You are on page 1of 115

Ministerie van Economische Zaken

Waar de economie van Nederland groeit

DE ECONOMISCHE HITTEKAART VAN NEDERLAND


De economische hittekaart van Nederland
Waar de economie van Nederland groeit

Een onderzoek in opdracht van


Het Ministerie van Economische Zaken

februari 2003

Bureau Louter

Kluyverweg 2a
2629 HT Delft
Telefoon: 015-2682556
Colofon

Uitgave
Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 2003
Directie Ruimtelijk Economisch Beleid

Inhoud
Bureau Louter

Ontwerp
Opmaakcentrum, Ministerie van Economische Zaken

Druk
JB&A

Meer exemplaren zijn te bestellen bij het Ministerie van Economische Zaken, via:
• 0800 - 646 3951 (vanuit Nederland) of +31 (0)70 308 1986 (vanuit het
buitenland);
• ezinfo@postbus51.nl;
• www.ez.nl (kies uit het menu aan de rechterbovenzijde ‘publicaties’).

Andere publicaties te bestellen via bovenstaande wijze:


• Parkmanagement; Kwaliteit wint terrein
• Globaal bestemmen voor bedrijven; Kwaliteit wint terrein
• Benchmark Gemeentelijk Ondernemingsklimaat

Den Haag, februari 2003.

Publicatienummer: 03O07
Rapportnummer: 02018

Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend


Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Woord Vooraf

Het Ministerie van Economische Zaken voert momenteel het project ‘gebiedsgerichte
economische perspectieven’ (GEP) uit. Daarvoor bestaat onder andere behoefte aan inzicht in
ruimtelijk-economische ontwikkelingen, zowel op langere termijn als meer recent. Het
Ministerie van Economische Zaken heeft Bureau Louter opdracht verleend een onderzoek te
verrichten dat dergelijke inzichten levert.

Het onderzoek is verricht door Peter Louter van Bureau Louter. Bij het opzetten van
databases is ondersteuning geleverd door Dik Leering en Jos Noordhuis van QQQ Delft. De
kaarten in het rapport zijn gemaakt door Michiel Benjamins van Demis bv. Daarnaast is een
aantal illustraties gemaakt door Erik Thomassen van eTe Productontwikkeling.

Voor het onderzoek is een begeleidingscommissie ingesteld. Deze bestond uit drs J.K.
Hensems (voorzitter), drs H. van der Beek en drs H.P. Krolis (allen werkzaam bij het
Ministerie van Economische Zaken). Zij hebben door middel van het stellen van de goede
vragen en het leveren van suggesties voor nadere uitwerkingen van het onderzoek een
belangrijke bijdrage geleverd bij de totstandkoming van dit eindrapport.

Delft,

December 2002

www.bureaulouter.nl
peter@bureaulouter.nl
i
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Inhoudsopgave

1 BRONNEN VAN RUIMTELIJK-ECONOMISCHE GROEI 1

1.1 Inleiding en vraagstelling 1


1.2 Afbakenen regionaal-stuwende bedrijvigheid 3
1.3 Gebiedsindelingen en methodologie 8

2 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN EN 13
ONTWIKKELINGSPATRONEN TOTALE BEDRIJVIGHEID

2.1 Totale bedrijvigheid per gebiedstype 13


2.2 Specifieke ruimtelijke verschillen totale bedrijvigheid 15

3 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN VAN REGIONAAL- 23


STUWENDE BEDRIJVIGHEID

3.1 Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid 24


3.2 Onderscheid naar regionaal-stuwende sectoren 26
3.3 Nadere analyses van een aantal clusters 32

4 RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGSPATRONEN VAN 47


REGIONAAL-STUWENDE BEDRIJVIGHEID OP LANGE
TERMIJN (1973-2000)

4.1 Ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen per gebiedstype 47


4.2 Gedetailleerde ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen 55
4.3 Concentratie/deconcentratie en verschuiving van economische 62
zwaartepunten

5 RECENTE RUIMTELIJK-ECONOMISCHE 75
ONTWIKKELINGSPATRONEN VAN REGIONAAL-STUWENDE
BEDRIJVIGHEID (1996-2001)

5.1 Ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen naar gebiedstype 75


5.2 Gedetailleerde ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen 77

6 SAMENVATTING EN EVALUATIE 83
6.1 Samenvatting 83
6.2 Evaluatie 88

Bijlagen
I Ruimtelijke indelingen 91
II Sectorale indelingen 98
III Gegevensbestanden en bewerkingen gegevens 102
IV Drie wijzen van meten van groei 103
V Dynamiek in economische structuur in landsdelen en steden 106

www.bureaulouter.nl
peter@bureaulouter.nl
ii
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

1 BRONNEN VAN RUIMTELIJK-ECONOMISCHE GROEI

1.1 Inleiding en vraagstelling

Het Ministerie van Economische Zaken voert momenteel het project ‘gebiedsgerichte
economische perspectieven’ (GEP) uit. Een van de aandachtspunten daarbij vormt het
gebiedsgericht benutten van de bronnen van economische groei. In de voorbije jaren is vooral
het meer gebruik maken van het onbenutte arbeidspotentieel de bron van economische groei
geweest. Een matige loonontwikkeling en het versneld inhalen van de achterstand van
Nederland wat betreft de arbeidsparticipatie van vrouwen hebben de afgelopen jaren tot een
ongekende banengroei van gemiddeld drie procent per jaar geleid. Tot voor kort nam in een
toenemend aantal sectoren de krapte op de arbeidsmarkt sterk toe. Op dit moment leidt een
matiger economische groei tot een meer ontspannen arbeidsmarkt. Desalniettemin is in de tijd
van hoogconjunctuur het besef doorgedrongen dat slechts het benutten van het onbenutte
arbeidspotentieel op langere termijn niet voldoende is om een structurele economische groei
te realiseren. Daarmee ontstond naast het paarse credo ‘werk, werk, werk’ ook steeds meer de
overtuiging dat het opvoeren van de arbeidsproductiviteit als bron van economische groei
meer aandacht verdient. Gegeven het recente oplopen van de werkloosheid is dat weer op de
achtergrond geraakt. Duidelijk is echter dat zowel volume (meer productiefactoren) als
efficiënt opereren (meer productiviteit) uiteindelijk de bronnen zijn van economische groei op
lange termijn.

Verwant aan deze discussie is de vraag welke economische sectoren als de belangrijkste
‘motor’ van de nationale economie gezien mogen worden. Met andere woorden: wat zijn de
‘stuwende sectoren’ binnen de nationale economie. Een mogelijkheid is het daarbij aan
exporterende typen bedrijvigheid te denken. Daarmee wordt echter geen recht gedaan aan het
volledige spectrum aan economische sectoren dat er toe bijdraagt dat de Nederlandse
economie als geheel voldoende concurrentiekracht op internationale markten op kan bouwen.
Het vraagstuk welke economische sectoren als ‘stuwend’ beschouwd mogen worden, verdient
dus aandacht.

Naast de vraag wat de bronnen van groei van de nationale economie zijn, is het de vraag in
hoeverre die groei via gericht beleid gestimuleerd kan worden. Daarvoor kan macro-
economisch beleid worden gevoerd, kan sectorbeleid worden gevoerd (inclusief het benutten
van het technologisch potentieel), maar ook ruimtelijk-economisch beleid. Daarbij is het de
vraag welke knelpunten het optimaal functioneren van de bedrijvigheid in een gebied
verhinderen en waar potenties liggen voor economische groei. Via gerichte ruimtelijke
investeringen kan worden getracht de economische groei in verschillende gebieden zodanig te
beïnvloeden dat uiteindelijk een hogere groei van de nationale economie als geheel resulteert.
Daartoe is inzicht nodig in relevante ruimtelijk-economische ontwikkelingen en moeten in het
beleid uiteindelijk ook prioriteiten worden gelegd.

In dit onderzoek is de doelstelling vooral het leveren van inzicht in ruimtelijk-economische


ontwikkelingsprocessen. Ten behoeve van ‘Ruimte voor Economische Dynamiek’ (Ministerie
van Economische Zaken 1997) is daarnaar al uitgebreid onderzoek gedaan. Zie daartoe het in
1996/1997 verrichte en in 1999 in rapportvorm verschenen onderzoek ‘Economische
netwerken; determinanten van de ruimtelijk-economische ontwikkeling’ (Louter 1999). In dat
rapport werden ontwikkelingen in de periode 1973-1993 onderzocht. In het tweede deel van

www.bureaulouter.nl 1
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

die periode was ook al sprake van een hoge groei. Daarna echter werd een nog hoger groeipad
ingezet, in ieder geval in termen van het aantal arbeidsplaatsen. Er is behoefte aan een update
van het onderzoek omdat het sterke vermoeden bestaat dat sinds het begin van de jaren
negentig sprake is geweest van ingrijpende wijzigingen in het ruimtelijk patroon van
economische groei. Veel (maar niet alle) steden maken een ware economische ‘revival’ door
en gebieden als de Noordvleugel van de Randstad vertonen opmerkelijk hoge groeicijfers.
Naast conjuncturele elementen is er mogelijk ook sprake van structurele ontwikkelingen die
onder andere samenhangen met vestigingsvoorkeuren van de nieuwe sectoren die de dragers
vormen van de economische groei.

In Louter (1999) ging de aandacht uit naar de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de


ruimtelijke verschillen daarin. Om aansluiting bij dat onderzoek te houden is ook in dit
onderzoek de ontwikkeling van de werkgelegenheid als belangrijkste invalshoek gehanteerd.
Een eerste accent dat in dit onderzoek wordt gelegd is dus de ontwikkeling van de
werkgelegenheid (en daarmee de benutting van het arbeidspotentieel als bron van
economische groei). Daarnaast echter is in hoofdstuk 2 aandacht besteed aan regionale en
sectorale verschillen in de ontwikkeling van de toegevoegde waarde en de
arbeidsproductiviteit.
Een tweede accent is dat voor de periode 1996-2001 naar diverse indicatoren is gekeken
(naast arbeidsplaatsen tevens toegevoegde waarde en productiviteit). Tevens kon voor die
periode een op maat gesneden indeling in economische sectoren worden opgesteld. Daarnaast
echter is het gewenst aandacht te besteden aan ontwikkelingen op langere termijn (1973-
2000). Uit de vergelijking tussen lange termijn ontwikkelingen en recente ontwikkelingen kan
worden afgeleid of recentelijk sprake is van een ander ruimtelijk patroon van economische
groei dan voorheen. De analyse van lange termijn ontwikkelingen betreft slechts de
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen. Tevens leverden de beschikbare gegevens voor
die lange termijn periode enige beperkingen op bij het vaststellen van de indeling in
economische sectoren.
Het derde accent dat wordt gelegd is dat vooral wordt ingegaan op de stuwende bedrijvigheid.
Dat is bedrijvigheid die direct of indirect op internationale markten concurreert en dus extra
geld kan binnenbrengen voor de nationale economie. Een vraag die in dit onderzoek wordt
gesteld is waar in Nederland dat type bedrijvigheid vooral is gevestigd en waar het zich
relatief snel heeft ontwikkeld.
Het vierde accent dat wordt gelegd is dat onderscheid naar economische sectoren voor het
beschouwen (en doorgronden) van ruimtelijk-economische processen van doorslaggevend
belang is. Ruimtelijke ontwikkelingsprocessen zijn voor de ene sector van een geheel ander
type dan voor de andere. Dat bleek ook heel duidelijk uit het vorige onderzoek (Louter 1999).
Het vijfde en laatste accent is het onderscheid in ruimtelijke schaalniveaus. Relevante
gegevensbestanden zijn in dit onderzoek op laag ruimtelijk schaalniveau opgesteld
(viercijferige postcodegebieden). Dat heeft als voordeel dat tot elke gewenste gebiedsindeling
kan worden gekomen. De gehanteerde gebiedsindelingen zijn beschreven in bijlage I.

Opbouw rapport
De opbouw van dit rapport is verder als volgt.
Eerst wordt in paragraaf 1.2 afgebakend wat onder regionaal-stuwende bedrijvigheid wordt
verstaan. Tevens wordt ingegaan op de nationale ontwikkeling van veertien economische
sectoren in de periode 1996-2001. Vervolgens wordt in paragraaf 1.3 inzicht gegeven in de
gehanteerde gebiedsindelingen (zie bijlage I) en in enkele methodologische kwesties.

In hoofdstuk 2 worden voor de totale bedrijvigheid en voor de totale regionaal-stuwende


bedrijvigheid (zonder nader onderscheid naar sectoren) ruimtelijke verschillen in
ontwikkeling van de werkgelegenheid, de toegevoegde waarde en de arbeidsproductiviteit
beschreven. Dat gebeurt voor de periode 1996-2001. De resultaten worden, evenals in de
andere hoofdstukken, weergegeven in de vorm van kaartbeelden, tabellen en figuren.

www.bureaulouter.nl 2
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

In hoofdstuk 3 worden de huidige ruimtelijke spreidingspatronen van economische


activiteiten beschreven. Daarbij wordt zowel ingegaan op de werkgelegenheidsdichtheid
(arbeidsplaatsen per vierkante kilometer) als op de relatieve vertegenwoordiging (ten opzichte
van het aantal inwoners). Onderscheid wordt ten eerste gemaakt naar zeven typen regionaal-
stuwende bedrijvigheid en ten tweede naar een viertal door het Ministerie van Economische
Zaken geselecteerde ‘economische clusters’ binnen de regionaal-stuwende bedrijvigheid.

In hoofdstuk 4 en 5 worden ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen beschreven. Ten


eerste gebeurt dat in hoofdstuk 4 voor lange termijn ontwikkelingen, namelijk de periode
1973-2000, met een onderscheid naar drie deelperioden. Doordat drie tijdsperioden zijn
onderscheiden kunnen eventuele trendbreuken worden blootgelegd. Nagegaan wordt in
hoeverre de ruimtelijke ontwikkelingspatronen van een drietal brede stuwende sectoren
veranderd zijn in de tijd. Daarna wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op recente ontwikkelingen in
de periode 1996-2001, om de nieuwste trends in ruimtelijk-economische ontwikkeling
inzichtelijk te maken.

In hoofdstuk 6 tenslotte worden de resultaten van het onderzoek samengevat en vindt een
evaluatie van de belangrijkste onderzoeksresultaten plaats.

Figuren en kaartbeelden staan steeds aan het einde van het hoofdstuk.

1.2 Afbakenen regionaal-stuwende bedrijvigheid

Of bedrijvigheid als stuwend voor de nationale economie is te beschouwen, wordt vaak


afgemeten aan de mate waarin sprake is van export naar het buitenland. In dit onderzoek
wordt een ruimer criterium gehanteerd om bedrijvigheid als stuwend aan te merken, namelijk
dat de vestigingsplaatskeuze niet hoofdzakelijk afhankelijk is van het lokaal of regionaal
bevolkingsdraagvlak. Daarom wordt verder de term regionaal-stuwend gehanteerd. De
overige typen bedrijvigheid zijn dan regionaal-verzorgend. Er is overigens eerder sprake van
een spectrum dat loopt van ‘zeer verzorgend’ naar ‘zeer stuwend’ dan van een zuivere
dichotomie. Zo is vanuit regionaal perspectief beschouwd de sector ‘openbaar bestuur’ voor
de gemeente Den Haag regionaal-stuwend (niet hoofdzakelijk afhankelijk van het lokaal/
regionaal bevolkingsdraagvlak), maar voor de meeste andere gemeenten lokaal/ regionaal-
verzorgend.

Het verruimen van het begrip stuwend van ‘naar het buitenland exporterend’ naar ‘wat de
vestigingsplaatskeuze betreft niet hoofdzakelijk van het lokaal/ regionaal
bevolkingsdraagvlak afhankelijk’ is niet zonder betekenis (zie Louter 1999):
• Door het onderscheid stuwend versus verzorgend niet allleen te bepalen op basis van
de afzetmarkten van het eindproduct (al dan niet naar het buitenland exporterend),
maar ruimer op te vatten, wordt de Nederlandse economie in netwerkperspectief
beschouwd, en niet als een verzameling min of meer los van elkaar staande
bedrijven. Kwalitatief hoogwaardige toeleveranciers aan Nederlandse bedrijven die
te exporteren eindproducten vervaardigen, werken in deze visie indirect mee aan de
concurrentiekracht van de totale Nederlandse bedrijvigheid.
• De consequentie van deze visie is dat ook gebieden met weinig exporterende
bedrijven een belangrijke rol kunnen spelen bij het op peil houden of verbeteren van
de internationale concurrrentiepositie van een land doordat zij bedrijvigheid
herbergen die goederen of diensten levert aan exporterende bedrijven. Te denken valt
hierbij aan steden waar veel producentendiensten zijn gevestigd die diensten leveren
aan exporterende bedrijven (of aan bedrijven waarvan de afzet op de binnenlandse
markt is gericht, maar die met buitenlandse concurrentie op de binnenlandse markt
hebben te kampen).

www.bureaulouter.nl 3
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

• Het verschil in interpretatie tussen de twee visies omtrent het al dan niet ‘stuwend’
zijn van bepaalde economische activiteiten sluit aan bij een oude discussie over wat
de werkelijke ‘economische basis’ is voor de welvaartscreatie van een land of regio.
Naast de visie dat slechts exporterende bedrijven de economische basis vormen voor
een land kan de visie worden geplaatst dat de economische basis wordt gevormd
door het hele netwerk van bedrijven dat betrokken is bij de vervaardiging van een
product dat geëxporteerd wordt of import overbodig maakt.
• Nog verder gaat Thompson (1968) in zijn artikel ‘Internal and external factors in the
development of urban economies’. Hij ziet juist in voorwaardenscheppende
dienstverlenende activiteiten (aan te duiden als ‘economische infrastructuur’) de
werkelijke economische welvaartsbron van regio’s of landen. De economische basis
bestaat dan, aldus Thompson, uit: ‘.. the creativity of its universities and research
parks, the sophitication of its engineering firms and financial institutions, the
persuasiveness of its public relations and advertising agencies, the flexibility of its
transportation networks and utility systems, and all the other dimensions of
infrastructure that facilitate the quick and orderly transfer from old dying bases to
new growing ones’. Kortom, de potentie tot verandering (innovatie) van de
bestaande produktiestructuur in de richting van nieuwe groeisectoren acht Thompson
van fundamenteel belang voor de concurrentiekracht van een land (of regio).

Door te redeneren vanuit een netwerk-perspectief, waarin verschillende typen


productiemilieus bepaalde economische specialisaties binnen een netwerk kennen ontstaat een
beeld van regio’s die complementaire ‘taken’ vervullen en daarmee de concurrentiekracht van
Nederland als geheel uiteindelijk verbeteren.

Als regionaal-stuwend worden in dit onderzoek daarom niet alleen exporterende (vooral
industriële en gedeeltelijk ook agrarische) sectoren beschouwd, maar tevens activiteiten die
zorgdragen voor distributie en zakelijke en financiële diensten. Gezamenlijk zorgen die
economische activiteiten ervoor dat Nederland efficiënt kan opereren.
Er zijn uiteindelijk acht regionaal-stuwende typen bedrijvigheid onderscheiden, namelijk
land- en tuinbouw, drie typen industrie, twee typen distributie-activiteiten en twee typen
‘kennisdiensten’ (zie voor een nadere inhoudelijke beschouwing van deze sectoren ook
paragraaf 3.2).

Voor de periode 1996-2001 kon een grotere mate van fine-tuning worden bereikt bij het
indelen van economische sectoren dan voor de periode 1973-2000. Dat heeft vooral betekenis
voor de ‘kennisdiensten’. Voor de periode 1996-2001 konden daarbij exact de typen
economische sectoren die kennisintensieve diensten leveren worden afgebakend. Voor die
periode is daarom de term kennisdiensten gehandhaafd. Voor de periode 1973-2000 echter
konden kennisintensieve zakelijke diensten niet worden onderscheiden van minder
kennisintensieve activiteiten als bijvoorbeeld schoonmaakbedrijven, uitzendkrachten en
bewakingsdiensten (zie bijlage II voor een exacte vergelijking). Daarom is voor die periode
de meer algemene term ‘producentendiensten’ gehanteerd. Het begrip producentendiensten is
dus ruimer dan het begrip kennisdiensten. Binnen kennisdiensten is vervolgens onderscheid
gemaakt tussen coördinatie-activiteiten en creatieve diensten en binnen producentendiensten
tussen coördinatie-activiteiten en zakelijke diensten. Daarbij geldt weer dat ‘zakelijke
diensten’ een ruimere sector is dan ‘creatieve diensten’.

Naast de regionaal-stuwende sectoren zijn nog zes typen ‘regionaal-verzorgende’


bedrijvigheid onderscheiden, waarbij zij aangetekend dat in sommige gevallen sprake kan zijn
van een bovenregionale functie (bijvoorbeeld ministeries, academische ziekenhuizen of
universiteiten) of zelfs van buitenlandse markten (delen van de vrijetijdsactiviteiten en van de
bouwnijverheid). Het gaat dus in feite om ‘hoofdzakelijk’ regionaal-verzorgende
bedrijvigheid.

www.bureaulouter.nl 4
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Sommige typen regionaal-verzorgende bedrijvigheid zorgen overigens op indirecte wijze voor


een verbetering van de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven1.
Openbaar bestuur kan daartoe bijdragen via een goede organisatie van de maatschappij (onder
andere via het waarborgen van veiligheid, een goed rechtssysteem en een goed
belastingsysteem) waarin bedrijven (eventueel ook buitenlandse bedrijven) en hun
werknemers op een efficiënte wijze kunnen opereren. Onderwijs kan zorgen voor kwalitatief
hoogwaardig ‘human capital’: de kennis en vaardigheden van personeel dat bij bedrijven en
instellingen werkzaam is. Tevens kunnen onderwijsinstellingen (met name universiteiten)
bijdragen aan een goede R&D-infrastructuur. En de gezondheidszorg kan bijdragen aan de
beschikbaarheid van gezonde werknemers. Daarnaast zijn ook activiteiten die zorgen voor
een op orde zijnde materiële infrastructuur (zoals bouwnijverheid) van belang. En voor het
welzijn van de bevolking is een goed voorzieningenniveau relevant (bevolkingsvolgende
bedrijvigheid, zoals detailhandel), terwijl de economie ook steeds meer behoefte heeft aan
facilitaire diensten (bedrijvigheidsvolgende activiteiten, zoals schoonmaakbedrijven,
veiligheidsdiensten, uitzendbureaus).
Het predikaat ‘regionaal-verzorgend’ mag dus zeker niet worden vereenzelvigd met ‘niet-
productief’. De mate van directe of indirecte internationale concurrentie is echter voor het
merendeel van deze activiteiten veel kleiner. Zij zijn min of meer ‘afgeschermd’ van
internationale concurrentie. Er kan om die reden worden gesproken over de ‘sheltered
sector’.
Netwerken van industrie, agribusiness, distributie-activiteiten en kennisintensieve diensten
(de commerciële kantorensector) bepalen op de meest directe wijze de internationale
concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Naar die sectoren zal in dit onderzoek
vooral de aandacht uitgaan. Zij maken deel uit van de ‘exposed sector’: typen economische
activiteiten waarvoor sprake is van directe of potentiële internationale concurrentie. Toerisme
en recreatie zou daar eventueel aan kunnen worden toegevoegd. Die sector is in Nederland
echter hoofdzakelijk nationaal georiënteerd.

Sectorindeling
Mede op basis van de bovenstaande discussie wordt bij het presenteren van
onderzoeksresultaten in dit onderzoek gebruik gemaakt van een indeling in veertien
economische sectoren. Deze zijn opgebouwd uit een veel verder verfijnde indeling in 68
sectoren. De indeling in veertien economische sectoren betreft een licht gewijzigde versie van
het ‘Economisch Taken Systeem’, dat is geïntroduceerd en onderbouwd in het onderzoek
‘Economische structuurverandering en regionale specialisatie’ (Louter 1992). In bijlage II is
aangegeven uit welke van die 68 economische sectoren de veertien sectoren zijn opgebouwd.
Binnen de veertien sectoren ligt het accent in dit onderzoek bij de drie brede regionaal-
stuwende economische sectoren (industrie, distributie-activiteiten en kennisdiensten/
producentendiensten). Hoewel ook land- en tuinbouw als regionaal-stuwend wordt
beschouwd, is aan die sector in de analyses minder aandacht besteed.

In tabel 1.1 is een aantal kengetallen per economische sector gegeven. Als belangrijkste
indicatoren wordt in tabel 1.1 gewerkt met het arbeidsvolume en de Bruto Toegevoegde
Waarde. Van het arbeidsvolume is gebruik gemaakt om op nationaal niveau een zuivere
maatstaf voor de arbeidsproductiviteit te kunnen hanteren. Elders in dit rapport wordt veelal
uitgegaan van het aantal arbeidsplaatsen in plaats van het arbeidsvolume. (Het eerste begrip
meet arbeid in termen van het aantal mensen, het tweede in termen van gewerkte tijd, dat wil
zeggen in voltijds arbeidsjaren; aangezien veel mensen in deeltijd werken is het
arbeidsvolume lager dan het aantal arbeidsplaatsen.)

Regionaal-stuwende typen bedrijvigheid blijken een aandeel van ruim 45% in het nationale
arbeidsvolume te hebben. In arbeidsplaaatsen gemeten is dat wat lager, omdat het aantal

1
Dit sluit in zekere zin aan bij het begrip ‘economic base’, zoals dat door Thompson wordt
gehanteerd.

www.bureaulouter.nl 5
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

deeltijdwerkers vooral bij sommige typen regionaal-verzorgende bedrijvigheid hoog is.


Desalniettemin wordt wel ruim 53% van de nationale Bruto Toegevoegde Waarde geleverd
door de regionaal-stuwende typen bedrijvigheid.

Tabel 1.1 Arbeidsvolume en toegevoegde waarde per economische sector, 2001

Economische sector Arbeidsvolume Aandeel in Toegevoegde Waarde Aandeel in


2001 (dzd.) totaal (%) 2001 (mld. Euro) totaal (%)

Totale bedrijvigheid 6156.2 348.3

Regionaal-stuwend 2796.7 45.4 185.5 53.3

Industrie 887.1 14.4 57.5 16.5


Arbeidsintensieve industrie 434.1 7.1 20.8 6.0
Kapitaalsintensieve industrie 219.2 3.6 23.4 6.7
Kennisintensieve industrie 233.8 3.8 13.3 3.8

Distributie-activiteiten 717.3 11.7 46.2 13.3


Groothandel 486.7 7.9 32.1 9.2
Transport 230.6 3.7 14.1 4.0

Kennisdiensten 949.6 15.4 70.8 20.3


Coördinatie-activiteiten 324.9 5.3 32.2 9.2
Creatieve diensten 624.7 10.1 38.6 11.1

Land- en tuinbouw 242.7 3.9 11.0 3.2

Regionaal-verzorgend 3359.5 54.6 162.8 46.7


Bouwnijverheid 489.5 8.0 23.1 6.6
Non-profit kantorensector 380.8 6.2 30.1 8.6
Non-profit voorzieningen 1114.9 18.1 53.6 15.4
Vrijetijdsactiviteiten 297.1 4.8 13.2 3.8
Consumentendiensten 783.2 12.7 31.5 9.0
Overig 294.0 4.8 11.3 3.2
Toelichting:
Hier en elders in dit rapport is voor delfstoffenwinning en handel in onroerend goed een aangepaste berekening
van de Bruto Toegevoegde Waarde toegepast. In de Nationale Rekeningen wordt de waarde van de delfstoffen en
de huurwaarde van de woningen toegewezen aan de Toegevoegde Waarde van die twee sectoren. De Toegevoegde
Waarde is hier voor de twee sectoren berekend op basis van het arbeidsvolume maal de gemiddelde
arbeidsproductiviteit in soortgelijke kantorensectoren.
Tevens zijn in deze tabel uitzendkrachten buiten beschouwing gelaten. Een en ander leidt ertoe dat het nationaal
totaal van de Bruto Toegevoegde Waarde niet optelt tot het nationaal totaal uit de Nationale Rekeningen.
Alle gegevens in dit rapport luiden in prijzen van 2001.

Dat het aandeel in de Toegevoegde Waarde hoger is dan het aandeel in het arbeidsvolume
geldt voor de meeste regionaal-stuwende sectoren (uitzonderingen vormen arbeidsintensieve
industrie en land- en tuinbouw).
Het arbeidsvolume in regionaal-verzorgende sectoren is overigens hoog. Het aandeel van
non-profit voorzieningen (hoofdzakelijk onderwijs en de zorgsector) in het nationale
arbeidsvolume is bijvoorbeeld hoger dan dat van industrie en het aandeel van
consumentendiensten is hoger dan dat van distributie-activiteiten (in beide voorbeelden geldt
dat overigens niet voor de Toegevoegde Waarde).

Naast deze gegevens die iets zeggen over de omvang van de sectoren is in tabel 1.2 een aantal
indicatoren opgenomen die meer als ‘prestatie-indicatoren’ kunnen worden opgevat.
De arbeidsproductiviteit (Bruto Toegevoegde Waarde gedeeld door arbeidsvolume) blijkt in
de regionaal-stuwende sectoren als groep 36% hoger te liggen dan in de regionaal-
verzorgende sectoren als groep. Vooral kapitaalsintensieve industrie en coördinatie-
activiteiten (onderdeel van de kennisdiensten) kennen een zeer hoge arbeidsproductiviteit. Bij
de kapitaalsintensieve industrie kunnen vooral olieraffinage, basischemie en dranken- en

www.bureaulouter.nl 6
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

tabaksindustrie worden genoemd als sectoren met een zeer hoge arbeidsproductiviteit. Binnen
de coördinatie-activiteiten zijn dat het verzekeringswezen en de telecomsector (die aan deze
regionaal-stuwende sector is toegewezen). Binnen de sector transport zijn zeevaart en
luchtvaart hoogproductieve sectoren.
Van de regionaal-verzorgende sectoren ligt slechts de productiviteit bij de non-profit
kantorensector (vooral te vinden binnen de overheidssector) boven het nationaal gemiddelde.
Voor alle andere regionaal-verzorgende sectoren ligt de productiviteit ruim onder het
nationaal gemiddelde.

Tabel 1.2 Toegevoegde waarde per arbeidsplaats en groei per economische sector

Economische sector Arbeidspro- Groei Groei arbeids- Groei Bruto


ductiviteit 2001 arbeidsvolume productiviteit Toegevoegde
(dzd. Euro) 1996-2001 1996-2001 Waarde 1996-
(% per jaar) (% per jaar) 2001 (% per jaar)

Totale bedrijvigheid 56.6 2.41 0.98 3.39

Regionaal-stuwend 66.3 2.14 1.79 3.93

Industrie 64.8 0.23 1.87 2.10


Arbeidsintensieve industrie 47.9 -0.05 1.54 1.49
Kapitaalsintensieve industrie 106.8 -0.52 2.18 1.66
Kennisintensieve industrie 57.0 1.53 2.40 3.93

Distributie-activiteiten 64.5 2.30 2.88 5.18


Groothandel 66.0 2.61 3.74 6.45
Transport 61.3 1.67 0.93 2.60

Kennisdiensten 74.6 4.98 0.19 5.17


Coördinatie-activiteiten 99.0 5.05 0.07 5.12
Creatieve diensten 61.9 4.95 0.25 5.21

Land- en tuinbouw 45.5 -0.95 2.44 1.49

Regionaal-verzorgend 48.6 2.63 0.25 2.88


Bouwnijverheid 47.2 2.83 0.67 3.50
Non-profit kantorensector 79.0 1.03 0.64 1.67
Non-profit voorzieningen 48.1 3.13 -1.21 1.92
Vrijetijdsactiviteiten 44.5 2.88 0.01 2.89
Consumentendiensten 40.2 2.62 2.13 4.81
Overig 38.4 1.79 0.31 2.10

Naar arbeidsvolume beschouwd kende regionaal-verzorgende bedrijvigheid een sterkere groei


dan regionaal-stuwende bedrijvigheid. Binnen de regionaal-stuwende bedrijvigheid bestaan
echter grote onderlinge verschillen tussen sectoren. Tegenover een spectaculaire groei van
kennisdiensten staat een afname in de land- en tuinbouw en delen van de industrie2.
Naar ontwikkeling van de Bruto Toegevoegde Waarde beschouwd echter kende de regionaal-
stuwende bedrijvigheid een aanzienlijk hogere groei dan de regionaal-verzorgende
bedrijvigheid. Dat hangt samen met de sterke productiviteitsgroei in diverse van de regionaal-
stuwende sectoren. In totaal lag de productiviteitsgroei in regionaal-stuwende bedrijvigheid
ruim 1.5% per jaar boven de productiviteitsgroei in regionaal-verzorgende bedrijvigheid. Die
productiviteitswinst werd overigens volledig gerealiseerd in ‘materiaalgeoriënteerde
activiteiten’ als industrie, distributie (vooral groothandel) en land- en tuinbouw. Daar konden,
mede door investeringen in arbeidsbesparende machines en/of betere organisatie van
logistieke processen (bijvoorbeeld het doorvoeren van ICT in de groothandel) forse

2
Exclusief land- en tuinbouw bedroeg de groei in regionaal-stuwende sectoren overigens
2.83%; meer dus dan bij de regionaal-verzorgende sectoren

www.bureaulouter.nl 7
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

productiviteitswinsten worden gerealiseerd, die bij kennisdiensten blijkbaar niet zijn


gerealiseerd.

Vier specifieke clusters


Naast de veertien sectoren wordt in dit onderzoek specifiek ingegaan op een viertal clusters
(paragraaf 3.3). Die clusters zijn in overleg met het Ministerie van Economische Zaken
vastgesteld. Het zijn clusters waarin Nederland van oudsher sterk is (agribusiness; chemie) of
clusters met een hoge kennisintensiteit en groeipotentie. Als voorbeelden van dat laatste type
is zowel een cluster in de dienstverlening (ICT) geselecteerd als een cluster in de industrie
met een hoge R&D-intensiteit (metalelectro). Opgemerkt moet worden dat transport en
distributie, een cluster waarvoor Nederland ook een sterke positie inneemt, al in de
hoedanigheid van een van de regionaal-stuwende sectoren wordt onderzocht.

In tabel 1.3 staan de economische sectoren die tot de vier clusters zijn gerekend, alsmede
enkele economische kengetallen. In een aantal gevallen betreft het hierbij schattingen, omdat
CBS-gegevens niet voldoende informatie gaven. Dat geldt bijvoorbeeld voor de
telecommunicatiesector, waarvoor slechts informatie over de som van postdiensten en
telecom-activiteiten bekend was. De gegevens in tabel 1.3 moeten dan ook vooral als
illustratief en indicatief worden beschouwd.

