntactische eigenschappen
(computationele theorien over het mentale). Dergelijke analyses staan in con
trast met de feitelijke wijze waarop we mentale predicaten gebruiken (soms wat
denigrerend de 'folk-psychology' genoemd). Een theorie over het mentale neemt
als vertrekpunt datgene wat een reconstructie van het begrijpen heeft opgeleverd.
Soms neemt ze filosofische, soms meer positief-wetenschappelijke allures aan.20
Een laatste voorbeeld: Davidsons theorie over het begrijpen van personen
levert op dat rationele structuren handelingen karakteriseren: we zijn rationele
wezens, ook al gaan we af en toe in de fout. Dit rationaliteitsconcept is natuurlijk
weinig spectaculair: elke handeling is verklaarbaar op grond van attituden van de
agent, zoniet zou het geen handeling zijn. Een theorie over het mentale plaatst dit
rationaliteitsconcept in de positie van explanandum, en gaat op zoek naar een
verklaring van rationaliteit die niet samenvalt met wat een reconstructie van het
leren begrijpen van personen (interpretatie) ons leert over overtuigingen, verlan
gens en hun constitutieve principes. Dit kan tot allerlei complicaties leiden: dat
de rationaliteit waarvan we denken dat ze ons mentale leven kenmerkt, slechts in
sommige praktijken terug te vinden is volgens scintisten en sommige
realisten in de wetenschap, volgens anderen wanneer we een neutraal, niet-genteresseerd standpunt innemen.21 Soms kan het ook leiden tot een introductie van
minimale rationaliteit: minimale rationaliteit omvat principes waaraan een ratio
neel wezen altijd voldoet. In cognitieve wetenschappen tracht men die principes
uit te schrijven en hun implementatie in de hersenen te onderzoeken. Echt
onderzoek naar de aard van rationaliteit neemt Davidsons conclusies als vertrek
punt en gaat dan op zoek naar dergelijke principes.
Er loopt iets fout in deze manoeuvers, maar het is niet eenvoudig te zien waar
zich de fout schuil houdt. Waarom hoeven we, nadat we een reconstructie van
het begrijpen van personen hebben gegeven, niets meer uit te leggen over het
mentale dat de gevonden rechtvaardiging zou vervolledigen? Deze vraag mag
niet verkeerd begrepen worden: er kan nog veel gezegd worden over het mentale
vanuit talloze disciplines, maar niets dat nog ter verdere filosofische rechtvaar
20.

21.

Het is niet zeker of een theorie die van dit explanandum vertrekt zichzelf een filosofische
theorie wil noemen. Er tekent zich hier een heel spectrum af: vertrekkend van Thomas Nagel
en John Searle (die zeker menen dat het om een filosofisch project gaat) over Fodors
methodologisch solipsisme (dat zich eerder in de richting van cognitieve wetenschappen lijkt
te begeven) naar een radicaal reductionistische aanpak (Churchland). In contrast met dit
reductionisme wordt de praktijk die Davidson beschrijft, vaak als 'folk-psychology'
ge(dis)kwalificeerd.
Dat standpunt kan, maar hoeft niet met het wetenschappelijke standpunt samen te vallen.
235

diging van de gevonden conclusies zou kunnen dienen of, omgekeerd, die
rechtvaardiging in vraag zou kunnen stellen. De echte vraag luidt: waarom
moeten de door die reconstructie blootgelegde karakteristieken van waarheid,
rationaliteit,... niet meer aangevuld worden met een analyse van waarheid, of de
door die reconstructie voortgebrachte conceptie van mentale gebeurtenissen of
rationaliteit niet meer aangevuld worden met een theorie over attituden of
rationaliteit om tot filosofisch gefundeerde conclusies te komen? Waarom zegt
een reconstructie van het leren begrijpen voldoende over het mentale als recht
vaardiging voor de metafysische conclusies?
Dat de opgeleverde inzichten niet voldoende lijken om als rechtvaardiging
van die principes door te gaan, lijkt te liggen in het feit dat niet genoeg afstand
werd genomen van de praktijk waarin die concepten en principes een centrale rol
spelen. De objectie luidt als volgt: we hebben specifieke explanatorische belan
gen en interessen, met name het begrijpen van personen. (De belangen die we
hebben om personen te begrijpen kunnen op hun beurt weer geformuleerd worden
en staan in complexe verhoudingen tot de eerste belangen.) Maar het is niet door
het exploreren van wat we doen om die explanatorische interessen tegemoet te
komen dat we een rechtvaardiging gegeven hebben van die principes of het
gebruik van die concepten. De reconstructie laat hoogstens zien hoe een interpre
tator aan een agent een schema oplegt dat die agent begrijpelijk maakt. Maar het
is niet voldoende het perspectief van een interpretator (dat intrinsiek rekening
houdt met die interessen) te expliciteren. Het mentale moet vanuit een interesseloos of onbevooroordeeld standpunt bestudeerd worden. Wat Davidsons onder
zoek heeft opgeleverd, is dus een zorgvuldig uitgeschreven vertrekpunt voor een
rechtvaardiging. De echte vraag luidt: wat kan vanuit een onbevooroordeeld
standpunt over dat explanandum gezegd worden?
De idee van een onderzoek naar de aard van het mentale lijkt dus veel te maken
te hebben met de mogelijkheid om op gelegitimeerde wijze afstand te nemen van
bestaande praktijken en ze vanuit een niet-gecompromitteerd standpunt te onder
zoeken, in de hoop dat dit ons iets leert over de aard van het mentale. Dit is een
lovenswaardige onderneming, ware het niet dat er moeilijkheden ontstaan wan
neer men dat 'niet-gecompromitteerd standpunt' wil expliciteren en legitimeren.
In hoeverre kunnen (moeten? mogen?) we afstand nemen van wat we doen,
van onze overtuigingen en verlangens en zo' n standpunt innemen om iets te leren
over het mentale? Is het mogelijk cartesiaans tewerk te gaan en te vertrekken
vanuit de eigen onbetwijfelbare zekerheden? Of moeten we, zoals Quine, ver
trekken van datgene wat wetenschappelijk verant woorde observatie van gedrag
ons leert? Of hebben Thomas Nagel en Michael Dummett gelijk en moeten we
een standpunt sub specie aeternitatis innemen?
Wat mogen we in een onderzoek naar de grondslagen van onze conceptie van
het mentale meenemen en wat moeten we achter ons laten? Wat een interpretator
onderneemt om een persoon te begrijpen, kan hierbij als voorbeeld dienen. Als
we zouden beschrijven wat een interpretator mag meenemen, dan kunnen we
236

niets anders zeggen dan dat hij alles meeneemt. Hij kan niet a priori uitmaken
wat hij zou moeten achterlaten, en evenmin weten wat hij nodig zal hebben.22 De
idee dat men vooraf moet vastleggen welke overtuigingen of verlangens iemand
mag gebruiken om de ander te interpreteren, heeft geen enkele grond.23 Er is niets
dat niet mag meegenomen worden of iets wat moet meegenomen worden. Het is
geen specifiek standpunt of afbakening binnen zijn mentale configuratie die hem
tot een interpretator maakt. Dat hij nog niets weet omtrent wat een agent gelooft,
verlangt en zegt, maakt hem tot een radicale interpretator van die agent.
In een onderzoek naar de aard van het mentale en zijn plaats in de natuur, zien
veel filosofen zich voor een gelijkaardig probleem geplaatst: zo'n onderzoek
moet gebruik maken van het mentale leven van de onderzoeker. Welk deel van
het mentale leven kan hij daarbij legitiem gebruiken en welk deel moet hij
achterlaten?
We lijken gedwongen zo'n divisie hard te moeten maken op grond van de
volgende overwegingen: zal een onderzoek naar de grondslagen van het mentale
niet op voorhand gecompromitteerd zijn door het feit dat het van het mentale
gebruik maakt om het onderzoek op te zetten? Leidt dit niet tot een triviale
zelfbevestiging van de conclusies, net zoals een bewijs triviaal is als het bewezene
gebruikt wordt in de bewijsvoering? Geherformuleerd naar ons probleem: in
Davidsons onderzoek over het mentale zijn concepten aan het werk gezet, maar
er is geen theorie over die concepten ontwikkeld.24
Talloze filosofen werden geconfronteerd met deze aporie: hoe kan men
legitiem nadenken over de aard van het mentale als dat onderzoek noodzakelij
kerwijze van het mentale leven van de onderzoeker gebruik maakt en het zelfs
specifieke normen laat respecteren? De enige mogelijkheid die men zag, was een
opsplitsing door te voeren tussen wat in dat onderzoek mag gebruikt worden en
wat als object van het onderzoek geldt. Binnen het mentale wordt een werkver
deling van kracht die vastlegt welke gegevens al dan niet bruikbaar zijn in een
transcendentaal onderzoek. De nomenclatuur van zo'n werkverdeling is welbe
kend: a priori vs. a posteriori kennis (het epistemologisch criterium), noodzake
lijke vs. contingente oordelen (het metafysisch criterium), het empirisch gegevene vs. wat door de geest wordt geconstrueerd (empirisme, van Hume over Kant
22.

