You are on page 1of 14

Schoolexamen Maatschappijleer

Parlementaire Democratie (H3)

Politieke structuur = de verhouding tussen organisaties en groepen in de politiek en de regels van de


besluitvorming.

Politieke cultuur = de manier waarop mensen met elkaar omgaan in de politiek.

Politieke actoren = mensen, groepen en organisaties die actief meedoen in de politiek.

Par. 1

Volkssoevereiniteit = de politieke macht is afgeleid van het volk en wordt uitgeoefend namens het
volk. De regering moet verantwoording afleggen aan het volk en niet meer aan de koning of aan God.

Democratie = een politiek stelsel dat het mogelijk maakt om op basis van meerderheidsbesluiten op
vreedzame en ordelijke wijze conflicten op te lossen en afspraken te maken over de inrichting van de
samenleving.
Om dit te bereiken zijn twee basiselementen nodig:
1) Alle volwassen inwoners kunnen d.m.v. algemeen kiesrecht invloed uitoefenen op de
besluitvorming.
2) Een aantal grondrechten in gewaarborgd om in vrijheid die invloed te kunnen uitoefenen
en een democratie kan alleen functioneren als er sprake is van een rechtsstaat.

Een meerderheidsbesluit is pas democratisch als er aan de centrale waarden gelijkheid en vrijheid is
voldaan.
Gelijkheid = alle burgers hebben gelijke rechten en er mag niet worden gediscrimineerd.
Vrijheid = burgers moeten hun eigen leven in kunnen richten zoals zij dat willen. Zolang zij daarmee
de vrijheid van andere burgers niet schaden, mag de overheid die vrijheid niet beperken.

Democratie is een stelsel met een ingebouwde, maar beperkte onzekerheid: machthebbers kunnen na
de verkiezingen hun positie kwijtraken, maar worden niet gevangen gezet en kunnen het bij de
volgende verkiezingen weer opnieuw proberen.

Mensbeeld = een idee over hoe mensen zijn en wat zij kunnen.

Kenmerken van de (vertegenwoordigende) democratie:


1) Algemeen kiesrecht: alle volwassen mannen en vrouwen mogen stemmen. Hoe iemand
stemt, is geheim.
2) Regelmatige verkiezingen: in Nederland kiezen burgers iedere 4 jaar leden van een
parlement (volksvertegenwoordiging). Het parlement neemt besluiten over wetten en
controleert de regering, het dagelijks bestuur van het land.
3) Vrijheid van meningsuiting: mensen kunnen vrij hun mening geven. Daardoor kunnen
burgers verschillende standpunten horen en zo hun mening vormen. Er zijn wel grenzen
aan de vrijheid, zoals bij het beledigen van mensen. Maar alleen een onafhankelijke
rechter mag publicaties of uitzendingen verbieden.
4) Vrijheid van Vereniging en Vergadering: iedereen mag een vereniging oprichten van
mensen met dezelfde ideeën of belangen.
5) Machtenscheiding: tussen de wetgevende, rechtsprekende en de uitvoerende macht.

Directe democratie = democratie waarbij burgers rechtstreeks meepraten en beslissen. Is alleen


mogelijk bij weinig inwoners.

1
Indirecte democratie = Beslissingen worden genomen door met algemeen kiesrecht gekozen
vertegenwoordigers. De bevolking mag af en toe via een volksstemming (referendum) rechtstreeks
beslissen over een belangrijke kwestie. (= een element van de directe democratie in een indirect
stelsel)

Parlementair stelsel = de bevolking kiest alleen het parlement rechtstreeks. Het staatshoofd is een
koning of een door het parlement gekozen president met vooral symbolische en representatieve taken.

Presidentieel stelsel = bevolking kiest rechtstreeks het parlement en een president. President heeft als
regeringsleider grote bevoegdheden en doet actief mee aan de dagelijkse politiek (VS en Frankrijk).

Dictatuur = politiek stelsel waarbij de macht in handen is van één persoon of een kleine groep,
waarbij de inwoners geen invloed kunnen uitoefenen op het beleid en de grondrechten niet zijn
gegarandeerd (inwoners zijn geen burgers maar onderdanen).

Een dictatuur is nooit een rechtsstaat, de overheid kan met grote willekeur optreden, de rechters zijn
niet onafhankelijk, radio en tv zijn in staatshanden.
Door angst kunnen machthebbers hun greep op de bevolking handhaven.

Totalitaire dictatuur = als een dictatuur ieders privéleven scherp in de gaten houdt en kinderen
aanzet om hun ouders te verklikken.

Par. 2

Ideologie = opvattingen over hoe de maatschappij functioneert, in de toekomst moet functioneren en


wat de rol van de overheid daarbij moet zijn. Mensen met dezelfde ideologie vormen een politieke
stroming.