De afbakening van clusters werd mede ingegeven door de beschikbaarheid van gegevens. Tot
het cluster chemie is ook de kunststofverwerkende industrie gerekend, waarmee de chemische
sector sterke onderlinge relaties onderhoudt. Zo ook is de arbeidsintensieve sector
metaalproductenindustrie bij de metalelectro gerekend, ondanks het wat minder
kennisintensieve karakter. De onderlinge relaties tussen de deelsectoren in dat cluster zijn
echter groot.

Geconcludeerd kan worden dat in alle clusters sprake is van een bovengemiddelde groei van
de arbeidsproductiviteit. Bij chemie en agribusiness gaat dat echter gepaard met een afname
van het arbeidsvolume en bij metalelectro blijft de groei achter bij het landelijk gemiddelde.
De meest spectaculaire groei heeft zich, zowel gemeten naar arbeidsvolume als naar
arbeidsproductiviteit, voorgedaan in de ICT-sector.
De totale economische groei ligt uiteindelijk voor de chemie en de agribusiness onder de
nationaal gemiddelde groei, voor de metalalectro ongeveer op het gemiddelde en voor de ICT
er ruim boven. Voor de chemie wordt de lage groei overigens voornamelijk veroorzaakt door
olieraffinaderijen. Basischemie en farmaceutische industrie groeien duidelijk
bovengemiddeld. Binnen de ICT is het arbeidsvolume in beide deelsectoren sterk gegroeid. In
de telecommunicatiesector was bovendien sprake van een zeer sterke productiviteitsgroei. In
de metalelectro tenslotte nam het arbeidsvolume in alle deelsectoren toe, maar in alle gevallen
minder dan het nationaal gemiddelde. De arbeidsproductiviteit nam juist sterker toe dan het
nationaal gemiddelde. Per saldo lag de groei van de Bruto Toegevoegde Waarde voor de
verschillende deelsectoren rond het nationaal gemiddelde.

1.3 Gebiedsindelingen en methodologie

In deze paragraaf wordt ingegaan op de gebiedsindelingen, op de gehanteerde gegevens (zie


ook bijlage III) en op het type kaartbeelden waarvan in dit onderzoek gebruik wordt gemaakt.

Gebiedsindelingen
Naast kaartbeelden leveren ook verschillen tussen gebiedstypen inzicht in ruimtelijk-
economische processen. Voor de verschillende typen gebieden staan in tabel 1.4 enige
gegevens. Dit levert zicht op het relatief belang voor verschillende indicatoren. In bijlage I is
aangegeven hoe tot deze indelingen is gekomen en worden tevens kaartbeelden getoond van
de gebiedsindelingen.

www.bureaulouter.nl 8
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel 1.3 Kengetallen geselecteerde economische clusters

Cluster en/ deelsectoren Bruto Arbeids- Arbeids- Groei Groei Groei


Toege- volume produc- Arbeids- BTW arbeids-
voegde 2001 tiviteit volume 1996-2001 produc-
Waarde 2001 1996-2001 (% per tiviteit
2001 (% per jaar) 1996-2001
jaar) (% per
jaar)

Chemie 13008 112.7 115.4 -0.2 1.8 2.0


Synthetische garen- en 140 3.0 46.7 -10.1 -10.9 -1.0
vezelindustrie
Olieraffinaderijen 2892 7.0 413.1 -2.6 -4.5 -1.9
Basischemie 4928 31.9 154.5 -2.8 5.3 8.3
Farmaceutische industrie 1912 23.0 83.1 3.4 5.2 1.8
Overige 1253 15.0 83.5 0.7 2.6 1.9
eindproductenchemie
Kunststofverwerkende 1883 32.8 57.4 1.7 3.5 1.8
industrie

Agribusiness 23411 385.3 60.8 -0.8 1.2 2.0


Land- en tuinbouw 11032 242.7 45.5 -0.9 1.5 2.4
Voedings- en 6037 89.2 67.9 0.2 1.9 1.7
genotmiddelenindustrie
(arbeidsintensief)
Voedings- en 5871 46.3 126.8 -0.7 0.3 1.0
genotmiddelenindustrie
(kapitaalsintensief)
Veilingen 471 7.1 66.3 0.0 3.9 3.9

ICT 14258 167.2 85.3 11.7 18.0 5.7


Computersoftware 7732 119.0 65.0 12.2 14.6 2.2
bedrijven
Telecommunicatie 6526 48.2 135.4 10.5 23.1 11.4

Metalelectro 18044 357.4 50.5 1.1 3.3 2.2


Metaalproductenindustrie 4717 104.3 45.2 0.7 2.4 1.7
Auto en 897 18.8 47.7 1.3 4.8 3.4
vliegtuigindustrie
Overige transportmid- 1908 42.3 45.1 0.6 2.8 2.3
delenndustrie
Machine industrie 4785 89.5 53.5 2.2 4.0 1.8
Electrotechnische 5737 102.5 56.0 0.7 3.4 2.7
industrie

Totale bedrijvigheid 348300 6156.2 56.6 2.4 3.4 1.0


Toelichting:
Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, miljoenen Euro’s, prijzen van 2001
Arbeidsvolume: in duizenden mensjaren
Arbeidsproductiviteit in bruto toegevoegde waarde per mensjaar (in duizenden Euro’s)
Bij totale bedrijvigheid correctie doorgevoerd voor delfstoffenwinning en handel in onroerend goed (toegevoegde
waarde berekend op basis van arbeidsvolume maal gemiddelde arbeidsproductiviteit in soortgelijke
kantorensectoren). De totale bedrijvigheid is exclusief uitzendkrachten.

Gebieden in de allerhoogste dichtheidsklassen nemen slechts een beperkt deel in van het
totale oppervlak. Op 2.4% van het nationale landoppervlak (de hoogste drie
dichtheidsklassen) bevindt zich 32.5% van het aantal inwoners en 33.0% van het aantal
arbeidsplaatsen. Anderzijds bevindt zich op 34.5% van het landoppervlak (de laagste
dichtheidsklasse) slechts 3.7% van het aantal inwoners en 2.9% van het aantal
arbeidsplaatsen.
Ook blijkt de REHS ruim 30% van het nationale landoppervlak te beslaan. Daar is echter
ruim 70% van het aantal aantal inwoners en bijna 80% van het aantal arbeidsplaatsen

www.bureaulouter.nl 9
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

geconcentreerd (exclusief land- en tuinbouw is het aandeel nog hoger dan in de tabel is
aangegeven).
De vier landsdelen nemen in oppervlakte gerekend elk ongeveer een kwart in van het
nationaal totaal. In termen van arbeidsplaatsen, inwoners en toegevoegde waarde is het
‘gewicht’ van het landsdeel West echter ongeveer vijf maal hoger dan dat van het landsdeel
Noord.

Tabel 1.4 Aandelen in nationaal totaal (in %) voor gebiedstypen, 2001

Gebied Land- Inwoners Arbeids- Bruto Arbeids- Bruto


oppervlak 15-65 jaar plaatsen, Toege- plaatsen, Toege-
Totaal voegde Stuwend voegde
Waarde, Waarde,
Totaal Stuwend

Dichtheid
1 Zeer hoog 0.2 5.0 7.5 7.6 5.6 6.1
2 0.3 6.4 6.7 6.5 4.7 4.9
3 1.9 21.1 18.8 18.4 15.4 15.9
4 5.3 24.6 26.2 26.6 26.6 26.9
5 20.2 24.8 26.5 27.0 30.2 30.5
6 37.7 14.4 11.5 11.3 13.4 12.5
7 Zeer laag 34.5 3.7 2.9 2.7 4.1 3.2

GemType
Kernstad 7.9 33.8 41.0 42.4 36.8 39.8
Vier grote steden 1.5 12.9 16.1 17.6 15.1 17.5
Overige kernsteden 6.4 20.8 24.8 24.8 21.7 22.4
Suburbaan 32.5 33.4 28.8 28.3 31.3 30.0
Suburbaan groot 7.3 18.0 17.0 17.0 18.0 17.8
Suburbaan klein 25.1 15.4 11.8 11.3 13.2 12.2
Buiten SG 59.6 32.8 30.2 29.2 31.9 30.2
Buiten SG groot 12.7 13.6 14.7 14.4 14.2 14.0
Buiten SG klein 46.9 19.3 15.5 14.8 17.8 16.1

Utrecht 0.3 1.7 2.7 2.8 2.6 2.7


Amsterdam 0.5 4.9 6.3 6.6 6.5 7.0
Den Haag 0.2 2.7 2.9 3.2 2.0 2.3
Rotterdam 0.6 3.7 4.3 5.1 4.2 5.7

Landsdeel
Noord 24.6 10.3 9.6 9.4 8.7 8.6
Oost 24.5 18.8 18.4 17.6 17.7 16.7
West 24.9 46.4 47.6 48.9 48.3 49.8
Noordvleugel 16.3 25.2 27.6 28.1 29.3 29.6
Zuidvleugel 8.6 21.2 20.0 20.8 19.0 20.1
Zuid 25.9 24.5 24.4 24.1 25.3 24.9
Zuidwest 8.6 6.0 6.1 6.2 6.2 6.4
Zuidoost 17.2 18.5 18.3 17.9 19.1 18.6

REHS 31.6 71.7 77.2 78.4 76.3 78.3


Overig 68.4 28.3 22.8 21.6 23.7 21.7
Toelichting:
Weergegeven is het aandeel per type gebied in het nationaal totaal.
Regionaal-stuwende bedrijvigheid bestaat hier uit industrie, distributie-activiteiten, kennisdiensten en land- en
tuinbouw.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

www.bureaulouter.nl 10
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Gegevens
Uit verschillende bronnen zijn gegevens verzameld (en vervolgens gecombineerd en
bewerkt). Het gaat daarbij om zowel nationale als regionale gegevens, voor het aantal
arbveidsplaatsen/ arbeidsvolume en de Bruto Toegevoegde Waarde (tegen basisprijzen;
prijspeil 2001). In bijlage III is dat nader uitgewerkt.

Type kaartbeelden
In dit rapport is gebruik gemaakt van zogenaamde ‘potentiaalkaarten’. Daarbij wordt de
totaalscore voor een viercijferig postcodegebied mede bepaald door de omliggende
viercijferige postcodegebieden binnen een bepaalde hemelsbrede afstand (in dit rapport is
veelal voor tien kilometer gekozen; in hoofdstuk 5 is een afstand van twintig kilometer
gehanteerd). De bijdrage aan de score neemt daarbij af met toenemende afstand.
Tenzij anders vermeld wordt gebruik gemaakt van twee typen kaartbeelden. In het eerste type
is sprake van een indeling in acht klassen. De scores zijn van hoog naar laag geordend en
vervolgens van donkerrood naar donkerblauw ingekleurd volgens respectievelijk 5-10-15-20-
20-15-10-5% van de waarnemingen. In het tweede type is een indeling in zes klassen
aangehouden, met vier rode tinten en twee blauwe. Ook daarbij zijn de scores van hoog naar
laag geordend en vervolgens toegedeeld volgens de indeling 5% (meest donkerrode kleur) -
10-15-20-25-25%.

Terminologie
Op een aantal plaatsen in dit rapport wordt gesproken over ‘ruimte-extensieve bedrijvigheid’.
Als zodanig wordt hier beschouwd bedrijvigheid met een grote ruimtebehoefte per
arbeidsplaats. Volgens de zuivere economische leer zou in dat geval gesproken moeten
worden van ‘ruimte-intensieve bedrijvigheid’ (naar analogie van ‘kapitaalsintensieve
bedrijvigheid, als zijnde bedrijvigheid met veel kapitaal per arbeidsplaats). In het
spraakgebruik is echter vooral de (in feite foutieve) term ruimte-extensief ingeburgerd. Om
misverstanden te voorkomen wordt daarbij aangesloten.

www.bureaulouter.nl 11
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

www.bureaulouter.nl 12
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

2 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN EN
ONTWIKKELINGSPATRONEN TOTALE BEDRIJVIGHEID

In dit onderzoek gaat de aandacht vooral uit naar ruimtelijke spreidingspatronen van
regionaal-stuwende bedrijvigheid. In dit hoofdstuk wordt echter eerst ingegaan op de totale
bedrijvigheid en op de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (zonder onderscheid naar
sectoren). Dat gebeurt zowel voor de huidige ruimtelijk-economische spreidingspatronen (per
2001) als voor ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen. De beschouwde
onderzoeksperiode is daarbij 1996-2001. Alle gepresenteerde groeicijfers in dit hoofdstuk
hebben betrekking op die periode. Het gaat dus om recente ontwikkelingen.
Naast werkgelegenheid (die centraal staat in de volgende hoofdstukken) wordt tevens
ingegaan op regionale arbeidsproductiviteit en regionale toegevoegde waarde. In paragraaf
2.1 worden eerst globale ontwikkelingen geschetst aan de hand van een aantal typen
gebiedsindelingen. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 een meer gedetailleerd beeld gegeven
van de spreidingspatronen van de totale bedrijvigheid aan de hand van kaartbeelden. Tevens
vindt in die paragraaf een positionering van stadsgewesten en landelijke gebieden plaats op
basis van een aantal criteria.

2.1 Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid per gebiedstype

Voor een aantal indicatoren (arbeidsplaatsen, toegevoegde waarde, arbeidsproductiviteit)


kunnen globale verschillen per gebiedstype worden blootgelegd. Daarbij is de totale
regionaal-stuwende bedrijvigheid beschouwd, alsmede de groei van het totaal aantal
arbeidsplaatsen (zie tabel 2.1), die naast de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid tevens is
weergegeven voor de totale bedrijvigheid. Regionaal-stuwende bedrijvigheid bestaat hierbij
uit industrie, distributie-activiteiten, kennisdiensten en land- en tuinbouw. Voor analyses op
basis van een nader onderscheid naar die sectoren wordt verwezen naar de volgende
hoofdstukken.

De kengetallen in tabel 2.1 zijn als ‘prestatiemaatstaven’ te beschouwen. De lage score op de


relatieve vertegenwoordiging van werkgelegenheid in regionaal-stuwende sectoren voor de
tweede en derde dichtheidsklasse is opvallend. Daarbij moet bedacht worden dat bij het
bepalen van de dichtheid ook het aantal inwoners een rol heeft gespeeld. In de betreffende
dichtheidsklassen gaat het blijkbaar vooral om woonwijken in steden.
De toegevoegde waarde per arbeidsplaats in regionaal-stuwende sectoren neemt toe met
toenemende dichtheid. Naarmate sprake is van een hogere dichtheid vestigen zich dus
blijkbaar meer economische sectoren met een hoge toegevoegde waarde per arbeidsplaats. De
relatieve ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen was in de periode 1996-2001 in de
gebieden met de hoogste dichtheid lager dan het nationaal gemiddelde. Daarbij moet worden
opgemerkt dat er in absolute zin (arbeidsplaatsen per vierkante kilometer) sprake was van een
zeer sterke groei en dat de ontwikkeling van het totaal aantal arbeidsplaatsen in regionaal-
stuwende sectoren in de hoogste dichtheidsklasse slechts iets achterbleef bij het nationaal
gemiddelde.

Naar gemeentetype beschouwd bestaan er, conform verwachting, grote verschillen in


dichtheid. De verschillen in relatieve vertegenwoordiging van regionaal-stuwende sectoren
zijn echter minder groot dan mogelijk verwacht. Voor de totale werkgelegenheid (die niet in

www.bureaulouter.nl 13
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

de tabel staat) zijn de verschillen in relatieve vertegenwoordiging overigens wat groter. Met
name de kernsteden scoren dan hoger. Wel opvallend is het grote verschil in relatieve
vertegenwoordiging van regionaal-stuwende bedrijvigheid tussen de vier grote steden. Tussen
Utrecht en Den Haag bedraagt het verschil zelfs meer dan een factor twee.

Tabel 2.1 Kernindicatoren voor gebiedstypen, 2001

Gebied Dichtheid Relatieve Toegevoegde Groei per Groei per jaar


arbeids- vertegen- Waarde per jaar arbeids- arbeids-
plaatsen, woordiging arbeidsplaats, plaatsen, plaatsen,
Stuwend arbeids- Stuwend Totaal Stuwend
plaatsen, (in %) (in %)
Stuwend 1996-2001 1996-2001

Dichtheid
1 Zeer hoog 2915 318 65.1 2.06 2.85
2 1211 206 63.9 1.25 1.81
3 733 207 62.4 2.70 3.23
4 443 306 61.1 3.36 3.46
5 133 345 60.8 3.47 3.20
6 31 263 56.4 2.66 2.63
7 Zeer laag 11 313 47.3 4.63 5.62

GemType
Kernstad 423 309 65.4 2.83 3.43
Vier grote steden 933 332 69.7 2.97 3.65
Overige kernsteden 300 294 62.3 2.73 3.28
Suburbaan 85 265 57.9 3.52 3.67
Suburbaan groot 217 284 59.6 3.92 4.27
Suburbaan klein 47 242 55.6 2.95 2.87
Buiten SG 47 275 57.0 2.65 2.51
Buiten SG groot 99 296 59.8 2.75 2.56
Buiten SG klein 34 261 54.8 2.56 2.47

Utrecht 829 429 63.0 3.46 4.56


Amsterdam 1209 377 64.6 4.16 5.40
Den Haag 890 203 69.7 1.50 2.77
Rotterdam 619 322 81.0 2.14 1.30

Landsdeel
Noord 31 239 59.7 2.73 2.88
Oost 64 267 56.8 2.90 2.82
West 171 294 62.3 3.13 3.54
Noordvleugel 159 329 61.1 3.65 4.54
Zuidvleugel 195 253 64.0 2.43 2.12
Zuid 87 292 59.4 2.81 2.95
Zuidwest 64 293 61.7 2.10 2.13
Zuidoost 98 292 58.7 3.06 3.22

REHS 214 301 62.0 3.13 3.50


Overig 31 238 55.0 2.43 2.29

Nederland 89 283 60.4 2.97 3.20


Toelichting:
Dichtheid arbeidsplaatsen: Aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer
Relatieve vertegenwoordiging: Aantal arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar
Toegevoegde waarde per arbeidsplaats: In duizenden guldens. In figuur 2 is voor de ‘productiviteit’ een iets andere
(en betere) indicator gebruikt, namelijk de toegevoegde waarde gedeeld door het arbeidsvolume.
Groei per jaar: Gemiddelde procentuele groei per jaar. (Voor regionaal-stuwende sectoren inclusief land- en
tuinbouw.)
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

www.bureaulouter.nl 14
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Met name in de vier grote steden zijn relatief veel sectoren met een hoge toegevoegde waarde
per arbeidsplaats gevestigd. Den Haag en vooral Rotterdan scoren wat dat betreft beter dan
Utrecht en Amsterdam. In Rotterdam dragen vooral de olieraffinaderijen bij aan de hoge
gemiddelde toegevoegde waarde per arbeidsplaats. De vier grote steden hebben ook
opvallend goed gepresteerd wat betreft de relatieve groei van het aantal arbeidsplaatsen
(vooral in regionaal-stuwende sectoren). Er is echter wel sprake van een groot verschil tussen
enerzijds Amsterdam en Utrecht en anderzijds Den Haag en Rotterdam. De twee grote steden
in de Noordvleugel van de Randstad lieten aanzienlijk hogere groeicijfers zien dan de twee
grote steden in de Zuidvleugel. De relatieve ontwikkeling van arbeidsplaatsen was in de
periode 1996-2001 iets hoger in de suburbane gemeenten dan in de kernsteden. Het
onderlinge verschil was echter in het verleden veel groter. Zeer opvallend is dat de groei in de
stadsgewesten (kernsteden plus suburbs) hoger was dan buiten de stadsgewesten. Er is dus
sprake geweest van relatieve concentratie in stedelijke gebieden. In het verleden was relatieve
deconcentratie naar gebieden buiten de stadsgewesten de overheersende trend (alsmede een
veel sterkere relatieve deconcentratie van steden naar hun suburbs binnen de stadsgewesten)3.

De relatieve vertegenwoordiging van regionaal-stuwende sectoren is het hoogst in de


landsdelen West en Zuid. Binnen West is overigens sprake van een groot verschil tussen de
Noordvleugel en de Zuidvleugel (ten gunste van de Noordvleugel). Wel geldt dat in de
Zuidvleugel wat meer regionaal-stuwende sectoren met een hoge toegevoegde waarde per
arbeidsplaats zijn gevestigd. Het landsdeel West scoort wat dat betreft het hoogst van alle
landsdelen, het landsdeel Oost het laagst. Ook kende het landsdeel West in de periode 1996-
2001 de sterkste groei van het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren (inclusief
land- en tuinbouw; zie tabel 5.1 voor de ontwikkeling exclusief land- en tuinbouw). Dat was
overigens vooral het gevolg van de sterke groei in de Noordvleugel.

2.2 Specifieke ruimtelijke verschillen totale bedrijvigheid

Het accent ligt in dit onderzoek bij regionaal-stuwende bedrijvigheid. In deze paragraaf wordt
daarnaast een beeld geschetst van de totale bedrijvigheid (regionaal-stuwend en regionaal-
verzorgend)
Het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer (zie figuur 2.1a) blijkt, volgens
verwachting, het hoogst te zijn in en rond de vier grote steden (vooral Amsterdam). In de
Zuidvleugel van de Randstad is daarbij langzamerhand sprake van een verstedelijkt gebied
van Leiden tot Dordrecht, in de Noordvleugel worden de stedelijke gebieden van Utrecht en
Amsterdam nog min of meer van elkaar gescheiden door een ‘buffer’ met lagere dichtheden.
Buiten de Randstad zijn diverse middelgrote steden te onderscheiden, waarbij Eindhoven en
Groningen de grootste concentratie van arbeidsplaatsen kennen.
De ‘werkgelegenheidsfunctie’, het aantal arbeidsplaatsen per duizend leden van de potentiële
beroepsbevolking (tussen 15 en 65 jaar) laat een ander patroon zien (zie figuur 2.1b). Nu
komen steden, maar soms ook kleinere plaatsen naar voren als locaties waar relatief veel
arbeidsplaatsen zijn ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking. Wat in dit kaartbeeld in
het oog springt is de vergeleken met Amsterdam en Utrecht veel lagere
werkgelegenheidsfunctie van Den Haag en (vooral) Rotterdam. Het noordelijk deel van
Noord-Holland heeft vooral een woonfunctie. De grootste verschillen tussen stedelijke kernen
en landelijk gebied zijn te constateren in de noordelijke provincies.
Het aandeel van de regionaal-stuwende bedrijvigheid (industrie, distributie-activiteiten,
kennisdiensten, land- en tuinbouw) in de totale bedrijvigheid laat een fragmentarisch beeld
zien (zie figuur 2.1c). In de Noordvleugel van de Randstad lijkt het aandeel van regionaal-
stuwende bedrijvigheid in het totaal wat hoger dan in de Zuidvleugel. Verder leert nadere
beschouwing dat alle provinciehoofdsteden (in onderling verschillende mate) een relatief
klein aandeel van regionaal-stuwende bedrijvigheid kennen. Dat is overigens mede een

3
Zie daartoe uitvoeriger: hoofdstuk 4.

www.bureaulouter.nl 15
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

gevolg van het feit dat de provinciehoofdsteden een belangrijke rol als regionaal-verzorgend
centrum (zowel profit als non-profit) voor een ruime regio vervullen.
Tenslotte is de Bruto Toegevoegde Waarde (omzet minus inkoop van goederen en diensten)
per arbeidsplaats weergegeven (zie figuur 2.1d). Dat is niet helemaal gelijk aan de
arbeidsproductiviteit, want die wordt aan het arbeidsvolume gerelateerd en niet aan het aantal
arbeidsplaatsen. Een lage waarde kan dus zowel het resultaat zijn van een
ondervertegenwoordiging van economische sectoren met een lage productiviteit of (veelal
van minder gewicht voor de geconstateerde verschillen) een laag arbeidsvolume ten opzichte
van het aantal arbeidsplaatsen (een oververtegenwoordiging van economische sectoren met
veel deeltijdbanen). Van een hoge toegevoegde waarde per arbeidsplaats is sprake in de twee
mainportgebieden. Verder verschijnen gebieden met grote zeehaventerreinen (zoals Delfzijl,
Moerdijk, het Sloegebied en Terneuzen) of chemische industrie (Bergen op Zoom; Geleen)
op de kaart.

De economische prestaties van 25 stadsgewesten (aangevuld met vijftien landelijke gebieden;


zie bijlage I voor een toelichting bij deze indeling) staan in tabel 2.2. Tevens zijn deze
gegevens weergegeven in twee figuren. Ten eerste figuur 2.2, waarin de
werkgelegenheidsfunctie (arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar) en
productiviteit (bruto toegevoegde waarde per arbeidsjaar) staan en ten tweede figuur 2.3
waarin de ontwikkeling van het arbeidsvolume en van de arbeidsproductiviteit staan voor de
periode 1996-2001 (deze tellen op tot een geschatte ontwikkeling van de regionale bruto
toegevoegde waarde).
De werkgelegenheidsfunctie is in stadsgewesten ruim hoger dan in landelijke gebieden. Van
een hoge score is vooral sprake in een drietal typen stadsgewesten. Ten eerste in
stadsgewesten in de Noordvleugel (Amersfoort, Utrecht, Amsterdam), ten tweede in
stadsgewesten in Brabant/ N-Limburg (Breda, ’s-Hertogenbosch, Eindhoven, Venlo) en ten
derde in stadsgewesten van hoofdsteden in nationaal decentraal gelegen provincies
(Groningen, Leeuwarden, Zwolle, Maastricht). Bij de eerste twee groepen gaat het om
economisch krachtige regio’s, bij de laatste groep om tendensen van ruimtelijke concentratie
in de gebieden met de hoogste dichtheden in de regio. Opmerkelijk hoog scoort het Westland.
Van de grote stadsgewesten in de Zuidvleugel scoort Den Haag vrij goed, maar kent het
stadsgewest Rotterdam een werkgelegenheidsfunctie die onder het nationaal gemiddelde ligt4.
Volgens verwachting kennen veel landelijke gebieden een vrij lage werkgelegenheidsfunctie.
Dat geldt overigens ook voor de stadsgewesten Alkmaar en Heerlen.
Van de vier grote steden heeft Utrecht de hoogste werkgelegenheidsfunctie. Amsterdam kent
een hogere werkgelegenheidsfunctie dan zowel Den Haag als Rotterdam.

De gemiddelde arbeidsproductiviteit is in stadsgewesten wat hoger dan in landelijke


gebieden. Van een hoge gemiddelde arbeidsproductiviteit is sprake in een aantal
stadsgewesten en landelijke gebieden met veel kapitaalsintensieve industrie (Sittard-Geleen,
Velsen, Rotterdam, West-Brabant, Zeeland) en in stadsgewesten met hoogwaardige diensten
(bank- en verzekeringswezen; telecombedrijven), te weten Amsterdam, Den Haag en
Leeuwarden. Geconcludeerd kan worden dat alleen al op basis van hun sectorstructuur de
stadsgewesten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam een hoge gemiddelde
arbeidsproductiviteit kennen. In tegenstelling tot de werkgelegenheidsfunctie is van de vier
grootstedelijke stadsgewesten de arbeidsproductiviteit het hoogst in Den Haag en vooral
Rotterdam. In Rotterdam zijn, met name in het havengebied, enkele kapitaalsintensieve
sectoren gevestigd (die overigens ook veel ruimte per werknemer vergen).

Veel landelijke gebieden kennen een lage arbeidsproductiviteit, maar dat geldt ook voor
stadsgewesten die in de afgelopen decennia ingrijpende industriële herstructureringsprocessen
hebben ondergaan (zoals Almelo, Tilburg, Enschede/ Hengelo en Nijmegen).

4
Er zijn zelfs slechts twee stadsgewesten (Heerlen en Alkmaar) met een lagere
werkgelegenheidsfunctie dan Rotterdam.

www.bureaulouter.nl 16
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel 2.2 Economische prestaties per stadsgewest, 1996-2001

Gebied Arbeids- Werkgelegen- Ontwikkeling Ontwikkeling Ontwikkeling


produc- heidsfunctie arbeidsvolume arbeids- toegevoegde
tiviteit 2001 (% per jaar) productiviteit waarde
2001 (% per jaar) (% per jaar)

Stadsgewesten
Groningen 54.5 686 2.09 1.01 3.10
Leeuwarden 59.6 707 2.44 0.40 2.84
Zwolle 57.2 711 3.38 0.97 4.35
Almelo 52.6 655 2.75 1.28 4.03
Enschede/ Hengelo 53.2 663 2.24 1.29 3.53
Apeldoorn/ Deventer 56.5 708 2.23 0.72 2.95
Arnhem 56.0 663 2.23 0.87 3.10
Nijmegen 51.4 627 2.31 0.97 3.28
Amersfoort 57.5 739 4.19 1.26 5.46
Utrecht 56.6 841 3.71 0.76 4.48
Hilversum 55.2 656 1.21 1.49 2.71
Amsterdam 58.8 768 3.43 0.94 4.37
Alkmaar 55.2 577 1.56 0.75 2.31
Velsen 60.2 647 0.47 1.46 1.94
Leiden 55.0 609 0.90 1.20 2.10
Den Haag 59.4 710 1.87 1.26 3.14
Rotterdam 60.6 604 1.84 0.20 2.04
Breda 55.7 743 2.18 1.18 3.36
Tilburg 53.2 637 1.97 0.70 2.67
Den Bosch 57.2 834 2.51 1.44 3.96
Eindhoven 54.8 739 2.51 1.52 4.03
Venlo 53.6 684 2.65 1.06 3.71
Sittard-Geleen 63.5 650 3.15 1.58 4.73
Maastricht 54.9 698 3.57 0.49 4.07
Heerlen 56.0 488 2.10 0.56 2.66

Stadsgewesten totaal 57.2 696 2.55 0.92 3.47

Vier grote steden


Utrecht 58.2 1055 2.90 0.66 3.56
Amsterdam 58.9 870 3.60 0.73 4.33
Den Haag 62.0 718 0.94 1.53 2.47
Rotterdam 67.0 768 1.58 -0.43 1.14

Landelijke gebieden
LG Westland 54.2 798 1.42 2.04 3.46
LG Bollenstreek 55.2 552 1.72 0.99 2.72
LG Groene Hart 55.4 590 2.60 1.11 3.70
LG Rivierengebied 54.4 608 2.63 1.10 3.73
LG Gelderse Vallei 54.1 659 3.14 0.86 4.00
LG West-Brabant 57.6 621 2.01 1.38 3.39
LG Zeeland 57.2 669 0.91 0.79 1.70
LG Kop van N-Holland 56.0 537 -0.04 1.14 1.10
LG Noordoost-Brabant 54.1 672 2.48 1.31 3.79
LG Limburg 54.9 577 2.44 0.68 3.12
LG Achterhoek 53.0 651 1.65 1.22 2.86
LG Overijssel 51.1 586 2.35 1.19 3.54
LG Drenthe 53.8 607 2.16 0.97 3.13
LG Groningen 56.5 519 1.00 0.98 1.98
LG Friesland 52.7 600 2.64 1.29 3.93

Landelijke gebieden totaal 54.6 617 2.09 1.09 3.18

Nederland Totaal 56.5 670 2.41 0.98 3.39


Toelichting:
Arbeidsproductiviteit: Bruto Toegevoegde Waarde per arbeidsjaar (in duizenden Euro’s)
Werkgelegenheidsfunctie: Arbeidsplaatsen per duizend inwoners 15-65 jaar
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen).

Het arbeidsvolume is in de periode 1996-2001 in stadsgewesten bijna een half procent per
jaar sterker toegenomen dan in landelijke gebieden. De groei van het arbeidsvolume is zeer
hoog geweest in de Noordvleugel van de Randstad (de stadsgewesten Amsterdam, Utrecht en

www.bureaulouter.nl 17
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Amersfoort). Ook twee Limburgse stadsgewesten (Maastricht en Sittard-Geleen) kenden een


hoge groei. Maar ook landelijke gebieden als het Groene Hart, het Rivierengebied en de
Gelderse Vallei kenden hoge groeicijfers. Dat zijn gebieden die gunstig gelegen zijn naast of
tussen sterk groeiende stadsgewesten. Er is, ondanks gevoerd restrictief beleid, dus een
sluipend proces van economische groei opgetreden in die gebieden.
In de stadsgewesten Den Haag en Rotterdam bleef de ontwikkeling van het arbeidsvolume
ongeveer een half procent per jaar achter bij het nationaal gemiddelde. Voor de twee
kernsteden (Rotterdam en Den Haag) geldt dat in nog sterkere mate.

De arbeidsproductiviteit is in landelijke gebieden wat sterker toegenomen dan in


stadsgewesten. Dat hangt onder andere samen met het feit dat land- en tuinbouw en industrie
(sectoren met een relatief sterke toename van de arbeidsproductiviteit) in landelijke gebieden
een hoger aandeel in de totale bedrijvigheid innemen dan in stadsgewesten. Gebieden met een
sterke groei van de arbeidsproductiviteit waren stadsgewesten met veel kapitaalsintensieve
en/of kennisintensieve industrie (Sittard-Geleen, Eindhoven, Velsen) en landelijke gebieden
met veel land- en tuinbouw en/of industrie (Westland, West-Brabant, Noordoost-Brabant,
Friesland).
Van de vier grote steden scoort Den Haag opvallend hoog en Rotterdam opvallend laag. Voor
beide steden hangt dat voor een aanzienlijk deel samen met ontwikkeling in een specifieke
sector. De productiviteit in telecommunicatiebedrijven is sterk toegenomen. Daar heeft Den
Haag (met KPN) van geprofiteerd. In de olieraffinage daarentegen is de toegevoegde waarde
per arbeidsplaats sterk afgenomen. Aangezien dat in toegevoegde waarde gerekend een zeer
belangrijke sector is in Rotterdam, komt dat ook in de ontwikkling van de
arbeidsproductiviteit in Rotterdam naar voren.