23.
24.

In de mate dat overtuigingen een gestructureerd netwerk vormen waarin een 'centraal' en een
'perifeer' gedeelte kan onderscheiden worden, kan dit natuurlijk een indicatie zijn voor wat
we geneigd zullen zijn mee te nemen ('centrale overtuigingen') en wat we eventueel willen
achterlaten ('perifere overtuigingen'). Dit is nuttig, maar het laat niet de vereiste a priori
afbakening toe. (Die is trouwens onmogelijk dat is precies de pointe van Quine's "Two
Dogmas".)
Zie hoofdstuk II.
Dit is natuurlijk de diepe motivatie om rijke betekenistheorien te ontwerpen: zie hoofdstuk
III. We zouden ook kunnen zeggen: er lijkt (in de context van bovenstaande discussie) de
behoefte te bestaan om een rijke theorie over het mentale te ontwerpen. Davidson houdt het
bij een sobere theorie over het mentale. (Zo'n theorie zegt genoeg over het mentale.)

237

tot Quine), wat vanuit een neutraal standpunt zichbaar is vs. het subjectieve
standpunt (Thomas Nagel), zekerheden die door een sceptische twijfel onaange
tast blijven (Descartes).
Strategien om het mentale onbevooroordeeld te onderzoeken, steunen tradi
tioneel op de volgende krachtlijn: er moet een strategisch standpunt vastgelegd
worden van waaruit de aard van het mentale en zijn relatie tot de werkelijkheid
zichtbaar kan worden. Dat standpunt wordt afgescheurd van wat zich aandient
als behorend tot het eerste luik van de begrippenparen. Er zijn twee centrale
moeilijkheden met zo'n project: primo, de afbakening van wat bruikbaar is voor
het onderzoek leidt tot de eliminatie van een aantal overtuigingen. Maar hoe kan
het afgebakende dan nog materiaal bevatten om datgene wat die eerste stap heeft
gelimineerd, zichtbaar of recupereerbaar te maken?25 En het project is, secundo,
verbonden met solipsisme op grond van de volgende redenering: de vindplaats
van datgene wat bruikbaar is voor het onderzoek het eigen bewustzijn is
ook het logisch vertrekpunt voor het onderzoek. We mogen niet veronderstellen
dat er buiten het eigen bewustzijn nog entiteiten zijn waarvan het bestaan a priori
relevant is voor het exploreren van de aard van het mentale. Maar het is niet omdat
het mentale gelocaliseerd is in het brein, dat een reflectie over het mentale enkel
het bestaan van het brein mag veronderstellen.26
We zijn dus gedwongen om afstand te nemen van doctrines die het gefundeerd
spreken over het mentale met het innemen van een standpunt willen verbinden
(we moeten toelaten dat alle attituden gebruikt worden), en we moeten toelaten
dat het onderzoek gebruik maakt van assumpties dat er externe objecten zijn,
wezens bestaan die ook attituden hebben, etc. De crux van het Filosofisch
onderzoek bestaat erin een bestaande praktijk te specifiren waarin die assump
ties een constitutieve rol spelen een praktijk die niet zou functioneren zonder
het respecteren van die inzichten. Zo'n specificatie levert een voldoende legiti
mering op van de assumpties (die dus mr blijken te zijn dan common-sense
assumpties: ze blijken constitutieve principes te zijn). Dit verschilt van meer
klassieke transcendentale strategien, met name deze die dergelijke assumpties
willen afleiden of deduceren uit niet in vraag gestelde premissen.
Het valt op dat een strategische werkverdeling en het daaruit volgend solip
sisme ook onbruikbaar is als strategie om te interpreteren. Indien onze visie op
de werkelijkheid met een specifiek 'standpunt' verbonden is, dan heeft dit
relativisme tot gevolg: wat ik (als interpretator) niet kan begrijpen omtrent de
agent op basis van wat ik geloof, kan niet begrepen worden, daarbij uit het oog
verliezend dat datgene wat de interpretator gelooft, niet alles is wat in aanmerking
komt om geloofd te worden. Methodologisch solipsisme leidt tot de idee dat
niet-triviale zelf-interpretatie mogelijk is en iets reveleert over de aard van het
25.
26.
238

Zie hoofdstuk V: het probleem omtrent standpuntelijkheid.


Zie hoofdstuk VI voor het non sequitur in deze redenering.

mentale. Die idee is echter waardeloos. De cordinatie-oefening waarbij een


agent alle zinnen waartegenover hij attituden heeft op zichzelf afbeeldt, levert
niet het inzicht op dat attituden over externe, publiek toegankelijke objecten gaan:
ze introduceert niet de idee van objectiviteit.27
Bij een onderzoek naar de aard van het mentale moet niet het eigen mentale
leven gedistribueerd worden over verschillende 'standpunten' om (vanuit een
'onbevooroordeeld' standpunt) iets gelegitimeerd over het mentale te kunnen
zeggen. We mogen aannemen dat er meerdere subjecten zijn die elkaar kunnen
bestuderen. Evenmin moet het mentale zich over zich zelf buigen: de resultaten
zouden slechts zelf-bevestigend en dus triviaal zijn. De reflectie moet zich
aandienen als een onderzoek naar de grondslagen van een praktijk die beant
woordt aan specifieke explanatorische interessen, met name het leren begrijpen
van personen. Om dit onderzoek systematisch te laten verlopen, kunnen we een
agent ('de interpretator') in een positie plaatsen waarin het niets begrijpt van
de ander en tracht dit wezen te begrijpen. De reconstructie van het begrijpen
van anderen en het zichzelf begrijpelijk maken, legt bloot welke principes
daarbij gehanteerd worden, net zoals een reconstructie van het wegen van
objecten constitutieve regels van het wegen van objecten blootlegt. Zelfs indien
de agent die de ander tracht te begrijpen, nog nooit over die principes had
nagedacht, blijkt dat hij ze respecteert en dat ze (door geschoold na te denken:
filosofische reflectie) ook gexpliciteerd kunnen worden. De initile assump
ties bleken legitiem te zijn.
Men mag de zuiverheid die de reconstructie nastreeft, niet verwarren met het
streven naar een onbevooroordeeld of interesseloos standpunt.28 Het streven naar
een onbevooroordeeld standpunt stelt dat we afstand moeten nemen van explana
torische interessen die er ons toe nopen concepten als objectiviteit, waarheid,
overtuigingen, verlangens, rationaliteit,... te introduceren. Niet alleen is de afba
kening van zo'n standpunt niet interessant; indien we niet zouden beschikken
over specifieke interessen en belangen, zouden we ook niet in de mogelijkheid
zijn te onderzoeken wat de constitutieve principes zijn van de praktijk die aan die
interessen en belangen beantwoordt. Het onderzoek zou zich in een interesseloos
vacum afspelen. De zuiverheid waarnaar we streven moet ervoor zorgen dat de
praktijk zich zo leerzaam mogelijk gedraagt.29 Dit streven naar zuiverheid houdt
terdege rekening met onze belangen en interessen.
Natuurlijk is het niet de taak van iemand die de ander tracht te begrijpen (of
zichzelf begrijpelijk wil maken), om expliciet na te denken over de principes die
27.
28.
29.

Zie hoofdstuk V.
Zie hoofdstuk II. par. 2 (Een Gedankenexperiment) voor de hier gebruikte notie van
'zuiverheid'.
Dat kan natuurlijk ook een bevreemdend effect hebben. Een vaak geuite (maar misplaatste)
objectie tegen Davidson is dat we niet met elkaar communiceren door zinnen voor waar te
houden met behulp van bepaalde signalen. Natuurlijk niet !