Aanhangers van een ideologie kunnen zich verenigen in een politieke partij. Dat is een georganiseerde
groep mensen die:
1) Ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen, zoals: economie, gezondheidszorg,
uitkeringen, onderwijs, buitenlands beleid, veiligheid, milieu, enz. Samen worden die
ideeën het programma genoemd.
2) Kandidaten stelt bij de verkiezingen. Als veel kandidaten worden gekozen, krijgt de
partij veel kans om haar programma uit te voeren.

Linkse partijen: willen dat de overheid actief ingrijpt om de sociale ongelijkheid (in
onderwijskansen, inkomen, huisvesting, enz.) te verminderen. Gelijke kansen staan centraal.

Rechtse partijen: vrezen dat de vrijheid in gevaar komt als de overheid zich te veel met de
sociaaleconomische zaken bemoeit. Vinden dat dat beter aan de mensen zelf overgelaten kan worden.

Op sociaaleconomisch gebied zijn socialisten links en liberalen rechts.

Tussen links en rechts ligt het midden of het centrum. Met de christendemocratie als belangrijkste
stroming.

Vrijheid > Liberalen


Gelijkheid > Socialisten
Broederschap > Christendemocraten

Links Centraal Rechts

Communisme Socialisme Christendemocratie Liberalisme Fascisme


2
Links Rechts
Progressief Conservatief
Gelijkheid Vrijheid
Solidariteit Eigen verantwoordelijkheid
Grote rol overheid Kleine rol overheid
Overheidsmaatregelen Marktwerking
Hogere belastingen Lagere belastingen
Hogere uitkeringen Lagere uitkeringen
Zachte rechtsstaat harde rechtsstaat
Multicultureel Nationalistisch
Directe democratie Indirecte democratie

Communisme = Een totalitaire ideoligie die de waarde gelijkheid centraal stelt. De productiemiddelen
moeten in handen zijn van de gemeenschap, wat voor iedereen sociale rechtvaardigheid zal brengen.

Fascisme = Totalitaire ideologie die geen samenhangende ideeën heeft, is een anti-beweging. Keert
zich tegen vrijheid, gelijkheid en tolerantie. Verheerlijking van daad, geweld, het gevoel boven het
vertand en het heldendom. Sterke leider moet voor orde zorgen (leidersbeginsel). Leidt tot
verheerlijking eigen natie en volk.

Liberalisme = (VVD en D66) Ideologie die hecht aan vrijheid. Individuen moeten zoveel mogelijk hun
eigen leven kunnen inrichten en zijn daar zelf verantwoordelijk voor. De overheid mag die vrijheid
niet inperken. Mensen moeten bijvoorbeeld zelf kunnen kiezen voor abortus of euthenasie. Op
econmisch gebied staat particulier initiatief centraal. Mensen weten goed wat hun eigen belangen zijn.
Als iedereen die nastreeft zonder wetten te overtreden zal dat het beste zijn. Overheid moet wel zorgen
voor veiligheid, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. Ook moeten er uitkeringen zijn, maar
niet te royaal. Mensen met hoge inkomens moeten niet te veel belansting betalen: dit ontmoedigt eigen
initiatief.
D66 is voor wat meer overheidsbemoeienis op sociaaleconomisch gebied dan de VVD. Wil kiezers
meer rechtstreekse invloed geven (referendum, kiezen van burgemeester). Daarom wordt D66 ook wel
links-liberaal of sociaalliberaal genoemd.

Socialisme (sociaaldemocratie) = (PvdA, SP en GL) Is ontstaan als reactie op het liberalisme.


Economische vrijheid zou leiden tot uitbuiting van arbeiders. Socialisten willen een actieve overheid
om gelijke kansen en een rechtvaardige inkomensverdeling te garanderen. Mensen met hoge inkomens
moeten meer belasting betalen, waardoor de sociale ongelijkheid klein blijft. Over individuele vrijheid
in de privésfeer denken socialisten meestal hetzelfde als liberalen.

De Partij van de Arbeid PvdA gaat de laatste jaren steeds meer de liberale kant op: minder
overheidsbemoeienis. GroenLinks (GL) en de Socialistische Partij (SP) zijn voor een actiever
overheidsingrijpen dan de PvdA, omdat zij menen dat de markt veel problemen niet kan oplossen. GL
richt zich vooral op milieuproblemen, terwijl de SP opkomt voor arbeiders en uitkeringsgerechtigden.