De combinatie van de ontwikkeling van het arbeidsvolume en ontwikkeling van de


arbeidsproductiviteit levert een schatting van de ontwikkeling van de toegevoegde waarde in
de verschillende gebieden in de periode 1996-2001. Heel duidelijk komt de Noordvleugel van
de Randstad (de stadsgewesten Amsterdam, Amersfoort en Utrecht) daarbij als de grote
winnaar naar voren. Daarnaast kennen Zwolle en delen van Limburg hoge groeicijfers.
Er is sprake van grote verschillen in economische groei tussen de vier grote steden. In
Amsterdam was die groei meer dan drie procent per jaar hoger dan in Rotterdam. Ook de
economische groei in Utrecht lag boven het nationaal gemiddelde.

www.bureaulouter.nl 18
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

2.1 Karakteristieken totale bedrijvigheid 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid b. Werkgelegenheidsfunctie
2
Arbeidsplaatsen per km Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

c. Aandeel stuwend d. TW per arbeidsplaats


Percentage 1000 Euro

www.bureaulouter.nl 19
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

2.2 Werkgelegenheidsfunctie en arbeidsproductiviteit stadsgewesten, 2001

www.bureaulouter.nl 20
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

2.3 Ontwikkeling productiviteit en arbeidsvolume stadsgewesten,


1996-2001

www.bureaulouter.nl 21
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

www.bureaulouter.nl 22
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN VAN REGIONAAL-STUWENDE


BEDRIJVIGHEID

Na de algemene schets van de ruimtelijk-economische ontwikkeling van de totale


bedrijvigheid in het vorige hoofdstuk wordt hier en in de volgende twee hoofdstukken
specifiek ingegaan op de ‘exposed sector’. In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op
een aantal vragen over de huidige ruimtelijke spreidingspatronen in Nederland. Komt de
exposed sector (hier verder aangeduid als regionaal-stuwende bedrijvigheid) in alle regio’s
van Nederland in dezelfde mate voor? Zijn de ruimtelijke spreidingspatronen van
verschillende deelsegmenten onderling gelijk of treden er verschillen op? Welke typen
kenmerken van het regionaal productiemilieu (het geheel van bedrijfsexterne factoren die het
functioneren van bedrijven beïnvloeden en waarvoor binnen Nederland ruimtelijke
verschillen in omvang en/of kwaliteit bestaan) lijken bepalend te zijn voor de ruimtelijke
spreidingspatronen?

Om dat duidelijk te maken zal gebruik worden gemaakt van kaartbeelden, in een aantal
gevallen aangevuld met gegevens over bepaalde gebiedstypen (via tabellen). Bij de
kaartbeelden is daarbij een onderscheid gemaakt tussen dichtheidskaarten (aantal
arbeidsplaatsen per vierkante kilometer) en specialisatiekaarten (het aantal arbeidsplaatsen
per inwoner tussen 15 en 65 jaar). Beide typen kaartbeelden leveren onderling aanvullende
informatie. Een nadeel van de dichtheidskaarten is dat gebieden met een hoge dichtheid aan
bedrijvigheid en bevolking veelal voor elke economische sector een hoge dichtheid vertonen.
Of er dan sprake is van veel of weinig bedrijvigheid in relatieve zin (ten opzichte van de
bevolkingsomvang) wijzen de specialisatiekaarten uit. Een nadeel van specialisatiekaarten is
dat in gebieden met lage dichtheden hoge scores op de ‘relatieve specialisatie’ kunnen
resulteren, terwijl er in absolute zin dan slechts sprake kan zijn van een bescheiden aantal
arbeidsplaatsen.

Nadat het beeld voor het totaal aan regionaal-stuwende bedrijvigheid is geschetst (par. 3.1),
wordt in par. 3.2 onderscheid gemaakt in drie brede regionaal-stuwende sectoren (industrie,
distributie-activiteiten en kennisdiensten). Daarbinnen wordt vervolgens steeds een verder
onderscheid gemaakt, om eventuele verschillen binnen de brede sectoren bloot te leggen.
Vervolgens wordt specifiek ingegaan op de vier specifieke clusters, die door het Ministerie
van Economische Zaken zijn vastgesteld (par. 3.3). Opgemerkt moet worden dat eventueel
ook nog andere clusters in aanmerking zouden kunnen komen, zoals bijvoorbeeld ‘leisure-
activiteiten’ (hier ‘vrijetijdsactiviteiten’ genoemd). Aan het einde van paragraaf 3.3 wordt
daar kort aandacht aan besteed.
In bijlage V worden ruimtelijk-economische specialisatiepatronen nog op een andere wijze
beschouwd. Daarin wordt niet de relatieve vertegenwoordiging tussen gebieden binnen een
bepaalde sector vergeleken (zoals in de hoofdtekst gebeurt), maar wordt het aandeel van een
sector in de totale werkgelegenheid in gebieden (landsdelen en vier grote steden)
weergegeven.

www.bureaulouter.nl 23
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.1 Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid

Als regionaal-stuwende bedrijvigheid zijn aangemerkt industrie, distributie-activiteiten,


kennisdiensten en land- en tuinbouw. In de tabellen is de land- en tuinbouw wel
meegenomen, in de kaartbeelden niet. In paragraaf 3.3 vormt land- en tuinbouw namelijk
tevens een belangrijk onderdeel van de agribusiness. Ook opnemen van kaartbeelden in
paragraaf 3.2 zou daarmee leiden tot vrijwel gelijke kaartbeelden5, en dus tot overbodige extra
informatie.

Een belangrijk concept in het beleid van het Ministerie van Economische Zaken vormt de
Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur (zie bijlage I). In tabel 3.1 tot en met 3.3 is op een
aantal manieren het belang van de REHS voor regionaal-stuwende bedrijvigheid aangegeven.
Daarbij is tevens een onderscheid gemaakt tussen landsdelen. In bijlage I is aangegeven dat er
tussen landsdelen grote verschillen bestaan in het aandeel van het oppervlak en inwoners dat
tot de REHS wordt gerekend. Met name in het landsdeel Noord behoort slechts een beperkt
deel tot de REHS. In West en Zuid is dat aandeel veel hoger.

Tabel 3.1 Dichtheid arbeidsplaatsen regionaal- stuwende sectoren naar landsdelen,


2001

REHS Overig Totaal

Noord 270 23 31
Oost 127 34 64
West 329 38 171
Zuid 154 33 87

Totaal 214 31 89
Toelichting:
Weergegeven is het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren (inclusief land- en tuinbouw) per
vierkante kilometer landoppervlak.

De dichtheid van arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren blijkt binnen de REHS


ongeveer zeven maal zo hoog te zijn als er buiten (zie tabel 3.1). De verschillen tussen de
REHS en gebieden buiten de REHS zijn het grootst voor het landsdeel Noord (waar de REHS
overigens vrijwel uitsluitend bestaat uit de stedelijke kernen Groningen, Leeuwarden en
Emmen; zie bijlage I) en West.

Tabel 3.2 Relatieve vertegenwoordiging regionaal-stuwende sectoren naar landsdelen,


2001

REHS Overig Totaal

Noord 300 219 239


Oost 277 252 267
West 306 232 295
Zuid 305 252 292

Totaal 301 238 283


Toelichting:
Weergegeven is het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren (inclusief land- en tuinbouw) per
duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar.

Per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar blijkt het aantal banen in regionaal-stuwende
sectoren in de REHS ruim een kwart boven de gebieden buiten de REHS te liggen (zie tabel

5
Er is geen volledige gelijkenis, aangezien tot de agribusiness naast land- en tuinbouw tevens
voedings-en genotmiddelenindustrie en veilingen zijn gerekend.

www.bureaulouter.nl 24
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.2). Dat verschil zou overigens aanzienlijk groter zijn exclusief de land- en tuinbouw6. In
Noord en West zijn de verschillen tussen de REHS en de gebieden er buiten het grootst. In
Oost blijkt het verschil echter klein te zijn.

Tabel 3.3 Ontwikkeling arbeidsplaatsen regionaal-stuwende sectoren naar landsdelen,


1996-2001

REHS Overig Totaal

Noord 2.76 2.93 2.88


Oost 3.45 1.77 2.82
West 3.69 2.54 3.54
Zuid 3.23 1.94 2.95

Totaal 3.50 2.29 3.20


Toelichting:
Weergegeven is de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren (inclusief land- en
tuinbouw) in procenten per jaar.

In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op ontwikkelingen in regionaal-stuwende bedrijvigheid in de


periode 1996-2001. Daar gebeurt dat exclusief land- en tuinbouw. Om een beeld te schetsen
van de verschillen in werkgelegenheidsgroei inclusief land- en tuinbouw is tabel 3.3 hier
weergegeven. Op recente groeicijfers wordt echter vooral in hoofdstuk 5 ingegaan.
Het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende typen bedrijvigheid is binnen de REHS
meer dan een procent per jaar sterker gegroeid dan erbuiten (zie tabel 3.3). Dat is een
duidelijke trendbreuk ten opzichte van het verleden, toen de groei binnen en buiten de REHS
ongeveer gelijk was (zie ook hoofdstuk 4). Mogelijke redenen zijn de effecten van restrictief
beleid, het aantrekkelijker worden van de REHS als vestigingsplaats voor bedrijvigheid en de
sterke groei van nieuwe typen diensten, die in de uitgangssituatie al vooral binnen de REHS
waren gevestigd. Wat de belangrijkste van deze redenen is, zou nader kunnen worden
onderzocht.

Kaartbeelden
Na deze globale schets van de ruimtelijke spreiding van regionaal-stuwende bedrijvigheid
wordt nu meer gedetailleerd inzicht in ruimtelijk-economische patronen geboden met behulp
van kaartbeelden.
De dichtheidskaart voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (figuur 3.1a; exclusief
land- en tuinbouw) maakt duidelijk dat de Amsterdam/ Schiphol regio een zeer sterke positie
inneemt. Amsterdam verschijnt veel nadrukkelijker op de kaart dan de andere drie grote
steden. Voor een stad als Den Haag, die vooral een nationaal gerichte bestuursfunctie vervult,
is dat niet verrassend. Wel is vergeleken met Amsterdam de wat lage score voor ‘mainport’
Rotterdam opmerkelijk. Regionaal-stuwende, internationaal concurrerende typen
bedrijvigheid hebben daar een groot ruimtebeslag, maar leveren blijkbaar aanzienlijk minder
arbeidsplaatsen op dan in Amsterdam.
Binnen de Randstad is het Groene Hart zeker niet ‘leeg’. Grote delen scoren qua dichtheid
van regionaal-stuwende bedrijvigheid bovengemiddeld, waarbij vooral locaties langs de A12
in trek blijken te zijn voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. Een en ander hangt samen met
de gunstige ligging ten opzichte van grootstedelijke gebieden. Slechts het zuidelijk deel van
het Groene Hart vormt, in aansluiting op het Rivierengebied, een gebied met wat lagere
dichtheden.
Buiten de Randstad kent vooral Eindhoven een sterke positie. Daarnaast zijn hoge dichtheden
aan regionaal-stuwende bedrijvigheid te constateren in een stedenrij in de vorm van een
boomerang, lopend van Breda, via Arnhem/ Nijmegen tot Zwolle. In een volgende ring rond
de Randstad zijn hoge dichtheden te constateren in Zuid-Limburg, Twente en Groningen.

6
Exclusief land- en tuinbouw zijn de relatieve vertegenwoordigingen voor de REHS en buiten
de REHS respectievelijk 294 en 174.

www.bureaulouter.nl 25
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

In figuur 3.1b staat de relatieve vertegenwoordiging ten opzichte van het aantal inwoners
tussen 15 en 65 jaar. Het kaartbeeld volgt dan in veel mindere mate het traditionele patroon
van de stedelijke hiërarchie. Opvallend is de zone van Amsterdam, via Utrecht en ‘s-
Hertogenbosch tot Eindhoven, met als infrastructurele drager de A2. Opgemerkt moet daarbij
worden dat in absolute zin beschouwd het gebied tussen Utrecht en ‘s-Hertogenbosch nog
relatief leeg is (zie figuur 3.1a). Ook in dat gebied is de groei echter aanzienlijk (bijvoorbeeld
bij Zaltbommel; zie ook hoofdstuk 5).
Utrecht scoort opmerkelijk goed, mede als gevolg van concentratie van op de nationale markt
gerichte distributie-activiteiten en kennisdiensten (die echter wel deel uitmaken van het
netwerk van economische activiteiten dat in gezamenlijkheid te maken heeft met buitenlandse
concurrentie). Het leveren van goede vestigingscondities aan deze voornamelijk nationaal
toeleverende typen bedrijvigheid komt overigens indirect de Nederlandse concurrentiekracht
ten goede.
Een tweede opvallend punt is het grote verschil in relatieve vertegenwoordiging van
regionaal-stuwende bedrijvigheid tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad.
Hier ligt de kern van de Zuidvleugelproblematiek. Zowel de Noordvleugel als de Zuidvleugel
hebben in de loop der tijden hun traditionele industriële dragers zien afkalven (in ieder geval
in termen van arbeidsplaatsen). De Noordvleugel heeft echter een betere uitgangspositie
gekend om vervangende economische dragers tot ontplooiïng te laten komen, vooral in
distributie en kennisdiensten. Factoren als nationaal centrale ligging (Utrecht) en de nabijheid
van Schiphol (Amsterdam) zijn hierbij van belang geweest, alsmede nijpend ruimtegebrek
(Den Haag) en het zeer zware gewicht van het in aantal arbeidsplaatsen teruglopende
havencomplex in de Rotterdamse economie.

In het Noorden bestaat er een groot verschil in vertegewoordiging van regionaal-stuwende


activiteiten tussen de ‘economische kernzones’ en het landelijk gebied. Het contrast tussen
steden en omliggende gebieden geldt bijvoorbeeld ook voor Limburg, Zeeland en enigszins
voor Overijssel. Regionaal-stuwende bedrijvigheid concentreert zich daar blijkbaar nog
voornamelijk in de steden. In de Randstad en in iets minder mate in Noord-Brabant en
Gelderland zijn de verschillen tussen steden en omliggende gebieden minder dominant (met
als uitzondering de Kop van Noord-Holland).
Een laatste punt waar op gewezen kan worden is de matige vertegenwoordiging van
regionaal-stuwende bedrijvigheid in diverse provinciehoofdsteden. Vaak vervullen zij wel een
belangrijke rol op het terrein van bestuur, onderwijs, gezondheidszorg, cultuur en
voorzieningen (zie ook hoofdstuk 2). Hun ‘werkgelegenheidsfunctie’ (het totaal van alle
arbeidsplaatsen per inwoner) is dan ook veel belangrijker dan uit de score voor regionaal-
stuwende bedrijvigheid blijkt.

3.2 Onderscheid naar regionaal-stuwende sectoren

Niet elk type economische activiteiten vertoont dezelfde vestigingsplaatspatronen. In deze


paragraaf wordt een onderscheid gemaakt naar typen regionaal-stuwende bedrijvigheid.

Het aandeel van de verschillende regionaal-stuwende sectoren (en van de overige


economische activiteiten) in het totaal aantal arbeidsplaatsen per gebiedstype (zie tabel 3.4)
maakt duidelijk dat veel ruimte per arbeidsplaats vergende typen economische activiteiten als
landbouw, industrie en distributie nauwelijks voorkomen in gebieden met de hoogste
dichtheden. Daarentegen is in de gebieden met de laagste dichtheden een derde deel van de
banen te vinden in land- en tuinbouw. Het aandeel van kennisdiensten neemt toe met
toenemende dichtheid.

Het aandeel van kennisdiensten neemt af naarmate een gemeente kleiner is en de afstand tot
kernsteden toeneemt. Voor industrie geldt precies het omgekeerde, terwijl suburbane

www.bureaulouter.nl 26
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

gemeenten zich het meest manifesteren als gebiedstypen waar distributie-activiteiten een
groot aandeel in de werkgelegenheid kennen. Een en ander is het gevolg van een jarenlange
trend: Industrie is weggetrokken uit de steden, maar ook uit de stadsgewesten als geheel (zie
ook hoofdstuk 4). Voor distributie-activiteiten geldt dat vooral sprake is geweest van
verschuivingsprocessen over kortere afstand: van de kernsteden naar suburbane gemeenten.
Het relatief aandeel van kennisintensieve diensten is in de kernsteden (met name de vier grote
steden) steeds belangrijker geworden.

Tabel 3.4 Aandeel economische sectoren in totaal voor gebiedstypen, 2001

Gebied Industrie Distributie Kennisdiensten Landbouw Overig

Dichtheid
1 Zeer hoog 1.9 3.8 26.0 0.0 68.3
2 4.1 3.2 21.9 0.3 70.5
3 5.8 6.2 22.1 0.4 65.4
4 13.7 12.8 15.4 1.1 57.0
5 18.0 14.3 11.9 4.1 51.7
6 15.1 11.9 9.1 13.2 50.7
7 Zeer laag 8.0 9.8 7.9 33.8 40.5

GemType
Kernstad 8.8 7.8 20.9 0.5 62.0
Vier grote steden 4.4 8.4 26.7 0.2 60.3
Overige kernsteden 11.6 7.4 17.1 0.7 63.2
Suburbaan 12.4 13.8 14.8 4.8 54.2
Suburbaan groot 11.1 14.7 17.2 1.8 55.3
Suburbaan klein 14.3 12.6 11.4 9.1 52.6
Buiten SG 15.4 10.9 10.6 7.8 55.3
Buiten SG groot 15.3 10.3 11.8 3.4 59.2
Buiten SG klein 15.5 11.4 9.4 12.0 51.6

Utrecht 3.5 6.8 30.1 0.4 59.3


Amsterdam 3.6 7.5 32.2 0.2 56.6
Den Haag 1.7 3.3 22.8 0.5 71.7
Rotterdam 8.1 14.4 19.3 0.1 58.1

Landsdeel
Noord 13.1 7.4 11.9 5.8 61.9
Oost 13.8 8.8 12.6 5.4 59.3
West 8.0 11.9 20.4 2.6 57.1
Noordvleugel 7.7 11.8 23.1 2.2 55.1
Zuidvleugel 8.4 12.0 16.5 3.2 59.8
Zuid 17.3 10.1 11.8 4.7 56.2
Zuidwest 15.3 11.6 10.9 5.1 57.1
Zuidoost 18.0 9.5 12.1 4.6 55.8

REHS 11.1 10.7 17.9 2.1 58.3


Overig 14.3 9.6 9.8 10.3 56.0

Nederland 11.8 10.5 16.0 4.0 57.7


Toelichting:
De vijf aandelen tellen over de rijen op tot 100 procent.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Het specialisatiepatroon van Amsterdam en Utrecht lijkt sterk op elkaar. Vooral


kennisdiensten nemen daar een groot aandeel van de totale werkgelegenheid in. Rotterdam
kent een, vergeleken met de andere grote steden, groot aandeel van industrie en distributie-
activiteiten (hoewel dat aandeel enkele decennia gelden nog veel groter was; zie ook bijlage

www.bureaulouter.nl 27
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

V)7. En in Den Haag is de categorie ‘overig’ zeer sterk vertegenwoordigd. Voor een groot
deel gaat dat om openbaar bestuur.

Tussen landsdelen bestaan duidelijke verschillen in economische specialisaties. Industrie is


minder sterk vertegenwoordigd in het landsdeel West dan in de andere landsdelen, met name
dan in het landsdeel Zuid. Distributie-activiteiten zijn sterk vertegenwoordigd in West en in
het westelijk deel van Zuid. Kennisdiensten zijn veel sterker vertegenwoordigd in West (met
name de Noordvleugel) dan in de andere landsdelen. Voor landbouw is dat precies
omgekeerd.

Tussen de REHS en het gebied er buiten bestaan de grootste verschillen voor kennisdiensten
(vooral binnen de REHS) en land- en tuinbouw (vooral buiten de REHS). In het algemeen
geldt: Hoe ruimte-extensiever, hoe kleiner het aandeel van de REHS.

In tabel 3.5 staat de relatieve vertegenwoordiging van regionaal-stuwende bedrijvigheid.

Tabel 3.5 Relatieve vertegenwoordiging regionaal-stuwende sectoren naar landsdelen,


2001

REHS Overig Totaal

Industrie
Noord 93.8 77.9 81.7
Oost 88.8 94.0 90.9
West 54.4 56.5 54.7
Zuid 126.3 81.4 115.3
Nederland 79.8 77.4 79.1

Distributie
Noord 47.0 45.9 46.2
Oost 63.0 49.9 57.9
West 86.0 59.3 81.9
Zuid 71.5 53.4 67.1
Nederland 77.2 51.9 70.1

Kennisdiensten
Noord 153.3 49.9 74.7
Oost 107.0 45.2 83.0
West 152.4 70.1 139.7
Zuid 89.1 45.4 78.4
Nederland 128.8 52.8 107.3

Landbouw
Noord 5.7 45.7 36.1
Oost 18.4 62.7 35.6
West 13.0 46.3 18.1
Zuid 18.4 72.0 31.6
Nederland 15.0 55.8 26.5
Toelichting:
Weergegeven is het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren per duizend inwoners tussen 15 en 65
jaar.

Per inwoner tussen 15 en 65 jaar blijken er in het landsdeel Zuid ruim twee maal zo veel
arbeidsplaatsen in de industrie te zijn dan in het landsdeel West. Tussen REHS en gebieden

7
Overigens bevindt een groot deel van de industrie en distributie-activiteiten zich in het
havengebied. Voor het onderling vergelijken van de ‘stedelijke economie’ van de vier grote
steden zou het een interessante aanvullende analyse zijn om de steden exclusief de
zeehaventerreinen (in Rotterdam en Amsterdam) te vergelijken. Dat is met het basismateriaal
in principe mogelijk.

www.bureaulouter.nl 28
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

erbuiten blijkt nauwelijks verschil in vertegenwoordiging van industrie te bestaan, hoewel


daar juist in het landsdeel Zuid wel sprake van is.
Voor distributie-activiteiten kent het landsdeel West nog steeds de sterkste relatieve
vertegenwoordiging, gevolgd door Zuid. Noord blijft daarbij achter. In de meeste landsdelen
zijn distributie-activiteiten relatief sterker vertegenwoordigd in de REHS.
De meest kenmerkende specialisatie van landsdeel West vormen de kennisdiensten. Die zijn
bijna twee maal zo sterk vertegenwoordigd als in de andere landsdelen, die onderling slechts
kleine verschillen kennen. Met name voor dit type regionaal-stuwende activiteiten is het
verschil tussen gebieden binnen en buiten de REHS groot. Kennisdiensten zoeken vooral de
meer verstedelijkte vestigingsmilieus.
Landbouw is, volgens verwachting, relatief minder sterk vertegenwoordigd in landsdeel West
(ondanks de omvangrijke tuinbouwsector aldaar) en binnen de REHS.

Een meer gedetailleerd beeld geven de kaartbeelden8.

Industrie
Delen van Noord-Brabant en Limburg kennen een dichtheid aan arbeidsplaatsen in de
industrie, die vergelijkbaar is met het Noordzeekanaalgebied en Rijnmond (zie figuur 3.2a).
De positie van de Randstad is voor industrie duidelijk minder dominant dan voor de meeste
andere economische sectoren. Desalniettemin is industrie in de Amsterdamse en Rotterdamse
regio nog steeds sterk vertegenwoordigd in absolute zin. Voor Utrecht ligt dat anders. In
regio’s als Breda/Tilburg, Twente, Nijmegen en Heerlen is de absolute dichtheid aan
arbeidsplaatsen in de industrie hoger dan in de regio Utrecht. Het dienstenkarakter van de
regio Utrecht komt daarmee duidelijk tot uiting.
Het kaartbeeld voor de relatieve vertegenwoordiging (figuur 3.2b) laat zien dat binnen de
Randstad slechts in IJmond/ Zaanstreek en delen van het Rotterdams havengebied industrie
nog een relatief belangrijke sector is. Buiten de Randstad zijn er juist veel regio’s waar
industrie relatief sterk vertegenwoordigd is. Naast zeehavengebieden profileren vooral grote
delen van het zuidoosten van Nederland zich als zodanig. Ook al gegeven de hoge dichtheid
kan worden geconcludeerd dat dit gebied binnen Nederland een prominente rol vervult als
industrieregio. Ook in Achterhoek/ Twente en grote delen van het Noorden (bijvoorbeeld in
de Zuiddrentse stedenrij) is industrie relatief sterk vertegenwoordigd.

Meer zicht op de regionale verschillen in vertegenwoordiging van industrie geeft een


onderverdeling naar typen industrie. Onderscheid is gemaakt in arbeidsintensieve,
kapitaalsintensieve en kennisintensieve industrie (zie figuur 3.3). Er zijn meerdere manieren
om de internationale concurrentiekracht aan te gaan. Eén daarvan is zeer efficiënt produceren
via hoge investeringen in procestechnologie. Sectoren waar dat gebeurt zijn sterk
kapitaalsintensief. Een andere manier van concurreren is innovatie: het bedenken en
produceren van nieuwe of verbeterde producten. Dergelijke industriële sectoren kunnen
worden aangeduid als ‘kennisntensief’. Sectoren die beide typen concurrentiekracht in
mindere mate toepassen zijn hier aangemerkt als arbeidsintensief.
Arbeidsintensieve industrie kent van de drie typen industrie de laagste toegevoegde waarde
per werknemer en de laagste groei van de productivitieit sinds het midden van de jaren
negentig (zie hoofdstuk 1). Diverse delen ervan hebben te kampen met aanzienlijke
buitenlandse concurrentie.
In de Randstad is dit type industrie nauwelijks meer vertegenwoordigd (zie figuur 3.3a). In
het verleden was dat nog wel zo, maar internationale concurrentie en een sluipend proces van

8
Benadrukt dient te worden dat in de kaartbeelden de relatieve vertegenwoordiging van een
sector tussen gebieden wordt vergeleken. De kaartbeelden geven dus niet aan hoe dominant
een sector is in de totale bedrijvigheid in een gebied. Binnen een bepaald gebied kan een
‘blauwtint’ voor de ene sector samengaan met een groter aandeel in de totale werkgelegenheid
dan een ‘roodtint’ in de andere sector.

www.bureaulouter.nl 29
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

uitplaatsing naar andere delen van Nederland zijn de laatste decennia op grote schaal
opgetreden. Buiten de Randstad komt arbeidsintensieve industrie sterk verspreid voor.
Kapitaalsintensieve industrie kent van de drie typen industrie de hoogste toegevoegde waarde
per werknemer. Dat is ook noodzakelijk om de zeer hoge investeringen in deze sectoren
mogelijk te maken. Juist door de grote hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal hebben vestigingen
in de kapitaalsintensieve industrie (grote delen van de chemie, delen van de voedings- en
genotmiddelenindustrie, basismetaal, papierindustrie, bouwmaterialenindustrie) veelal een
lange levensduur. Er hoeft relatief minder op loonkosten geconcurreerd te worden. Daardoor
ligt het gevaar van wegconcurreren door buitenlandse bedrijven op korte termijn wat minder
op de loer. Er bestaat behoefte aan ruimte en goede aan- en afvoermogelijkheden (liefst via
verschillende modaliteiten). Zeehavengebieden zijn dan ook gewilde locaties (zie figuur
3.3b). Daarnaast is kapitaalsintensieve industrie sterk vertegenwoordigd in West-Brabant, in
Limburg, in delen van Achterhoek/ Twente en in oostelijk Groningen.
Kennisintensieve industrie (eletrotechnische industrie, machine-industrie, delen van de
transportmiddelenindustrie, farmaceutische industrie; zie figuur 3.3c) tenslotte kende de
afgelopen vijf jaar de sterkste groei van de bruto toegevoegde waarde. Het gemiddeld
opleidingsniveau van de werknemers en de R&D-intensiteit zijn in deze sectoren hoger dan in
arbeidsintensieve en kapitaalsintensieve industrie. In delen van de Randstad is
kennisintensieve industrie bovengemiddeld vertegenwoordigd. Dat geldt voor het Gooi, de
regio Delft en de regio Haarlem/ Haarlemmermeer. De hoogste scores zijn echter buiten de
Randstad te signaleren, met name in het zuidoosten en in Twente en daarnaast in een aantal
plaatsen in het Noorden (waarbij het overigens vaak gaat om grote nevenvestigingen).
Geconstateerd moet worden dat niet de Randstad, maar het zuidoosten de motor achter de
nationale ‘high-tech’ industrie is.

De Randstad speelt dus tegenwoordig een minder belangrijke industriële rol, met uitzondering
van het IJmondgebied en het Botlekgebied, waar kapitaalsintensieve sectoren met grote
goederenstromen en een hoge toegevoegde waarde per werknemer zijn gevestigd. Hier ligt in
ieder geval een beleidsmatige keuze om voor voldoende ruimte te zorgen en om de
bereikbaarheid op peil te houden voor dit type economische activiteiten. Een argument
daarvoor is dat de kans groter is dat de hoge toegevoegde waarde die deze industriële sectoren
genereren daarmee voor Nederland behouden blijft. Een argument ertegen is dat op langere
termijn beschouwd vestiging van andere (diensten)sectoren wellicht tot een hogere
ruimteproductiviteit (toegevoegde waarde per vierkante kilometer) kan leiden. Het nieuwe
industriële hart van Nederland ligt echter in het zuidoosten (en, zij het in iets mindere mate, in
Twente). Bij beleid ten aanzien van kennisinstellingen zou hier rekening mee gehouden
kunnen worden.

Distributie-activiteiten
Waar de rol van de Randstad als industriële motor minder belangrijk is geworden, daar speelt
die regio voor distributie-activiteiten nog steeds een zeer belangrijke rol. Langzaam maar
zeker haken Noord-Brabant en Gelderland daarbij aan, maar zij kennen, zeker in absolute zin,
nog niet het niveau van de Randstad (zie figuur 3.4a). Wel worden die regio’s doorsneden
door internationale transportassen van de twee mainports naar het buitenland en bieden zij
locaties die nationaal centraal gelegen zijn (Gelderland) of op het niveau van de Benelux
centraal liggen (Noord-Brabant). Ook hoeft daar minder selectief met de ruimte om te worden
gegaan dan in de gebieden waar de beide mainports liggen. Aangetekend zij dat de
distributiefunctie van Schiphol minder ruimte per arbeidsplaats vergt dan de distributiefunctie
van Rotterdam. Dat hangt samen met het type vervoerde producten. Schiphol kan daardoor de
groei van de mainportfunctie binnen de eigen regio omzetten in arbeidsplaatsen. In Rotterdam
slaat de groei van de mainportfunctie ook elders neer, in de Drechtsteden en West-Brabant, en
soms zelfs tot in Gelderland, tot diep in Brabant en tot in Limburg. Selectiviteit en
taakverdeling zijn hier nadrukkelijk in het geding: Welke activiteiten moeten noodzakelijk in
de directe omgeving van Rotterdam worden gevestigd en welke typen distributie-activiteiten
kunnen eventueel ook elders vestigen.

www.bureaulouter.nl 30
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

In het kaartbeeld met de dichtheid komt de sterke positie van de twee mainports duidelijk naar
voren. Daarnaast neemt Utrecht een belangrijke rol in voor distributie-activiteiten die zich
oriënteren op de nationale markt. Buiten de Randstad halen vooral steden in het Zuiden
(Breda, ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven en Venlo) duidelijk bovengemiddelde scores.
Het kaartbeeld met de relatieve vertegenwoordiging laat enige andere accenten zien (zie
figuur 3.4b). Naast de twee mainports blijken distributie-activiteiten zich vooral langs enkele
snelwegassen te concentreren, veelal net buiten de drukste delen van de Randstad (de A1:
Amersfoort/ Barneveld; de A2: Nieuwegein/ ‘s-Hertogenbosch; de A16: Moerdijk).

De twee deelsectoren binnen de distributiesector blijken overigens onderling verschillende


ruimtelijke spreidingspatronen te kennen. De groothandel (zie figuur 3.5a) blijkt met name
verantwoordelijk te zijn voor de geconstateerde ontwikkelingen langs snelwegen en is
daarnaast rond Schiphol veel sterker geconcentreerd dan in het Rotterdams havengebied. Ook
in het Noorden blijken snelwegen in sterke mate structurerend te zijn voor het
vestigingspatroon. Heerenveen en Meppel/Hoogeveen vormen de toegangspoorten tot het
Noorden. De transportsector (zie figuur 3.5b) is in veel sterkere mate op de mainports gericht,
alsmede op zeehaventerreinen als Terneuzen, Moerdijk en Delfzijl. Venlo verschijnt zeer
duidelijk op de kaart.
Distributie-activiteiten hebben ruimte nodig (bedrijventerreinen). Ligging aan een snelweg
lijkt echter voor groothandel van relatief groter belang dan voor de transportsector. Voor de
laatstgenoemde sector is in veel gevallen ook vestiging nabij lokale/ regionale markten
(bijvoorbeeld een concentratie van industriële activiteiten) van belang.

Kennisdiensten
Kennisdiensten oriënteren zich vooral op stedelijke gebieden. Binnen de Randstad zijn dat
naast de kernsteden zelf vaak ook suburbane locaties. Buiten de Randstad richten deze
economische activiteiten, die voornamelijk in kantoren zijn gevestigd, zich vooral op de
stedelijke kernen zelf. Het zijn typen activiteiten waarvoor concentratie van veel werk op een
kleine ruimte tot de mogelijkheden behoort, met als voornaamste randvoorwaarde voor een
succesvolle ontwikkeling de bereikbaarheid op lokaal niveau.
Het kaartbeeld met de dichtheid (figuur 3.6a) vormt een weerspiegeling van de ligging van de
voornaamste stedelijke gebieden, met dien verstande dat Amsterdam een veel grotere
concentratie kent dan Den Haag en Rotterdam. Dat laatste komt ook zeer duidelijk naar voren
in het kaartbeeld met de relatieve specialisatie (figuur 3.6b). Amsterdam en Utrecht komen
daar veel meer als centra voor de commerciële kantorensector naar voren dan Den Haag en
Rotterdam. Voor Den Haag moet daarbij worden opgemerkt dat wel sprake is van een zeer
grote kantorenmarkt voor de non-profit sector. Het verschil in relatieve vertegenwoordiging
van kennisdiensten en het feit dat juist in die brede sector de laatste jaren sprake is geweest
van een zeer sterke groei van de werkgelegenheid verklaart voor een groot deel het verschil in
groeitempo tussen de Zuidvleugel van de Randstad en de Noordvleugel van de Randstad. De
sleutel voor het herstel van de Zuidvleugel ligt dan ook bij uitstek bij het ontwikkelen van
grootschalige kantoorlocaties op goed per openbaar vervoer of per auto bereikbare locaties en
het bieden van een prettig leef- en woonmilieu voor de hoog-opgeleiden die in die kantoren
werken.
Buiten de Randstad zijn er zes steden met een sterke relatieve vertegenwoordiging van
kennisdiensten, namelijk ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven in het Zuiden, Arnhem en
Apeldoorn in het Oosten en Leeuwarden en Groningen in het Noorden. In diverse van deze
steden is ook de non-profit kantorensector vrij sterk vertegenwoordigd. Stedelijke gebieden
die van oudsher een industriële signatuur kenden, zoals Twente, Nijmegen en Tilburg
verschijnen minder duidelijk op de kaart.