239

hij daarbij respecteert. Zijn aandacht gaat naar de inhoud van wat de ander zegt
en gelooft, niet naar de procedure die hij gebruikt om dat vast te leggen.30
Wanneer we de aandacht vestigen op de procedure die hij gebruikt, dan leren we
wat hij stilzwijgend toepast. Een onderzoek naar de aard van het mentale
doorbreekt dit stilzwijgen. Het zou verkeerd zijn uit het stilzwijgen van communicators omtrent de principes die het hen mogelijk maken dat ze elkaar begrijpen,
af te leiden dat zij niet zou weten dat zij die principes moeten respecteren. Het is
niet omdat je bepaalde principes nog nooit gexpliciteerd of gerechtvaardigd hebt
(wat soms een aartsmoeilijke taak kan zijn), dat je die principes niet respecteert.
Door te beschrijven hoe een persoon een ander persoon kan interpreteren (of
hoe een persoon voor een ander persoon interpreteerbaar is) en hoe dit tot het
begrijpen leidt, zeggen we iets over de aard van het mentale (en niet alleen iets
over particuliere overtuigingen van de genterpreteerde). We leren dat het waarheidsconcept dat we hanteren niet agent- of taalspecifiek is: in een empirische
theorie voor een agent kan het gebruikt worden om die agent te begrijpen.31
Hieruit volgt dat ook de evidentie voor die empirische theorie niet agent- specifiek
is. En watje zegt over hem of haar moet objectief waar zijn, want het leidt tot het
begrijpen van die persoon. Hoe kunnen principes die systematisch tot het begrij
pen van de ander leiden of leiden tot het begrijpelijk maken van jezelf (de
doelstellingen waarop ze toegesneden zijn), verkeerd zijn?
Als we deze conclusie ernstig nemen blijkt dat de reconstructie van interpre
tatie voldoende materiaal verschaft om de rechtvaardiging te geven waarvan Kant
sprak.32 Dit kan ook minder zwaarwichtig geformuleerd worden: 'overtuiging',
'waarheid', 'verlangen', 'intentionele handeling',... zijn verklarende concepten.
Ze komen voor in causale verklaringen van mentale gebeurtenissen.
Dat een formulering van wat als voldoende geldt om een persoon te leren
begrijpen, niet voldoende is als een theorie over het mentale, leek op het volgende
argument te berusten: om een persoon te leren begrijpen, moeten we specifieke
constitutieve principes respecteren. Maar dit onderzoek leert ons niet dat die
principes ook onconditioneel waar zijn. Is de legitimiteit van mentale concepten
en de waarheid van die principes ook aantoonbaar onafhankelijk van de recon
structie van het begrijpen van personen?
Deze vraag is misplaatst. Het kwalificeren van assumpties als constitutieve
principes, gebeurt onder druk van de exploratie van een explanatorische doelstel
ling waarin die principes functioneren: het leren begrijpen van personen. De
reconstructie verschaft ons het inzicht dat concepten die van toepassing zijn op
30.

31.
32.
240

Evenmin hoeft iemand die weegt na te denken over de principes die hij daarbij respecteert.
Maar hij zou het kunnen. De praktijk van het (leren) begrijpen van personen of het begrijpelijk
zijn staat in functie van en heeft complexe verbindingen met andere praktijken. Een voorbeeld
hiervan van zo'n andere praktijk: kennisoverdracht over de werkelijkheid.
Zie hoofdstuk IV.
Zie 'Thought and Talk', 'Rational Animals'.

mentale gebeurtenissen, verbonden zijn met constitutieve principes die, als men
ze niet respecteert, ook de concepten (en dus de verklaring) onbruikbaar maken.
Het gevolg hiervan is dat de redenen wegvallen om een theorie over het begrijpen
van personen te laten verschillen van een theorie van het mentale. Er is niets aan
de theorie over het begrijpen van personen dat die theorie tot een bevooroordeelde
theorie zou maken. Wat we aantoonden is dat het onderzoek naar principes die
de aard van het mentale vastleggen, niet kan losgekoppeld worden van de
exploratie van een praktijk waarin die principes een constitutieve rol spelen.33
We hoeven dus geen nieuwe theorie over het mentale te ontwerpen of concepten
die in de reconstructie verhelderd worden, nog eens in de positie van explanandum te plaatsen om de vereiste rechtvaardiging voor die concepten en de
principes waarin ze voorkomen, te geven.
John McDowell heeft erop gewezen dat hier een soort 'vertigo' -effect kan
ontstaan :34 het gevoel dat alles aan het schuiven gaat als blijkt dat een verklaring
vanuit een interesseloos standpunt onmogelijk is. Het vooroordeel dat Davidson
wil doorprikken, is dat het niet voldoende is de grondslagen van concepten te
zoeken in de context waarin ze als verklarende concepten functioneren. De juiste
houding tegenover zo' n vertigo-sensatie is niet: "Er is geen begronding mogelijk,
en daarmee moet je maar tevreden zijn," wel: "De begronding van de principes
moet terdege rekening houden met de explanatorische praktijk waarin die prin
cipes functioneren. En dit brengt de objectiviteit en waarheid van de onderzoeks
resultaten niet in het gedrang."35
Davidson heeft recent gewezen op een foutieve inschatting die hij van zijn
eigen filosofisch project gegeven heeft. In tegenstelling tot wat hij in 'A Coherence Theory of Truth and Knowledge' beweert, bevat zijn filosofie geen pogin
gen om een waarheidstheorie of een theorie over overtuigingen te ontwikkelen.36
De interpretatieprocedure toont aan dat waarheid, betekenis, overtuigingen,
verlangens, ... aan explanatorische interessen beantwoorden. Het filosofisch
onderzoek heeft niet tot doel hen te analyseren of te reduceren tot andere
concepten een theorie over die concepten te ontwerpen. Een theorie over
waarheid (een theorie die 'waarheid' in de positie van explanandum plaatst) geeft
Davidson niet, want dit zou inhouden dat niet alles wat we over waarheid willen
weten, in onze praktijk verscholen zou liggen. Wat we wl kunnen doen, is nagaan
hoe waarheid een constitutieve rol speelt als we onszelf begrijpelijk willen maken
en anderen begrijpen. Dit leert ons alles wat we over waarheid moeten weten om
33.

Of: dat elke theorie die van zichzelf beweert dat ze onbevooroordeeld is. geen theorie van het
mentale qua mentale is.

34.
35.

Zie diens 'Virtue and Reason' p. 339 en 'Non-Cognitivism and Rule-Following', p. 149
De zuiverheid die in dit onderzoek nagestreefd wordt is een goed antidotum tegen dit
vertigo-effect: het is niet omdat we het incoherente neutrale standpunt afwijzen dat we geen
vorm van exactheid en nauwkeurigheid kunnen nastreven !
Zie in dat verband 'Afterthoughts, 1987', p. 135: 'My Emphasis on coherence was misplaced;
calling my view a 'theory' was a plain blunder.'

36.

241

het concept te begrijpen en het gebruik ervan te rechtvaardigen.


De reconstructie geeft aan het onderzoek een kritische dimensie. De recon
structie leert ons wat essentieel is om de explanatorische interesse te realiseren
en wat niet constitutief is. De principes die we bestuderen, zitten zo diep
verscholen in onze praktijk, dat het nodig was die reconstructief op te bouwen
om hen aan het werk te zien. Maar uit het feit dat ze zo diep verscholen waren,
volgt niet dat ze er niet waren. Men kan in de illusie verkeren dat ze er niet zijn,
maar even fout is het te menen dat de principes onafhankelijk van onze praktijk
formuleerbaar zijn. Davidsons vondst lijkt me te zijn dat hij een methode heeft
ontwikkeld om wat soms diep verscholen zit, aan de oppervlakte te brengen. Hij
schrijft een kritiek van de interpreterende rede.

242

BIBLIOGRAFIE
De twee verzamelbundels Inquiries into Truth and Interpretation en Essays on
Actions and Events worden afgekort als resp. Inquiries en Essays.