Christendemocratie = (CDA, CU en SGP) Een ideologie die zich laat inspireren door de Bijbel
(confessioneel). Op sociaaleconomisch gebied zitten ze tussen de liberalen en de socialisten in (zie
overzicht vorige pag.). Ze hebben minder vertrouwen in de markt en het individu dan de liberalen en
minder vertrouwen in de overheid dan de socialisten. Het goed functioneren van de maatschappij is
een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Een belangrijk begrip daarbij is solidariteit. Maatschappelijke
organisaties (zie pt.4 ‘sociale voorwaarden’ par. 1) spelen een belangrijke rol. Die organisaties worden
het maatschappelijk middenveld genoemd. Christendemocraten zien het gezin als de hoeksteen van
de samenleving, zijn tegen abortus en euthanasie (maar er zijn uitzonderingen) en vinden dat men
respect moet hebben voor de natuur.
Solidariteit = bewustzijn van saamhorigheid en bereidheid om de consequenties daarvan te dragen.

3
Het Christen Democratisch Appèl (CDA) is de grootste partij in de Christendemocratie. De twee
kleinere confessionele partijen ChristenUnie (CU) en Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) willen
de Bijbel strikter volgen dan het CDA. Ze zien abortus, euthanasie, seksreclame en pornografie als
gevolgen van te grote individuele vrijheid.
De SGP is tegen scheiding tussen kerk en staat, voor de doodstraf en tegen vrouwenkiesrecht.
De CU wil actief overheidsingrijpen voor ‘de sociaal zwakkeren’ en strengere maatregelen tegen
milieuverontreiniging.

Populisme = (LPF) politieke stroming die zich tegen de gevestigde politieke machten keert en
pretendeert namens het volk te spreken.

De Lijst Pim Fortuyn (LPF) wil harder optreden tegen criminaliteit, allochtonen dwingen zich ‘aan te
passen’, asielzoekers weren en snijden in de bureaucratie.

Bureaucratie = het te strak vasthouden aan (ambtelijke) regels en voorschriften, waarbij het tot stand
komen van nieuwe ontwikkelingen vaak vertraagd wordt.

Par. 3

Iedere vier jaar kunnen stemgerechtigde Nederlanders rechtstreeks stemmen voor:


 De Tweede kamer: het belangrijkste onderdeel van het parlement
 De Provinciale Staten: de volksvertegenwoordiging in elk van de twaalf provincies
 De gemeenteraad: volksvertegenwoordiging in elk van de 450 gemeentes
 Deelgemeenteraden voor wijken van grote gemeenteraden als Amsterdam
 (een in de 5 jaar) het Europees Parlement: de volksvertegenwoordiging in de EU.

De Eerste Kamer, die samen met de Tweede Kamer het parlement vormt, wordt indirect
gekozen door de leden van de Provinciale Staten.

Actief kiesrecht = Nederlanders van 18 jaar en ouder mogen hun stem uitbrengen.

4
Passief kiesrecht = ze kunnen worden gekozen als lid van de Tweede Kamer en de andere
volksvertegenwoordigende lichamen.

De Tweede Kamer telt 150 leden, er zijn 150 zetels te verdelen.


Evenredige vertegenwoordiging = het aantal zetels is evenredig aan het aantal stemmen. Om
1 zetel te winnen heb je 1/150 = 0,67% van de stemmen nodig. Hierdoor is de uitslag van de
verkiezing heel representatief.

Districtenstelsel = het land is dan verdeeld in evenveel, ongeveer even grote kiesdistricten als
er zetels te verdelen zijn. Ieder district kiest één afgevaardigde in het parlement (VS en GB).

Er zijn twee soorten districtenstelsels (meerderheidsstelsels):


- Een stelsel met één ronde waarbij de kandidaat met de meeste stemmen
meteen gekozen wordt.
- Een stelsel waarbij je in de 1e ronde alleen gekozen wordt als je de absolute
meerderheid behaalt. Als niemand dat haalt, komt er een tweede ronde
tussen de kandidaten met het hoogste aantal stemmen.

Gevolgen van kiesstelsel Evenredige vertegenwoordiging Districtenstelsel


1) representativiteit Hoog Laag
2) Aantal partijen parlement Veel Weinig
3) band politici/kiezers Niet sterk Sterk
4) snelheid kabinetsformatie Niet snel Snel

Kiesdrempel = een minimum % dat een partij moet behalen om in het parlement te kunnen
komen.

Par. 4

Constitutionele monarchie = een monarchie (land met koning(in) als erfelijk staatshoofd)
waarbij de bevoegdheden van de koning(in) in de grondwet staan en hij of zij vooral een
symbolische en ceremoniële functie heeft.

Tweede Kamer
CDA PvdA

Christen Unie
VVD SP D66
GA PVV … … … …

= Coalitie (/kabinet) = Oppositie

Oppositie: - beslissen Kabinet: - wetsvoorstellen


- controleren regering - uitvoeringen beslissingen 2e kamer

Staatssecretarissen = onderministers die verantwoordelijk zijn voor een deel van het
beleidsterrein van een ministerie (departement).