Binnen de kennisdiensten is hier nog een onderscheid gemaakt tussen enerzijds wat meer op
coördinatie en beheersing (volgens het Engelse woord ‘control’) gerichte activiteiten (bank-
en verzekeringswezen, telecommunicatiebedrijven en kantoren in de delfstoffenwinning) en
anderzijds creatieve diensten, zoals computersoftwarebedrijven en allerlei typen

www.bureaulouter.nl 31
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

adviesdiensten. Voor het eerste type kantooractiviteiten (aangeduid als ‘coördinatie-


activiteiten’; ook het overgrote deel van de hier niet op de kaart geplaatste non-profit
kantorensector is overigens van dit type) is vaak sprake van grote kantoorgebouwen, voor de
creatieve diensten geldt dat ook het midden- en kleinbedrijf sterk is vertegenwoordigd.
Coördinatie-activiteiten kennen een zeer sterke relatieve vertegenwoordiging in Amsterdam
(zie figuur 3.7b). Daarnaast kunnen Utrecht en Leeuwarden (centrum van het bank- en
verzekeringswezen in het Noorden) worden genoemd. Wat in het kaartbeeld opvalt is de
sterke oriëntatie op de stedelijke kernen, niet alleen in de Randstad, maar ook in andere
landsdelen. Bij het ontwikkelen van stationslocaties is dit blijkbaar een belangrijke doelgroep.
Het ruimtelijk patroon voor creatieve diensten (figuur 3.7a) is wat meer gespreid en minder
sterk geconcentreerd in stedelijke kernen alleen. Een groot deel van de Noordvleugel vormt
een aantrekkelijke vestigingsplaats voor dit type economische activiteiten. Creatieve diensten
hebben een wat sterkere voorkeur voor een goede autobereikbaarheid. Ook vormen
woongebieden met een aantrekkelijk woon- en leefmilieu een goede voedingsbodem voor het
midden- en kleinbedrijf in deze economische sector. De A2, de A1 en de A12 blijken
belangrijke ontwikkelingsassen te zijn voor creatieve diensten (de A4 overigens niet). Dit
wijst erop dat een goede positie in het infrastructureel netwerk (binnen de Randstad of op
nationaal niveau), met name in het snelwegennetwerk, een belangrijke vestigingsplaatsfactor
vormt. Een positie in het netwerk van waaruit meerdere locaties in korte tijd bereikt kunnen
worden levert een groter marktbereik op. Dat is ook een belangrijke reden waarom de
binnenring van de Randstad een aantrekkelijker vestigingsklimaat vormt dan de buitenring.
Het vestigingsplaatsgedrag van dit type kantooractiviteiten wijkt daarmee gedeeltelijk af van
het vestigingsplaatsgedrag van de coördinatie-activiteiten die veelal voornamelijk binnen
steden (in het centrum of op een goed door openbaar vervoer en auto ontsloten
stadsrandlocaties) zijn geconcentreerd9. Deze observaties zijn van belang bij het
kantorenbeleid.

3.3 Nadere analyses van een aantal clusters

Van de vier in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken afgebakende
economische clusters wordt het ruimtelijk spreidingspatroon in deze paragraaf nader
onderzocht.
Eerst wordt een globaal beeld geschetst van de ruimtelijke spreiding van de werkgelegenheid
in de clusters (zie tabel 3.6). Als referentiekader is daarin ook het aantal inwoners tussen 15
en 65 jaar opgenomen.

In kernsteden blijkt vooral ICT sterk vertegenwoordigd te zijn (aanzienlijk sterker dan
volgens het aandeel van het aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar verwacht mocht worden).
Dat geldt vooral voor de grote steden. Per grote stad verschillen de economische
specialisaties. In Rotterdam is chemie zeer sterk vertegenwoordigd. Ook metalelectro is in
Rotterdam sterker vertegenwoordigd dan in de andere drie grote steden, zij het minder sterk
dan het aandeel in het aantal inwoners10. ICT is in Rotterdam echter veel minder sterk
vertegenwoordigd dan in de drie andere grote steden. In Utrecht is het aandeel van ICT
bijvoorbeeld meer dan vier maal groter dan het inwonersaandeel. Het hoge aandeel van Den

9
Zie voor het verschil in bereikbaarheid van kantooractiviteiten over de weg ten opzichte van
per openbaar vervoer: Louter, P.J. (2002) Bereikbaar economisch Nederland, in: Stedebouw
& Ruimtelijke Ordening 05/2002, pp. 22-25.
10
Ondanks het feit dat metalelectro in Rotterdam sterker is vertegenwoordigd dan in de drie
andere grote steden, kan dus gesteld worden dat sprake is van een relatieve
ondervertegenwoordiging ten opzichte van het nationaal gemiddelde (het aandeel in
metalelectro is lager dan het bevolkingsaandeel). De positie van Rotterdam in de metalelectro
is in de loop der tijden sterk teruggelopen.

www.bureaulouter.nl 32
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Haag is vooral aan telecommunicatiebedrijven te danken, het hoge aandeel van Utrecht vooral
aan computersoftwarebedrijven.

Tabel 3.6 Aandeel in nationale arbeidsplaatsen clusters naar gemeentetypen, 2001

Type gemeente Chemie Agribusiness ICT Metalelectro Inwoners 15-65


jaar

Kernstad 36.9 10.7 56.8 31.9 33.8


Vier grote steden 10.2 2.3 28.3 4.8 12.9
Overige kernsteden 26.8 8.4 28.5 27.1 20.8
Suburbaan 23.0 34.5 30.1 30.9 33.4
Suburbaan groot 11.4 9.6 24.0 17.2 18.0
Suburbaan klein 11.7 24.8 6.1 13.7 15.4
Buiten SG 40.0 54.8 13.1 37.2 32.8
Buiten SG groot 23.3 14.2 8.0 18.5 13.6
Buiten SG klein 16.7 40.6 5.1 18.7 19.3

Utrecht 0.3 0.5 7.1 0.6 1.7


Amsterdam 2.2 0.7 12.0 1.3 4.9
Den Haag 0.2 0.3 6.1 0.4 2.8
Rotterdam 7.7 0.8 3.8 2.5 3.7
Toelichting:
Weergegeven is het aandeel van een gebiedstype in het nationaal totaal aantal arbeidsplaatsen per cluster.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Ook grote suburbane gemeenten kennen een sterke vertegenwoordiging van ICT. Dat geldt
vooral voor computersoftwarebedrijven. De overige kernsteden profileren zich vooral in
sterke industriële clusters als chemie en metalelectro.
De ICT-sector is relatief matig vertegenwoordigd buiten de stadsgewesten. Daar zijn echter
de andere drie clusters wat sterker vertegenwoordigd dan op grond van het bevolkingsaandeel
verwacht mocht worden. De clusters zijn (met uitzondering van ICT) mede geselecteerd op
basis van hun (potentiële) exportprestaties. Het blijkt dat stadsgewesten zelfs een lichte
ondervertegenwoordiging kennen in deze clusters, die met name wat chemie en agribusiness
betreft veel ruimte per arbeidsplaats vergen. De economische kracht van stadsgewesten ligt
vaak vooral bij andere typen, de exportsectoren direct of indirect ondersteunende,
economische activiteiten. De ICT-sector is daar een voorbeeld van.

Met uitzondering van de agribusiness zijn de clusters (relatief) vooral binnen de REHS
geconcentreerd (zie tabel 3.7).

Kaarten
De dichtheidskaarten voor de vier clusters (figuur 3.8) laten zien dat chemie sterk is
vertegenwoordigd in de havengebieden (vooral raffinaderijen en basischemie). DSM is
duidelijk herkenbaar op het kaartbeeld (bij Geleen), en dat geldt bijvoorbeeld ook voor Fuji
(bij Tilburg). Ook de farmaceutische industrie levert een aantal ‘rode vlekken’, bij Delft,
Leiden, Haarlem en in het Gooi in de Randstad en bij Oss (Organon) er buiten.
Agribusiness is in absolute zin zeer sterk vertegenwoordigd in de Zuidvleugel van de
Randstad (zowel tuinbouw als voedings- en genotmiddelindustrie). Ook Noord-Brabant en
Noord-Limburg verschijnen vrij prominent op de kaart, alsmede delen van de Kop van
Noord-Holland. Opvallend is de lage dichtheid in absolute zin in het Noorden van Nederland,
waar verschillende delen van de agribusiness toch van oudsher als economische drager
dienen. Het gaat daarbij echter om sterk ruimte-extensieve typen agribusiness.
ICT is, volgens verwachting, sterk vertegenwoordigd in de Randstad. Dat geldt niet alleen
voor de Noordvleugel, maar ook voor Den Haag (KPN). Buiten de Randstad verschijnen
Groningen (de ICT-hoofdstad van het Noorden) en Eindhoven duidelijk op de kaart, op de
voet gevolgd door Maastricht (met onder andere Vodafone).

www.bureaulouter.nl 33
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

De metalelectro is in diverse regio’s sterk vertegenwoordigd. Er is echter, zelfs in absolute


zin, geen sprake van een duidelijke dominantie van de Randstad, waar Rotterdam tot de
hoogste score komt. Vooral de regio Eindhoven neemt een zeer sterke positie in, gevolgd
door Twente, Nijmegen, Venlo en Sittard-Geleen (Nedcar).

Tabel 3.7 Aandeel in arbeidsplaatsen clusters naar landsdelen, 2001

Landsdeel Chemie Agribusiness ICT Metalelectro Inwoners 15-65


jaar

REHS
Noord 2.6 1.5 4.4 3.1 2.5
Oost 11.8 9.1 10.9 13.5 11.5
West 32.5 21.2 64.6 25.5 39.3
Zuid 33.6 15.9 12.9 32.4 18.5
Totaal 80.5 47.6 92.8 74.6 71.7

Buiten REHS
Noord 5.1 12.3 1.3 7.7 7.8
Oost 6.4 14.4 1.8 7.5 7.3
West 3.7 11.4 3.0 4.5 7.1
Zuid 4.3 14.2 1.2 5.7 6.0
Totaal 19.5 52.4 7.2 25.4 28.3

Totaal
Noord 7.7 13.8 5.6 10.9 10.3
Oost 18.1 23.5 12.7 21.1 18.8
West 36.2 32.6 67.6 29.9 46.4
Zuid 37.9 30.1 14.2 38.1 24.5
Toelichting:
Weergegeven is het aandeel van een gebiedstype in het nationaal totaal aantal arbeidsplaatsen per cluster.

Beschouwd naar de relatieve vertegenwoordiging wijzigt het beeld aanzienlijk (zie figuur
3.9). Het beeld voor chemie is diffuus. De ‘rode vlekken’ zijn vaak voornamelijk aan een
enkel bedrijf toe te schrijven. De havengebieden komen ook in dit kaartbeeld duidelijk naar
voren.
In relatieve termen beschouwd is agribusiness in diverse delen van het Noorden wel een
belangrijke sector (dat bleek in absolute zin niet zo te zijn). Ook Noord-Limburg en de
Achterhoek verschijnen duidelijk op de kaart. Voor de Randstad geldt dat slechts het
Westland en Aalsmeer een sterke relatieve vertegenwoordiging van agribusiness kennen.
Het ruimtelijk beeld voor ICT is opvallend. Er is een (soms onderbroken) zone van
Amsterdam tot Eindhoven te herkennen (met de A2 als infrastructurele drager) en een zone
van Den Haag tot Amersfoort. Rotterdam behoort niet tot de gebieden met de hoogste scores.
In het Noorden neemt Groningen een prominente positie in.
Voor de metalelectro is het beeld volstrekt anders. In relatieve termen is de rol van de
Randstad dan minimaal. In het zuidoosten, met name in de regio Eindhoven en Noord-
Limburg, vervult metalelectro een belangrijke rol in de totale productiestructuur. Opvallend is
ook de sterke positie van het Noorden, zowel van de Zuiddrentse stedenrij als van de zone
langs de A7 (Heerenveen – Drachten – Leek/Roden). Voor het Noorden vormt deze sector
mogelijk een belangrijk aangrijpingspunt voor beleid (waarbij er rekening mee moet worden
gehouden dat het vaak nevenvestigingen betreft, die niet altijd een even sterke inbedding in
het locale/ regionale productiemilieu kennen; zie de recente ontwikkelingen rond SCI in
Heerenveen).

Naast deze vier clusters, die alle als regionaal-stuwend zijn aan te merken, is ook het cluster
vrijetijdsbesteding (‘leisure’) interessant, onder andere in verband met het sterk toegenomen
aantal arbeidsplaatsen. Dit cluster bestaat gedeeltelijk uit regionaal-stuwende en gedeeltelijk
uit regionaal-verzorgende typen economische activiteiten (horeca; reisbureaus; cultuur, sport

www.bureaulouter.nl 34
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

en recreatie). In figuur 3.10 zijn de dichtheid en de relatieve vertegenwoordiging


weergegeven.
Naar aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer beschouwd (figuur 3.10a) zijn de hoogste
dichtheden te vinden in de drie grootste steden (met een dominante positie van Amsterdam).
Verder scoren steden als Utrecht, Eindhoven, Maastricht en Groningen hoog.
Instructiever is het kaartbeeld met de relatieve vertegenwoordiging (figuur 3.10b).
Amsterdam blijkt dan superieur aan Rotterdam en Den Haag (hoewel ook daar sprake is van
een bovengemiddelde vertegenwoordiging). Daarnaast verschijnen allerlei landelijke
gebieden op de kaart die dienen als trekpleister voor toeristen en recreanten uit binnen- en/of
buitenland. Dat geldt voor vrijwel het gehele kustgebied, met sterke accenten in Zeeland en
op de Waddeneilanden. Verder verschijnen de Veluwe en het Zuidlimburgse heuvellandschap
op de kaart, alsmede het merengebied in Friesland. Bosrijke gebieden in het noordoosten en
delen van Noord-Brabant scoren ook bovengemiddeld. Overigens is ook stedelijk toerisme
vertegenwoordigd, bijvoorbeeld (naast Amsterdam) in Groningen en Maastricht. Uiterst
opvallend is ook de zeer lage vertegenwoordiging van activiteiten voor vrijetijdsbesteding in
het Groene Hart en op de Zuidhollandse eilanden. Mochten deze gebieden al recreatieve
waarde hebben, dan uit zich dat in ieder geval niet in arbeidsplaatsen in de sector.

www.bureaulouter.nl 35
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.1 Totale stuwende bedrijvigheid 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid
2
Arbeidsplaatsen per km

b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 36
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.2 Industrie 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2

b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 37
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.3 Drie typen industrie 2001


Relatieve vertegenwoordiging

a. Arbeidsintensieve industrie b. Kapitaalsintensieve industrie


Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

c. Kennisintensieve industrie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 38
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.4 Distributie-activiteiten 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2

b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 39
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.5 Twee typen distributie-activiteiten 2001


Relatieve vertegenwoordiging

a. Groothandel
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

b. Transport
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 40
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.6 Kennisdiensten 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2

b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 41
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.7 Twee typen kennisdiensten


Relatieve vertegenwoordiging

a. Creatieve diensten
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

b. Coordinatie-activiteiten
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 42
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.8 Dichtheid vier clusters 2001


Werkgelegenheidsdichtheid

a. Chemie b. Agribusiness
Arbeidsplaatsen per km2 Arbeidsplaatsen per km2

c. ICT d. Metalelectro
Arbeidsplaatsen per km2 Arbeidsplaatsen per km2

www.bureaulouter.nl 43
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.9 Dichtheid vier clusters 2001


Relatieve vertegenwoordiging

a. Chemie b. Agribusiness
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

c. ICT d. Metalelectro
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 44
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

3.10 Vrijetijdsactiviteiten 2001

a. Werkgelegenheidsdichtheid
2
Arbeidsplaatsen per km

b. Relatieve vertegenwoordiging
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65

www.bureaulouter.nl 45
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

www.bureaulouter.nl 46
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4 RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGSPATRONEN VAN REGIONAAL-


◙ STUWENDE BEDRIJVIGHEID OP LANGE TERMIJN (1973-2000)

De economie groeit niet in alle delen van Nederland even snel. Dat geldt voor de totale
bedrijvigheid, en zeker ook voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. Tussen typen regionaal-
stuwende bedrijvigheid is er bovendien sprake van verschillen in ruimtelijk
ontwikkelingspatroon. In dit hoofdstuk worden ruimtelijk-economische ontwikkelingen over
een periode van bijna dertig jaar beschreven. Met name gaat daarbij de aandacht uit naar de
mate waarin de ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de drie onderscheiden
deelperioden (1973-1983, 1983-1993 en 1993-2000) in dezelfde richting gaan of dat sprake is
van trendbreuken. Van belang daarbij is ondere andere of concentratie- of
deconcetratietendensen de overheersende trend vormen en of er tussen verschillen typen
bedrijvigheid onderlinge verschillen in ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen
bestaan. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar regionaal-stuwende bedrijvigheid, met een
11
onderscheid naar industrie, distributie-activiteiten en producentendiensten . Daarnaast is, ter
vergelijking met de regionaal-stuwende bedrijvigheid, soms aandacht besteed aan het totaal
van de regionaal-verzorgende diensten (non-profit kantorensector; non-profit voorzieningen;
vrijetijdsactiviteiten; consumentendiensten).
In paragraaf 4.1 worden eerst ontwikkelingen per gebiedstype beschreven. Vervolgens vindt
in paragraaf 4.2 aan de hand van kaartbeelden een meer gedetailleerde beschrijving van
ruimtelijk-economische ontwikkelingen op lange termijn plaats. Tevens is een bijlage
toegevoegd. Daarin vindt een ‘gebiedsgerichte’ analyse van veranderingen in economische
specialisaties plaats. Voor de vier grote steden en voor zes landsdelen wordt daar de
verandering van het aandeel van industrie, distributie-activiteiten, producentendiensten,
landbouw en overige bedrijvigheid sinds 1973 onderzocht. In paragraaf 4.3 tenslotte worden
processen van ruimtelijke concentratie/ deconcentratie en verschuiving van economische
zwaartepunten samengevat in één indicator.

4.1 Ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen per gebiedstype

Lange termijn trends in de ruimtelijk-economische ontwikkeling kunnen voor verschillende


typen gebiedsindelingen worden onderzocht. In de tabellen 4.1 tot en met 4.6 zijn gemeenten
ingedeeld naar grootte en positie in het stadsgewest, is onderscheid gemaakt naar landsdelen
en is het aandeel van de REHS bepaald12.

11
Benadrukt zij nogmaals (zie ook paragraaf 1.2 en bijlage II) dat het begrip
‘producentendiensten’ ruimer is dan het begrip ‘kennisdiensten’, zoals dat in de hoofdstukken
3 en 5 wordt gehanteerd. Tot producentendiensten worden, als gevolg van beperkingen in de
beschikbaarheid van gegevens, tevens uitzendkrachten en typen bedrijvigheid als bijvoorbeeld
schoonmaakbedrijven en bewakingsdiensten gerekend. Omdat daarbij niet altijd sprake is van
een hoge kennisintensiteit (hier opgevat als een hoog gemiddeld opleidingsniveau van het
personeel), wordt in dit hoofdstuk niet de term ‘kennisdiensten’ gehanteerd. De uitkomsten
voor kennisdiensten en producentendiensten zijn dan ook niet rechtstreeks onderling
vergelijkbaar. Dat geldt ook, zij het in iets minder mate, voor industrie en distributie-
activiteiten bij de indeling in hoofdstuk 4 versus de indeling in hoofdstuk 3 en 5.
12
Het kan voorkomen dat het aandeel in het nationaal totaal voor alle afzonderlijke regionaal-
stuwende typen bedrijvigheid toeneemt, maar voor het totaal niet. Dat hangt samen met de
samenstelling van de bedrijvigheid in de uitgangssituatie, namelijk indien typen regionaal-

www.bureaulouter.nl 47
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Naast de trends per type gebied (neemt het aandeel toe of af in de tijd), kunnen ook per gebied
op een bepaald tijdstip de aandelen van de verschillende typen regionaal-stuwende
bedrijvigheid onderling worden vergeleken. Zo hebben de vier grote steden bijvoorbeeld een
groter aandeel in het nationaal totaal van de producentendiensten dan van industrie. In de
tekst zal daar geen aandacht aan worden besteed, omdat in hoofdstuk 2 al op relatieve
specialisaties is ingegaan. Voor een dergelijke beschouwing staat het basismateriaal echter
wel in de tabel.
Bij de bespreking van de tabellen wordt steeds eerst ingegaan op de REHS, vervolgens op de
landsdelen en tenslotte op de verdeling naar gemeentetypen.

In tabel 4.1 is eerst, voor de diverse gebiedsindelingen, de ontwikkeling van het aandeel in het
nationale totaal aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar gegeven. Dat dient als
referentiegrootheid om de ontwikkeling van de diverse typen werkgelegenheid in perspectief
te plaatsen.

Tabel 4.1 Aandelen in nationaal totaal inwoners 15-65 jaar naar gebiedstypen, 1973-
2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 39.1 34.7 33.8 33.6
Vier grote steden 16.9 13.5 13.2 12.9
Overige kernsteden 22.2 21.1 20.7 20.7
Suburbaan 29.5 32.4 33.1 33.4
Suburbaan groot 14.7 16.8 17.5 18.0
Suburbaan klein 14.9 15.6 15.6 15.4
Buiten SG 31.3 32.9 33.0 33.0
Buiten SG groot 12.8 13.5 13.5 13.6
Buiten SG klein 18.5 19.4 19.5 19.4

Utrecht 2.2 1.8 1.7 1.7


Amsterdam 6.0 4.8 4.9 4.9
Den Haag 3.8 3.0 2.8 2.8
Rotterdam 5.0 3.9 3.8 3.7

Landsdeel
Noord 10.6 10.7 10.4 10.4
Oost 18.4 18.7 18.7 18.7
West 46.6 45.5 46.1 46.5
Noordvleugel 24.2 24.0 24.7 25.2
Zuidvleugel 22.4 21.5 21.4 21.3
Zuid 24.4 25.1 24.8 24.4
Zuidwest 5.9 6.1 6.0 6.0
Zuidoost 18.5 19.0 18.7 18.4

REHS 73.1 71.4 71.4 71.5


Overig 26.9 28.6 28.6 28.5
Toelichting:
Gegevens per ultimo van het jaar.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Het aandeel van de REHS in het nationaal totaal nam tot ultimo 1983 af en bleef daarna
gelijk. Op lange termijn (2000 vergeleken met 1973) blijven de aandelen van de landsdelen
vrijwel gelijk. Daarbij is er een verschil in de periode voor 1983 en de periode erna. Voor
1983 verloor landsdeel West aandeel, vooral ten faveure van de landsdelen Oost en Zuid.

stuwende bedrijvigheid met lage groei zijn oververtegenwoordigd. In bijlage III is daarvan een
cijfervoorbeeld opgenomen.

www.bureaulouter.nl 48
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Daarna nam het aandeel van landsdeel West weer toe, terwijl Noord en Zuid aandeel verloren.
Binnen West was de ontwikkeling van het aandeel in alle deelperioden gunstiger in de
Noordvleugel dan in de Zuidvleugel.
De duidelijkste dynamiek en trendbreuken in de tijd vielen te constateren op het niveau van
gemeentetypen. Het aandeel van de stadsgewesten bleef vanaf 1983 gelijk, na licht verlies
daarvoor. Ontwikkelingen in grote en kleine gemeenten ontliepen elkaar buiten de
stadsgewesten niet veel. Binnen de stadsgewesten wonnen de suburbane grote gemeenten
meer terrein dan de kleine. Dat hangt met name samen met het groeikernenbeleid. De grootste
winst op de kernsteden boekten de suburbs voor 1983. Daarna, vooral vanaf 1993 was in veel
mindere mate sprake van suburbanisatie van bevolking. Dat herstel kwam vooral op het conto
van de vier grote steden, waar de groei van het aantal inwoners tussen 1973 en 1983 met 2.2%
per jaar achterbleef bij het nationaal gemiddelde en tussen 1993 en 2000 met nog slechts
0.3% per jaar. Het onderscheid tussen de vier grote steden maakt duidelijk dat voor alle vier
grote steden in de periode 1973-1983 sprake was van een zeer sterke afname in het aandeel in
de periode. En tevens bleef voor alle vier grote steden het aandeel daarna vrijwel gelijk. Het
aandeel van Amsterdam nam zelfs nog iets toe.

Tabel 4.2 Aandelen in nationaal totaal regionaal-stuwende bedrijvigheid naar


gebiedstypen, 1973-2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 55.0 50.5 44.6 43.5
Vier grote steden 27.3 24.1 19.4 18.4
Overige kernsteden 27.7 26.4 25.1 25.2
Suburbaan 21.4 24.6 28.1 29.6
Suburbaan groot 12.9 15.3 18.0 19.1
Suburbaan klein 8.5 9.3 10.1 10.5
Buiten SG 23.6 24.9 27.4 26.9
Buiten SG groot 12.8 13.3 14.5 14.1
Buiten SG klein 10.8 11.6 12.9 12.8

Utrecht 2.9 3.1 3.2 3.1


Amsterdam 10.5 8.6 7.3 7.5
Den Haag 4.3 3.8 2.8 2.6
Rotterdam 9.7 8.8 6.3 5.3

Landsdeel
Noord 8.2 7.9 7.7 7.7
Oost 16.2 15.8 16.7 17.1
West 52.3 53.2 51.1 51.3
Noordvleugel 27.2 27.8 28.5 29.9
Zuidvleugel 25.0 25.4 22.6 21.4
Zuid 23.4 23.1 24.5 24.0
Zuidwest 5.2 5.5 6.0 5.5
Zuidoost 18.2 17.6 18.5 18.5

REHS 83.9 83.0 81.7 81.9


Overig 16.1 17.0 18.3 18.1
Toelichting:
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Ongeveer vijf van de zes banen in regionaal-stuwende bedrijvigheid zijn te vinden in de


REHS, op 31.6% van het Nederlandse landoppervlak (zie tabel 4.2). Dat aandeel ligt ruim
boven het aandeel in de bevolking tussen 15 en 65 jaar (zie tabel 4.1). Tussen 1973 en 1993

www.bureaulouter.nl 49
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

nam het aandeel af, daarna nam het licht toe (volgens de gegevens in hoofdstuk 2 in de
periode 1996-2001 zelfs in sterkere mate13).
Het aandeel van Noord en West is wat afgenomen, dat van Zuid en Oost wat toegenomen.
Daarbij was wel sprake van fluctuaties in de tijd. In de periode 1973-1983 won West nog
aandeel ten opzichte van de andere landsdelen. In de periode 1983-1993 was juist sprake van
(vrij aanzienlijke) relatieve deconcentratie van West naar Zuid en Oost. Daarvan was echter
in de periode 1993-2000 geen sprake meer. In die periode won Oost aandeel, maar verloor
Zuid aandeel (met name in Zuidwest). De meest opmerkelijke trend is echter het grote
verschil in ontwikkeling tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel. Daar waar de
Noordvleugel het aandeel in het nationale totaal sterk zag toenemen, ook in de periode 1983-
1993 en in de periode 1993-2000 zelfs met 0.7% per jaar (te berekenen uit de tabel), nam het
aandeel van de Zuidvleugel vanaf 1983 (nog niet in de periode 1973-1983 dus) in hoog tempo
af. Het verschil in groei van het aantal arbeidsplaatsen in regional-stuwende bedrijvigheid
tussen Noord- en Zuidvleugel bedroeg in de periode 1983-2000 maar liefst 1.5% per jaar
(voor regionaal- verzorgende diensten bedroeg dat verschil slechts 0.4% per jaar – zie tabel
4.6).
Kernsteden zagen hun aandeel afnemen in de tijd, in sterkere mate dan de afname in het
bevolkingsaandeel (zie bijlage I). Vanaf 1993 nam het aandeel echter aanzienlijk minder snel
af dan ervoor. Wat betreft de vier grote steden zijn de onderlinge verschillen veel groter dan
voor de bevolkingsontwikkeling. Amsterdam en vooral Utrecht hebben hun aandeel veel beter
weten te handhaven dan Rotterdam en Den Haag. Voor Amsterdam was daarvan overigens
pas na 1983, en vooral na 1993, sprake. Voor 1983 nam het aandeel van Amsterdam juist
sterker af dan dat van Den Haag en Rotterdam. Dat het aandeel van de vier grote steden in de
periode 1993-2000 nog wat is afgenomen wordt voor het grootste deel veroorzaakt door
Rotterdam. In Den Haag was de afname van het aandeel sinds 1993 veel lager dan in de tien
jaar ervoor.
Vooral de suburbane gemeenten hebben geprofiteerd van de afname van het aandeel van de
kernsteden, de grote in sterkere mate dan de kleine. Tot 1993 nam overigens tevens het
aandeel van de gebieden buiten de stadsgewesten toe (daarna nam het weer af), waarbij het
ontwikkelingspad van kleine en grote gemeenten buiten stadsgewesten elkaar niet veel
ontliep.

Het aandeel van de industrie dat in de REHS ligt nam af, ook na 1993 (zie tabel 4.3). De
verschuiving van dit type ruimte-extensieve bedrijvigheid naar gebieden met lage dichtheden
doet zich dus in de gehele onderzoeksperiode voor, ook na 1993.
Landsdeel West verloor een groot deel van het aandeel, vooral vanaf 1983. Dat geldt ook voor
de Noordvleugel. Na 1983 was het tempo waarin aandeel werd verloren in de Zuidvleugel
overigens hoger dan in de Noordvleugel. Noord wist een lichte winst te boeken (met name in
de laatste periode). De grote winnaar was het landsdeel Zuid. Overigens nam vanaf 1983 (na
de ingrijpende sanering in met name de Twentse industrie in de tien jaar daarvoor) ook het
aandeel van het landsdeel Oost sterk toe.

13
Omdat de indeling in sectoren enigszins verschilt, met name voor kennisdiensten/
producentendiensten, zijn deze resultaten overigens niet optimaal vergelijkbaar. Dat geldt ook
voor het aandeel in het nationaal totaal van de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. In
tabel 4.1 en tabel 1.4 verschilt dat aandeel. Ten eerste is de regionaal-stuwende bedrijvigheid
in tabel 1.4 gemeten inclusief land- en tuinbouw, die zich voor een groot deel buiten de REHS
bevindt. Ten tweede behoren in tabel 4.1 de uitzendkrachten tot de producentendiensten, en
daarmee tot de regionaal-stuwende bedrijvigheid, terwijl dat in tabel 1.4 niet zo is.
Uitzendkrachten staan veelal ingeschreven bij uitzendbureaus die zijn gevestigd in stedelijke
gebieden in de REHS. Ook voor een aantal andere sectoren geldt dat zij in tabel 4.1 wel en in
tabel 1.4 niet tot de regionaal-stuwende bedrijvigheid zijn gerekend. Dat verklaart mede de
gesignaleerde verschillen. Daarnaast is er nog het feit dat van een andere gegevensbron
gebruik wordt gemaakt, namelijk LISA in tabel 1.4 en CBS in tabel 4.1).

www.bureaulouter.nl 50
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel 4.3 Aandelen in nationaal totaal industrie naar gebiedstypen, 1973-2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 45.3 41.5 33.6 30.8
Vier grote steden 13.0 11.1 7.5 5.8
Overige kernsteden 31.4 30.4 26.1 24.9
Suburbaan 24.4 25.8 29.0 29.9
Suburbaan groot 14.1 15.2 15.9 15.5
Suburbaan klein 10.3 10.7 13.1 14.5
Buiten SG 30.3 32.6 37.4 39.3
Buiten SG groot 16.0 17.2 18.8 19.1
Buiten SG klein 14.3 15.5 18.6 20.3

Utrecht 1.7 1.4 0.9 0.9


Amsterdam 4.8 3.1 2.1 1.6
Den Haag 1.6 1.3 0.7 0.4
Rotterdam 5.9 5.4 3.8 3.0

Landsdeel
Noord 9.7 9.8 9.6 10.0
Oost 19.8 18.8 20.6 22.0
West 38.8 38.0 34.1 31.3
Noordvleugel 19.9 19.2 18.0 16.8
Zuidvleugel 18.9 18.9 16.1 14.5
Zuid 31.6 33.4 35.7 36.7
Zuidwest 6.4 7.1 8.2 8.0
Zuidoost 25.3 26.2 27.6 28.6

REHS 78.9 77.8 74.3 72.5


Overig 21.1 22.2 25.7 27.5
Toelichting:
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Kernsteden verloren aandeel, aan hun suburbs, maar vooral aan gemeenten buiten de
stadsgewesten. Met name de vier grote steden zagen hun aandeel in hoog tempo afnemen. De
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen was daar in de periode 1973-2000 maar liefst
3.2% per jaar lager dan het nationaal gemiddelde. Van de vier grote steden is vooral in
Amsterdam en Den Haag het aandeel sterk afgenomen (in Amsterdam in 2000 tot een derde
deel van het aandeel in 1973; in Den Haag zelfs tot een kwart deel van het aandeel in 1973)14.
Vergeleken daarmee heeft Rotterdam haar aandeel nog beter weten te handhaven15. Zowel
voor de suburbs als voor de gemeenten buiten de stadsgewesten geldt dat de kleine gemeenten
hun aandeel sterker toe zagen nemen dan de grote gemeenten.

Het aandeel van distributie-activiteiten (groothandel en transport) dat in de REHS ligt, nam af
(zie tabel 4.4). Evenals bij industrie gaat het om ruimte-extensieve typen bedrijvigheid, die
‘de ruimte zoeken’.
Landsdeel West verloor, evenals bij de industrie, aandeel aan Oost en Zuid. Over de gehele
periode beschouwd zag Noord het aandeel afnemen, zij het dat het aandeel vanaf 1993 licht
toenam. Binnen West kwam het verlies aan aandeel vrijwel volledig op het conto van de
Zuidvleugel. Het verschil in groeitempo tussen Noord- en Zuidvleugel manifesteerde zich
overigens pas sinds 1983, met name in de periode 1983-1993.