A. Gebruikte werken van Donald Davidson:


DAVIDSON, D., 'Actions, Reasons, and Causes', in Essays, pp. 3- 20
DAVIDSON, D., 'Adverbs of Action', in B. VERMAZEN, M. HINTIKKA
(eds.), Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 230-241
DAVIDSON, D., 'Afterthoughts, 1987', in A.R. MALACHOWSKI, Reading
Rorty,pp. 134-137
DAVIDSON, D., 'Agency', in Essays, pp. 43-62
DAVIDSON, D., 'Belief and the Basis of Meaning', in Inquiries, pp. 141-154
DAVIDSON, D., 'Causal Relations', in The Journal ofPhilosophy (1967), pp.
691-703
DAVIDSON, D., 'A Coherence Theory of Truth and Knowledge', in E. LEPORE
(ed.), Truth and Interpretation: Perspectives on the Philosophy of Donald
Davidson, pp. 307-320
DAVIDSON, D., 'Communication and Convention', in Inquiries, pp. 265-280
DAVIDSON, D., 'The Conditions of Thought', in Grazer Philosophische St
udien 36 (1989), pp. 193-200
DAVIDSON, D., 'Deception and Division', in E. LEPORE, B.MCLAUGHLIN
(ed.), Actions and Events: Perspectives on the Philosophy of Donald David
son, pp. 138-145
DAVIDSON, D., 'Empirical Content', in Grazer Philosophische Studien 16/17
(1982), pp. 471-489
DAVIDSON, D., 'Epistemology Externalized', Dialectica 45 (1991), 191-202
DAVIDSON, D., Essays on Actions and Events, Oxford 1980 [Essays]
DAVIDSON, D., 'Eternal vs. Ephemeral Events', in Essays, pp. 202-203
DAVIDSON, D., 'Events as Particulars', in Essays, pp. 181-188
DAVIDSON, D., Expressing Evaluations, Kansas City 1982
DAVIDSON, D., 'First Person Authority', in Dialectica 38 (1984), pp. 101-1 1 1
DAVIDSON, D., 'Freedom to Act', in Essays, pp. 63-82
DAVIDSON, D., 'Hempel on Explaining Action', in Essays, pp. 261-277
DAVIDSON, D., 'How is Weakness ot the Will Possible', in Essays, pp. 21-42
DAVIDSON, D., 'Hume's Cognitive Theory of Pride', in Essays, pp. 277-290
DAVIDSON, D., 'Incoherence and Irrationality', in Dialectica 39 (1985), pp.
345-354
DAVIDSON, D., 'In Defence of Convention T', in Inquiries, pp. 65-76
DAVIDSON, D., 'The Individuation of Events', in Essays, pp. 173243

DAVIDSON, D., Inquiries into Truth and Interpretation, Oxford 1984 [Inquiries]
DAVIDSON, D., 'The Inscrutability of Reference', in Inquiries, pp. 227-242
DAVIDSON, D., 'Intending', in Essays, pp. 82-103
DAVIDSON, D., 'The John Dewey Lectures: The Structure and Content of
Truth', in The Journal ofPhilosophy, 87 (1990), pp. 270-328
DAVIDSON, D., 'Judging Interpersonal Interests', in J. ELSTER, A. HYLLAND (eds.), Foundations ofSocial Choice Theory, 1986, pp. 195-21 1
DAVIDSON, D., 'Knowing One's Own Mind', in Proceedings and Addresses
of the American Philosophical Association 60 (1987), pp. 441-458
DAVIDSON, D., 'The Logical Form of Action Sentences', in Essays, pp.
105-121
DAVIDSON, D., 'The Material Mind', in Essays, pp. 245-260
DAVIDSON, D., 'Meaning, Truth and Evidence', in B. GIBSON, R. BARRETT
(ed.), Perspectives on Quine, pp. 68-79
DAVIDSON, D., 'Mental Events', in Essays, pp. 200-218
DAVIDSON, D., 'The Method of Truth in Metaphysics', in Inquiries, pp.
199-214
DAVIDSON, D., 'Moods and Performances', in Inquiries, pp.109-122
DAVIDSON, D., The Myth of the Subjective, Lezing Parijs 1988
DAVIDSON, D., 'A New Basis For Decision Theory', in Theory and Decision
18 (1985), pp. 87-98
DAVIDSON, D., 'A Nice Derangement of Epitaphs', in E. LEPORE (ed.), Truth
and Interpretation. Perspectives on the Philosophy ofDonald Davidson, pp.
433-446
DAVIDSON, D., 'On Saying That', in Inquiries, pp. 93-108
DAVIDSON, D., 'On the Very Idea of a Conceptual Scheme', in Inquiries, pp.
183-198
DAVIDSON, D., 'Paradoxes of Irrationality', in R. WOLLHEIM, J. HOPKINS
(eds.), Philosophical Essays on Freud, pp. 289-305
DAVIDSON, D., 'Problems in the Explanation of Action', in P. Pettit, R. Sylvan
en J. Norman (eds.), Metaphysics and Morality. Essays in honor of J.C.C.
Smart, pp. 35- 49
DAVIDSON, D., 'Psychology as Philosophy', in Essays , pp. 229-238
DAVIDSON, D., Pursuit of the Concept of Truth, ongepubliceerde lezing (San
Marino, mei 1990)
DAVIDSON, D., 'Quotation', in Inquiries , pp. 79-92
DAVIDSON, D., 'Radical Interpretation', in Inquiries , pp. 125- 140
DAVIDSON, D., 'Rational Animals', in Dialectica 36 (1982), pp. 317-327
DAVIDSON, D., 'Reality Without Reference', in Inquiries , pp. 215-226
DAVIDSON, D., 'Reply to Bruce Vermazen', in B. VERMAZEN, M. HINTIKKA (eds.), Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 244-247
DAVIDSON, D., 'Reply to Burge', in The Journal ofPhilosophy (1988), pp.
244

664-665
DAVIDSON, D., 'Reply to Cargile', in Essays, pp. 135-146
DAVIDSON, D., 'Reply to David Pears', in B. VERMAZEN en M. HINTIKKA,
Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 211-215
DAVIDSON, D., 'Reply to Poster, in Inquiries, pp. 171-180
DAVIDSON, D., 'Reply to J. Smart', in B. VERMAZEN, M. HINTIKKA (eds.),
Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 244-247
DAVIDSON, D., 'Reply to Quine on Events', in E. LEPORE, B. MCLAUGHLIN (eds.), Actions and Events: Perspectives on the Philosophy ofDonald
Davidson, pp. 172-176
DAVIDSON, D., 'Reply to P.F. Strawson', in B. VERMAZEN, M. HINTIKKA
(eds.), Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 224-227
DAVIDSON, D., 'Reply to Paul Grice and Judith Baker', in B. VERMAZEN,
M. HINTIKKA (eds.), Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 201-206
DAVIDSON, D., 'Representation and Interpretation', in Mohyeldin Said e.a.
(eds.), Modelling the Mind, pp. 13-26
DAVIDSON, D., 'Semantics for Natural Languages', in Inquiries, pp. 55-64
DAVIDSON, D., 'The Structure and Content of Truth', Journal of Philosophy
87 (1990), 279-328
DAVIDSON, D., 'Theories of Meaning and Learnable Languages', in Inquiries,
pp. 3-16
DAVIDSON, D., 'Thinking Causes', in J. Heil en A. Mele, Mental Causation,
3-17
DAVIDSON, D., 'Thought and Talk', in Inquiries, pp. 155-170
DAVIDSON, D., 'Toward a Unified Theory of Meaning and Action', in Grazer
Philosophische Studien 1 (1980), pp. 1-12
DAVIDSON, D., 'True to the Facts' in Inquiries, pp. 37-54
DAVIDSON, D., 'Three Varieties of Knowledge', in A. Phillips Griffiths (ed.),
A.J. Ayer Memorial Essays, Cambridge, pp. 153-166
DAVIDSON, D., 'Truth and Meaning', in Inquiries, pp. 17-36
DAVIDSON, D., 'What is Present to the Mind?', in Grazer Philosophische
Studien 36 (1989), pp. 3-18
DAVIDSON, D., 'What Metaphors Mean', in Inquiries, pp. 245-264
DAVIDSON, D., G. HARMAN, (eds.), Semantics ofNatural Languages, Atlan
tic Highlands 1972
DAVIDSON, D., G. HARMAN, (eds.), The Logic ofGrammar, Encino 1975
DAVIDSON, D., J. HINTIKKA, (eds.), Words and Objections: Essays on the
Work ofW.V. Quine, Dordrecht 1969
DAVIDSON, D., J. MARSCHAK, 'Experimental Tests of a Stochastic Decision
Theory', in C.W. CHURCHMAN, P. RATOOSH, J. WILEY (eds.) Measurement: Definitions and Theories, pp. 223-269
DAVIDSON, D., P. SUPPES, S. SIEGEL, Decision-Making: An Experimental
Approach, Stanford 1957
245