5
De regering maakt haar plannen voor 4 jaar bekend in het regeerakkoord dat jaarlijks
uitgewerkt wordt in de troonrede en de miljoenennota.

Na de verkiezingen moet een nieuwe regering worden gevormd uit partijen die samen de
meerderheid hebben in de Tweede Kamer, omdat in Nederland nooit één partij zo’n
meerderheid behaalt.
Kabinetsformatie:
- De koningin benoemt een informateur. Die moet onderzoeken welke
regering er mogelijk is: welke partijen kunnen het eens worden over het
programma en steunen op een meerderheid in de 2e Kamer.
- Als de informateur een positief rapport uitbrengt moet de koningin een
formateur benoemen. Die vormt het nieuwe kabinet, verdeeld de
ministersposten en zorgt dat die posten worden bemand. De formateur
wordt de nieuwe premier of minister-president van het kabinet.

Coalitie = een regering die bestaat uit meerdere partijen.

Staten-Generaal = ander woord voor parlement, volksvertegenwoordiging of Eerste en


Tweede Kamer samen. De Eerste Kamer wordt ook wel de senaat genoemd.

De Nederlandse regering bestaat uit de Koningin en de ministers. De ministers vormen


samen de ministerraad. De ministers samen met de staatssecretarissen worden het kabinet
genoemd.

Binnen het parlement is een duidelijke scheidingslijn tussen leden van regeringspartijen
(partijen die in de regering zitten) en leden van niet-regeringspartijen, ook wel
oppositiepartijen genoemd.

De twee belangrijkste taken van het parlement zijn wetgeving en het controleren van de
regering

Fractie = Alle leden van een partij in de Tweede Kamer samen. Een fractie wordt geleid door
een fractievoorzitter, die het woord voert bij de belangrijkste onderwerpen. Bij minder
belangrijke of specialistische zaken zijn fractiespecialisten aan het woord (voor economie,
onderwijs, buitenland, enz.).

Rechten van het parlement (1e + 2e Kamer) voor de wetgeving:


- Begrotingsrecht. De jaarlijkse begroting, opgenomen in de miljoenennota,
moet voor ieder ministerie afzonderlijk als wet worden goedgekeurd.
- De Tweede Kamer heeft het recht van amendement: De Kamerleden
kunnen bij een meerderheid van stemmen veranderingen aanbrengen in
wetsvoorstellen.
- De Tweede Kamer heeft het recht van initiatief: Kamerleden kunnen zelf
een wetontwerp indienen.
Jaarlijks komt de regering met zo’n 250 wetvoorstellen en komen er ongeveer 10 initiatieven
uit de 2e Kamer.

6
De weg van wetsontwerp tot wet:
1) De regering maakt een wetsontwerp. De regering moet verplicht advies vragen aan de
Raad van Staten, een onafhankelijk adviescollege. Maar is niet verplicht dit advies op
te volgen.
2) De regering stuurt het ontwerp naar de Tweede Kamer. Fractiespecialisten bekijken
het voorstel en stellen vragen/doen voorstellen aan de betreffende minister. Daarna
geeft de hele Tweede Kamer haar oordeel over het ontwerp. Eerst stemmen de leden
over de ingediende amendementen (wijzigingsvoorstellen) en daarna over het gehele
wetsontwerp.
3) Als een meerderheid van de Tweede Kamer vóór heeft gestemd, gaat het ontwerp naar
de Eerste Kamer. Deze mag geen wijzigingen meer aanbrengen maar alleen voor of
tegen het gehele ontwerp stemmen. De 1e Kamer neemt het voorstel bijna altijd aan.
4) De betreffende minister en de koningin zetten hun handtekening onder de wet, die
wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Ze zouden kunnen weigeren te tekenen, maar
dan zouden ze moeten aftreden.

De Tweede Kamer kan met meerderheid van stemmen ook in een motie de regering
verzoeken iets te doen of een wet te maken. Er worden jaarlijks duizenden moties ingediend,
waarvan bijna de helft wordt aangenomen. Regering hoeft een aangenomen motie niet uit te
voeren.

Om de regering te controleren beschikken de Eerste en Tweede kamer over de volgende


middelen en rechten:
 Begrotingsrecht: jaarlijkse begroting moet voor ieder ministerie afzonderlijk als wet worden
goedgekeurd.
 Recht van amendement: Kamerleden kunnen bij een meerderheid aan stemmen veranderingen
aanbrengen in wetsvoorstellen.
 Recht van initiatief: ze kunnen zelf een wetsontwerp indienen.