14
Overigens zijn uitgeverijen tot de producentendiensten gerekend en niet tot de industrie
(hoewel ze daar in de sbi-codering wel onder staan). Met name in Amsterdam zijn er veel
uitgeverijen.
15
Van de industriebanen in de vier grote steden was in 2000 meer dan de helft in Rotterdam te
vinden.

www.bureaulouter.nl 51
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel 4.4 Aandelen in nationaal totaal distributie-activiteiten naar gebiedstypen, 1973-


2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 57.6 47.6 39.1 34.1
Vier grote steden 36.8 28.7 19.6 15.4
Overige kernsteden 20.8 18.9 19.4 18.8
Suburbaan 22.6 29.0 34.1 37.1
Suburbaan groot 13.7 17.7 22.2 23.9
Suburbaan klein 8.9 11.3 11.8 13.2
Buiten SG 19.8 23.5 26.8 28.8
Buiten SG groot 10.1 11.7 13.3 13.8
Buiten SG klein 9.7 11.8 13.6 15.0

Utrecht 3.6 3.8 3.6 2.4


Amsterdam 13.1 8.6 6.6 5.7
Den Haag 4.0 2.7 1.7 1.2
Rotterdam 16.2 13.8 8.0 6.1

Landsdeel
Noord 6.7 6.1 5.8 6.1
Oost 12.1 12.9 14.7 15.6
West 64.5 63.2 58.6 56.4
Noordvleugel 32.5 31.9 32.7 32.0
Zuidvleugel 32.0 31.4 25.9 24.5
Zuid 16.7 17.8 20.9 21.9
Zuidwest 4.7 5.3 5.8 5.9
Zuidoost 12.0 12.5 15.1 16.0

REHS 86.1 83.8 82.1 80.8


Overig 13.9 16.2 17.9 19.2
Toelichting:
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

In nog sterkere mate dan bij industrie zagen de kernsteden hun aandeel in het nationaal totaal
afnemen. Dat geldt vooral voor de vier grote steden. Evenals voor industrie lag de
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen daar 3.2% per jaar onder het nationaal
gemiddelde. De overige kernsteden wisten hun aandeel in distributie-activiteiten wat beter te
handhaven dan voor industrie. Met uitzondering van Utrecht is het aandeel van distributie-
activiteiten in alle grote steden sterk afgenomen (voor Utrecht was daar pas vanaf 1993
sprake van). Voor Amsterdam was de sterkste achteruitgang te constateren in de periode
1973-1983, voor Rotterdam in het decennium daarna. Het aandeel van Den Haag was
vergeleken met die twee steden in de gehele periode klein en vanaf 1983 zelfs kleiner dan in
het naar inwoners beschouwd veel kleinere Utrecht.
Zowel gebieden buiten stadsgewesten als suburbs zagen hun aandeel in het nationaal totaal
toenemen. Er was dus sprake van relatieve deconcentratie op twee ruimtelijke schaalniveaus
(van steden naar suburbs en van stadsgewesten naar landelijke gebieden). Dat geldt voor de
gehele onderzoeksperiode, ook na 1993.

Het aandeel van producentendiensten dat in de REHS ligt is aanzienlijk hoger dan voor
distributie-activiteiten en (vooral) industrie. Het aandeel nam af, maar (in tegenstelling tot
industrie en distributie-activiteiten), nauwelijks meer vanaf 1993.

www.bureaulouter.nl 52
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel 4.5 Aandelen in nationaal totaal producentendiensten naar gebiedstypen, 1973-


2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 69.0 62.2 55.6 53.7
Vier grote steden 41.5 34.6 27.6 25.4
Overige kernsteden 27.5 27.6 27.9 28.3
Suburbaan 15.4 20.1 23.7 25.9
Suburbaan groot 10.2 13.7 16.8 18.5
Suburbaan klein 5.2 6.4 6.9 7.4
Buiten SG 15.6 17.7 20.7 20.4
Buiten SG groot 9.7 10.5 12.3 11.9
Buiten SG klein 5.9 7.2 8.4 8.4

Utrecht 4.5 4.3 4.5 4.4


Amsterdam 17.9 14.4 11.4 10.9
Den Haag 9.2 7.3 4.9 4.3
Rotterdam 10.0 8.6 7.1 5.9

Landsdeel
Noord 6.8 7.1 7.6 7.4
Oost 13.6 14.8 15.2 15.5
West 64.0 61.9 58.4 57.8
Noordvleugel 35.0 34.1 33.2 34.8
Zuidvleugel 29.0 27.8 25.2 22.9
Zuid 15.5 16.2 18.8 19.3
Zuidwest 3.8 3.9 4.6 4.2
Zuidoost 11.8 12.3 14.2 15.2

REHS 90.1 88.0 86.7 86.6


Overig 9.9 12.0 13.3 13.4
Toelichting:
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Het aandeel van West nam af, zij het na 1993 in een lager tempo dan voor 1993. Alle andere
landsdelen zagen hun aandelen toenemen, waarbij met name de ‘groeispurt’ van Zuid in de
periode 1983-1993 opvalt. Ook nu is de meest opmerkelijke ontwikkeling weer het verschil
tussen Noord- en Zuidvleugel in West, evenals voor industrie en distributie weer vooral vanaf
1983. Vanaf 1993 bedroeg het verschil in groei in producentendiensten, de belangrijkste
groeisector van de jaren negentig, maar liefst 2% per jaar ten faveure van de Noordvleugel.
Het aandeel van de kernsteden in het nationaal totaal is zeer hoog, maar nam wel af in de tijd
(vanaf 1993 in mindere mate). Van afname in het aandeel was sprake in de vier grote steden,
niet in de overige kernsteden. Tussen de vier grote steden bestaan overigens onderlinge
verschillen. Utrecht wist het aandeel gedurende de gehele periode te handhaven. Voor de
andere drie grote steden nam het aandeel sterk af. Na 1993 nam het aandeel in Amsterdam en
Den Haag minder sterk af.
De relatieve deconcentratie is vooral neergeslagen in de grote suburbane gemeenten. Daar
zijn grote kantoorlocaties tot ontwikkeling gekomen. Er was ook sprake van toename van het
aandeel van gebieden buiten de stadsgewesten, maar in mindere mate dan voor industrie en
distributie-activiteiten en sinds 1993 zelfs in het geheel niet meer.

Regionaal-stuwende bedrijvigheid levert bijna de helft van het nationale totaal aan
arbeidsplaatsen, maar dat geldt ook voor regionaal-verzorgende diensten (non-profit
kantorensector, non-profit voorzieningen, vrijetijdsactiviteiten, consumentendiensten). Zij
zijn in die zin ook belangrijk. Wat hun vestigingsplaatsgedrag betreft, spelen overigens
minder factoren een rol dan voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. De ontwikkeling van het
lokaal/ regionaal bevolkingsdraagvlak (en eventuele verschillen in koopkrachtontwikkeling)

www.bureaulouter.nl 53
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

en de mate waarin schaalvergrotingstendensen (die veelal gepaard gaan met ruimtelijke


concentratie in grotere kernen) optreden zijn voor regionaal-verzorgende diensten de
drijvende krachten achter de ruimtelijk-economische ontwikkeling. Naast regionaal-stuwende
bedrijvigheid en regionaal-verzorgende diensten zijn er nog land- en tuinbouw,
bouwnijverheid en een kleine restcategorie ‘overig’ (zie bijlage II). Daar wordt hier niet op
ingegaan. Bouwnijverheid en (vooral) land- en tuinbouw zijn in relatief sterke mate buiten de
REHS te vinden.

Tabel 4.6 Aandelen in nationaal totaal regionaal-verzorgende activiteiten naar


gebiedstypen, 1973-2000

Gebiedstype 1973 1983 1993 2000

Gemeentetype
Kernstad 56.6 51.8 48.4 46.9
Vier grote steden 26.6 22.3 19.5 18.7
Overige kernsteden 30.0 29.5 28.9 28.3
Suburbaan 19.8 22.7 24.8 26.1
Suburbaan groot 12.0 13.6 15.2 16.2
Suburbaan klein 7.8 9.1 9.5 10.0
Buiten SG 23.6 25.4 26.8 26.9
Buiten SG groot 12.9 13.7 14.5 14.5
Buiten SG klein 10.7 11.7 12.3 12.4

Utrecht 3.7 3.5 3.1 3.0


Amsterdam 9.9 7.9 7.0 6.9
Den Haag 6.5 5.5 4.6 4.2
Rotterdam 6.6 5.5 4.9 4.6

Landsdeel
Noord 9.4 9.8 9.9 9.8
Oost 16.8 17.2 17.9 18.0
West 53.1 51.1 49.5 49.6
Noordvleugel 28.7 27.7 27.2 27.7
Zuidvleugel 24.4 23.4 22.3 21.9
Zuid 20.7 21.8 22.6 22.7
Zuidwest 5.2 5.3 5.7 5.7
Zuidoost 15.5 16.5 17.0 17.0

REHS 82.5 80.7 79.8 79.6


Overig 17.5 19.3 20.2 20.4
Toelichting:
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Het aandeel van de REHS in regionaal-verzorgende diensten ligt iets lager dan het aandeel in
regionaal-stuwende bedrijvigheid (maar duidelijk hoger dan het bevolkingsaandeel), en neemt
in de tijd in ongeveer het zelfde tempo af.
Het aandeel van West nam af (niet meer sinds 1993 overigens) en dat van de andere
landsdelen toe. Aangezien de bevolkingsaandelen vrijwel gelijk bleven (zie tabel 4.1) zijn de
verschillen tussen landsdelen in aantal arbeidsplaatsen in regionaal-verzorgende diensten per
hoofd van de bevolking dus kleiner geworden. Dat hangt onder andere samen met de kleiner
geworden verschillen tussen landsdelen in koopkracht per inwoner sinds het begin van de
jaren zeventig. Het aandeel van de Zuidvleugel nam sterker af dan van de Noordvleugel.
Maar dat is geheel terug te voeren op verschillen in bevolkingsontwikkeling.
Kernsteden verloren aandeel, ook na 1993 (toen hun bevolkingsaandeel vrijwel gelijk bleef).
Dat hangt mogelijk samen met een bij de nationale trend achterblijvende
koopkrachtontwikkeling in de steden (uitsplitsen naar deelsectoren binnen het totaal aan
regionaal-verzorgende diensten zou daar mede inzicht in kunnen verschaffen, omdat de
ontwikkeling van het ene type regionaal-verzorgende diensten sterker samenhangt met

www.bureaulouter.nl 54
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

koopkrachtontwikkeling dan het andere). Tussen de vier grote steden waren de verschillen in
afname van het aandeel niet groot. In Utrecht was de afname (in relatieve termen) wat minder
groot dan in de andere drie grote steden. En vanaf 1993 was de afname in de twee grote
steden in de Noordvleugel wat minder groot dan de twee grote steden in de Zuidvleugel.
De suburbs zagen hun aandeel toenemen. Naast verschillen in koopkrachtontwikkeling tussen
kernsteden en hun suburbs zouden daar ook ontwikkelingen als de groei van perifere
detailhandel aan ten grondslag kunnen liggen. Het aandeel van gebieden buiten de
stadsgewesten nam, vooral tot 1993, toe. (Overigens lag het aandeel nog steeds ruim beneden
het bevolkingsaandeel. Relatief veel grootschalige regionaal-verzorgende diensten zijn binnen
stadsgewesten gevestigd.)

Hier is de ontwikkeling steeds per sector beschouwd. In bijlage V vindt een kleine analyse
plaats van de ontwikkeling van het aandeel in de totale werkgelegenheid van een aantal
economische sectoren in de zes onderscheiden landsdelen en de vier grote steden.

Overzicht concentratie en deconcentratie


Relatieve concentratie en deconcentratie kan op verschillende ruimtelijke schaalniveaus
worden bepaald. In tabel 4.7 zijn de bevindingen uit de tabellen 4.1 tot en met 4.6
samengevat. Daarbij is nagegaan in hoeverre sprake was van groeiverschillen in drie
deelperioden.

Regionaal-stuwende bedrijvigheid blijkt vooral in sterke mate ruimtelijke deconcentratie


(aangegeven via minnen in de tabel) te hebben vertoond in de periode 1983-1993. In wat
mindere mate was er sprake van ruimtelijke deconcentratie in de periode 1973-1983 en in nog
minder mate in de periode 1993-2000 (toen alleen nog relatieve deconcentratie in de vorm
van suburbanisatie van kernsteden naar suburbane gebieden plaatsvond).
Het onderscheid naar brede sectoren maakt duidelijk dat voor industrie en distributie-
activiteiten deconcentratietendensen overheersten op alle onderscheiden ruimtelijke
schaalniveaus en in alle perioden. Deze typen activiteiten worden al decennia lang
weggedrukt uit gebieden met hoge dichtheden en verspreiden zich steeds meer over het
Nederlands landoppervlak.
Over de gehele periode bezien is ook voor producentendiensten sprake van relatieve
deconcentratie. Dat geldt in sterke mate voor suburbanisatie vanuit kernsteden (hoewel ook
anno 2000 de kernsteden nog steeds een groot aandeel innemen). Voor producentendiensten is
echter in de periode 1993-2000 in veel mindere mate sprake van deconcentratietendensen. In
die periode groeide de werkgelegenheid in stadsgewesten zelfs sterker dan er buiten.
Geconcludeerd kan worden dat het vrijwel verdwijnen van deconcentratietendensen in de
periode 1993-2000 vooral het gevolg is van veranderingen in ruimtelijk vestigingsgedrag van
producentendiensten.
Ook voor regionaal-verzorgende diensten was over de gehele periode beschouwd sprake van
deconcentratietendensen, zij het in mindere mate dan voor regionaal-stuwende bedrijvigheid.
Evenals voor de producentendiensten vond echter (met uitzondering van suburbanisatie
vanuit kernsteden) geen deconcentratie meer plaats in de periode 1993-2000. Dat hangt onder
andere samen met de sterk afgenomen deconcentratie van bevolking (overigens al vanaf
1983).

4.2 Gedetailleerde ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen

Kaartbeelden geven een gedetailleerder beeld van de ontwikkelingen. De groeiprestaties (zie


bijlage IV) en de ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid zijn hierin weergegeven,
omgerekend naar de gemiddelde ontwikkeling per jaar teneinde de totale periode en de drie
deelperioden (met een onderling verschillende tijdsspanne) onderling vergelijkbaar te maken.
In alle kaarten is dezelfde verdeling naar klassen aangehouden, namelijk een ordening van

www.bureaulouter.nl 55
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

hoog (rood) naar laag (blauw) en vervolgens een verdeling van respectievelijk 5%-10%-15%-
20%-20%-15%-10%-5% van de waarnemingen.

Tabel 4.7 Samenvattende tabel concentratie- en deconcentratietendensen 1973-2000

Sector/ gebiedstype 1973-1983 1983-1993 1993-2000 1973-2000

Regionaal-stuwende bedrijvigheid
REHS - - 0 -
Landsdeel West + - 0 -
Stadsgewesten - -- + -
Steden binnen stadsgewesten -- --- -- --

Industrie
REHS - -- -- --
Landsdeel West - -- -- --
Stadsgewesten -- -- -- --
Steden binnen stadsgewesten -- --- -- --

Distributie-activiteiten
REHS -- -- -- --
Landsdeel West - -- -- --
Stadsgewesten -- -- -- --
Steden binnen stadsgewesten --- --- --- ---

Producentendiensten
REHS -- -- 0 --
Landsdeel West - -- - -
Stadsgewesten -- -- + --
Steden binnen stadsgewesten --- --- -- ---

Regionaal-verzorgende diensten
REHS -- - 0 -
Landsdeel West - - 0 -
Stadsgewesten - - 0 -
Steden binnen stadsgewesten -- -- -- --

Inwoners 15-65 jaar


REHS - 0 0 -
Landsdeel West - + + 0
Stadsgewesten - 0 0 -
Steden binnen stadsgewesten -- - 0 --
Toelichting:
Weergegeven is het verschil in werkgelegenheidsgroei tussen REHS en buiten REHS; Landsdeel West en de
overige drie landsdelen; Stadsgewesten en gebieden buiten de stadsgewesten; Kernsteden en suburbane gebieden.
De verschillen (steeds van het genoemde type gebied ten opzichte van de ‘tegenpool’) in groei zijn bepaald in
procenten per jaar, als volgt:
--- minder dan -2.5% per jaar;
-- tussen -1.0 en -2.5% per jaar;
- tussen -0.2 en -1.0% per jaar;
0 tussen -0.2 en 0.2% per jaar;
+ tussen 0.2 en 1.0% per jaar;
++ tussen 1.0 en 2.5% per jaar;
+++ meer dan 2.5% per jaar.

Dat betekent dat per kaartbeeld goed naar de legenda moet worden gekeken. De groeicijfers
verschillen sterk tussen de drie onderscheiden typen regionaal-stuwende bedrijvigheid en ook
binnen een type regionaal-stuwende bedrijvigheid is sprake van grote variaties tussen de
deelperioden. Wat de kaarten vooral aangeven zijn de relatieve verschillen in groeiprestaties
van een gebied, zowel tussen de drie typen regionaal-stuwende bedrijvigheid als tussen de
drie tijdsperioden.

www.bureaulouter.nl 56
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

De belangrijkste ruimtelijk-economische trends komen al uit de analyse van de tabellen naar


voren. Hier zal vooral worden ingegaan op opvallende ontwikkelingen die nog niet uit die
tabellen naar voren kwamen. De kaartbeelden geven detailinformatie. Daarbij is gebruik
gemaakt van een vrij gedetailleerd ruimtelijk ‘resolutieniveau’. Het voordeel daarvan is dat
bijna per gemeente ontwikkelingen kunnen worden gezien. Het nadeel is dat de ‘grote lijnen’
in de ruimtelijk-economische dynamiek (op regionaal niveau) wat minder snel te ontdekken
zijn. Mede om die reden is in hoofdstuk 5, waarin ontwikkelingen in de vrij korte periode
1996-2001 centraal staan, gekozen voor een minder gedetailleerd resolutieniveau.

Eerst wordt ingegaan op de relatieve ontwikkelingen (figuren 4.1 tot en met 4.4), vervolgens
op de absolute ontwikkeling, bepaald via het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer
(figuren 4.5 tot en met 4.8).

Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (groeiprestaties)


Voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (figuur 4.1) geldt dat over de gehele periode
1973-2000 sprake is geweest van deconcentratie vanuit het Noordzeekanaalgebied en het
centrum van Amsterdam, vanuit Den Haag en vanuit Rijnmond. Dat is gepaard gegaan met
uitstralingseffecten naar gebieden rond die grootstedelijke gebieden, vooral richting de
binnenflank van de Randstad (de ‘suburbane binnenring’).
Verder valt een groei te constateren van nationaal centraal gelegen gebieden, vooral bij
combinatie van die ligging aan een goede positie binnen het netwerk van snelwegen. Er is dan
ook een milde vorm van ‘structurerende werking’ van (weg)infrastructuur te constateren. Dat
geldt niet alleen binnen de Randstad en net erbuiten (zie de A2 en de A12), maar ook voor
minder dichtbevolkte gebieden (zie de A28 en de A7 in het noordoosten en de A1 in het
oosten). Zowel in het oosten als in het westen van Noord-Brabant is sprake geweest van hoge
groeiprestaties.

Wat betreft veranderingen in de loop der tijden kan worden geconstateerd dat het stadsgewest
Utrecht (vooral het zuidelijk deel) steeds goed heeft gepresteerd, en de stadsgewesten
Rotterdam en (in iets mindere mate) Den Haag steeds matig. Overigens zijn de laatste jaren
de ontwikkelingen in die twee stadsgewesten iets minder ongunstig geworden. Wat
Amsterdam betreft is er sprake van een ontwikkeling waarbij het zuidelijk deel van het
stadsgewest Amsterdam steeds zeer goed heeft gepresteerd (met name Schiphol en
omgeving), maar de hoge groeicijfers voor de stad zelf een recent verschijnsel zijn. In het
verlengde daarvan kan ook geconstateerd worden dat de verschillen in ontwikkeling tussen de
Noordvleugel van de Randstad en de Zuidvleugel in de loop der tijden verder uit elkaar zijn
gaan lopen (ten faveure van de Noordvleugel), met name tussen Amsterdam enerzijds en Den
Haag en Rotterdam anderzijds.
Buiten de Randstad laten grote delen van Gelderland en Noord-Brabant relatief goede
groeiprestaties zien, echter vooral vanaf 1983. Daarvoor hadden die provincies te kampen met
industriële herstructureringsprocessen en was de ‘overloop’16 vanuit de grootstedelijke
gebieden in de Randstad blijkbaar nog niet van die omvang om daarvoor te compenseren.
Verder valt op dat voorheen met industriële herstructurering te kampen gehad hebbende
gebieden als Twente, Nijmegen, Tilburg, Eindhoven/Helmond en Maastricht in de loop der
tijden beter zijn gaan presteren.

Industrie (groeiprestaties)
Voor industrie (figuur 4.2) geldt dat over de gehele periode 1973-2000 beschouwd de meest
verstedelijkte delen van de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad matige
groeiprestaties hebben vertoond (ook recentelijk). In het algemeen kan worden gesteld dat

16
Overloop heeft overigens niet alleen betrekking op integrale verplaatsingen, maar ook op
nieuwe nevenvestigingen van bedrijven met een hoofdkantoor in de Randstad of , binnen
meervestigingsondernemingen, op een verschil in groei van de vestigingen in Gelderland en
Noord-Brabant ten opzichte van de Randstad (ten faveure van de eerstgenoemde gebieden).

www.bureaulouter.nl 57
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

vooral gebieden met lage dichtheden hoge groeiprestaties hebben laten zien, daarmee het
beeld bevestigend van industrie als een ‘ruimtezoekende’ activiteit.

Bij een vergelijking van ontwikkelingen in de tijd blijkt dat in de periode 1973-1983 grote
delen van Gelderland en Noord-Brabant nog (onder invloed van industriële
herstructureringsprocessen) matige groeiprestaties vertoonden, maar daarna zoveel veerkracht
vertoonden dat juist bovengemiddelde groeiprestaties resulteerden. Daarentegen wisten de
minder verstedelijkte delen binnen en rond de Randstad (zoals het Groene Hart en het
noordelijke deel van Noord-Holland steeds minder te profiteren van ruimtelijke
deconcentratie van industrie vanuit de grote steden. Daar kunnen drie redenen aan ten
grondslag liggen. Ten eerste nam de industriële werkgelegenheid in de grootstedelijke
gebieden steeds meer af, en daarmee dus ook het aantal bedrijven dat kon suburbaniseren.
Ten tweede vinden deconcentratieprocessen mogelijk op steeds hogere ruimtelijke
schaalniveaus plaats. Zo vergelijken meervestigingsondernemingen in toenemende mate niet
zozeer locaties binnen een regio, maar locaties binnen een land of zelfs internationaal. Ten
derde heeft restrictief beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van het Groene Hart, mogelijk in
toenemende mate een rol gespeeld.
Met uitzondering van de periode 1983-1993 hebben grote delen van het Noorden goede
groeiprestaties voor de industrie vertoond. Daarvan was tot 1993 ook sprake in Zeeland en
Noord- en Midden-Limburg. Recentelijk echter vertonen die regio’s minder hoge
groeiprestaties.

Distributie-activiteiten (groeiprestaties)
Voor distributie-activiteiten (figuur 4.3) geldt dat over de gehele periode 1973-2000
beschouwd de drie grootste steden matige groeiprestaties hebben vertoond, maar hun suburbs
juist hele goede. Dat laatste is een gevolg van suburbanisatie vanuit de grote steden. In
sterkere mate dan industrie blijven distributie-activiteiten aan stedelijke gebieden gebonden in
verband met hun gemiddeld wat meer regionaal georiënteerde afzetmarkten. Tegelijkertijd
zoeken zij binnen stedelijke gebieden wel goed bereikbare locaties.
Daarnaast hebben de meeste nationaal centraal gelegen gebieden over de gehele periode ook
uitstekende groeiprestaties geleverd, vooral op locaties met een gunstige ligging in het
snelwegennet. Het gaat daarbij vooral om die distributie-activiteiten met een nationale
afzetmarkt en voor delen van Gelderland en Noord-Brabant zelfs met een internationale
markt.
Aldus is sprake van een ruimtelijk patroon van sterke groei in het Groene Hart, in een ‘halve
maan’ van locaties rond de sterkst verstedelijkte delen van de Randstad (van Almere, via
Barneveld en Zaltbommel naar Moerdijk) en in delen van Noord-Brabant en Noord-Limburg
(langs ‘achterlandverbindingen’).

Wordt naar ontwikkelingen in de tijd gekeken, dan valt het op dat in de regio Utrecht de
laatste jaren een belangrijke trendbreuk met het verleden kan worden geconstateerd, in de zin
dat de groeiprestaties lager zijn geworden. Blijkbaar heeft Utrecht inmiddels een fase in de
economische ontwikkeling bereikt waarin (‘ruimtevretende’) distributie-activiteiten het steeds
moeilijker krijgen om plaats te vinden binnen de regio. Ook speelt het provinciaal beleid
hierin een (afremmende) rol. De groei concentreert zich in toenemende mate in minder dicht
verstedelijkte gebieden rond Utrecht en minder in het Utrechtse stadsgewest zelf. Ook lijken
de groeiprestaties van het Groene Hart in de loop der tijden iets af te nemen. Dat wordt
mogelijk mede veroorzaakt door restrictief beleid, maar ook door het feit dat een groot deel
van de suburbanisatiegolf vanuit de grote steden inmiddels voltooid is.

Producentendiensten (groeiprestaties)
In sterkere mate dan voor industrie en distributie-activiteiten geldt dat stedelijke gebieden
goede groeiprestaties leveren voor producentendiensten (zie figuur 4.4). Voor
producentendiensten geldt dat over de gehele periode 1973-2000 beschouwd de stedelijke
gebieden in de Noordvleugel beter hebben gepresteerd dan de stedelijke gebieden in de

www.bureaulouter.nl 58
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Zuidvleugel. Verder valt op dat er ontwikkelingen langs snelwegen als de A2, de A12 en de
A1 zijn te constateren in de vorm van doorlopende ‘stroken’, terwijl in het Noorden
bijvoorbeeld veel meer sprake is van een puntpatroon (groei in stedelijke kernen).

Wordt naar ontwikkelingen in de tijd gekeken dan valt het op dat de verschillen in
groeiprestaties tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad in de loop der
tijden steeds meer uit elkaar zijn gaan lopen, ten faveure van de Noordvleugel. Dat is vooral
een gevolg van de steeds betere groeiprestaties van de Noordvleugel. Daarmee samen hangt
dat met name in de laatste periode een sterke ontwikkeling van regio’s langs de A2-as is
opgetreden, in toenemende mate tot in Noord-Brabant. De A2 is daar uiteraard niet de
‘oorzaak’ van. De groei wordt gegenereerd door bedrijven en instellingen in gebieden die
langs de A2 liggen. Wel geldt dat dit proces een eigen momentum lijkt te krijgen. De
Amsterdam/ Utrecht regio vormt een belangrijke groeiregio voor ICT en andere
producentendiensten terwijl het zuidoosten een belangrijke regio voor technologisch
hoogwaardige industrie (met in de slipstream kennisintensieve diensten) vormt. De A2
verbindt deze groeiregio’s en locaties langs de A2 worden daarmee uit het oogpunt van de
positie in het netwerk steeds aantrekkelijker.

Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (werkgelegenheidsdichtheid)


Naast de relatieve ontwikkeling kan ook de absolute ontwikkeling van de werkgelegenheid
worden vergeleken tussen gebieden. Dat gebeurt via de werkgelegenheidsdichtheid, het aantal
arbeidsplaatsen per vierkante kilometer. Opgemerkt moet daarbij worden dat bij de kaarten in
de figuren 4.5 tot en met 4.8 steeds dezelfde indeling in klassen is gehanteerd17. Dat kan
betekenen dat een blauwe kleur in het ene kaartbeeld een toename van de
werkgelegenheidsdichtheid kan inhouden en in het andere kaartbeeld een afname. De
kaartbeelden geven veelal eenzelfde type beeld als de kaartbeelden 4.1 tot en met 4.4, met
dien verstande dat de verschillen in ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid tussen
(bijvoorbeeld) de Randstad en het Noorden groter zijn dan de verschillen in relatieve
ontwikkeling. Het onderstaande commentaar zal dan ook slechts worden beperkt tot een
aantal nadere uitwerkingen.

Over de gehele periode 1973-2000 beschouwd is in drie van de vier grote steden (Amsterdam,
Rotterdam, Den Haag) sprake geweest van een afname van de werkgelegenheid (zie figuur
4.5a). Dat hangt samen met het feit dat voor diverse typen bedrijvigheid (met name industrie
en distributie-activiteiten) de vereiste ruimte per arbeidsplaats sterk is toegenomen. Op
dezelfde ruimte konden dus steeds minder arbeidsplaatsen worden gevestigd.
Suburbanisatieprocessen waren het gevolg: Bedrijven vertrokken naar, veelal nabijgelegen,
gebieden waar nog wel ruimte voor uitbreiding beschikbaar was. Ook in IJmond is de
werkgelegenheidsdichtheid afgenomen, zelfs in alle drie onderscheiden periodes. Daaraan lag
vooral de toegenomen kapitaalsintensiteit ten grondslag: Met steeds minder mensen kon
eenzelfde, of zelfs grotere, toegevoegde waarde worden geleverd. Productie- en
distributieprocessen zijn dus ruimte-extensiever en arbeidsproductiever geworden. Voor de
drie grote steden kon het verlies aan arbeidsplaatsen in industrie en distributie dat daar het
gevolg van was niet worden gecompenseerd door een toename van de werkgelegenheid in
producentendiensten.
Naast de sterk verstedelijkte gebieden nam ook in delen van het Noorden, met name in het
oostelijk deel, de werkgelegenheid af. Dat hangt niet samen met de hoge dichtheid, zoals in
de steden, maar juist met een gebrek aan kritische massa gecombineerd met een ongunstige
ligging. Het verlies aan arbeidsplaatsen in de industrie (als gevolg van internationale
concurrentie en arbeidsbesparende investeringen) werd daar dus niet gecompenseerd door
groei in andere regionaal-stuwende sectoren. Dat is in diverse, voorheen sterk op industrie
leunende, regio’s in het oosten en zuiden van Nederland wel gebeurd.

17
Ter herinnering: De scores zijn van hoog naar laag geordend en vervolgens van donkerrood
naar donkerblauw volgens respectievelijk 5-10-15-20-20-15-10-5% van de waarnemingen.

www.bureaulouter.nl 59
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Naast sterke groei in de suburbane gebieden van de Randstad, met name in de ‘suburbane
binnenring’, viel een sterke groei te constateren in nationaal centraal gelegen regio’s.
Amersfoort, met een strategische ligging tussen de Randstad en het noordoostelijk/ oostelijk
deel van Nederland en ’s-Hertogenbosch, met een strategische ligging tussen de Randstad en
het zuidelijk deel van Nederland, zijn voorbeelden van middelgrote steden die daar in sterke
mate van hebben geprofiteerd.

In de loop der tijden is de afname van de werkgelegenheidsdichtheid in de grote steden


omgeslagen in een toename. (In absolute zin zijn die veranderingen in de tijd groter dan in
relatieve zin.) Daaraan lagen in ieder geval twee oorzaken ten grondslag. Ten eerste is de
nationale groei van de werkgelegenheid toegenomen en ten tweede legden bij het bepalen van
de totale groei van regionaal-stuwende bedrijvigheid, industrie en distributie een steeds
minder groot gewicht in de schaal en producentendiensten een groter.
In de periode 1973-1983 was nog sprake van suburbanisatie vanuit alle vier grote steden, ook
vanuit Utrecht. Tevens nam de werkgelegenheid toen nog af in diverse industriële
middelgrote steden in het oosten en zuiden. Ook waren de suburbanisatieprocessen meer
verspreid dan in recentere jaren. Niet alleen in de Noordvleugel, maar ook in de Zuidvleugel
was sprake van sterke groei in de suburbane binnenring. En naast de binnenring kenden ook
de suburbane buitenflanken van de Randstad een sterke groei, mede onder invloed van het
groeikernenbeleid18. In de periode 1983-1993 kwam de stad Utrecht sterk op, evenals
bijvoorbeeld ’s-Hertogenbosch (in tegenstelling tot de tien jaar daarvoor). Naast de
‘suburbane binnenring’ verscheen een tweede type ruimtelijke groeizone op de kaart: Een
stedenrij in de vorm van een Boomerang met middelgrote steden in het oosten en zuiden19.
Naar aanleiding van figuur 4.1 en figuur 4.5 kan gesteld worden dat de ruimtelijk diffuse
suburbanisatieprocessen vanuit de grote steden in de periode 1973-1983, waarbij ruimtelijke
nabijheid een belangrijke rol speelde, in de periode 1983-1993 zijn vervangen door enerzijds
een veel meer geconcentreerde suburbanisatie naar de suburbane binnenring en anderzijds
deconcentratieprocessen op een hoger ruimtelijk schaalniveau (middelgrote steden in de
Boomerang). In het Noorden concentreerde de groei zich in de periode 1983-1993 meer dan
voorheen in steden. In de periode 1993-2000 nam de werkgelegenheid nationaal zo sterk toe,
dat ook in de meest verstedelijkte delen van de Zuidvleugel van de Randstad sprake was van
een aanzienlijke toename van de werkgelegenheidsdichtheid, zij het nog steeds in veel
mindere mate dan in de Noordvleugel. Buiten de Randstad vond opnieuw een sterke groei
plaats in de middelgrote steden in de ‘Boomerang’, alsmede in Eindhoven, Maastricht,
Enschede en Groningen.