B. Andere werken :
ANSCOMBE, G.E.M., Intention, Oxford 1959
ANSCOMBE, G.E.M., 'Under a Description', in Nous 13 (1979), pp. 219-233
AUSTIN, J.L., 'A Plea for Excuses', in J. AUSTIN, Philosophical Papers, pp.
102-122
AUSTIN, J.L., Philosophical Papers, Oxford 1961
AUSTIN, J.L., How To Do Things With Words, Oxford 1962
BAIER, A.C., 'Rhyme and Reason: Reflections on Davidson's Version of
Having Reasons', in E. LEPORE, B. McLAUGHLIN (ed.), Actions and
Events: Perspectives on the Philosophy ofDonald Davidson, pp. 1 16-129
BEARDSLEY, M., 'Intending', in A. GOLDMAN, J. KIM (ed.), Values and
Morals, pp. 163-184
BILGRAMI, A., 'An Externalist Account of Psychological Content', in Philo
sophical Topics, 15 (1987), pp. 191-226
BILGRAMI, A., 'Realism Without Internalism: a Critique of Searle on Intentionality', in The Journal of Philosophy 86 (1989), p. 57-72
BLACK, M. (ed.), Philosophy in America, Ithaca 1965
BLACKBURN, S., Spreading the Word. Groundings in the Philosophy of
Language, Oxford 1984
BLOCK, N. (ed.), Philosophy of Psychology, Cambridge (Mass.) 1981
BRATMAN, M., 'Simple Intention', in Philosophical Studies 36 (1979), pp.
245-259
BRENNER-GOLOMB, N., J. van BRAKEL, 'Putnam and Davidson on Conceptual Schemes', in Dialectica 43 (1989), pp. 263-269
BUEKENS, F., 'Davidson en McDowell over realisme,antirealisme en interpre
tatie', in Filosofische en Religieuze Studies, (UFSIA), Antwerpen 1987
BUEKENS, F., 'Het filosofische projekt van Donald Davidson', in Tijdschrift
voor Filosofie 5 1 ( 1 989), pp. 3 1 6-328
BUEKENS, F., 'Het einde van theorie en het begin van in teprretatie', in E.
Heijerman en P. Wouters (eds.), Crisis van de Rede? Perspectieven op
cultuur, Assen 1992, 147-155
BUEKENS, F., 'Interpretatie en filosofische methode', in Algemeen Nederlands
Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1991
BUEKENS, F., 'Essayer, russir et chouer dans une action', in Revue de
thologie et de philosophie 124 (1992), 231-248
BUEKENS, F. en E. OGER (ed.), Denken in alle staten. 9 profielen van heden
daagse Amerikaanse filosofen, Antwerpen 1992
BUEKENS, F., 'Donald Davidson's externalisme in de filosofische psycholo
gie', in F. Buekens & E. Oger (eds.), Denken in alle staten, Antwerpen,
Pelckmans, 67-94
BUEKENS, F. 'Keeping Track of Pierre's Mind :A Davidsonian Solution to
Kripke's Puzzle About Belief', in G. Meggle en U. Wessels (ed.), Proceedings
246

of the First Analyomen-Congress, Berlin, De Gruyter, 1994, 434-443


BUEKENS, F., 'Externalism, Content and Causal Histories', Dialectica 48
(1994), 267-286
BUEKENS, F., De mens en zijn intenties. Een filosofie van het handelen,
Kapellen 1994
BUEKENS, F., 'Semantiek als een soort van ethiek', in Tmesis 1995, 59-69
BURDICK, H., 'A Logical Form for the Propositional Attitudes', in Synthese 52
(1982), pp. 185-230
BURGE, T., 'Individualism and the Mental', in P.A. FRENCH, T.E. UEHLING,

H. K. WETTSTEIN, (eds.), Midwest Studies in Philosophy: Contemporary


Perspectives in the Philosophy ofLanguage, IV (1979), pp. 73-121
CARNAP, R., Meaning and Necessity, Chicago 1956
CHISHOLM, R.M., 'Freedom and Action', in K. LEHRER, Freedom and
Determinism, pp. 28-44

CHURCH, A., Introduction to Mathematical Logic, Princeton, 1956


CHURCHLAND, P.M., Scientific Realism and the Plasticity ofMind, Cambridge
1979
CHURCHLAND, P.M., 'Eliminative Materialism and the Propositional Attitu
des', in The Journal of Philosophy 78 (1981), pp. 67-90
CHURCHMAN, C.W., P. RATOOSH, J. WILLEY (eds.), Measurement:Definitions and Theories, New York 1959
COHEN, L.J., J. LOS, H. PFEIFFER en K. PODEWSKI (eds.), Logic, Methodology and the Philosophy of Science VI, Amsterdam 1982
CUYPERS, S., Persoonsidentiteit. Een Controverse in de Analytische Wijsbe
geerte, Leuven 1 990
DANCY, J., An Introduction to Contemporary Epistemology, Oxford 1985
DANTO, A., 'Basic Actions', 'm American Philosophical Quarterly 2 (1965), pp.
141-148
DAVIES, M., Meaning, Quantification and Necessity. Themes in Philosophical
Logic, Londen 1981
DE DIJN, H., 'Natuur en redelijkheid' in H. PARRET (ed.), In alle redelijkheid,
pp. 116-132
DUMMETT, M., Truth', in Proceedings of the Aristotelian Society, 1958, pp.
141-62
DUMMETT, M., Frege: Philosophy ofLanguage, Londen 1973
DUMMETT, M., 'What is aTheory of Meaning? (I)', in S. GUTTENPLAN (ed.),
Mind and Language, pp. 98- 1 38.
DUMMETT, M., 'What is a Theory of Meaning? (II)', in G.EVANS, MCDOWELL, J., (ed.), Truth and Meaning, pp. 67-137
ELSTER, J., Explaining Technical Change, Cambridge 1983
ELSTER, J., A. HYLLAND, (eds.), Foundations of Social Choice Theory,
Cambridge 1986
ENGEL, P., 'L' Anomalie du Mental', in Critique 474 (1986), pp. 1 125-1 139
247

EVANS, G., The Varieties ofReference, Oxford 1982


EVANS, G., J. MCDOWELL (ed.), Truth and Meaning, Oxford 1976
FEINBERG, J., 'Action and Responsibility', in M. BLACK (ed.) Philosophy in
America, pp. 134-160
FIELD, H., 'Conventionalism and Instrumentalism in Semantics', in Nous 9
(1975), pp. 375-406
FIELD, H., Science Without Numbers, Princeton 1981
FIELD, H., 'Tarski's Theory of Truth', in M. PLATTS (ed.), Reference, Truth
and Reality, pp. 83-110
FIELD, H., 'Mental Representation', in N. BLOCK (ed.), Philosophy ofPsychology, pp. 78-114
FLOISTAD, G., Contemporary Philosophy. A New Survey (3 vol.), Den Haag
1982
FODOR, J.A., 'Methodological Solipsism Considered as a Research Strategy in
Cognitive Psychology', in J. FODOR, Representations, pp. 225-253
FODOR, J., Representations, Brighton 1983
FODOR, J., Psychosemantics, Cambridge 1987
FODOR, J., 'Three Cheers for Propositional Attitudes', in J. FODOR, Repre
sentations, p. 1 00- 1 23
FRENCH, P.A., T.E. UEHLING, H.K. and Jr. WETTSTEIN (eds.), Midwest
Studies in Philosophy, II: Contemporary Perspectives in the Philosophy of
Language, Minneapolis 1 977
GEURTS, J.P.M., J. van BRAKEL, 'Internal Realism, Truth and Charity', in
Dialectica 42 (1988), pp. 37-43
GIBSON, R., R. BARRETT (eds.), Perspectives on Quine, Oxford 1990
GOCHET, P., Quine en perspective, Paris 1978
GOLDMAN, A., A Theory ofHuman Action, New York 1970
GOLDMAN, A., 'The Individuation of Action', in The Journal ofPhilosophy 68
(1971), pp. 761-774
GOLDMAN, A., J. KIM (eds.), Values and Morals, Dordrecht 1978
GORR, M., T. HORGAN, 'Intentional and Unintentional Actions', in Philosophical Studies 41 (1982), pp. 251-262
GRICE, H.P., 'Meaning', in Philosophical Review 66 (1957),pp. 377-388
GUTTENPLAN, S. (ed.), Mind and Language, Oxford 1975
HACKING, I., Representing and Intervening, Cambridge 1983
HACKING, I., Why Does Language Matter to Philosophy?, Cambridge 1975
HEIL, J., 'Privileged Access', in Mind 98 (1988), pp. 238-251
HEMPEL, C., Aspects ofScientific Explanation, New York 1965
HINTIKKA, J., Knowledge and Belief, New York 1960
HOLTZMAN, C., M. LEICH (eds.), Wittgenstein: to Follow a Rule, London
1982
HONDERICH, T., 'The Argument from Anomalous Monism', inAnalysis 42
(1982), pp. 59-64
248