Middelen/recht om de regering te controleren:


 Vragen stellen
 Het houden van een interpellatie= spoeddebat
 Enquête opstellen, verhoren zijn vaak openbaar.
 Parlementair onderzoek, minder zwaar dan een enquête.

Motie van wantrouwen: als een meerderheid, ook van de leden van regeringsfracties vóór stemmen,
dan moet een minister aftreden.
Kabinetscrisis: als het hele kabinet moet aftreden. Er komen vervroegde verkiezingen en een
demissionair kabinet. Die kan geen grote politieke besluiten nemen.
Dualisme: regering en parlement zijn duidelijk van elkaar gescheiden. Ze hebben elk een eigen
verantwoordelijkheid.
Monisme: regeringsfracties zijn in feite een verlengstuk van de regering.

Par. 5
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat: belangrijkste regels worden centraal voor het
hele land vastgesteld. Provincies en gemeenten kunnen decentraal op een aantal punten een eigen
beleid voeren. Ze mogen ook belastingen heffen.
Autonomie: dat provincies en gemeenten een aantal taken naar eigen inzicht mogen uitvoeren.
Medebewind: lagere overheden voeren taken uit in opdracht van hogere overheden.
Verordeningen: de regels die de gemeenten en provincies zelf gemaakt hebben. Ze staan onder
toezicht van de nationale overheid.

7
Taken provincies zijn vooral gericht op ruimtelijke ordening, verkeer en milieu. Ze houden toezicht op
gemeenten en waterbeheer.
Provinciale Staten: wetgevende orgaan van de provincie. Elke vier jaar gekozen door burgers. Het
aantal leden hangt af van het aantal inwoners van de provincie. De leden kiezen de leden van het
college van Gedeputeerde Staten.

Leden van gedeputeerde staten vormen samen met de commissaris van de koningin het dagelijks
bestuur van de provincie. PS en GS zijn onafhankelijk van elkaar.

Afspiegelingscollege: als alle grote politieke partijen deelnemen aan het GS.
Meerderheidscollege: als het alleen op de meerderheid steunt en het een politieke kleur heeft.

De voorzitter van PS en GS en commissaris van de koningin worden door de regering gekozen.

Burgers kiezen een gemeenteraad(9 – 45 leden) die twee tot negen wethouders kiest.
Dagelijks bestuur = wethouders + burgemeester
De burgemeester wordt benoemd door de regering, maar de gemeenteraad adviseert.
De burgemeester behartigt de belangen van de gemeente en vertegenwoordigd het rijk. En is
verantwoordelijk voor openbare orde en veiligheid.

Par. 6

EGKS ( Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal): In 1952 opgericht door Frankrijk, West-
Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg. Dit maakte oorlogsvoorbereidingen voor
deelnemende landen onmogelijk. En het economische samenwerken vergrootte de welvaart.
Europese Unie: sinds 1992

Intergouvernementele organisaties: organisaties waarbij de landen hun zelfstandigheid behouden en


er niet zonder hun instemming een besluit kan worden genomen.
Supranationale organisaties: organisaties die bevoegdheden van deelnemende landen overnemen,
(want de gemaakte afspraken en regels voor die landen zijn bindend). De landen leveren dus nationale
soevereiniteit in. Zoals de EU maar besluitvorming loopt voor een belangrijk deel nog
intergouvernementeel.

EU:
 Raad van ministers: belangrijkste orgaan. Uit elk land één minister. Elk half jaar is een ander
land voorzitter van de EU.
o Halfjaarlijkse EU-top van regeringsleiders
o Algemene raad
o Enz.
 EC = Europese commissie: (uitvoerende macht) één lid per lidstaat, maar wel minder dan
het aantal lidstaten (toerbeurt). Gevestigd in Brussel en maakt beleidsplannen en geeft leiding
aan ambtenaren.
 Europees Parlement: Wordt elke vijf jaar door de burgers gekozen. Vergadert afwisselend in
Straatsburg en Brussel. Bevoegdheden zijn beperkt. Het mag de commissie wegsturen, maar
niet één lid van de commissie. Stemmingen zijn vaak alleen een advies aan de Raad van
Ministers. Daarom is het een Democratisch tekort.

EU streeft naar vrij verkeer van goederen en diensten, kapitaal en mensen. Er komt alleen een
Europees beleid als dat noodzakelijk of effectiever is. EU-regels staan boven de wetgeving van de
afzonderlijke landen.

Subsidiariteitsbeginsel: Er moet dan sprake zijn van grensoverschrijdende problemen die alleen in
internationaal verband aangepakt kunnen worden voor er een Europees beleid komt. De landen moeten
zoveel mogelijk hun eigen zaken kunnen regelen.