Industrie (werkgelegenheidsdichtheid)
Over de gehele periode 1973-2000 beschouwd veranderde de werkgelegenheidsdichtheid in
de meeste regio’s slechts weinig (zie de scores in de legenda in figuur 4.6). In een aantal
gebieden was echter sprake van een sterke afname. Dat geldt voor de vier grote steden, waar
op grote schaal suburbanisatie van bedrijvigheid heeft plaatsgevonden en voor steden als
Velsen, Eindhoven en Enschede/ Hengelo. Daar was in 1973 nog sprake van een zeer sterke
vertegenwoordiging van industrie en is sindsdien, om verschillende redenen het aantal
arbeidsplaatsen in de industrie sterk afgenomen20.
In de loop der tijden zijn sommige ruimtelijke trends gelijk gebleven, maar zijn andere
ruimtelijke trends gewijzigd. In de periode 1973-1983 nam de werkgelegenheidsdichtheid in

18
Overigens nam in de periode 1973-1983 het aantal inwoners in de groeikernen in de
buitenflanken nog veel sterker toe dan de werkgelegenheid. Mede daardoor zijn grote woon-
werk stromen richting de grote steden op gang gekomen
19
De ‘Boomerang’ omvat de stedelijke regio’s Breda, Tilburg, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen,
Arnhem, Apeldoorn en Zwolle.
20
Bij Velsen (Hoogovens) ging het om een sterke toename van de arbeidsproductiviteit, bij
Enschede/ Hengelo om internationale concurrentie (met name in tradtionele industrie) en bij
Eindhoven om internationale herschikking van de activiteiten van Philips.

www.bureaulouter.nl 60
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

de grote steden sterk af. Tevens echter nam de werkgelegenheid af in grote delen van het
zuiden en oosten (waarbij niet allen in absolute zin, maar ook in relatieve zin sprake was van
matige prestaties; zie figuur 4.2). Er was daar sprake van een ‘shake-out’ van arbeidsplaatsen
in de industrie als gevolg van de scherp toegenomen internationale concurrentie, met name in
arbeidsintensieve, traditionele sectoren. Opvallend was de groei in een aantal kleine
zeehavengebieden (Terneuzen, Vlissingen/ Sloegebied, Delfzijl, Moerdijk), met name als
gevolg van groei in basisindustrie (chemie en metaal). In de periode 1983-1993 nam de
werkgelegenheidsdichtheid in de grote steden nog steeds af, maar presteerden grote delen van
het zuiden en oosten (met als grootste uitzonderingen Eindhoven en Enschede/ Hengelo) beter
dan voorheen. In de periode 1993-2000 tenslotte verloren de vier grote steden nog steeds
banen in de industrie. In steeds mindere mate was echter sprake van groei in de minder
verstedelijkte delen van de Randstad (ook qua relatieve groei; zie figuur 4.2). Buiten de
Randstad waren er enige verschuivingen ten opzichte van het voorgaande decennium.
Eindhoven en Enschede/ Hengelo verloren in steeds mindere mate banen, en in grote delen
van hun regio’s nam het aantal banen in de industrie sterk toe. De ontwikkeling in Limburg
was minder gunstig dan het voorgaande decennium, terwijl in het Noorden juist meer groei
viel te constateren, vooral in zuidoostelijk Friesland.

Distributie-activiteiten (werkgelegenheidsdichtheid)
In de periode 1973-2000 nam, met uitzondering van Utrecht, het aantal banen af in drie van
de vier grote steden (zie figuur 4.7). Ruimtegebrek vormde een belangrijke oorzaak, maar in
toenemende mate ook de matige bereikbaarheid van de grote steden. Ook in delen van het
Noorden, waaronder de steden Leeuwarden en Groningen, nam het aantal banen af. De
nationaal decentrale ligging vormt in dit geval de oorzaak. Groei van het aantal banen in
distributie-activiteiten is opgetreden in de suburbane binnenring van de Randstad, in grote
delen van Noord-Brabant (gunstige ligging langs internationale vervoersassen) en langs
diverse snelwegen binnen de Randstad en vanuit de Randstad (de A15, de A12, de A2, de
A27, delen van de A1). Er was daarbij veelal sprake van ontwikkelingen in de vorm van
‘stroken’. In het Noorden concentreerde de groei zich ook langs de belangrijkste
snelwegassen, maar dan in bepaalde plaatsen (Heerenveen, Drachten, Leek/Roden, Meppel,
Hoogeveen).
In de periode 1973-1983 was in een ruim gebied in en rond de steden Amsterdam, Den Haag
en Rotterdam sprake van een afname van het aantal banen in distributie-activiteiten. In de
loop der tijden nam het aantal banen vooral nog in de steden zelf af. In tegenstelling tot de
industrie nam het aantal banen ook in de periode 1993-2000 in diverse van de minder sterk
verstedelijkte delen van de Randstad nog sterk toe.

Producentendiensten (werkgelegenheidsdichtheid)
De sterkste groei van het aantal arbeidsplaatsen heeft plaatsgevonden in de grootstedelijke
gebieden (zie figuur 4.8a). Daarbij was de groei in Utrecht en Amsterdam overigens hoger
dan in Rotterdam en Den Haag (zoals ook uit de relatieve ontwikkeling in figuur 4.4 al bleek).
Ook buiten de vier grootstedelijke agglomeraties kent een aantal steden een sterke groei. In de
Noordvleugel, nabij grote steden, zijn dat Almere en Amersfoort. Op wat grotere afstand van
de Randstad, kenden drie steden in de Boomerang een sterke groei, namelijk ’s-
Hertogenbosch, Arnhem en Zwolle. Daarnaast was de groei in Eindhoven opmerkelijk hoog
en kenden ook Groningen en Maastricht een sterke groei van de werkgelegenheid in
producentendiensten.
In de loop der tijden verschoof de focus van de hoogste groei. Gezien recente verschillen in
groei in de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad is het opmerkelijk dat in de
periode 1973-1983 de Haagse regio het belangrijkste groeigebied voor producentendiensten
vormde, terwijl het aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam zelfs afnam! In de periode 1983-
1993 was de regio Utrecht het gebied met de sterkste groei, terwijl pas in de laatste periode
(1993-2000) de Amsterdamse regio de belangrijkste groeiregio voor producentendiensten
werd. In Rotterdam viel in alle perioden de hoogste groei te constateren in het noordoostelijk
deel.

www.bureaulouter.nl 61
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.3 Concentratie/deconcentratie en verschuiving van economische zwaartepunten

Over de mate waarin sprake is van concentratie of deconcentratie van economische


activiteiten en van ‘verschuiving van economische zwaartepunten’ geven de diverse tabellen
en kaarten in dit hoofdstuk een indicatie. Daarnaast echter kan de mate waarin daarvan sprake
is via één indicator worden bepaald.

Ruimtelijke concentratie/deconcentratie economische activiteiten


Om de mate van concentratie/deconcentratie te bepalen is gebruik gemaakt van de
zogenaamde ‘Gini-coëfficiënt’ (zie tabel 4.8). De mate van ruimtelijke concentratie is daarbij
hoger naarmate de score hoger is.

Tabel 4.8 Ontwikkeling mate van ruimtelijke concentratie (Gini-coefficiënt; 1973-2000)

Economische sector 1973 1983 1993 2000

Inwoners 15-65 jaar 0.580 0.567 0.566 0.566


Totale bedrijvigheid 0.662 0.653 0.642 0.632

Regionaal-stuwend 0.738 0.720 0.700 0.689

Industrie 0.741 0.732 0.705 0.691


Arbeidsintensieve industrie 0.743 0.726 0.694 0.673
Kapitaalsintensieve industrie 0.771 0.762 0.745 0.738
Kennisintensieve industrie 0.843 0.831 0.795 0.764

Distributie-activiteiten 0.756 0.730 0.705 0.680


Groothandel 0.755 0.731 0.718 0.688
Transport 0.797 0.772 0.730 0.707

Producentendiensten 0.807 0.778 0.761 0.742


Coördinatie-activiteiten 0.822 0.807 0.777 0.749
Zakelijke diensten 0.812 0.779 0.764 0.744

Land- en tuinbouw 0.285 0.286 0.299 0.297

Regionaal-verzorgend (diensten) 0.726 0.701 0.686 0.676


Bouwnijverheid 0.628 0.640 0.608 0.586
Non-profit kantorensector 0.786 0.785 0.782 0.791
Non-profit voorzieningen 0.746 0.728 0.738 0.732
Vrijetijdsactiviteiten 0.738 0.705 0.651 0.655
Consumentendiensten 0.749 0.713 0.678 0.651
Overig 0.820 0.828 0.800 0.792
Toelichting:
De Gini-coefficiënt geeft de mate van ruimtelijke concentratie weer. Naarmate de score hoger is, is sprake van
sterkere ruimtelijke concentratie (veel activiteiten op een beperkt gebied). Daartoe wordt op het niveau van
viercijferige postcodegebieden nagegaan in hoeverre ruimtelijke verschillen in arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer bestaan. Een score van 0 komt overeen met een voor alle viercijferige postcodegebieden in Nederland
exact gelijk aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer. Bij de maximale score van 1 is alle bedrijvigheid
geconcentreerd in één punt in Nederland.

De huidige mate van ruimtelijke concentratie (zie de kolom voor de situatie per ultimo 2000)
geeft aan dat de totale bedrijvigheid in sterkere mate ruimtelijk geconcentreerd is dan de
bevolking. Dat klopt met het feit dat in steden het aantal arbeidsplaatsen per inwoner veelal
hoger is dan het nationaal gemiddelde.
Het sterkst ruimtelijk geconcentreerd zijn (afgezien van de zeer kleine sector ‘overig’) vooral
de sectoren met veel kantoorwerkgelegenheid (non-profit kantorensector, coördinatie-
activiteiten, zakelijke diensten) en delen van de industrie (kapitaalsintensieve industrie,
kennisintensieve industrie). In mindere mate ruimtelijk geconcentreerd is, conform

www.bureaulouter.nl 62
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

verwachting, vooral land- en tuinbouw. Daarnaast geldt dat voor bouwnijverheid en


bevolkingsvolgende activiteiten als vrijetijdsactiviteiten en consumentendiensten.
Voor de meeste sectoren geldt dat de ruimtelijke concentratie in de loop der tijden gestaag is
afgenomen. De belangrijkste uitzondering vormt de non-profit sector (zowel de non-profit
kantorensector als de non-profit voorzieningen), waar in bepaalde periodes juist sprake was
van verdergaande ruimtelijke concentratie, mede onder invloed van
schaalvergrotingsprocessen. Ook in de land- en tuinbouw overheersen concentratietendensen,
onder andere als gevolg van de lokaal geconcentreerde groei van tuinbouwactiviteiten.

Economische zwaartepunten
Een totaalbeeld van de mate waarin economische zwaartepunten zijn verschoven verschaffen
de figuren 4.9 en 4.10. Daarin is op basis van de ruimtelijke verdeling over Nederland het
zwaartepunt berekend21. Dat is gedaan voor vier peiljaren (1973, 1983, 1993 en 2000; in alle
gevallen de situatie per ultimo van het jaar).

Voor het aantal inwoners geldt dat nauwelijks sprake is geweest van een verschuiving van het
zwaartepunt (zie figuur 4.9). In de periode 1973-1983 was sprake van een heel lichte
verschuiving in oostelijke richting, daarna van een lichte verschuiving in noordwestelijke
richting. Alle regionale verschillen ten spijt is het bevolkingszwaartepunt in bijna dertig jaar
tijd dus nauwelijks verschoven.
Voor de totale bedrijvigheid geldt dat in de periode 1983-1993 sprake is geweest van een
verschuiving in zuidoostelijke richting. Daarvoor en daarna bleef het zwaartepunt echter
vrijwel gelijk. Ook voor de totale bedrijvigheid is dus nauwelijks sprake geweest van een
verschuiving van het zwaartepunt. Daarvan is wel enigermate sprake voor de regionaal-
stuwende bedrijvigheid. Het zwaartepunt daarvan verschuift gestaag in oostelijke richting,
hoewel het ook in 2000 nog westelijk ligt van het bevolkingszwaartepunt en het zwaartepunt
van de totale bedrijvigheid. Tot 1993 was sprake van een verschuiving in zuidelijke richting,
daarna in noordelijke richting. Bij dat laatste speelt waarschijnlijk de veel hogere groei in de
Noordvleugel van de Randstad dan in de Zuidvleugel een rol.
Het zwaartepunt van de overige bedrijvigheid (voor een groot deel regionaal-verzorgende
diensten) verschuift langzaam naar het zuiden, met in de laatste twee periodes eerst een
verschuiving naar het oosten en vervolgens weer naar het westen. In 2000 ligt het zwaartepunt
iets ten westen van het bevolkingszwaartepunt, maar niet veel.

Bij het onderscheid naar drie brede regionaal-stuwende sectoren (producentendiensten,


distributie-activiteiten en industrie) valt op dat voor elke sector sprake is van een verschuiving
in oostelijke richting en in iets mindere mate in zuidelijke richting. Een uitzondering vormt de
licht westwaartse verschuiving van industriële activiteiten in de periode 1973-1983. Wat ook
opvalt is dat de oostwaartse verschuiving voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid
aanzienlijk kleiner is dan van elk van de drie typen regionaal-stuwende bedrijvigheid.
Daarvoor bestaat een zelfde type verklaring als in het begin van paragraaf 4.1 (en het
cijfervoorbeeld in bijlage III) ten aanzien van de aandelen van gebiedstypen. Indien de sterkst
groeiende typen regionaal-stuwende bedrijvigheid vooral in het westen liggen, zou daardoor
in een situatie waarin de verschillende typen bedrijvigheid in alle viercijferige
postcodegebieden exact even snel groeien het zwaartepunt voor de totale regionaal-stuwende
bedrijvigheid in westelijke richting verschuiven. De uiteindelijke verschuiving van het
zwaartepunt voor regionaal-stuwende bedrijvigheid is dus een combinatie van een
westwaartse verschuiving als gevolg van het ‘structuureffect’ en een (licht overheersende)
oostwaartse verschuiving als gevolg van ontwikkelingen per sector.

21
Dat is gedaan door per viercijferig postcodegebied de x- en de y-coördinaat te vermenigvulden
met het aantal werkzame personen (of inwoners 15-65 jaar) in dat postcodegebied en
vervolgens het gewogen gemiddelde te bepalen. Dat levert een x- en een y-coördinaat op, die
het ‘zwaartepunt’ vormen van alle werkzame personen (of inwoners 15-65 jaar).

www.bureaulouter.nl 63
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

De verdere uitsplitsing naar sectoren in figuur 4.10 maakt duidelijk dat per ultimo 2000 het
zwaartepunt van de drie typen industrie zuidoostelijker ligt dan het zwaartepunt van de andere
typen bedrijvigheid. De zwaartepunten voor regionaal-stuwende diensten (groothandel,
transport, coördinatie-activiteiten en zakelijke diensten) liggen westelijker dan de andere
typen bedrijvigheid, met uitzondering van de non-profit kantorensector.
Wat de verschuiving van de zwaartepunten betreft, valt op dat voor alle typen regionaal-
stuwende bedrijvigheid sprake is van een ontwikkeling in oostwaartse richting en in de
meeste, maar niet alle gevallen, in zuidwaartse richting. Met name in de periode 1983-1993
was voor groothandel en transport sprake van een duidelijke oostwaartse verschuiving.
Binnen de industrie is vooral de aanzienlijke verschuiving van kennisintensieve industrie in
zuidoostelijke richting opmerkelijk. Dat ondersteunt eerdere bevindingen dat juist voor
technologisch hoogwaardige industrie het zuidoosten zich heeft ontwikkeld tot de
belangrijkste kernzone in Nederland. Traditionele industrie was al veel langer oostelijk
georiënteerd.
Voor de regionaal-verzorgende diensten (consumentendiensten, vrijetijdsactiviteiten, non-
profit voorzieningen en non-profit kantorensector) geldt dat met name na 1993 nauwelijks
meer sprake is van een westwaartse verschuiving.

www.bureaulouter.nl 64
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.1 Groeiprestaties totale stuwende bedrijvigheid


Arbeidsplaatsen 1973-2000

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie

Groeiprestaties gemiddeld per jaar. Zie voor toelichting: bijlage IV

www.bureaulouter.nl 65
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.2 Groeiprestaties industrie


Arbeidsplaatsen 1973-2000

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie

Groeiprestaties gemiddeld per jaar. Zie voor toelichting: bijlage IV

www.bureaulouter.nl 66
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.3 Groeiprestaties distributie-activiteiten


Arbeidsplaatsen 1973-2000

www.bureaulouter.nl 67
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.4 Groeiprestaties producentendiensten


Arbeidsplaatsen 1973-2000

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie

Groeiprestaties gemiddeld per jaar. Zie voor toelichting: bijlage IV

www.bureaulouter.nl 68
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.5 Ontwikkeling dichtheid totale stuwende bedrijvigheid


(arbeidsplaatsen 1973-2000)

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

Weergegeven is de ontwikkeling van het


aantal arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer (gemiddelde per jaar)

www.bureaulouter.nl 69
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.6 Ontwikkeling dichtheid industrie


(arbeidsplaatsen 1973-2000)

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

Weergegeven is de ontwikkeling van het


aantal arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer (gemiddelde per jaar)

www.bureaulouter.nl 70
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.7 Ontwikkeling dichtheid distributie-activiteiten


(arbeidsplaatsen 1973-2000)

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

Weergegeven is de ontwikkeling van het


aantal arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer (gemiddelde per jaar)

www.bureaulouter.nl 71
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.8 Ontwikkeling dichtheid kennisdiensten


(arbeidsplaatsen 1973-2000)

a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid

Weergegeven is de ontwikkeling van het


aantal arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer (gemiddelde per jaar)

www.bureaulouter.nl 72
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

4.9 Ontwikkeling zwaartepunten bedrijvigheid en inwoners 15-65 jaar


(1973-2000)

4.10 Ontwikkeling zwaartepunten subsectoren bedrijvigheid (1973-


2000)

www.bureaulouter.nl 73
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

www.bureaulouter.nl 74
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

5 RECENTE RUIMTELIJK-ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSPATRONEN


VAN REGIONAAL-STUWENDE BEDRIJVIGHEID (1996-2001)

Uit de analyse van de lange termijn ontwikkelingen bleek dat de recente ruimtelijk-
economische ontwikkelingspatronen op bepaalde punten afwijken van de decennia ervoor. In
dit hoofdstuk wordt ingegaan op die recente ruimtelijk-economische ontwikkelingen, voor de
periode 1996-2001. Daarbij wordt eerst ingegaan op ontwikkelingen per gebiedstype
(paragraaf 5.1) en vervolgens via kaartbeelden op gedetailleerde ruimtelijk-economische
ontwikkelingspatronen (paragraaf 5.2).

5.1 Ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen naar gebiedstype

De globale ruimtelijke ontwikkelingspatronen van de regionaal-stuwende bedrijvigheid (met


een onderverdeling naar drie typen) wordt eerst weer inzichtelijk gemaakt via een aantal
gebiedsindelingen (zie tabel 5.1).

De vier grote steden hebben als groep een procentuele groei van het aantal banen in regionaal-
stuwende bedrijvigheid boven het nationaal gemiddelde. Dat is overigens vooral een gevolg
van het feit dat in de grote steden de groeisector bij uitstek in de periode 1996-2001,
kennisdiensten, sterk was vertegenwoordigd en bovendien sterk is gegroeid. De ontwikkeling
van industrie en distributie bleef in de vier grote steden duidelijk achter bij het nationale
groeitempo. (Overigens groeiden distributie-activiteiten wel sterk in de overige kernsteden.)
Tussen de vier grote steden bestaan zeer grote verschillen. Zo nam het aantal arbeidsplaatsen
in regionaal-stuwende bedrijvigheid in Amsterdam met 4% per jaar sterker toe dan in
Rotterdam22. In alle vier grote steden bleef de ontwikkeling van industrie en distributie-
activiteiten duidelijk achter bij het nationaal gemiddelde. Dat is dus een algemeen, voor alle
grote steden in min of meer gelijke mate geldende trend. De grootste verschillen zijn te
constateren voor de kennisdiensten. Het aantal banen daarin nam in Utrecht en Amsterdam
met enkele procenten per jaar sterker toe dan in Rotterdam en Den Haag.

De suburbane gemeenten, met name de grote gemeenten, kenden een procentuele groei die
iets hoger was dan de groei in de kernsteden. Het verschil tussen kernsteden en suburbs was
echter klein. Ook blijkt regionaal-stuwende bedrijvigheid buiten de stadsgewesten minder
sterk gegroeid te zijn dan binnen de stadsgewesten. Dat hangt overigens voor een groot deel
met de samenstelling van de bedrijvigheid samen. Industrie en distributie kenden buiten de
stadsgewesten een wat sterkere groei dan het nationaal gemiddelde, maar de sterkste groeier,
kennisdiensten, is er ondervertegenwoordigd (en groeit er ook iets minder sterk dan het
nationaal gemiddelde).
Kortom, het opzienbarende succes van de steden (ook van de vier grote steden) is vooral te
danken aan de kennisdiensten. Voor distributie-activiteiten en industrie was wel degelijk nog
steeds sprake van een relatieve deconcentratie, enerzijds van steden naar hun suburbs binnen
stadsgewesten (waarbij de groei van distributie-activiteiten in de overige kernsteden wel hoog
was) en anderzijds vanuit stadsgewesten naar gebieden buiten stadsgewesten. Het succes van
de steden (met name van de grote steden) is dus broos. Indien de groeicijfers in de

22
Voor de totale bedrijvigheid (dus inclusief regionaal-verzorgende diensten, bouwnijverheid en
land- en tuinbouw) is het verschil overigens minder groot. De gemiddelde jaarlijkse groei was
in Amsterdam 4.26% en in Rotterdam 2.14% (zie tabel 2.1).

www.bureaulouter.nl 75
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

kennisdiensten in de toekomst structureel lager zouden worden, zou dat vooral gevolgen
hebben voor de werkgelegenheidsontwikkeling in de (vier grote) steden. Dat vormt een reden
te meer om volop in te zetten op het nog verder versterken van de aantrekkelijkheid van
steden wat betreft kennisdiensten (en hoogwaardige voorzieningen).

Tabel 5.1 Procentuele groei drie stuwende sectoren naar gebiedstypen, 1996-2001

Type gebied Industrie Distributie Kennisdiensten Totaal

Gemeentetype
Kernstad -0.36 2.06 6.20 3.57
Vier grote steden -2.59 -0.27 6.63 3.72
Overige kernsteden 0.24 4.01 5.77 3.46
Suburbaan 1.28 3.76 7.50 4.18
Suburbaan groot 0.75 4.55 7.47 4.53
Suburbaan klein 1.90 2.52 7.55 3.62
Buiten SG 1.07 3.90 6.28 3.26
Buiten SG groot 0.46 4.43 5.96 3.12
Buiten SG klein 1.65 3.46 6.67 3.40

Utrecht -2.05 -0.89 7.37 4.73


Amsterdam -3.21 -0.36 8.26 5.42
Den Haag -6.88 0.09 4.32 2.85
Rotterdam -1.42 -0.89 4.84 1.41

Landsdeel
Noord 1.08 3.60 6.94 3.63
Oost 0.89 3.74 6.58 3.46
West 0.09 2.46 6.61 3.88
Noordvleugel 0.60 3.06 7.59 4.83
Zuidvleugel -0.54 1.67 4.86 2.45
Zuid 0.99 4.84 6.17 3.38
Zuidwest 0.16 3.98 4.61 2.49
Zuidoost 1.23 5.21 6.68 3.68

REHS 0.46 3.28 6.64 3.81


Overig 1.28 3.22 6.01 3.09

Nederland 0.68 3.26 6.55 3.66


Toelichting:
Weergegeven is de gemiddelde jaarlijkse groei (in procenten) van het aantal arbeidsplaatsen in de periode 1996-
2001. Het betreft regionaal-stuwende bedrijvigheid exclusief land- en tuinbouw.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2000, met uitzondering van stad Utrecht (indeling per 1-1-2001; na
toevoegen van Vleuten- De Meern en kleine delen van Nieuwegein en Maarssen). De scores voor de vier grote
steden tellen daardoor niet exact op tot de score in ‘Vier grote steden’.

Het onderscheid naar landsdelen maakt duidelijk dat de groeiverschillen tussen Noord, Oost,
West en Zuid binnen een marge van een half procent per jaar vielen. Veel groter waren de
verschillen tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel binnen het landsdeel West (ruim meer
dan twee procent per jaar), vooral als gevolg van de zeer sterke groei van kennisdiensten in de
Noordvleugel. Ook in het landsdeel Zuid presteerde het ene deel (het zuidoosten) beter dan
het andere deel (het zuidwesten). Opnieuw was vooral het verschil in groei van
kennisdiensten de voornaamste oorzaak. Ook was in het zuidoosten sprake van een zeer
sterke groei van distributie-activiteiten.
Binnen de vier landsdelen waren de verschillen in groei dus aanzienlijk groter dan tussen de
vier landsdelen. Dat rechtvaardigt fine-tuning en een gebiedsgerichte aanpak.

Binnen de REHS tenslotte was de procentuele groei hoger dan er buiten. Dat geldt overigens
slechts voor kennisdiensten (die binnen de REHS ook aanzienlijk sterker zijn
vertegenwoordigd dan er buiten). Industrie groeide juist sterker buiten de REHS. Het proces

www.bureaulouter.nl 76
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

van ‘uitstraling’ van ruimte-extensieve typen bedrijvigheid naar gebieden waar nog veel
ruimte is, werd dus ook in de periode 1996-2001 voortgezet.

5.2 Gedetailleerde ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen

Naast de tabel is tevens weer gebruik gemaakt van kaartbeelden. Om vooral de hoofdlijnen in
de ontwikkelingspatronen van het aantal arbeidsplaatsen inzichtelijk te maken is gekozen
voor een ander type ‘potentiaalkaarten’. In plaats van een grens van tien kilometer waarover
andere gebieden (in een met de afstand afnemende mate) de score voor een gebied mede
bepalen (zie hoofdstuk 3 en 4), is nu gekozen voor een grens van twintig kilometer. Daardoor
worden vooral globale regionale verschillen blootgelegd en wordt minder ingegaan op
detailverschillen op stadsgewestelijk niveau. De kaartbeelden zijn niet rechtstreeks
vergelijkbaar met de ontwikkeling in de periode 1993-2000 in de figuren 4.1 tot en met 4.8.
De periode is iets anders (1993-2000 versus 1996-2001), er wordt in de kaarten gewerkt met
verschillende ruimtelijke schaalniveaus, de sectorindeling verschilt op bepaalde punten (zie
bijlage II) en de gehanteerde databronnen zijn verschillend.
Eerst wordt ingegaan op de absolute ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid (figuur
5.1), vervolgens op de groeiprestaties (figuur 5.2).

Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (werkgelegenheidsdichtheid)


De ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid (het aantal arbeidsplaatsen per vierkante
kilometer) maakt vooral duidelijk dat de Amsterdamse regio sterk heeft kunnen profiteren van
de economische hoogconjunctuur (zie figuur 5.1d). De ICT-sector en de met Schiphol
samenhangende distributie-activiteiten waren de voornaamste groeisectoren in de
Amsterdamse regio. In het kielzog van Amsterdam is ook Utrecht sterk gegroeid. De
Zuidvleugel van de Randstad blijft daarbij duidelijk achter. In Rotterdam is aan de
noordoostzijde nog wel groei te constateren, maar het havengebied kent vergeleken met
andere delen van de Randstad slechts weinig groei. Wel zijn daar sectoren geconcentreerd
met een hoge toegevoegde waarde per arbeidsplaats (zie hoofdstuk 2). Duidelijk is dus dat
mainport Schiphol wèl veel banen schept in de directe omgeving, maar dat daar voor
mainport Rotterdam minder sprake van is. De economische effecten van de haven van
Rotterdam zijn verspreid over een groter gebied dan de regio Rotterdam alleen. Om de
Rotterdamse regio een impuls te geven moet de aandacht naast de haven in toenemende mate
op kantoorontwikkeling worden gericht als tweede economische pijler. Het gaat dan niet
alleen om kantoorlocaties in het centrum van de stad, maar ook om snelweglocaties aan de
noord- en oostzijde van de stad. De weginfrastructuur zal daar op aangepast moeten worden.
Vooral het doortrekken van de A4 (de ‘missing link’ tussen Delft en Schiedam) is van groot
belang om de A13 te ontlasten.
Buiten de Randstad is oostelijk Noord-Brabant de meest opvallende groeiregio. Daarbuiten
verschijnt nog een aantal regio’s met middelgrote steden op de kaart, zoals Twente, Arnhem/
Nijmegen, Zuid-Limburg en (als enige regio in het Noorden) de stad Groningen en omgeving.

Uitsplitsen naar de drie typen regionaal-stuwende bedrijvigheid laat opvallende onderlinge


verschillen zien. In ieder geval kan uit de cijfers in de legenda heel duidelijk het al eerder
geconstateerde feit worden afgelezen dat de toename van het aantal arbeidsplaatsen in de
industrie gemiddeld lager is dan bij distributie-activiteiten en dat beide brede sectoren in het
niet vallen bij de zeer sterke groeispurt die kennisdiensten hebben doorgemaakt (zie
hoofdstuk 1).

Industrie (werkgelegenheidsdichtheid)
De ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid van industrie (figuur 5.1a) wijkt sterk af
van het beeld voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. De meest verstedelijkte
gebieden van de Randstad verliezen arbeidsplaatsen. Een reeds decennialang optredende trend
wordt daarmee voortgezet. Dat geldt vooral voor de Zuidvleugel en in iets mindere mate voor

www.bureaulouter.nl 77
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

het Noordzeekanaalgebied. Utrecht weet de schade te beperken en de regio Leiden weet zelfs
een stevige groei te realiseren, onder andere door de vestiging van een aantal
biotechnologiebedrijven. Het gebied binnen de driehoek Bergen op Zoom – Nijmegen –
Sittard/Geleen vormt de belangrijkste industriële groeiregio in Nederland (met daarbinnen een
wat achterblijvend ‘s-Hertogenbosch). Reeds in hoofdstuk 2 werd geconstateerd dat in die
regio veel kennisintensieve bedrijvigheid is gevestigd. Buiten dit grote gebied valt Twente op
in positieve zin. Dat gebied heeft de draad van industriële groei (vooral gebaseerd op de
metalectrosector) weer opgepakt na een ingrijpend proces van sanering van traditionele
sectoren. Opvallend is de aaneenschakeling van gebieden met groei langs de A6 en de A7,
van Flevoland, via Zuid-Friesland tot Groningen. Binnen het Noorden manifesteerde de
industriële groei zich in de periode 1996-2001 vooral in dit gebied en niet in Zuid-Drenthe,
een regio die ook een sterke oriëntatie op industrie kent.

Distributie-activiteiten (werkgelegenheidsdichtheid)
Distributie-activiteiten (figuur 5.1b) zijn vooral sterk gegroeid in een gebied dat opvallend
genoeg vrijwel exact overeenkomt met ‘Stedenring Centraal Nederland’ (Randstad, Noord-
Brabant en zuidelijk Gelderland), een concept uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening.
Daarbuiten valt slechts groei van enige betekenis te constateren in Venlo, Twente (bij
Oldenzaal) en Zuid-Limburg.
Opvallender is echter het verschil tussen de twee mainports. Waar Schiphol zeer sterke groei
vertoont, is de ontwikkeling van mainport Rotterdam slechts matig. Wel is sterke groei te
constateren in de Drechtsteden en Noord-Brabant. Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid
mede om uitstralingseffecten van de haven van Rotterdam. Zoals al eerder gezegd: de
ruimtelijke invloedssfeer van mainport Rotterdam is, als gevolg van het type activiteiten en
distributiestromen dat een zeehaven genereert, vele malen groter dan de ruimtelijke
invloedssfeer van mainport Schiphol. De economische effecten van mainport Schiphol zijn
veel sterker regionaal geconcentreerd.
Ook opvallend is de matige groei in de regio Utrecht (Amersfoort en omgeving kende wel
aanzienlijke groei). Voorheen was de groei van distributie-activtiteiten een belangrijke
drijvende kracht achter de sterke groei van de regio Utrecht (zie ook paragraaf 4.2).

Kennisdiensten (werkgelegenheidsdichtheid)
Het kaartbeeld met de ontwikkeling van kennisdiensten (figuur 5.1c) lijkt zeer sterk op dat
van de ontwikkeling van de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. Daaruit kan ook worden
afgeleid dat de verschillen in groeiprestaties van regio’s in de periode 1996-2001 voor een
groot deel zijn bepaald door hun aantrekkelijkheid voor de vestiging (of doorgroei) van
kennisdiensten. De Noordvleugel heeft daarin duidelijk het best gepresteerd. De Zuidvleugel
bleef achter bij de ontwikkeling in de Noordvleugel, maar kende in absolute zin toch veel
hogere groeicijfers dan alle regio’s buiten de Randstad. Daar viel de hoogste groei te
constateren in de regio’s ‘s-Hertogenbosch/ Eindhoven, Maastricht en Groningen.

Totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (groeiprestatie)


De relatieve ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen gemeten via een alternatieve
groeimaat (toename van het aantal arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar
die gemiddeld in de beschouwde periode woonachtig waren; zie bijlage IV voor een
toelichting op deze wijze van meten van groeiprestaties van gebieden) geeft een nog
duidelijker beeld van de verschillen tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de
Randstad (zie figuur 5.2d). Deze groeimaat wordt aangeduid als de ‘groeiprestatie’. De
hoogste groeiprestaties zijn gerealiseerd in de regio’s Amsterdam/ Schiphol, Utrecht,
Amersfoort en Almere, alle gelegen in de Noordvleugel. Met uitzondering van de
Leidschendam/ Zoetermeer regio is overal in de Zuidvleugel sprake van een
benedengemiddelde groeiprestatie.
Buiten de Randstad zijn per landsdeel regio’s met sterke en minder sterke groei aan te wijzen.
In het Noorden hebben Zuid-Friesland en de regio Groningen goed gepresteerd, maar blijven
andere regio’s juist ver achter bij de nationaal gemiddelde groei. In het Oosten zijn de

www.bureaulouter.nl 78
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

onderlinge verschillen tussen de regio’s klein. In het Zuiden is echter juist sprake van grote
onderlinge verschillen. Noord-Brabant (vooral het oostelijk deel) en noordelijk Limburg
groeien sterk, maar Zeeland en zuidelijk Limburg kenden juist minder groei. Ook hier blijkt
weer de relevantie van een gebiedsgerichte aanpak.

Industrie (groeiprestatie)
De groeiprestatie voor de industrie (zie figuur 5.2a) is het sterkst in twee zones: in de ruime
regio Flevoland/ Zuid-Friesland en in Zuidoost Noord-Brabant. Waar in Zuidoost Noord-
Brabant de groei vooral wordt gedragen door innovatieve, kennisintensieve industrie, is de
groei in Flevoland/ Zuid-Friesland meer gebaseerd op de beschikbaarheid van relatief
goedkope ruimte. Dat laatste vormt in mindere mate een (economisch) ‘duurzame’ basis voor
internationale concurrentiekracht dan groei door innovatie.