HORWICH, P., Truth, Oxford 1989


HUME, D., A Treatise ofHuman Nature
JEFFREY, R.C., The Logic ofDecision, Chicago 1983
KANT, I., Kritik der reinen Vernunft
KENNY, A.J.P., Action, Emotion and WW, Oxford 1963
KRIPKE, S., Naming and Necessity, Oxford 1980
KRIPKE, S., 'A Puzzle About Belief, in A. MARGALIT (ed.), Meaning and
Use, pp. 239-275
KRIPKE, S., Wittgenstein On Rules and Private Language, Oxford 1982
LANZ, P., Menschliches Handeln zwischen Kausalitat und Rationaliteit, Frank
fort am Main 1987
LEHRER, K. (ed.), Freedom and Determinism, New York 1966
LePORE, E., 'Introduction', in E. LEPORE (ed.), Truth and Interpretation.
Perspectives on the Philosophy of Donald David.son, pp. 3-27
LEPORE, E. (ed.), Truth and Interpretation. Perspectives on the Philosophy of
Donald Davidson, Oxford 1986
LEPORE, E., B. MCLAUGHLIN (eds.), Actions and Events: Perspectives on the
Philosophy of Donald Davidson, Oxford 1985
LEWIS, D., 'Causal Explanation', in D. LEWIS, Philosophical Papers II, pp.
214-240
LEWIS, D., 'Events', in D. LEWIS, Philosophical Papers II, pp. 241-269
LEWIS, D., 'Radical Interpretation', in Synthese 27 (1974), pp. 331-344
LEWIS, D., Philosophical Papers II, Oxford 1986
LOAR, B., Mind and Meaning, Cambridge 1981
MALACHOWSKI, A.R. (ed.), Reading Rorty, Oxford 1990
MARGALIT, A. (ed.), Meaning and Use, Boston 1979
McDONALD, C. (ed.), Perception and Identity, Londen 1979
McDOWELL, J., 'Anti-Realism and the Epistemology of Understanding', in H.
PARRET, J. BOUVERESSE (eds.), Meaning and Understanding, pp. 225248
McDOWELL, J., 'Criteria, Defeasibility and Knowledge', in Proceedings ofthe
British Academy 68 (1982), pp. 455-479
McDOWELL, J., 'Functionalism and Anomalous Monism', in E. LEPORE, P.
MCLAUGHLIN (eds.), Actions and Events: Perspectives on the Philosophy
of Donald Davidson, p. 385-398
McDOWELL, J., 'In Defense of Modesty', in B. TAYLOR (ed.), Michael
Dummett. Contributions to Philosophy, pp. 59-80
McDOWELL, J., 'Meaning, Communication, and Knowledge', in Z. VAN
STRAATEN (ed.), Philosophical Subjects. Essays Presented to P.F. Strawson, pp. 117-139
McDOWELL, J., 'Non-Cognitivism and Rule Following', in S.H. HOLTZMAN,
C.M. LEICH (eds.), Wittgenstein: to Follow a Rule, pp. 141-162
McDOWELL, J., 'One Strand in the Private Language Argument', in Grazer
249

Philosopische Studien 35 (1989), pp. 285-303


McDOWELL, J., 'On the Sense and the Reference of a Proper Name', in Mind
86 (1977), pp. 159-185
McDOWELL, J., 'Physicalism and Primitive Denotation: Field on Tarski', in
Erkenntnis 13 (1978), pp. 131-152
McDOWELL, J., 'Singular Thought and the Extent of Inner Space' , in Ph.PETTIT, J. MCDOWELL, (eds.), Subject, Thought, and Context, pp. 137-168
McDOWELL, J., 'Truth Conditions, Bivalence, and Verificationism' in McDO
WELL en EVANS (eds.), Truth and Meaning, pp. 42-66
McDOWELL, J., 'Truth Value Gaps', in L.J. COHEN, J. LOS, H.PFEIFFER en
K. PODEWSKI (eds.), Logic, Methodology and the Philosophy of Science
VI, pp. 299-314
McDOWELL, J., 'Virtue and Reason', in The Monist 63 (1979), pp. 330-350
McDOWELL, J., 'Wittgenstein on Following a Rule', in Synthese 58 (1984), pp.
325-363
McDOWELL, J., G. EVANS, 'Introduction', in J. MCDOWELL, G. EVANS
(eds.), Truth and Meaning, pp. vii-xxiii
MCDOWELL, J., G. EVANS (eds.), Truth and Meaning, Oxford 1976
McGINN, C., The Character ofMind, Oxford 1982
McGINN, C., Mental Content, Oxford 1989
McGINN, C., 'The Structure of Content', in A. WOODFIELD (ed.), Thought
and Object, pp. 207-258
MONTAGUE, R., 'On the Nature of Certain Philosophical Entities', in R.
MONTAGUE, Formal Philosophy, pp. 148-188.
MONTAGUE, R., Formal Philosophy, New Haven 1974
MOHYELDIN SAID, K. e.a. (eds.), Modelling the Mind, Oxford 1990
MOORE, G., The Nature and Reality of Objects of Perception', in G. MOORE,
Philosophical Studies, pp. 3 1 -97
MOORE, G., Philosophical Studies, Oxford 1922
NAGEL, T., The View From Nowhere, Princeton 1986
O'SHAUGHNESSY,B., 'Trying (as the Mental 'PinealGland')',in The Journal
of Philosophy 70 (1973), pp. 365-386
PARRET, H. (ed.). In alle redelijkheid, Meppel 1989
PARRET, H., J. BOUVERESSE (eds.), Meaning and Understanding, Berlin
1981
PEACOCKE. C., Holistic Explanation, Oxford 1982
PETTIT, Ph., J. MCDOWELL (eds.), Subject, Thought and Context, Oxford
1986
PETTIT, P., R. SYLVAN en J. NORMAN (eds.), Metaphysics and Morality.
Essays in honor of J.C.C. Smart, Oxford 1987
PLATO, Phaedrus
PLATTS, M. (ed.), Reference, Truth and Reality, Londen 1980
PLATTS, M., Ways of Meaning. An Introduction to a Philosophy ofLanguage,
250

Londen 1979
PUTNAM, H., 'The Meaning of "Meaning"', in H. PUTNAM, Mind, Language
and Reality, pp. 215-271
PUTNAM, H., Meaning and the Moral Sciences, Londen 1978
PUTNAM, H., Mind, Language and Reality. Philosophical Papers II, Cambridge
1975
PUTNAM, H., Reason, Truth, and History, Cambridge 1981
QUINE, W.V., 'Events and Reification', in E. LEPORE, B. MCLAUGHLIN
(eds.), Actions and Events: Perspectives on the Philosophy ofDonald Davidson,pp. 162-171
QUINE, W.V., From a Logical Point of View, Cambridge (Mass.) 1961
QUINE, W.V., 'Mind and Verbal Dispositions', in S. GUTTENPLAN (ed.),
Mind and Language, pp. 83-95
QUINE, W.V., Methods of Logic, New York 1950
QUINE, W.V., 'The Nature of Natural Knowledge', in S. GUTTENPLAN (ed.),
Mind and Language, pp. 67-8 1
QUINE, W.V., Ontological Relativity and Other Essays, New York 1969
QUINE, W.V., 'On What There is', in W.V. QUINE, From a Logical Point of
View, pp. 1-19
QUINE, W.V., Philosophy of Logic, Englewood Cliffs 1970
QUINE, W.V., Pursuit of Truth, Cambridge (Mass.), 1990
QUINE, W.V., 'Reference and Modality ' , in W.V. QUINE, From a Logical Point
of View, pp. 139-159
QUINE, W.V., 'Relativism and Absolutism', in The Monist 67 (1985), pp.
293-295
QUINE, W.V., The Roots of Reference, La Salle, 1974
QUINE, W.V., 'Three Grades of Modal Involvement', in W.V. QUINE, The
Ways of Paradox, pp. 156-175
QUINE, W.V., 'Two Dogmas of Empiricism', in W.V. QUINE, From a Logical
Point of View, pp. 20-46
QUINE, W.V., The Ways ofParadox, Cambridge 1976
QUINE, W.V., Word and Object, Cambridge 1960
RAMSEY, P., Foundations ofMathematics, New York 1950
RAMSEY, P., 'Truth and Probability', in P. RAMSEY, Foundations ofMathe
matics, pp. 156-98
RAMBERG, B., Donald Davidson 's Philosophy of Language, Oxford 1989
RICHARDS, N., 'E Pluribus Unum: A Defense of Davidson's Individu ation of
Action', in Philosophical Studies 29 (1976), pp. 191-198
RORTY, R., Philosophy and the Mirror of Nature, Princeton 1980
ROSS, G., 'Knowledge and Intentional Action', in Philosophical Studies 41
(1982), pp. 263-266
RUSSELL, B., An Inquiry into Meaning and Truth, London 1940
RUSSELL, B., Logic and knowledge, Londen 1956
251