8
Europese vorderingen gelden voor alle EU-burgers. Landen moeten via richtlijnen hun nationale
wetgeving aanpassen.
Europese Hof van Justitie (in Luxemburg): organisatie waartoe elk land/ organisatie/ burger zich
kan richten als hij/zij vindt dat een land zich niet aan de Europese regelgeving houdt.

Par. 7

Massamedia: bieden openbaar toegankelijke informatie aan een groot publiek, dat ze persoonlijk niet
kennen. (kranten, tijdschriften, radio, televisie, internet)
Vijf functies in een democratie van de massamedia:
1. Informatiefunctie
2. Platform- of spreekbuisfunctie: biedt mogelijkheid je mening te geven.
3. Controlefunctie: controleren politici
4. Commentaarfunctie
5. Onderzoeksfunctie: Belangrijk is Wet openbaarheid van Bestuur.

Verzuiling: verdeling van de samenleving in organisaties op basis van levensbeschouwing.


 Protestanten en Rooms-katholieken
 Sociaaldemocraten
Ontzuiling: begon in jaren 60
Pluriformiteit= veelvormigheid
Infotainment: mix van informatie en amusement.

Injectienaaldtheorie: de media heeft de macht in handen.


Agendatheorie: Media hebben geen directe invloed op de opvattingen van mensen, maar wel op
welke onderwerpen zij belangrijk vinden. Het beïnvloed ook de politieke agenda.
Selectieve perceptietheorie: Mensen pikken vooral uit de media op wat aansluit bij wat zij al wisten
en dachten. Dat komt door ons referentiekader: het geheel van kennis, opvattingen, waarden en
normen, op grond waarvan wij waarnemen, onthouden, oordelen en handelen.
Two-step-flowtheorie: Mensen gaan vooral af op wat de voor hen belangrijke mensen vinden van de
informatie uit de media.

9
Verzorgingsstaat (H4)

Oriëntatie

In loop 20e eeuw onder regie van de overheid ontstaat het verzorgingsstelsel.

Vraag: Hoe verdelen wij de welvaart?

Par. 2

Verzorgingsstaat: Samenleving waarin de overheid zich ten doel stelt de zorg voor het sociale
welzijn van haar burgers op zich te nemen.

Typen verzorgingsstaat:

1. Sociaaldemocratische type/ Scandinavische type:


 Uitgebreid stelsel van sociale zekerheid
 Relatief hoge, vrij algemeen toegankelijke uitkeringen
 Actief en kostbaar overheidsbeleid op de arbeidsmarkt
 Goede regelingen ouderschapsverlof
 Hoge arbeidsmarktparticipatie van vrouwen
 Veel werkgelegenheid in sociale sector
 Inwoners betalen hoge belastingen en premies
 Denemarken, Finland, Noorwegen, Zweden
2. Corporatistische type/ continentale type:
 hoog voorzieningsniveau maar toekenning rechten is selectiever.
 Uitkeringsrechten verbonden met de betaalde premies en duur arbeidsverleden
 Er zijn afzonderlijke voorzieningen voor bepaalde beroepsgroepen (ambtenaren)
 Belangrijke rol werkgevers-/ nemers- organisaties
 Beleid arbeidsmarkt overheid beperkt
 Inkomensbescherming van het gezin met kinderen, waarbij economische
zelfstandigheid partners niet wordt nagestreefd.
 Voorzieningen voor zorgtaken zijn beperkt
 Weinig vrouwen/ oude mannen hebben een betaalde baan
 Goede bescherming werknemers tegen ontslag en ‘hoge’pensioenen
 België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Oostenrijk
3. Liberale type/ Angelsaksische type:
 Niveau sociale voorzieningen ligt lager
 Je moet aan meer eisen voldoen eer je een uitkering krijgt
 Uitkeringspercentages zijn lager, uitkeringen zijn van korte duur
 Overheid geeft weinig geld uit aan arbeidsmarktbeleid
 Overheidsvoorzieningen voor zorgtaken afwezig
 Groot-Brittannië, VS, Australië, Canada

Nog twee typen (van later)


1. Mediterrane type: Wel ruime voorzieningen voor de werkenden maar verder beperkt.
(Griekenland, Italië, Portugal, Spanje)
2. Nieuwe lidstaat-type: combinatie liberale en corporatistishce kenmerken, maar lage pijl
voorzieningen.
(Hongarije, Polen, Slowakije, Tsjechië)