Distributie (groeiprestatie)
De groeiprestatie voor distributie-activiteiten (zie figuur 5.2b) bleef in veel delen van de
Randstad achter bij het nationaal gemiddelde. De grote uitzondering vormt de regio Schiphol.
Groei in relatieve termen vond in de periode 1996-2001 vooral plaats in een ‘halve maan’
rond de Randstad: in de delen van Flevoland, Gelderland en Noord-Brabant die de Randstad
direct flankeren. Maar ook in enkele nationaal decentraal gelegen gebieden was sprake van
sterke groei. Het meest duidelijke voorbeeld daarvan is Venlo, maar ook de twee
‘toegangspoorten’ tot het Noorden, Heerenveen en vooral Hoogeveen, hebben een sterke
groei van distributie-activiteiten gekend.

Kennisdiensten (groeiprestatie)
De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in kennisdiensten (zie figuur 5.2c) blijkt ook
in relatieve termen zeer sterk te zijn in de Randstad met een uitloper naar sterk in opkomst
zijnde kantoorsteden als ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven, alsmede richting Apeldoorn. In het
Noorden was sterke groei in Groningen te constateren, maar opvallend genoeg ook bij
Heerenveen, waar de groeiprestatie (in relatieve termen) nog hoger was dan in Leeuwarden.
In Leeuwarden is het bank- en verzekeringswezen weliswaar zeer sterk vertegenwoordigd,
maar een belangrijke groeisector als ICT veel minder.

Het geheel overziende kan worden gesteld dat de Randstad uitstekend heeft gepresteerd in de
periode van economische hoogconjunctuur, maar dat binnen die Randstad wel sprake is van
een ontwikkeling met twee snelheden: een sterk groeiende Noordvleugel en een bij het
nationale groeitempo achterblijvende Zuidvleugel. Het verschil wordt ten eerste veroorzaakt
door het andere type distributie-activiteiten: de economische effecten van de mainport
Schiphol slaan voor een groot deel neer in de Amsterdamse regio, terwijl de economische
effecten van mainport Rotterdam over een veel groter gebied (grote delen van het Oosten en
Zuiden van Nederland) uitgesmeerd worden. Ten tweede wordt het verschil veroorzaakt door
de veel sterkere groei van nieuwe innovatieve diensten als computersoftwarebedrijven en
telecombedrijven in de Noordvleugel van de Randstad. Anno 2002 hebben deze groeisectoren
de wind overigens stevig tegen. Juist de Noordvleugel van de Randstad zal daar op korte
termijn mogelijk de negatieve effecten van ondervinden. Op de langere termijn zijn en blijven
dit echter twee van de belangrijkste groeisectoren binnen de economie (zie ook het ICT-
cluster in hoofdstuk 2).
Buiten de Randstad kunnen in alle landsdelen zowel gebieden met sterke groei als gebieden
met achterblijvende groei worden aangewezen. Zuidoostelijk Nederland manifesteert zich
duidelijk als de belangrijkste industriële groeiregio in Nederland, maar de ontwikkeling van
zuidwestelijk Nederland was matig. Binnen het Oosten zijn de onderlinge verschillen in
groeiprestaties niet groot. Wel is in Zuidwest-Gelderland sprake van een hoge groei in
relatieve termen, mede als gevolg van de gunstige ligging net buiten de meest verstedelijkte
delen van de Randstad. Her gebied wordt ook doorsneden door de A2 en de A15, waarlangs
op diverse locaties nieuwe bedrijventerreinen zijn ontwikkeld. In het Noorden presteren het

www.bureaulouter.nl 79
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

zuidelijk deel van Friesland en de stad Groningen en omgeving goed. Andere delen van het
Noorden zagen hun achterstand op de overige delen van Nederland echter toenemen.

www.bureaulouter.nl 80
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

5.1 Ontwikkeling werkgelegenheidsdichtheid 1996-2001


Stuwende bedrijvigheid

a. Industrie b. Distributie-activiteiten
2 2
Arbeidsplaatsen per km Arbeidsplaatsen per km

c. Kennisdiensten d. Totaal stuwend


2 2
Arbeidsplaatsen per km Arbeidsplaatsen per km

www.bureaulouter.nl 81
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

5.2 Groeiprestatie arbeidsplaatsen 1996-2001


Stuwende bedrijvigheid

a. Industrie b. Distributie-activiteiten

c. Kennisdiensten d. Totaal stuwend

Groeiprestaties gemiddeld per jaar. Zie voor toelichting: bijlage IV

www.bureaulouter.nl 82
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

6 SAMENVATTING EN EVALUATIE

6.1 Samenvatting

Nationaal kader
Economische groei kan worden gerealiseerd door een groter deel van het arbeidspotentieel te
benutten of door de arbeidsproductiviteit te laten toenemen. De laatste jaren nam het aantal
banen met drie procent per jaar toe, maar de arbeidsproductivteit met slechts één procent. Het
besef heeft postgevat dat voortgaande economische groei op lange termijn slechts is te
realiseren door de arbeidsproductiviteit sterker toe te laten nemen. Gegeven de oplopende
werkloosheid is de aandacht op dit moment overigens weer verschoven naar het scheppen van
banen.
Via economisch beleid kan worden getracht de economische groei te stimuleren. Dat kan via
generiek macro-economisch beleid, via sectorbeleid of via ruimtelijk-economisch beleid. In
dat laatste geval is de inzet het wegnemen van regionale knelpunten voor groei (bijvoorbeeld
gebrek aan ruimte, of congestie, of krapte op de arbeidsmarkt) en/of het benutten van
regionaal-economische potenties. De doelstelling is dan het optimaliseren van de bijdrage van
regio’s aan de economische groei.
Bij het stimuleren van de regionale bijdrage aan de nationale economische groei gaat de
aandacht vooral uit naar zogenaamde ‘stuwende sectoren’. In dit onderzoek zijn als zodanig
beschouwd typen bedrijvigheid waarvan het economisch functioneren en/of de
vestigingsplaatskeuze niet hoofdzakelijk door het lokaal/ regionaal bevolkingsdraagvlak
wordt bepaald. Uiteindelijk zijn als ‘regionaal-stuwend’ aangemerkt industrie, distributie-
activiteiten, kennisdiensten en land- en tuinbouw (met in de analyses wat minder aandacht
voor de laatstgenoemde sector). Bij elkaar vormen zij een netwerk van aan elkaar
toeleverende en uitbestedende economische sectoren die, in netwerkperspectief, de
internationale concurrentiekracht van Nederland bepalen.

Regionaal-stuwende bedrijvigheid levert 45% van het arbeidsvolume en 53% van de Bruto
Toegevoegde Waarde van de Nederlandse economie. De arbeidsproductiviteit ligt voor de
regionaal-stuwende bedrijvigheid als groep 36% boven het niveau van de regionaal-
verzorgende bedrijvigheid als groep. In de periode 1996-2001 nam de arbeidsproductiviteit in
regionaal-stuwende bedrijvigheid ook met 1.5% per jaar sterker toe dan de
arbeidsproductiviteit in regionaal-verzorgende activiteiten. De regionaal-verzorgende typen
bedrijvigheid zijn overigens wel degelijk van belang, ten eerste omdat zij vaak weer een basis
leggen voor het goed kunnen functioneren van het netwerk van regionaal-stuwende
bedrijvigheid en ten tweede omdat zij voor een aanzienlijke groei van de werkgelegenheid
zorgen.
Binnen de groep regionaal-stuwende sectoren bestaan grote onderlinge verschillen in groei
van het aantal arbeidsplaatsen, dat bij kennisdiensten zeer sterk is gegroeid in de periode
1996-2001, maar bij industrie veel minder. Daarentegen viel bij de kennisdiensten nauwelijks
groei van de arbeidsproductiviteit te constateren en bij meer ‘materiaalgeoriënteerde’
regionaal-stuwende bedrijvigheid (industrie, dustributie) wel.
Naast de verschillende typen regionaal-stuwende bedrijvigheid is een viertal ‘clusters’ nader
onderzocht (agribusiness, chemie, ICT en metalelectro). In alle vier in dit onderzoek nader
beschouwde clusters nam de arbeidsproductiviteit sterker toe dan het nationaal gemiddelde.
Gemeten naar het arbeidsvolume geldt dat echter slechts voor de ICT. Per saldo lag de groei
van de toegevoegde waarde voor de ICT ver boven het nationaal gemiddelde, voor
metalelectro op het nationaal gemiddelde en voor de kapitaalsintensieve clusters chemie en

www.bureaulouter.nl 83
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

agribusiness er onder (bij chemie overigens vooral als gevolg van een afname van de
toegevoegde waarde in olieraffinage).

Inhoud van het onderzoek


In het onderzoek is eerst voor de totale bedrijvigheid en de totale regionaal-stuwende
bedrijvigheid de ruimtelijk-economische spreiding en de ruimtelijk-economische
ontwikkeling (1996-2001) in termen van werkgelegenheid, toegevoegde waarde en
arbeidsproductiviteit in beeld gebracht (hoofdstuk 2).
In de hoofdstukken 3, 4 en 5 richt de aandacht zich vooral op het aantal arbeidsplaatsen.
Tevens ligt het accent daarbij op regionaal-stuwende bedrijvigheid, onderscheiden naar een
aantal deelsectoren. In hoofdstuk 3 worden de huidige ruimtelijk-economische patronen
beschreven. In hoofdstuk 4 wordt uitvoerig stilgestaan bij ruimtelijk-economische
ontwikkelingspatronen op langere termijn (1973-2000), met een onderscheid naar drie
deelperioden. Daaruit kan worden afgeleid of sprake is geweest van trendbreuken in de
ruimtelijk-economische ontwikkeling. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 nader ingegaan op
ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de periode 1996-2001.

Ruimtelijk-economische patronen en ontwikkelingen (1996-2001) totale bedrijvigheid


Allereerst is voor de totale bedrijvigheid en de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid de
ruimtelijk-economische ontwikkeling van arbeidsplaatsen, toegevoegde waarde en
arbeisproductiviteit onderzocht. Naar aanleiding daarvan kan onder andere het volgende
worden geconstateerd:
• Het aantal arbeidsplaatsen per inwoner tussen 15 en 65 jaar (de
‘werkgelegenheidsfunctie’) is in de Noordvleugel van de Randstad aanzienlijk hoger
dan in de Zuidvleugel. Ook in de grote steden in de Noordvleugel (Amsterdam en
Utrecht) was de relatieve vertegenwoordiging van bedrijvigheid hoger dan in de grote
steden in de Zuidvleugel (den Haag en Rotterdam).
• De toegevoegde waarde per arbeidsplaats is vooral hoog in de mainports, in
zeehavengebieden en in gebieden met veel chemische industrie. Meer in het
algemeen geldt dat gebieden met veel kapitaalsintensieve industrie en hoogwaardige
diensten (bank- en verzekeringswezen; telecombedrijven) een hoge toegevoegde
waarde per arbeidsplaats kennen. Diverse van die gebieden liggen in de Randstad.
• Van een zeer sterke groei, zowel in termen van werkgelegenheid als in termen van
toegevoegde waarde, is sprake geweest in de Noordvleugel van de Randstad (met
name de stadsgewesten Amsterdam, Utrecht en Amersfoort).
• In de periode 1996-2001 was sprake van een sterkere groei van het aantal
arbeidsplaatsen binnen de stadsgewesten dan er buiten. Tevens was er in veel mindere
mate dan in het verleden sprake van suburbanisatie van bedrijvigheid (van kernsteden
in stadsgewesten naar hun suburbs).
• Het aantal arbeidsplaatsen in de totale bedrijvigheid nam in de periode 1996-2001 in
landsdeel West sterker toe dan het nationaal gemiddelde. Dat was uitsluitend te
danken aan de Noordvleugel. Het zuidoostelijk deel van landsdeel Zuid groeide iets
sterker dan het nationaal gemiddelde. Noord en Oost bleven daar licht bij achter en
het zuidwestelijk deel van Zuid duidelijk.

Ruimtelijk-economisch patroon 2001


Er bestaan ruimtelijke verschillen in dichtheid van en specialisatie in economische
activiteiten. De ruimtelijke spreidingspatronen van de regionaal-stuwende typen bedrijvigheid
geven aanleiding tot de volgende bevindingen:
• Binnen de Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur (REHS) is het aantal
arbeidsplaatsen per vierkante kilometer zeven maal hoger dan er buiten (en exclusief
land- en tuinbouw nog meer). Exclusief land- en tuinbouw is het aantal
arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar binnen de REHS 284 en er
buiten 174.

www.bureaulouter.nl 84
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

• De Amsterdamse regio is het gebied met de meest omvangrijke concentratie van


regionaal-stuwende bedrijvigheid, op enige afstand gevolgd door de drie andere
grote steden.
• Wat betreft de relatieve vertegenwoordiging van regionaal-stuwende bedrijvigheid
(arbeidsplaatsen per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar) scoort de Noordvleugel
van de Randstad veel hoger dan de Zuidvleugel. Ook valt de sterke relatieve
vertegenwoordiging op in de zone van Amsterdam tot Eindhoven, met de A2 als
infrastructurele drager.
• Het meest geprononceerde verschil tussen stedelijke en landelijke gebieden kan
worden gesignaleerd in het Noorden. De sterke relatieve vertegenwoordiging van
regionaal-stuwende bedrijvigheid in de steden sluit aan bij het beleid in het Noorden
van concentratie van economische activiteiten in een aantal geselecteerde
‘economische kernzones’.
• In het landsdeel Zuid is de relatieve vertegenwoordiging van industrie twee maal zo
hoog als in West. Distributie-activiteiten zijn relatief sterk vertegenwoordigd in West
en in het zuidwesten van Nederland en kennisdiensten zijn relatief veel sterker
vertegenwoordigd in West dan in de andere landsdelen. Op dit grofmazige ruimtelijk
schaalniveau is dus sprake van een meerkernige ruimtelijk-economische structuur,
waarbij West (vooral de Noordvleugel) de kernregio vormt voor kennisdiensten en
het zuiden (vooral het zuidoosten) de kernregio voor industrie. Voor distributie-
activiteiten vormen de twee mainports de belangrijkste brandhaarden van
economische activiteit, maar spelen ook delen van de landsdelen Oost en Zuid een
rol.
• Ook op lagere ruimtelijke schaalniveaus komen dergelijke specialisatiepatronen
voor. Dat geldt bijvoorbeeld voor de vier grote steden. In Utrecht en Amsterdam zijn
vooral kennisdiensten sterk vertegenwoordigd. In sterkere mate dan de drie andere
grote steden zijn industrie en distributie-activiteiten gevestigd in Rotterdam. Den
Haag legt zich vooral toe op non-profit activiteiten.
• Binnen de Randstad bevinden zich, vooral in het Noordzeekanaalgebied en in het
Botlekgebied, nog concentraties van kapitaalsintensieve industrie die veel
toegevoegde waarde leveren aan de Nederlandse economie. De brandhaarden van
technologisch hoogwaardige industrie liggen tegenwoordig echter voornamelijk in
het zuidoosten van Nederland en (in mindere mate) in Twente.
• Voor distributie-activiteiten geldt dat de ruimtelijke effecten van mainport Rotterdam
zich over een veel groter deel van Nederland uitstrekken dan van mainport Schiphol.
Uitbreidingen van de distributiefunctie van Schiphol kunnen voornamelijk in de
eigen regio worden geaccomodeerd, terwijl bij de Rotterdamse mainportfunctie in
toenemende mate sprake is van uitplaatsing van activiteiten. Transport is wat het
vestigingsplaatsgedrag betreft in relatief sterke mate gericht op de knopen in het
netwerk (zee- en luchthavens; tweede en derdelijns knooppunten), groothandel in
relatief sterke mate op de verbindingen (snelwegen).
• Kennisdiensten zijn in de Randstad zowel gevestigd in stedelijke centra als in grote
suburbane gemeenten en buiten de Randstad in relatief sterke mate in (middelgrote)
steden. Coördinatie-activiteiten (zoals het bank- en verzekeringswezen en
telecombedrijven) zijn veelal grootschalig en gericht op centrale steden. Creatieve
diensten zijn in hogere mate kleinschalig en komen in meer uitgestrekte stedelijke
zones (combinaties van centrale steden en suburbane locaties) voor.
Autobereikbaarheid en een prettig woon- en leefmilieu voor de kenniswerkers
vormen belangrijke vestigingsplaatsvoorwaarden. Langs de A2, de A1 en de A12
zijn veel kennisdiensten te vinden.

Voor de vier specifieke clusters (chemie, agribusiness, ICT en metalelectro) geldt het
volgende:

www.bureaulouter.nl 85
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

• ICT is sterk vertegenwoordigd in stedelijke gebieden (telecom vooral in de stedelijke


centra, computersoftwarebedrijven ook in suburbane gebieden). Daarvan is voor de
andere clusters in veel mindere mate sprake. In Amsterdam, Utrecht en Den Haag is
ICT sterk vertegenwoordigd. Dat geldt minder voor Rotterdam, waar chemie sterk
vertegenwoordigd is.
• Met agribusiness als duidelijke uitzondering zijn de clusters relatief sterk
vertegenwoordigd in de REHS (vooral ICT).
• Verder kent elk cluster specifieke vestigingsplaatspatronen. ICT komt veel voor in de
Randstad, meer in het bijzonder in twee assen, namelijk van Den Haag tot Amersfoort
en langs de A2, met een uitloper tot Eindhoven. Chemie is vooral geconcentreerd bij
zeehavengebieden, terwijl ook een aantal grote chemische bedrijven op de kaart
verschijnt. Metalelectro is relatief matig vertegenwoordigd in de Randstad, maar wel
in diverse regio’s buiten de Randstad, met name in en rond Eindhoven. Agribusiness
is in relatieve zin vooral buiten de Randstad te vinden (tuinbouwgebieden
uitgezonderd), onder andere in het Noorden van Nederland.

Ruimtelijk-economische ontwikkeling 1973-2000


Naar aanleiding van de lange termijn analyses (1973-2000) kan het volgende worden
geconstateerd:
• Over de gehele periode van bijna dertig jaar beschouwd was ruimtelijke
dconcentratie de overheersende trend. Het aandeel in de nationale werkgelegenheid
nam af voor de REHS, voor stadsgewesten en voor steden (binnen hun
stadsgewesten: ‘suburbanisatie’). Dat geldt voor alle onderzochte economische
sectoren. De enige uitzondering vormt de verdeling over de vier landsdelen. Die
bleef vrijwel stabiel in de tijd. De belangrijkste ruimtelijk-economische trends
blijken zich dus vooral op een lager ruimtelijk schaalniveau te manifesteren dan dat
van landsdelen. Voor effectief ruimtelijk-economisch beleid blijkt vooral een
gebiedsgerichte aanpak dus relevant.
• De ruimtelijke deconcentratie is het sterkst opgetreden in de periode 1983-1993. In
de periode 1993-2000 was, met uitzondering van een lichte mate van suburbanisatie,
van ruimtelijke deconcentratie van de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (en
van regionaal-verzorgende diensten) geen sprake meer. Geconcludeerd kan dus
worden dat de recente ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen een
trendbreuk vormen ten opzichte van het verleden.
• Het onderscheid naar economische sectoren levert belangrijke inzichten op. Het
blijkt dat de processen van ruimtelijk-economische deconcentratie van industrie en
distributie-activiteiten ook na 1993 nog in hetzelfde tempo doorgaan als ervoor.
Door alle vormen van ruimtelijk en ruimtelijk-economisch beleid die in de laatste
drie decennia zijn gevoerd heen, vormt dit een constante in de ruimtelijk-
economische dynamiek in Nederland. Deze typen ruimte-extensieve bedrijvigheid
‘zoeken de ruimte’. Juist industrie en distributie-activiteiten hebben een grote
vragen naar ruimte. Met het feit dat zij nog steeds sterker groeien buiten de REHS
dan er binnen zal bij het ruimtelijk en ruimtelijk-economisch beleid terdege
rekening moeten worden gehouden.
• Wat wel is veranderd, is het ruimtelijk-economisch ontwikkelingspatroon van
kennisdiensten. Daarvoor treedt vanaf 1993 geen ruimtelijke deconcentratie meer
op, in tegenstelling tot het verleden. Dit, en het feit dat ook voor regionaal-
verzorgende diensten steeds minder sprake is van ruimtelijke deconcentratie, vormt
de belangrijkste reden waarom in een aantal gevallen vanaf 1993 zelfs van
ruimtelijke concentratie sprake is (op verschillende ruimtelijke schaalniveaus).
• Dat regionaal-verzorgende diensten geen deconcentratietendensen meer vertonen
hangt mede samen met het feit dat bij de bevolkingsontwikkeling sinds 1983
nauwelijks sprake meer is van ruimtelijke deconcentratie. In hoeverre dat een
autonome trend is of het gevolg van ruimtelijk beleid is moeilijk aan te tonen.

www.bureaulouter.nl 86
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

• In het landsdeel West ontliepen de groeipaden van de Noordvleugel en de


Zuidvleugel elkaar tot 1983 nauwelijks. Daarna liepen ze snel uit elkaar. Dat was
vooral het gevolg van de veel betere groeiprestaties van de Noordvleugel voor
regionaal-stuwende bedrijvigheid. Voor regionaal-verzorgende diensten waren de
onderlinge verschillen tussen Noordvleugel en Zuidvleugel veel minder groot. De
economische groeispurt van de stad Amsterdam is overigens van een recentere
datum, namelijk vanaf het midden van de jaren negentig. In de periode 1973-1983
was de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Amsterdam zelfs nog ongunstiger
dan in Rotterdam en Den Haag.
• In de loop der tijden is het economisch zwaartepunt van regionaal-stuwende
bedrijvigheid in lichte mate naar het oosten verschoven. Voor het aantal inwoners en
grote delen van de regionaal-verzorgende diensten was van een verschuiving in
oostelijke richting nauwelijks sprake. Per saldo verschoof het zwaartepunt van de
totale bedrijvigheid marginaal in zuidoostelijke richting. Die verschuiving was
volledig het gevolg van ontwikkelingen in de periode 1983-1993. Daarvoor en
daarna was er geen sprake van.

Ruimtelijk-economische ontwikkelinspatronen 1996-2001 per economische sector


Voor de periode 1996-2001 kan voor de regionaal-stuwende bedrijvigheid en drie brede
economische sectoren daarbinnen het volgende worden geconstateerd:
• Regionaal-stuwende bedrijvigheid is in de vier grote steden sterker gegroeid dan
het nationaal gemiddelde. Deze groeiprestaties zijn echter broos en sterk
verschillend tussen de grote steden onderling (gunstig voor Amsterdam en Utrecht;
ongunstig voor Rotterdam en Den Haag). Mocht het groeitempo van kennisdiensten
in de toekomst lager worden (hetgeen gezien de wel zeer hoge groeicijfers in de
afgelopen jaren waarschijnlijk is), dan zal dat vooral gevolgen hebben voor het
groeitempo van de vier grote steden (en in iets mindere mate voor de overige
kernsteden). Het grotestedenbeleid zal dan ook met kracht voortgezet moeten
worden.
• Binnen de Randstad is in toenemende mate sprake van een ontwikkeling met twee
snelheden. Enerzijds de zeer sterk groeiende Noordvleugel, anderzijds de
ontwikkeling van de Zuidvleugel die in de afgelopen jaren wel hoog was, maar toch
(wat betreft regionaal-stuwende bedrijvigheid) achterbleef bij het nationaal
gemiddelde en zelfs meer dan 2% per jaar achterbleef bij de groei in de
Noordvleugel. Dat hangt samen met de mate waarin de effecten van de twee
mainports ruimtelijk neerslaan in Nederland (Schiphol vooral in de regio zelf;
Rotterdam ook buiten de eigen regio) en vooral met de veel betere groeiprestaties
van de Noordvleugel in kennisdiensten.
• Naast de Noordvleugel van de Randstad vormt ook het oostelijk deel van Noord-
Brabant en noordelijk Limburg een belangrijke groeiregio. De twee kernregio’s zijn
in zekere zin complementair: kennisintensieve diensten in de Noordvleugel en
kennisintensieve, technologisch hoogwaardige industrie in het zuidoosten (met de
ruime regio ‘s-Hertogenbosch als logistiek schakelpunt). Veel groei concentreert
zich rond de belangrijkste verbindingsas tussen de twee kernregio’s: de A2.
• Binnen landsdelen bestaan aanzienlijke verschillen in groei van het aantal
arbeidsplaatsen. Ruimtelijk-economisch beleid zou daar op in moeten spelen via
maatwerk en niet via generieke maatregelen per landsdeel. Zo blijkt bijvoorbeeld
dat het Noorden in de afgelopen vijf jaar verre van slecht heeft gepresteerd, maar
dat die groei ruimtelijk geconcentreerd plaatsvond in zuidelijk Friesland en de regio
Groningen.
• Binnen de REHS nam het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende
bedrijvigheid met 0.7% per jaar sterker toe dan erbuiten. Inclusief land- en
tuinbouw bedroeg het verschil zelfs 1.2% ten faveure van de REHS. Er was
recentelijk dus duidelijk sprake van relatieve concentratie in de REHS.

www.bureaulouter.nl 87
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

6.2 Evaluatie: Aandachtspunten voor het beleid

Recentelijk is de ‘Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid’ verschenen. Daarin gaat het


kabinet in op de samenhangende ontwikkeling van wonen, werken, natuur, landschap, water
en mobiliteit. In de brief worden beleidsaanpassingen aangegeven ten opzichte van de Vijfde
Nota over de Ruimtelijke Ontwikkeling, het Tweede Structuurschema Groene Ruimte23 en de
NVVP. Zonder in details te treden zijn de belangrijkste koerswijzigingen bestuurlijke en
financiële decentralisatie (meer bevoegdheden bij gemeenten en provincies; minder financiële
middelen vanuit het Rijk en selectiviteit wat betreft bemoeienis van het Rijk met het
ruimtelijk beleid), en minder nadruk op ruimtelijke concentratie (sterk terugbrengen van de
rol van rode contouren; meer mogelijkheden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied).
Daarnaast wordt in steeds sterkere mate de nadruk gelegd op integraal beleid, dat met name
gestalte krijgt in de vorm van gebiedsgerichte ontwikkeling.

Wat de economische ontwikkeling betreft wordt een aantal denkrichtingen aangegeven. Zo


wordt aangegeven dat het gewenst is werken evenals wonen in ‘bundelingsgebieden’ te
concentreren, mag extra woningbouw niet ten koste gaan van ruimte voor bedrijvigheid,
wordt aangegeven dat in verschillende regio’s tekorten aan bedrijventerreinen dreigen en
wordt een ruime reservering van ruimte voor verstedelijking (voor wonen èn werken)
voorgestaan. Ongebreidelde en ongerichte verstedelijking wordt overigens niet wenselijk
geacht. Naast de voorkeur voor concentratie van wonen, werken en voorzieningen in
bundelingsgebieden (een concept uit deel 3 van de Vijfde Nota), is er een streven wonen en
werken dichter bij elkaar te brengen, Tevens wordt aangegeven dat het landelijk gebied in
ieder geval de eigen bevolkingsontwikkeling op moet kunnen vangen, maar dat grootscheepse
verstedelijking van het landelijk gebied niet gewenst is.

De stellingnamebrief is uiteraard geschreven op hoofdlijnen. Er bestaat, wat betreft


ruimtelijk-economische ontwikkeling, in de uitwerking behoefte aan aanscherpen en op een
aantal punten aan verfijning.
Eerst wordt ingegaan op de wens tot aanscherpen. Centraal in de op economie betrekking
hebbende uitspraken staan de begrippen Ruimtelijk-Economische Hoofdstructuur en
bundelingsgebieden (in stedelijke netwerken). Op pagina 8 van de Stellingnamebrief wordt
gesteld dat de economische ontwikkeling grotendeels in de REHS en in het bijzonder in de
bundelingsgebieden voor verstedelijking moet worden gerealiseerd. Daarbij is de impliciete
veronderstelling dat de bundelingsgebieden een deelverzameling vormen van de REHS. Dat
is echter niet het geval. Met name in het Noorden vallen diverse bundelingsgebieden buiten
de Ruimtelijk-Economische Hoofdstructuur. Herijking en actualisatie van de REHS lijkt hier
op zijn plaats. Met name aansluiting bij het begrip bundelingsgebieden/ stedelijke netwerken
is hier gewenst. Daarbij behoeft niet uitgesloten te worden dat delen van de stedelijke
netwerken buiten de REHS vallen of dat delen van de REHS geen deel uitmaken van
stedelijke netwerken. Bundelingsgebieden vormen een selectief deel van de stedelijke
netwerken. Het ligt voor de hand dat alle bundelingsgebieden in ieder geval een onderdeel
van de REHS vormen.
De vraag is vervolgens wat de status is van de delen van de REHS die buiten de
bundelingsgebieden vallen. Dat sluit rechtstreeks aan bij het belangrijkste punt waarop, vanuit
een ruimtelijk-economische invalshoek, bij de uitwerking van de Stellingnamebrief verfijning
gewenst is. Er wordt slechts in zeer beperkte mate ingegaan op een onderscheid naar typen
economische activiteiten. Weliswaar wordt veelvuldig gesproken over bedrijventerreinen,
maar termen als industrie of distributie/ transport komen in de hele Stellingnamebrief niet
voor. En slechts eenmaal (op pagina 10) wordt gesproken over kantorenaanbod.
Voorzieningen worden genoemd, maar volledig op dezelfde lijn geplaatst als ‘bedrijven’. Uit
de analyse in dit onderzoeksrapport komt echter zeer duidelijk naar voren dat verschillende

23
De Vijfde Nota en het Structuurschema Groene Ruimte zullen worden geïntegreerd tot de
‘Nota Ruimte’.

www.bureaulouter.nl 88
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

typen economische activiteiten onderling totaal verschillende ruimtelijke spreidings- en


ontwikkelingspatronen kennen. Daar waar kantoren en topvoorzieningen veel sterker zijn
vertegenwoordigd in stedelijke gebieden, waarbij de steden hun aandeel in het nationaal totaal
de laatste jaren niet of nauwelijks meer zien afnemen, is voor industrie en distributie-
activiteiten sprake van een meer gespreid patroon en een sterke en voortgaande tendens van
ruimtelijke deconcentratie24. Er is dus sprake van ‘sectorspecifieke trends’.
Voor een ontwikkelingsgericht beleid is het aan te bevelen aan te sluiten bij sectorspecifieke
ruimtelijk-economische trends. Na herijking van de REHS (waarbij die bijvoorbeeld in het
Noorden wat ruimer zou kunnen worden opgezet, aansluitend bij belangrijke
infrastructuurassen) zou voor de volgende typering naar gebieden kunnen worden gekozen25:
• Status I bundelingsgebieden: Maken zowel onderdeel uit van de REHS als van
stedelijke netwerken. Gaat om het type bundelingsgebieden zoals nu in deel 3 van de
Vijfde Nota, maar dan wellicht in ruimtelijke zin om een nog selectiever gebied
(grote en middelgrote steden en grote suburbs). Daar kunnen, naast
bedrijventerreinen, met name de bovenlokale kantorenmarkt en bovenlokale
voorzieningen worden geconcentreerd.
• Status II bundelingsgebieden: De overige delen van de REHS, die gedeeltelijk ook
buiten de stedelijke netwerken liggen. Dat zijn zoekgebieden voor bedrijventerreinen.
Hoewel op meso-niveau dan minder sprake lijkt te zijn van een streven naar
bundeling dan volgens de huidige bundelingsgebieden, zou dat streven op
microniveau er wel moeten zijn. Een zekere minimumomvang van bedrijventerreinen
is gewenst om onnodige versnippering tegen te gaan. De zoekgebieden zullen zich in
kleine stadjes en langs infrastructuurlijnen bevinden. Hier is vooral slimme inpassing
van bedrijventerreinen in het geding: Geen snelweglocaties in de vorm van lange,
smalle linten langs de snelwegen, maar bedrijventerreinen die ‘haaks’ op de snelweg
staan, aan de rand van de bestaande bebouwing en voorzien van goede aan- en
afvoerroutes naar de snelweg.
• Economieluwe stedelijk netwerkgebieden: Delen van de stedelijke netwerken die geen
onderdeel uitmaken van de REHS. Grootschalige kantoor- en
bedrijventerreinontwikkeling vindt daar niet plaats. Deze gebieden hebben vooral een
woonfunctie (in lage dichtheden) en in een aantal gevallen ook een agrarische en/of
recreatieve functie.
• Landelijke gebieden: Gebieden die zowel buiten de stedelijke netwerken als buiten de
REHS vallen. Het ruimtelijk-economisch beleid voor die gebieden hangt mede af van
hun afstand tot onderdelen van de REHS. Het oproepen van grote woonwerk-
afstanden doordat de ontwikkeling van bedrijventerreinen in gebieden die ver van de
REHS afliggen wordt tegengehouden, is ongewenst. Er kan in die gevallen gekozen
worden voor een groot regionaal bedrijventerrein. Ook kan in gebieden met een zeer
lage bevolkingsdichtheid, bijvoorbeeld in delen van het Noorden, gedacht worden aan
specifieke woonwerklocaties (bedrijventerreinen met kleine kavels voor lokale
ondernemers, waar ook een woning mag worden gebouwd) om lokaal
ondernemerschap te benutten.

Een belangrijk thema in de Stellingnamebrief vormt het terugbrengen van de woon-werk


stromen door een gecombineerde aanpak van verkeer en vervoer enerzijds en een betere
ruimtelijke afstemming van wonen en werken anderzijds. Sommige steden hebben een

24
Op het moment dat tot opdrachtverlening voor dit onderzoek werd overgegaan was de
Stellingnamebrief nog niet verschenen. Bij het vaststellen van de gebiedsindelingen voor dit
onderzoek is niet gekozen voor de bundelingsgebieden. Dat is achteraf jammer, omdat dan
naast de mate van concentratie in de REHS tevens de mate van concentratie in
bundelingsgebieden (met een onderscheid naar typen economische activiteiten) en de
ontwikkeling daarvan in de tijd had kunnen worden onderzocht.
25
Het gaat hierbij nadrukkelijk om suggesties. Het ligt in de lijn van de Stellingnamebrief dat
concrete uitwerkingen op basis van decentraal initiatief plaatsvinden.

www.bureaulouter.nl 89
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

dermate hoge economische ontwikkeling doorgemaakt dat de congestie sterk is toegenomen.