RUSSELL, B., 'The Philosophy of Logical Atomism', in B. RUSSELL, Logic


and Knowledge, pp. 175-282
RYLE, G., The Concept ofMind, Londen 1949
SALMON, W., The Foundations ofScientific Inference, Pittsburgh 1967
SCHEFFLER, S., The Anatomy oflnquiry, New York 1965
SEARLE, J., 'Indeterminacy, Empiricism, and the First Person', in The Journal
of Philosophy 84 (1987), pp. 123-146
SEARLE, J., Intentionality. An Essay in the Philosophy ofMind, Cambridge 1 983
SEARLE, J., Speech Acts, Cambridge 1969
STENIUS, E., 'Beginning With Ordinary Things', in D. DAVIDSON and J.
HINTIKKA, (ed.), Words and Objections, pp. 27-52
STOUTLAND, F., 'Davidson, Von Wright and the Debate over Causation', in
G. FLOISTAD, Contemporary Philosophy. A New Survey, Vol. 3, pp. 45-72
STOUTLAND, F., 'The Causation of Behaviour', in Acta Philosophica Fennica,
28 (l 976), pp. 286-325
STRAWSON, P.F., Individuals. An Essay in Descriptive Metaphysics, Londen
1959
STRAWSON, P.F., Logico-Linguistic Papers, Londen 1971
STRAWSON, P.F., Perception and its Objects, in C.F. McDONALD, (ed.),
Perception and Identity, pp. 4 1 -60
STRAWSON, P.F., Scepticism and Naturalism, New York 1985
STRAWSON. P.F., 'Singular Terms and Predication', in P.F. STRAWSON,
Logico-Linguistic Papers (1971), pp. 53-74
STROUD, B., 'Quine on Exile and Acquiescence', (ongepubliceerde lezing, San
Marino 1990)
SUKALE, M., Denken, Sprechen und Wissen, Tbingen 1988
SUPPES, P., A Probabilistic Theory ofCausality, Amsterdam 1970
SUPPES, P., DAVIDSON, D., SIEGEL, S., Decision-Making: An Experimental
Approach, Stanford 1957.
TARSKI, A., 'The Concept of Truth in Formalized Languages',in A. TARSKI,
Logic, Semantics, Metamathematics, pp. 152-278
TARSKI, A., Logic, Semantics, Metamathematics, Oxford 1955
TAYLOR, B. (ed.), Michael Dummett. Contributions to Philosophy, Dordrecht
1988
TAYLOR, R., Action and Purpose, Englewood Cliffs 1966
THOMSON, J.J., 'The Time of a Killing', in The Journal of Philosophy 68
(1971), pp. 115-132
VAN STRAATEN, Z. (ed.), Philosophical Subjects. Essays Presented to P.F.
Strawson, Oxford 1980
VERMAZEN, B., 'Actions in the Causal Series', in Philosophical Studies 33
(1978), pp. 287-300
VERMAZEN, B., M. HINTIKKA (ed.), Essays on Davidson: Actions and
Evenfc, Oxford 1985
252

VERMAZEN, B., 'Negative Acts', in B.VERMAZEN, M. HINTIKKA (eds.),


Essays on Davidson: Actions and Events, pp. 93-104
VOLLRATH, J.F., 'When Actions are Causes', in Philosophical Studies 27
(1975), pp. 329-339
VON WRIGHT, G.H., Norm andAction, Londen 1963
VON WRIGHT, G.H., 'Norms, Truth and Logic', in G.H. VON WRIGHT,
Practical Reason, pp. 130-209
VON WRIGHT, G.H., Practical Reason, Oxford 1983
WALLAGE, J., 'Only in the Context of a Sentence Do Words Have Any
Meaning', in P.A. FRENCH, T.E. UEHLING, H.K. WETTSTEIN (eds.),
Midwest Studies in Philosophy II. Contemporary Perspectives in the Philosophy ofLanguage, pp. 305-325
WETTSTEIN, S., 'Truth and Demonstratives', in Nous 8 (1974), pp. 179-84
WIGGINS, D., 'What Would Be a Substantial Theory of Truth?', in Z. VAN
STRAATEN (ed.), Philosophical Subjects, pp. 189-221
WILLIAMS, B., Descartes: The Project of Pure Enquiry, Harmondsworth 1978
WINCH, P., The Idea ofa Social Science and its Relation to Philosophy, Londen
1958
WITTGENSTEIN, L., Remarks on the Philosophy of Psychology, Oxford 1980
WITTGENSTEIN, L., Philosophical Investigations, Oxford 1953
WITTGENSTEIN, L., Tractatus Logico-Philosophicus, Londen 1947
WOLLHEIM, R., J. HOPKINS (eds.), Philosophical Essays on Freud, Cambridge 1982
WOODFIELD, A. (ed.), Thought and Object, Oxford 1982

253

INDEX
analytische-synthetisch onderscheid
59
'agreement' 74
Anscombe, E. 19, 20
anomaal monisme 219v.
en reductionisme 225, 226
argumenten voor - passim
en identiteitstheorien 222
asserties
als taalhandeling 30, 167
en het voor waar houden van zin
nen 136
attituden 63
objecten van - 66, 148, 208
Austin, J.L. 31
autoriteit van de ik-zegger 197v.
zie ook: zelfbegrip
Baier, A. 21
Beethoven, L. von 34
begrijpen
zie: interpreteren, radicale interpre
tatie
beschrijving 16, 17
intentionele - 17, 63
'ondereen-' 17, 18, 19v.
beslissingstheorien 50
en interpretatie 50v.
betekenis 46, 85, 90, 94
en waarheid 91, 9 1 v.
als entiteit 94v.
en mentale inhoud 46, 48
als publiek toegankelijk 142, 143,
156, 157
en ethiek 109, 151
betekenistheorie 91, 125
rijke vs. sobere - 85, 186, 218
Bilgrami, A. 196, 199
bouwsteentheorie
- en referentie 117, 118

- en waarheid 118, 118v.


brede inhoud
zie: inhoud
Burge, T. 189, 192
Carnap, R. 96, 173
causaliteit 141
en inhoud 67, 67v.
causale verklaring 38v., 67, 217, 227
redelijke - 1 5 v.
Lewis over - 37v.
causale geschiedenis 34, 37, 38, 216v.
causale wetten 32v., 68, 220v., 227
en randvoorwaarden 33, 221
Chomsky, N. 105
cognitief imperialisme 73
cognitieve werkverdeling 72
coherentie
en waarheid 147, 234
van overtuigingen 147v.
common sense 129, 206, 232
compositionaliteitsprincipe 92v.
conditionering 149
conceptueel relativisme 24, 176v.
zie ook: waarheid, relativisme, ver
taalbaarheid
constitutieve principes 58v., 75, 155,
233
zie ook: waarheid, interpretatie,
normen
conventie T 94v.
en waarheid 94, 131 v.
en betekenis 90, 9 1 v.
cordinatie 60v., 78
interpreteren als 60, 61, 62, 128, 187
types van - 80, 8 1 v.
correspondentie
en waarheid 174
en 'feiten' 110, 147, 174
zie ook: waarheid
255