10
Nederland heeft een mengvorm.
 Deels corporatistische traditie en deels sociaaldemocratische beginselen.
 Op grond van politieke partijen die hielpen bij oprichting ontstaat een ander beeld.
 Het is historisch gegroeid en niet ontwikkeld op grond van een beginselprogramma van een
politieke ideologie.
 Mengvorm sociaaldemocratische en liberale uitgangspunten.
 Waarden ten grondslag verzorgingsstaat Nederland:
o Gelijkheid
o Rechtvaardigheid
o Solidariteit: Staat voorop. Er moet solidariteit zijn tussen leden van de verschillende
maatschappelijke groeperingen. Ze dragen gezamenlijk de risico’s van de
maatschappij.
o Persoonlijke vrijheid: Het beleid is gericht op het zo goed mogelijk garanderen van
vrijheid.
o Verantwoordelijkheid
o Verdelende werking van de markt
 Na WOII hebben christendemocratische en sociaaldemocratische politici hun stempel gedrukt
op de principes: Daardoor is de moderne verzorgingsstaat uitgebreid.
o Naastenliefde
o Solidariteit

Het socialezekerheidsstelsel wordt gezien als middel om de maatschappelijke ongelijkheid te


verminderen

Sociale zekerheid: hart van de verzorgingsstaat.


Doel: Inkomensbescherming: het wegnemen van inkomenstekorten door uitkeringen of
voorzieningen te verstrekken.

Onderdelen stelsel Sociale zekerheid:


 Sociale verzekeringen: gebaseerd op een betaalde premie
 Uitkeringen in het kader van sociale voorzieningen, betaald van het belastinggeld.

1. Werknemersverzekeringen:
 Verzekeringen voor mensen die in loondienst werken.
 Verplicht voor alle werknemers
 WW = werkloosheidswet
 ZW = ziektewet
 WAO = wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
 WIA = Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
 Zorgeverzekeringswet
 Premie berekend over bruto loon
 Naast aandeel werknemer ook een werkgeversaandeel (geld)
 Hoogte premie is variabel en afhankelijk van uitkeringsgelden
 Equivalentiebeginsel: er bestaat een verband tussen de betaalde premie en de
uitkering die iemand krijgt.
 UWV = Uitvoeringsinstitiuut Werknemersverzekeringen:
o int premies
o beoordeeld wie er recht heeft op uitkering
o betaalt uitkering
o verantwoordelijk voor re-integratie (herindeling op arbeidsmarkt
 Er is een minimumloon van uit het beginsel: rechtvaardige arbeidsloon= gebaseerd op
bestaansminimum voor een echtpaar en speelt nog altijd een rol.

11
 Omslagstelsel

2. Volksverzekeringen
 Voor de hele bevolking
 Namen beginnen altijd met Algemeen….
 Iedere Nederlander is verplicht verzekerd
 Wordt betaalt van premies (15-65 jarigen moeten premie betalen over alles wat ze
verdienen)
 Er geld het omslagstelsel: ieder jaar wordt berekend hoeveel er aan uitkeringen wordt
uitgegeven, waarna de benodigde hoeveelheid geld over de premieplichtigen wordt
omgeslagen.
 Gebaseerd op solidariteitsbeginsel: premie—hoge inkomens hoger dan bij lagere
 Uitkeringshoogte voor iedereen gelijk
 Ctz = College toezicht zorgverzekeringen: houdt toezicht op zorgverzekeraars en de
wijze waarop zij deze wetten uitvoeren

3. Sociale voorzieningen
 Aanvulling verzekeringswetten
 Als iemand niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de sociale
verzekeringswet of deze uitkering te laag is om van te kunnen leven, kan hij/ zij een
beroep doen op een van de sociale voorzieningen. Er wordt dan een vermogenstoets
afgenomen en de draagkracht wordt bepaald. Het uitgangspunt is een uitkering per
leefeenheid.
 Wordt betaald uit belastinggeld
 Bekendste is ABW = Algemene Bijstandswet --- nu WWB = Wet Werk en Bijstand,
gemeenten zijn hierbij betrokken en zijn verantwoordelijk voor re-integratie
 CWI = Centrum voor Werk in Inkomen: zij vervangen de arbeidsbureaus. Hun taken
zijn:
o Info en advies geven aan werkzoekers en werkgevers over rechten/ plichten
uitkeringen en over arbeidsmarkt
o Bemiddeling werkzoekers en werkgevers
o Werven + registreren vacatures
o Kansen bepalen werkzoerker

Verschillende beginselen sociale zekerheid


Voor WOII : verzekeringsgedachte -> werknemersverzekeringen
Na WOII: solidariteitsgedachte -> in 1960 pas een rol in sociaal politieke discussie verz. Staat
Sinds jaren 80: steeds meer eigen verantwoordelijkheid -> evenwicht sterken en zwakken
weer terug

12
Par. 3

Geschiedenis
Op het zelfde moment ontstaan als verzorgingsstaat. Aan het einde 19e eeuw worden vakbonden en
werkgeversorganisaties opgericht om op te komen voor de belangen van hun achterban. Ze bemoeien
zich met sociaaleconomische ontwikkelingen en het beleid. Dit terrein is het gebied van
arbeidsverhoudingen. Het heeft te maken met de industrialisatie. In 1866 1e vakbond.