Dennett, D. 77, 140, 176


Descartes 148
deugdzaam leven 171
Dilthey, W. 29
Dummett, M. 1 1, 78, 80, 82, 155
zie ook: waarheid, verificatietheo
rien
eigennamen 142
Elster, J. 228
empirisme 152, 157v., 158
dogma's van het - 159
Engel, P. 69
epifenomenalisme 67
epistemisch equivalent 156
Erklaren 29
essentialisme lllv.
evaluatieve uitspraken 97
Evans, G. 162, 165v.
evidentie
voor waarheidstheorien 97v.,
135v.
voor referentierelaties 108, 118v.
experiment
radicale interpretatie als - 44v.,
232v.
externalisme 141v.
fysisch- 182
sociaal- 182
vs. internalisme 181, 182v.
en zelfkennis 66, 167
en interpretatie 150v.
Field, H. 68, 126, 129
Fodor, Jerry 64, 67, 200
Frege
over referentie 113, 127
over attituden 64
over betekenis en referentie 64, 90,
183, 199
Frege-Quine argument l lOv.
Gochet, P. 146
256

Grice,H.P. 31
Hacking, I. 44, 76
handeling 18, 19
accordeon-effect van - 22
als veroorzaakt door redenen 1 5v.,
29
als verklaard door redenen 24
als lichaamsbeweging 16, 18
en hun effecten 16
en de agent 25
zie ook: taalhandeling
Heil, J. 29
hermeneutiek 23, 29
holisme 50v., 140, 146
en patronen 140v., 146
Horwich, P. 134
Hume, D., 35, 37, 65, 148, 173
identiteitstheorien
type -219, 219 v.
token- 190, 219v.
en reductionisme 223
en causale geschiedenissen 216v.,
218
idiolect

taal als -106, 193,214


en onbepaaldheid 1 06w, 133
inhoud
van attituden 46, 47, 148
eenheid van - 1 8 1
gesplitste - 181 v.
brede, smalle- 182
zie ook: betekenis
intensionele contexten 64v., 36, 94,
111
en propositionele attituden 64, 65,
66v., 112
en verklaringen 36v.
intenties
communicatieve - 30v., 48
voor taalhandelingen 30
Griceaanse - 30, 3 1

en referentie 128
intentionaliteit
en 'gericht zijn op' 65
van attituden 64, 65v.
interpretatiedriehoek 151, 152v., 175
Quine en de - 152 v.
Davidson en de - 153v.
McDowell en de - 155v.
internalisme
en referentietheorien 127v., 205
Searle over - 204v.
interpretatie
en improvisatie 170
als kennisoverdracht 48, 49, 75,
183, 194, 213v., 215
normen voor - 59v. 7 1 v., 147,
170v.
als leren 7 1, 177
als aanleren 7 1, 72, 177
als vergelijken 71,75,152
en ethiek 109, 151
zie ook: radicale interpretatie
Jeffrey, R. 50, 144
Kant, I. 232
kennis van een taal 57
semantische kennis 57, 58
nominale - 101
rele 101, 102
kennisoverdracht 48, 49, 183, 194,
213,215
interpretatie als 74
Kripke, S. 22, 115, 142, 192
Leerbaarheid van talen 91, 92, 93
Lewis, D. 32, 35
McDowell, J. 31, 49, 77, 84, 88, 95;
130, 136, 155, 156v., 163, 182,
196,215,241
McGinn, C. 67
mentale gebeurtenis 15v., 63, 18 1 v.,

225v.
methodologische solispisme 199
en externalisme 199, 200
Nagel, T. 235, 236
normen 51v., 59, 117, 138, 203, 228,
230v.
rationele- 138, 140
logische - 138v.
en waarheid 137
en interpreteerbaarheid 137v., 228
en overtuigingen 138
en reductionisme 90, 172, 225v.
en redelijkheid 170v.
en regels 1 95 v.
en verlangens 160
objectiverend standpunt: zie standpunt
observeren
vs. interpreteren 71, 73v.
en neutrale standpunten 71, 203
observeerbaar 141
observatieuitspraken 146
onbepaaldheid
van betekenis 59, 132v.,
van referentie 108, 118v. 120v.,
137
tussen inhoud en betekenis 59, 137
en zelfkennis 206, 208v.
en onbepaalbaarheid 137
ontologie
relativiteit van - 131
zie ook: referentie
oorzaken
als redenen 24, 25
relevante - 34v., 227, 230v.
pluraliteit van - 35
overtuiging
als meestal waar 142, 150, 160v.,
166, 167
onware overtuigingen 143, 160v.,
166, 167
en kennis 48
257

als redenen 14v., 140, 144


inhoud van - 64, 66, 148
de re overtuigingen 1 65v.
Plato 38
preferenties 27, 142, 143
voor waar houden als - 143
propositionele attituden 54, 55, 208
en mentale predicaten 55
publiek karakter van betekenis 141,
142v., 209
Putnam, Hilary 12, 72, 89, 159, 183,
234
Quine, W.V. 11, 432, 46, 59, 63, 72,
74, 80, 87, 1 12, 1 13, 124, 134, 136,
157, 203
radicale interpretatie 43 v., 45, 151
als conceptuele oefening 44, 151
en observeren 71, 73v.
referentie
en waarheid 108, 120
rol van - in betekenistheorien 108
en treferentie 108
onbepaaldheid van - 120v, 193
en de autoriteit van de ik-zegger
205
en betekenis (Sinn) 183
referentieschema 124
en satisfactie 120, 122v.
regels 23v., 47, 195v.
en redenen 2 1
relativisme
en waarheid 72v., 96, 135, 176
en referentie 130v.
en begrijpelijkheid 74, 178
zie ook: vertaalbaarheid
Russell, B. 55, 161,208
Ryle, G. 209, 235
satisfactie
zie: referentie
258

scepticisme
als epistemologisch vooroordeel
en normativiteit 157, 158
en schema's, standpunten 153
scintisme 204
Searle, J. 17
over internalisme 17
over referentie 129

over zelfkennis 127, 129


en de 'eerste persoon vs. derde per
soon 177, 202
singuliere propositie 165
standpunt 89, 175, 176v., 20 1 v., 238
van de eerste persoon 177
van de derde persoon 177, 202
van de interpretator 202
van de vertaler 82
neutraal - 20 1 v.
Stenius, E. 158
stimuli 157
proximale - 157,
externe - 158, 160, 162v.
Stoutland, F. 26
Strawson, P. 153, 164
supervenintie 220
taal 92
en theorie 9 1, 92, 106v., 119
en idiolect 106v., 193
taalhandeling 30v.
zie ook: handeling
intenties voor een - 30, 3 1
Tarski, A, 95, 98, 132, 132v.
Tweeling-Aarde 183v.
verificationisme 76, 86v., 213
verificatie
van betekenistheorien 103
verificatievoorwaarde 87, 88v., 188
zie ook: M. Dummett
verklaren 32, 131, 176v.,
en explanatorische doelstelling
35v., 177, 226v., 228, 232

zie ook: causale verklaringen


verklaringen 38, 39, 40, 41, 227
vertaalbaarheid 7 1 v.
vertaalhandboek 83
vertalen 82, 82v.
versteken 29
voor waar houden 135v., 140
van zinnen 142v.
en overtuigingen 141
als intentionele handeling 140
en waarheid 144,
zie ook: preferenties

Wiggins, D. 71, 97

Williams, B. 89, 176


Winch, P. 23, 29
Wittgenstein, L. 29, 76, 195, 218, 235
zelfkennis 198, 209v.
als interpreteerbaarheid 31, 65,
167, 208, 209
en de autoriteit van de ik-zegger 3 1 ,
48,210
en waarheid 65, 211
triviale 2 12
niet-triviale - 212v.

waarheid
als coherentie 147, 174, 234
als correspondentie 147, 148, 173,
174,234
als explanatorisch concept 131,
132, 233v.
niet-definieerbaarheid van - 44v.
waarheidstheorien
empirisch adequate - 77, 99v., 103,
135
heterofone - 100
homofone - 100, 101
evidentie voor - 132
en verificatietheorien 84v.
en vertaaltheorien 82v., 154
substantile -71, 148
en paradoxen 98
waarheidsvoorwaarden
empirisch adequate 63, 65empirisch equivalente - 121, 123,
135v.
de extenstionaliteit van - lOOv.
recognitietranscendente - 86
Wallace, John 127
wegen van objecten 53, 53v.,
als analogie met interpreteren 54,
54v., 104, 124, 138, 226
en standaarden 57
welwillendheid en begrijpen 232
als normatieve houding 59, 233
259

Drukkerij en Binderij
SCHEERDERS van KERCHOVE
9100 ST. -NIKLAAS

l'nivei-sitaire

Pers
Leuven

You might also like