Werkgeversverenigingen: organisaties die opkomen voor de belangen van werkgevers binnen de


arbeidsverhoudingen.

Vakbeweging: de aanduiding van het geheel van werknemersorganisaties binnen de


arbeidsverhoudingen.
FNV= Federatie Nederlandse Vakbeweging.

Dubbele doelstelling werknemersorganisaties:


1. Materiële positieverbetering: De vakbeweging probeert de werking van het
marktmechanisme te corrigeren ten gunste van de werknemers. (hogere salarissen, kortere
werkdagen enz.)
2. Volwaardige positie: van werknemers op het werk en in de samenleving.
3. Emancipatiefunctie: kwaliteit arbeid, scholingsmogelijkheden, gezondheidszorg enz.

Functies werkgeversorganisaties:
1. Politiek-economiesche functie: als politieke pressiegroep opkomen voor belangen van de
ondernemers tegenover de overheid en andere relevante instituten.
2. Belangenbehartigende functie: ze behartigen de belangen van de werkgevers in
onderhandelingen tussen vakbonden en de werkgevers.

CAO = Collectieve arbeidsovereenkomst. Het is het resultaat van collectieve onderhandelingen tussen
representatieve vakbonden en werkgevers.

Sociale partners: werkgeversorganisaties en vakbewegingen samen, zij moeten samen in het


onderhandelingsspel tot oplossingen zien te komen.

Poldermodel: Het Nederlandse sociaal economische systeem waarbij de combinatie van hoge
productiviteit, geringe werkloosheid, betrekkelijke arbeidsrust, goede sociale voorzieningen en de
gestage economische groei met bewondering en ongeloof worden bezien.
Ook: het oplossen van problemen door overleg met de betrokkenen en het streven naar compromissen.

Rollen overheid in sociaaleconomisch proces:


 Overlegpartner van s.e. groepen
 Werkgever (van o.a. ambtenaren)
 Regelgever: bijv. het vaststellen van minimumregels
 Initiator van economisch beleid: verantwoordelijkheid voor economie als geheel.

Vormen van overleg overheid en s.e. groeperingen:


 Op macroniveau: SER : Sociaaleconomische Raad = belangrijkste adviesorgaan van de
overheid op s.e. gebied.
Kroonleden worden door regering benoemd en zijn deskundigen. Ze zijn niet gebonden aan
de overheid of andere belanghebbende organisaties. Het bestaat uit 33 leden, dus 11 per deel
(werkgevers, werknemers en kroonleden).

13
 Stichting van de Arbeid: organisatie waarin centrale akkoorden gesloten werden tussen
werkgevers en werknemers waarin afspraken werden gemaakt over arbeidsvoorwaarden.

Sociale partners hebben ook een belangrijke rol in de uitvoering van de regelingen van de
verzorgingsstaat.
Het werk van enquêtecommissie leidde tot aanpassingen van de uitvoering van de
werknemersverzekeringen.
Sociale partners blijven wel een rol spelen bij afspraken over beroepsgebonden
socialezekerheidsregelingen op bedrijfs- en bedrijfstak- niveau, soms d.m.v. cao’s.

Par. 4

Sociale rechtsstaat: Samenleving waarin de overheid de sociale grondrechten zoals het recht op
sociaale zekerheid, onderwijs, geneeskundige hulp en verzorging, van de hele bevolking garandeert.
In 1983 zijn de sociale rechten opgenomen in de grondwet. De overheid heeft een
inspanningsverplichting, burgers kunnen hieraan geen rechten ontlenen.

Wat zijn burgerplichten?


Er zijn een aantal verplichting waaraan een burger zich moet houden:
 Belasting betalen over alle inkomsten uit arbeid. -----
 Leerplicht ----- Formele plichten
 Onderhoudsplicht van ouders voor hun minderjarige kinderen -----
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
------
 Verzorging familieleden, vrienden, buren -----
 Informele zorg = mantelzorg ----- Morele plichten
 Vrijwilligerswerk doen -----

Meer nadruk op de verantwoordelijkheid van burgers voor het eigen sociaal welzijn zou een
succesvolle herstructurering van de verzorgingsstaat mogelijk kunnen maken, waarbij de overheid zich
gedeeltelijk terugtrekt.

Burgerplichten vanzelfsprekend?
Er vindt een verschuiving van de informele hulpverlening plaats. Door de vergrijzing vraagt men af of
er nog wel voldoende hulpverleners blijven.

14

You might also like