Dat geldt vooral voor de Noordvleugel van de Randstad. In Utrecht is enige tijd geleden al de
(provinciale) beleidslijn ingezet om de vestiging van distributiebedrijven in en rond de stad
Utrecht te ontmoedigen. Ook in Amsterdam zijn er recentelijk geluiden te horen dat de stad
ten onder dreigt te gaan aan zijn eigen (economisch) succes26. In toenemende mate wordt daar
geopteerd voor een ‘economische taakverdeling’ tussen steden en hun omliggende gebieden.
Hier is dus vooral sprake van een gewenst ruimtelijk herverdelingsbeleid en de noodzaak tot
selectiviteit bij het stimuleren van bedrijvigheid. In de Zuidvleugel van de Randstad is de
situatie anders. De economie hapert daar, hoewel dat wordt versluierd door de recente zeer
sterke groei van de nationale economie. Recent is er in de Zuidvleugel weliswaar sprake van
economische groei, maar de werkgelegenheidsontwikkeling blijft nog steeds achter bij de
nationale ontwikkeling. Hier zal sprake moeten zijn van economisch stimuleringsbeleid. Met
name de ontwikkeling van de economie van Rotterdam vraagt aandacht.
Op dit moment lijken ontwikkelingen nog vooral op ‘Vleugelniveau’ opgepakt te worden.
Amsterdamse bedrijven worden geacht uit te wijken naar (bijvoorbeeld) Almere. Voor
sommige typen bedrijvigheid biedt dat echter geen alternatief. Zij blijven de binding aan
stedelijke milieus (binnenstad of stadsrand) zoeken. Een deel van de overdruk in Amsterdam
en Utrecht kan daarom mogelijk worden afgeleid naar de Zuidvleugel. Naast de stadscentra
van Den Haag en Rotterdam komen goed door zowel snelweg als station ontsloten locaties in
de zone Leiden- Den Haag- Delft- Rotterdam/Capelle - Gouda (langs de A4, de A13 en de
A20) in aanmerking voor concentratie van kantoren en hoogwaardige voorzieningen. Dat
moet uiteraard gepaard gaan met een aanvullend pakket maatregelen, zoals het verbeteren van
het woon- en leefmilieu en het aanleggen van de A4 Midden-Delfland en het aanbrengen van
wegverbredingen waar nodig. Bij een voortgaand verschil in groei in werkgelegenheid tussen
Noordvleugel en Zuidvleugel zullen de woon-werk stromen van de Zuidvleugel naar de
Noordvleugel steeds groter worden (en daarmee de congestie op de A4 en de A12 en
vervolgens het wegennet in en rond Amsterdam en Utrecht).

In de Stellingnamebrief wordt in veel mindere mate dan voorheen het accent gelegd op de
achterlandverbindingen. Internationaal transport wordt niet meer per definitie superieur
geacht aan nationaal transport, zo lijkt de achterliggende gedachte. De mainports zijn
belangrijk voor de economie van Nederland, maar dat geldt ook voor kennisintensieve
dienstverlening (waarvoor met name binnenlandse verkeers- en vervoersstromen van belang
zijn). Zowel aansluiting van de nationale stedelijke netwerken aan economische centra in het
buitenland als een goede aansluiting tussen nationale stedelijke netwerken is van belang. Juist
stadsgewesten die gunstig liggen binnen het nationale netwerk van steden kennen een sterke
groei. Een voorbeeld vormt de A2, die de verbindingsas vormt tussen een aantal economisch
zeer sterke stadsgewesten (Amsterdam, Utrecht, ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven). Deze
gedachtelijn spoort ook met de visie dat de internationale concurrentiekracht van Nederland
mede wordt bepaald door regionaal-stuwende bedrijvigheid die weliswaar vooral op
binnenlandse markten is gericht, maar onderdeel uitmaakt van een netwerk van bedrijven dat
in totaliteit zo efficiënt mogelijk moet opereren.

26
Zie een interview met wethouder Van der Horst: ‘Amsterdam kan niet nog meer bedrijven
hebben; Wethouder Van der Horst over het dreigende verkeersinfarct’ (NRC, 21 november
2002).

www.bureaulouter.nl 90
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Bijlage I Ruimtelijke indelingen

In dit onderzoek is gewerkt met verschillende typen gebiedsindelingen. Die worden hier
achtereenvolgens besproken. Bij de gebiedsindelingen is steeds uitgegaan van de
gemeentegrenzen volgens de gemeentelijke indeling per 1 januari 2000. Daarop is één
uitzondering gemaakt. In de tabellen staan ook gegevens voor de vier grote gemeenten. Voor
Utrecht heeft dat betrekking op de gemeentelijke indeling per 1 januari 2001. Op die datum is
de gemeente Vleuten-De Meern bij Utrecht gevoegd (alsmede kleine delen van Maarssen en
Nieuwegein).

Landsdelen
In overleg met de opdrachtgever is de volgende indeling in landsdelen aangehouden (tabel
I.1). De landsdelen West en Zuid zijn daarbij nog nader onderverdeeld.

Tabel I.1 Indeling in landsdelen

Landsdeel Bestaat uit:

Noord Provincies Groninge, Friesland, Drenthe


Oost Provincies Gelderland en Overijssel
West Provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland
waarvan Noordvleugel Provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland
waarvan Zuidvleugel Provincie Zuid-Holland
Zuid Provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg
waarvan Zuidwest Provincie Zeeland en Corop West-Brabant
waarvan Zuidoost Provincie Limburg en Corop’s Midden-, Noordoost- en Zuidoost-Brabant

Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur (REHS)


Door het Ministerie van Economische Zaken, en recentelijk in toenemende mate door andere
Ministeries, wordt het begrip ‘Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur’ gehanteerd (zie
Ministerie van Economische Zaken 1997; Ruimte voor Economische Dynamiek). Het gaat
daarbij om een combinatie van stedelijke gebieden en zoeklocaties langs snelwegen.
In onderzoek in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken (Louter en De Bruijn
2000; Ruimtelijk-economische ontwikkelingen in Nederland in vogelvlucht) is het
handgetekende kaartbeeld zo goed mogelijk ‘vertaald’ naar viercijferige postcodegebieden. In
figuur I.1 is de aldus resulterende REHS weergegeven. In tabel I.2 staan de aandelen van de
REHS in het nationaal totaal van het landoppervlak, het aantal inwoners en het aantal
arbeidsplaatsen (met een onderscheid naar landsdelen).

Tabel I.2 Aandelen REHS in nationale oppervlakte, inwoners en arbeidsplaatsen (%


van nationaal totaal)

Landsdeel Landoppervlak Inwoners Arbeidsplaatsen


REHS Buiten REHS REHS Buiten REHS REHS Buiten REHS

Noord 0.9 23.8 2.5 7.9 3.4 6.3


Oost 7.8 16.7 11.4 7.4 12.3 6.1
West 11.4 13.5 39.1 7.2 41.9 5.6
Zuid 11.5 14.4 18.6 6.1 19.6 4.8

Totaal 31.6 68.4 71.6 28.6 77.3 22.7

Gemeentetypen
Gemeenten zijn ingedeeld naar drie hoofdtypen en zes subtypen. Ten eerste is onderscheid
gemaakt tussen gemeenten die wel en gemeenten die niet deel uitmaken van een stadsgewest
(zie hieronder voor de indeling naar stadsgewesten). Vervolgens zijn de gemeenten binnen de

www.bureaulouter.nl 91
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

stadsgewesten onderverdeeld naar kernsteden en suburbane gemeenten. Er zijn dus drie


hoofdtypen (kernsteden, suburbane gemeenten en gemeenten buiten stadsgewesten). Binnen
de kernsteden is onderscheid gemaakt tussen de vier grote steden en de overige kernsteden.
De suburbs zijn ook onderscheiden in grote gemeenten (met een grootste woonkern van
minstens 20.000 inwoners) en kleine gemeenten. Op dezelfde wijze zijn de gemeenten buiten
de stadsgewesten ingedeeld in grote en kleine gemeenten (zie figuur I.2).

Stadsgewesten
In figuur I.3 en tabel I.2 is aangegeven welke 25 stadsgewesten en vijftien landelijke gebieden
zijn onderscheiden. Hierbij is als volgt te werk gegaan.
Eerst is op basis van de omvang van de inkomende pendel bepaald welke gemeenten als
‘kernstad’ binnen een stadsgewest fungeren. Vervolgens zijn gemeenten als ‘suburb’
toegewezen aan het stadsgewest van de kernstad indien meer dan 20% van de werkzame
beroepsbevolking uit de gemeente werkt in de kernstad. In een aantal situaties geldt dat
sprake is van een ‘nevenkern’. Daarbij pendelt tussen 10 en 20% van de werkzame
beroepsbevolking naar de kernstad en geldt voor een aantal van de suburbs in het stadsgewest
dat zowel omvangrijke pendel naar de hoofdkern als naar de nevenkern plaatsvindt. Dat geldt
voor de gemeenten Zeist, Haarlem, Delft, Dordrecht en Helmond in respectievelijk de
stadsgewesten Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Voor twee
stadsgewesten geldt dat sprake is van een ‘dubbelkern’, namelijk Enschede/ Hengelo en
Apeldoorn/ Deventer.
Gemeenten die niet tot een stadsgewest behoren zijn samengevoegd tot vijftien landelijke
gebieden.

Dichtheidsklassen
Op lokaal niveau wordt een indeling naar de dichtheid gehanteerd. Daartoe is de som van het
aantal inwoners en arbeidsplaatsen per vierkante kilometer berekend. De viercijferige
postcodegebieden zijn vervolgens op basis van deze dichtheidsmaat geordend van hoog naar
laag en ingedeeld in zeven dichtheidsklassen. De bovenste 2% van de pc4-gebieden vormen
de hoogste dichtheidsklasse en daarna achtereenvolgens de volgende 3%, de volgende 10%,
15%, 20%, 25% en 25%. De dichtheid is bepaald voor 1996, het uitgangspunt voor de
ontwikkeling in de periode 1996-2001, die centraal staat in dit onderzoek.

www.bureaulouter.nl 92
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel I.3 Stadsgewesten en landelijke gebied

Nummer Gebied
(zie figuur I.3)

Stadsgewesten
1 Groningen
2 Leeuwarden
3 Zwolle
4 Almelo
5 Enschede/ Hengelo
6 Apeldoorn/ Deventer
7 Arnhem
8 Nijmegen
9 Amersfoort
10 Utrecht
11 Hilversum
12 Amsterdam
13 Alkmaar
14 Velsen
15 Leiden
16 Den Haag
17 Rotterdam
18 Breda
19 Tilburg
20 Den Bosch
21 Eindhoven
22 Venlo
23 Sittard-Geleen
24 Maastricht
25 Heerlen

Landelijke gebieden
26 LG Westland
27 LG Bollenstreek
28 LG Groene Hart
29 LG Rivierengebied
30 LG Gelderse Vallei
31 LG West-Brabant
32 LG Zeeland
33 LG Kop van N-Holland
34 LG Noordoost-Brabant
35 LG Limburg
36 LG Achterhoek
37 LG Overijssel
38 LG Drenthe
39 LG Groningen
40 LG Friesland

www.bureaulouter.nl 93
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

I.1 Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur

www.bureaulouter.nl 94
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

I.2 Indeling naar gemeentetypen

Gemeentetype

www.bureaulouter.nl 95
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

I.3 Stadsgewesten en landelijke gebieden

2 1

39

40
38
33

13
14 3 37
12
4
6 5
27 10
15 9
28 30
16 11
26 36
7

17 8
29
20
34
31 18
19
32
22
21
35

23
25
24

www.bureaulouter.nl 96
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

I.4 Indeling viercijferige postcodegebieden naar dichtheid

Percentage van pc4’s

www.bureaulouter.nl 97
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Bijlage II Sectorale indelingen

Tabel II.1 Indeling van 68 sectoren naar 14 sectoren en drie sectoren (Breed Stuwend)

Sec68 Label Sec14 (zie tabel II.2) Sec3


1 V&G industrie (niet-kapitaalsintensief) 1 1
2 Textiel, kleding, leer ind. 1 1
3 Houtindustrie 1 1
4 Drukkerijen 1 1
5 Synthetische garen- en vezelind. 1 1
6 Metaalproductenindustrie 1 1
7 Transportmiddelenind. Ex auto/vliegtuig 1 1
8 Sociale werkplaatsen 14
9 Overige traditionele ind. 1 1
10 Zoutwinning 2 1
11 V&G industrie (kapitaalsintensief) 2 1
12 Papierindustrie 2 1
13 Olieraffinaderijen 2 1
14 Chemie (ex basis en farmacie) 2 1
15 Basischemie 2 1
16 Kunststofverwerkende industrie 2 1
17 Bouwmaterialenindustrie 2 1
18 Basismetaalindustrie 2 1
19 Farmaceutische industrie 3 1
20 Machine-industrie 3 1
21 Electrotechnische industrie 3 1
22 Auto- en vliegtuigindustrie 3 1
23 Bouwnijverheid 9
24 Groothandel in auto's 4 2
25 Groothandel 4 2
26 Veilingen land- en tuinbouw 4 2
27 Vervoer door de lucht 5 2
28 Diensten voor vervoer door de lucht 5 2
29 Zeevaart 5 2
30 Diensten voor vervoer over water 5 2
31 Goederenvervoer over de weg 5 2
32 Binnenvaart 5 2
33 Diensten voor vervoer over de weg 5 2
34 Delfstoffenwinning 6 3
35 Uitgeverijen 7 3
36 Telecommunicatie 6 3
37 Bankwezen 6 3
38 Verzekeringswezen 6 3
39 Hulpbedrijven voor bankwezen 6 3
40 Hulpbedrijven voor verzekeringswezen 6 3
41 Handel in onroerend goed 7 3
42 Computersoftwarebedrijven 7 3
43 Research & Development 7 3
44 Kennisintensieve zakelijke diensten 7 3
45 Media 7 3
46 Overige zakelijke diensten 7 3
47 Openbaar nutsbedrijven 10
48 Openbaar bestuur 10
49 Belangenorganisaties 10
50 Openbare veiligheidsdiensten 11
51 Onderwijs 11
52 Gezondsheids- en welzijnszorg 11
53 Defensie/ militairen 14
54 Personenvervoer 11
55 Horeca-sector 12
56 Reisbureaus 12
57 Amusement, cultuur, sport 12
58 Hoveniersbedrijven 8
59 Detailhandel en reparatie auto's 13
60 Detailhandel 13
61 Postdiensten 13
62 Verhuurbedrijven 13
63 Milieudienstverlening 13
64 Overige consumentendiensten 13
65 Ambulante producentendiensten 14
66 Thuiszorg 11
67 Uitzendkrachten Niet
68 Land- en tuinbouw 8

www.bureaulouter.nl 98
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Hierbij geldt voor Sec3:


1 Industrie
2 Distributie-activiteiten
3 Kennisdiensten

De indeling naar veertien sectoren staat in tabel II.2

Tabel II.2 Indeling naar veertien economische sectoren

Economische sector Sec14-nummer

Regionaal-stuwend

Industrie
Arbeidsintensieve industrie 1
Kapitaalsintensieve industrie 2
Kennisintensieve industrie 3

Distributie-activiteiten
Groothandel 4
Transport 5

Kennisdiensten
Coördinatie-activiteiten 6
Creatieve diensten 7

Land- en tuinbouw 8

Regionaal-verzorgend
Bouwnijverheid 9
Non-profit kantorensector 10
Non-profit voorzieningen 11
Vrijetijdsactiviteiten 12
Consumentendiensten 13
Overig 14

www.bureaulouter.nl 99
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Tabel II.3 Indeling van 39 sectoren naar Sec3 (Breed Stuwend) en Sec7

Sec39 Label Sec3 Sec7

1 Landbouw & visserij


2 Delfstoffenwinning
3 Voeding & genotmiddelen 1 2
4 Textiel, kleding, leer 1 1
5 Hout 1 1
6 Papier 1 2
7 Uitgeverijen & drukkerijen 3 7
8 Aardolie 1 2
9 Basischemie 1 2
10 Chemie overig 1 2
11 Rubber & kunststof 1 1
12 Bouwmaterialen 1 2
13 Basismetaal 1 2
14 Metaalproducten 1 1
15 Machines 1 3
16 Electrische apparaten & instrumenten 1 3
17 Transportmiddelen 1 3
18 Overige goederen & recycling
19 Openbare nutsbedrijven
20 Bouw
21 Reparatiebedrijven
22 Groothandel 2 4
23 Detailhandel
24 Horeca
25 Vervoer over land 2 5
26 Vervoer over water 2 5
27 Vervoer door de lucht 2 5
28 Dienstverlening tbv vervoer 2 5
29 Post & communicatie
30 Financiele instellingen en dienstverlening 3 6
31 Verzekeringswezen & pensioen 3 6
32 Handel & verhuur onroerend goed 3 7
33 Overige zakelijke diensten 3 7
34 Research 3 7
35 Openbaar bestuur & belangen organisaties
36 Ondewijs
37 Gezondheidszorg & welzijn
38 Overige dienstverlening
39 Cultuur, sport & recreatie

Hierbij geldt voor Sec3:


1 Industrie
2 Distributie-activiteiten
3 Producentendiensten

En voor Sec7 geldt:


1 Arbeidsintensieve industre
2 Kapitaalsintensieve industrie
3 Kennisintensieve industrie
4 Groothandel
5 Transport
6 Coördinatie-activiteiten
7 Zakelijke diensten

De indelingen van de Sec3-sectoren verschilt op bepaalde punten tussen de koppeling naar de


68 sectoren en de koppeling naar de 39 sectoren. Dat geldt vooral voor de kennisdiensten c.q.
producentendiensten. Binnen de gehanteerde gegevensbron was het voor de indeling in 39
sectoren niet mogelijk een aantal sectoren te selecteren die bij de indeling in 68 sectoren
kunnen worden afgezonderd. Het gaat daarbij met name om uitzendkrachten (met een
aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen) en wat hier is genoemd ‘ambulante producentendiensten’

www.bureaulouter.nl 100
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

(onder andere schoonmaakbedrijven en bewakingsdiensten). Het gaat daarbij niet om


‘kennisintensieve diensten’, maar zij zijn niet af te zonderen. Dat houdt in dat de
‘producentendiensten’ (voor de analyse over de periode 1973-2000 in hoofdstuk 4) een
aanzienlijk omvangrijkere en meer heterogene brede sector is dan de ‘kennisdiensten’ (voor
de analyse van de specialisatiepatronen in hoofdstuk 3 en over de periode 1996-2001 in
hoofdstuk 5).

www.bureaulouter.nl 101
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Bijlage III Gegevensbestanden en bewerkingen gegevens

Arbeidsplaatsen en arbeidsvolume
Voor het aantal arbeidsplaatsen per 2001 en voor de ontwikkeling 1996-2001 is gebruik
gemaakt van gegevens uit het LISA-bestand. Om tot een zuivere meting van de
arbeidsproductiviteit te komen, is via omrekenfactoren tevens het arbeidsvolume bepaald.
Voor land- en tuinbouw is gebruik gemaakt van de Landbouwtelling. De peildatum voor
zowel LISA als Landbouwtelling is mei 2001.
Voor de periode 1973-2000 is gedeeltelijk gebruik gemaakt van LISA-gegevens, maar zijn
steeds de CBS-gegevens (EWL, voorheen Statistiek Werkzame Personen) als de uiteindelijke
regionale en sectorale randtotalen gehanteerd. Het aantal zelfstandigen is bepaald op basis van
de EBB en de voorganger, de AKT. Alle gegevens zijn steeds omgerekend naar de situatie per
ultimo van het jaar. Er zijn vier peiljaren, namelijk 1973, 1983, 1993 en 2000.

Toegevoegde Waarde
De toegevoegde waarde per gebied is berekend door per economische sector (in totaal 68) de
nationaal gemiddelde toegevoegde waarde per arbeidsjaar representatief te achten voor elk
bedrijf in die sector. Het alternatief zou zijn te werken met de Regionaal-Economische
Jaarcijfers (REJ) van het CBS (gegevens per Corop-gebied voor ruim dertig economische
sectoren.) Aan de beslissing om dat laatste niet te doen liggen drie overwegingen ten
grondslag. In de eerste plaats zijn de regionale gegevens over toegevoegde waarde voor
recente jaren nog niet beschikbaar. Het gaat hoogstens om voorlopige schattingen. Ten
tweede is het CBS op regionaal niveau voor diverse economische sectoren in meerdere of
mindere mate aan geheimhouding gebonden (zodat in die gevallen slechts via een inschatting
tot de gegevens kan worden gekomen). Ten derde hanteert het CBS zelf voor
meervestigingsondernemingen ook geen regionale differentiatie (de toegevoegde waarde
wordt door het CBS verdeeld op basis van het aantal arbeidsplaatsen), met name niet voor de
recente, voorlopige gegevens. Voor recente jaren (1999 en 2000) zijn per economische sector
regionale toegevoegde waarde cijfers toegewezen op basis van de regionale ontwikkeling van
het aantal arbeidsplaatsen (1999) respectievelijk het gelijkstellen van de regionale groei van
de toegevoegde waarde aan de gemiddelde nationale groei (2000). Voor 2001 zijn in het
geheel nog geen gegevens beschikbaar. Daarmee vormen de REJ-gegevens dus een
combinatie van ‘echt’ gemeten regionale toegevoegde waarde cijfers en ‘geregionaliseerde’
toegevoegde waarde cijfers. Het CBS geeft dat ook zelf aan, maar bij het gebruik van hun
gegevens worden deze kanttekeningen door derden vaak over het hoofd gezien.
Het nadeel van de in dit onderzoek gehanteerde benadering is dat eventuele regionale
verschillen in productiviteit binnen economische sectoren niet gemeten worden. Tevens moet
een hoge groei van de arbeidsproductiviteit vooral worden geïnterpreteerd als een sterke
vertegenwoordiging van economische sectoren die nationaal gezien een hoge groei van de
arbeidsproductiviteit hebben gekend.

Voorbeeld ontwikkeling aandelen in paragraaf 4.1


In tabel III.1 is een cijfervoorbeeld gegeven waarin gebied A het aandeel tussen tijdstip t1 en
tijdstip t2 voor alle drie sectoren ziet toenemen, maar het aandeel voor de totale bedrijvigheid
ziet afnemen doordat in het basisjaar t1 de nationaal sterkst groeiende sectoren zijn
ondervertegenwoordigd in gebied A.

Tabel III.1 Cijfervoorbeeld ontwikkeling aandelen in nationaal totaal

Sector Arbeidsplaatsen Aandeel in nationaal totaal (%)


Gebied A Gebied B Gebied A Gebied B
t1 t2 t1 t2 t1 t2 t1 t2
Sec1 200 300 600 870 25.0 25.6 75.0 74.4
Sec2 400 500 400 480 50.0 51.0 50.0 49.0
Sec3 600 600 200 190 75.0 75.9 25.0 24.1
Totaal 1200 1400 1200 1540 50.0 47.6 50.0 52.4

www.bureaulouter.nl 102
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Bijlage IV Drie wijzen van meten van groei

Er zijn verschillende wijzen om regionale groeicijfers te bepalen, bijvoorbeeld van het aantal
arbeidsplaatsen. Veelal wordt gebruik gemaakt van de absolute ontwikkeling (toename per
vierkante kilometer) of van de procentuele ontwikkeling. In dit onderzoek wordt ook een
derde manier om groei te bepalen gehanteerd. Deze wordt aangeduid als de ‘groeiprestatie’.
Het is de absolute toename van het aantal arbeidsplaatsen tussen twee tijdstippen per duizend
gemiddeld tussen die twee tijdstippen in het gebied woonachtige inwoners tussen 15 en 65
jaar. Dat deze groeimaat wordt gehanteerd hangt samen met nadelen van het hanteren van de
andere twee groeimaatstaven. De absolute ontwikkeling heeft als nadeel dat slechts een kleine
relatieve ontwikkeling in een gebied waar in de uitgangssituatie al veel bedrijvigheid is
geconcentreerd in absolute zin in een sterke groei resulteert. Ten opzichte van het aantal
inwoners kan het daarbij echter om een verwaarloosbare groei gaan. Bij de procentuele groei
geldt een omgekeerde redenering. In gebieden waar in de uitgangssitautie weinig
bedrijvigheid is gevestigd (ook in vergelijking tot het aantal inwoners) kan een kleine groei in
absolute zin leiden tot sterk vertekenende hoge procentuele groeicijfers.

Om een en ander te illustreren is in tabel IV.1 een cijfervoorbeeld gegeven en is in figuur IV.1
een concreet voorbeeld gegeven, namelijk de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in
kennisdiensten in de periode 1996-2001.

Tabel IV.1 Vergelijking drie groeimaten

Groeimaat Gebied 1 Gebied 2 Gebied 3

Arbeidsplaatsen t1 100 1000 2000


Arbeidsplaatsen t2 140 1250 2300
Inwoners 15-65 jaar t1 5000 15000 30000
Inwoners 15-65 jaar t2 5500 16000 33000
Inwoners gemiddeld tussen tijdstippen 1 en 2 5250 15500 31500
Oppervlakte in vierkante kilometers 100 200 100
Arbeidsplaatsen per duizend inwoners 15-65 jaar t1 20 66.7 66.7
Arbeidsplaatsen per duizend inwoners 15-65 jaar t2 25.5 78.1 69.7
Arbeidsplaatsen per vierkante kilometer t1 1 5 20
Arbeidsplaatsen per vierkante kilometer t2 1.4 6.25 23

Absolute ontwikkeling (arbeidsplaatsen per vierkante kilometer) 40 125 300


Procentuele ontwikkeling 40% 25% 15%
Groeiprestatie (toename arbeidsplaatsen per duizend gemiddeld in de 7.6 16.3 9.5
periode in het gebied woonachtig inwoners tussen 15 en 65 jaar)

In dit cijfervoorbeeld kent gebied 1 de hoogste procentuele groei en gebied 3 de hoogste


absolute groei (arbeidsplaatsen per vierkante kilometer). Wordt echter de groei afgezet tegen
het aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar, dan blijkt gebied 2 de hoogste score te kennen.
Gebied 1 kent weliswaar de hoogste procentuele groei, maar vergeleken met de andere twee
gebieden was het aantal arbeidsplaatsen in de uitgangssituatie veel lager.

Het voorbeeld in figuur IV.1 geeft aan dat kennisdiensten in de uitgangssituatie (1996) vooral
sterk zijn vertegenwoordigd in stedelijke gebieden (met name in Amsterdam, Utrecht, Den
Haag en Leeuwarden) en ondervertegenwoordigd in veel landelijke gebieden in het
noordoosten van Nederland. Gemeten naar toename van het aantal arbeidsplaatsen per
vierkante kilometer (figuur IV.1b) is de groei het hoogst in de sterkst verstedelijkte gebieden.
In procenten gemeten geldt opnieuw dat delen van de Noordvleugel van de Randstad hoog
scoren, maar dat geldt ook voor grote delen van de drie noordelijke provincies. In de
uitgangssituatie was het aantal arbeidsplaatsen in kennisdiensten per duizend inwoners tussen
15 en 65 jaar daar echter laag. De hoge procentuele groei is daarom vertekenend. Ook is de
score voor Den Haag, waar in de uitgangssituatie al relatief veel kennisdiensten waren
gevestigd, veel hoger bij hanteren van de groeiprestatie. Bij de alternatieve groeimaat, de

www.bureaulouter.nl 103
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

‘groeiprestatie’, wordt de groei in de Noordvleugel sterker geaccentueerd. Omdat daar sprake


was van een hoge groei, terwijl ook in de uitgangssituatie al sprake was van een sterke
relatieve vertegenwoordiging. Voor de landelijke delen in het Noorden geldt het omgekeerde:
Daar geeft de groeimaat lagere scores dan de procentuele groei.

www.bureaulouter.nl 104
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

IV.1 Voorbeeld bepalen groeicijfers (Betreft kennisdiensten 1996-2001)

a. Relatieve vertegenwoordiging 1996 b. Ontwikkeling werkgelegenheidsdichtheid


2
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arbeidsplaatsen per km

c. Procentuele groei per jaar d. Groeiprestatie per jaar


Procentuele groei Groeiprestatie

www.bureaulouter.nl 105
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Bijlage V Dynamiek in economische structuur in landsdelen en steden

In deze bijlage wordt de ontwikkeling van het aandeel van de werkgelegenheid in een vijftal
economische sectoren binnen de totale werkgelegenheid beschreven. Dat gebeurt voor de
periode 1973-2000, met vier ijkpunten (steeds per ultimo van het betreffende jaar) en voor de
zes landsdelen en de vier grote steden. Eerst wordt, als referentiekader de ontwikkeling in
Nederland als geheel aangegeven. Daar waar het aandeel van een landsdeel of grote stad
boven het nationaal gemiddelde ligt, wordt dat vet aangegeven in de tabel.

Opgemerkt moet worden dat de aandelen af kunnen wijken van de aandelen zoals die in tabel
3.4 staan. Die verschillen worden verklaard door verschillen in sectorindeling voor de
gegevens over 1996 en 2001 (in tabel 3.4) en over 1973-2000 (in deze bijlage). Met name
geldt dat de ‘kennisdiensten’ (zie tabel 3.4) een minder brede sector vormen dan de
‘producentendiensten’ in deze bijlage. Producentendiensten omvatten onder andere ook
uitzendkrachten, schoonmaakbedrijven en bewakingsdiensten; deze zijn niet tot de
kennisdiensten gerekend. Tevens zijn de gegevens in deze bijlage herberekend binnen
nationale randtotalen per sector van het CBS (om consistentie in de tijd te waarborgen). Voor
de gegevens in tabel 3.4 zijn de LISA-gegevens gebruikt zonder herschaling naar de nationale
randtotalen volgens het CBS.

Tabel V.1 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Nederland (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 19.9 15.0 12.5 9.8


Distributie-activiteiten 10.7 10.4 10.9 10.5
Producentendiensten 11.8 14.2 17.9 21.9
Land- en tuinbouw 6.4 5.5 4.7 3.5
Overig 51.2 54.9 54.0 54.4
waarvan regionaal-verzorgende diensten 36.9 43.1 43.3 44.5
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

De belangrijkste wijziging in de productiestructuur (gemeten naar werkgelegenheid) is het


halveren van het aandeel van de industrie en het bijna verdubbelen van het aandeel van
producentendiensten. Het aandeel van distributie-activiteiten bleef ongeveer gelijk. Het
aandeel van landbouw nam gestaag af. Zowel voor industrie als voor landbouw geldt
overigens dat de arbeidsproductiviteit sterker is toegenomen dan het nationaal gemiddelde. In
termen van toegevoegde waarde is het aandeel van landbouw en industrie dus minder
afgenomen.
In de periode 1973-1983 nam het aandeel van de categorie ‘overig’ toe. Deze categorie
bestaat voornamelijk uit regionaal-verzorgende diensten, die in tabel V.1 ook nog afzonderlijk
zijn weergegeven.

Tabel V.2 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Noord (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 20.1 15.5 12.8 10.7


Distributie-activiteiten 7.4 6.8 6.8 7.0
Producentendiensten 8.3 10.8 14.5 17.7
Land- en tuinbouw 11.5 8.9 7.0 5.5
Overig 52.7 58.0 58.8 59.2
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Industrie had in Noord in de hele periode een iets hoger aandeel dan gemiddeld in Nederland.
Landbouw was sterker oververtegenwoordigd, maar zag dat aandeel veel sterker teruglopen
dan nationaal gemiddeld. Dat hangt samen met het feit dat de typen landbouw waarin Noord

www.bureaulouter.nl 106
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

vooral is gespecialiseerd (akkerbouw en melkveehouderij) nationaal een veel sterkere afname


van de werkgelegenheid te zien hebben gegeven dan tuinbouw en intensieve veehouderij.
Regionaal-stuwende bedrijvigheid (distributie-activiteiten en producentendiensten) was
gedurende de gehele periode ondervertegenwoordigd. Dat hangt samen met de nationaal
decentrale ligging en de geringe mate van verstedelijking.
Het aandeel van de categorie ‘overig’ lag boven het nationaal gemiddelde. Dat hangt
overigens vooral samen met het feit dat de meeste andere sectoren niet sterk zijn
vertegenwoordigd27.

Tabel V.3 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Oost (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 22.5 16.3 14.3 11.9


Distributie-activiteiten 7.3 7.7 8.9 9.0
Producentendiensten 9.1 12.1 15.2 18.8
Land- en tuinbouw 10.3 8.7 6.7 4.9
Overig 50.7 55.1 54.9 55.2
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Het profiel voor Oost lijkt op dat van Noord. Industrie neemt een groter aandeel in dan het
nationaal gemiddelde (wat hoger dan in Noord), en evenals in Noord is het aandeel van
landbouw hoog, maar sterk teruglopend. Zowel distributie-activiteiten als
producentendiensten kennen een laag aandeel, maar de toename van dat aandeel is hoger dan
in Noord. De categorie ‘overig’ lag vanaf 1983 boven het nationaal gemiddelde (in iets
mindere mate dan in Noord overigens).

Tabel V.4 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, West Noordvleugel (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 15.1 10.8 8.5 5.9


Distributie-activiteiten 13.2 12.5 13.4 12.1
Producentendiensten 15.7 18.2 22.3 27.4
Land- en tuinbouw 3.3 3.0 2.6 1.9
Overig 52.6 55.5 53.2 52.7
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

In de Noordvleugel hebben regionaal-stuwende diensten een hoog aandeel. (Sinds 1993


neemt het voor distributie-activiteiten iets af, overigens.) Het aandeel voor industrie is laag en
sterk teruggelopen. Industrie en land- en tuinbouw leveren per ultimo 2000 nog slechts acht
procent van het aantal banen in de Noordvleugel. Het aandeel van de categorie ‘overig’ is in
2000 en 1973 vrijwel gelijk. Het aandeel ligt inmiddels onder het nationaal gemiddelde,
vooral als gevolg van de sterke groei bij regionaal-stuwende diensten.

Tabel V.5 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, West Zuidvleugel (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 15.8 11.9 9.1 6.6


Distributie-activiteiten 14.3 13.7 12.8 12.0
Producentendiensten 14.4 16.6 20.4 23.4
Land- en tuinbouw 3.6 3.5 3.5 2.6
Overig 51.9 54.2 54.2 55.4
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

27
Het aantal arbeidsplaatsen in ‘overig’ per duizend leden van inwoners tussen 15 en 65 jaar
bedroeg in 1973 in Noord 297 en in Nederland 315. In 2000 was dat toegenomen naar 371 in
Noord en 387 in Nederland.

www.bureaulouter.nl 107
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

Het profiel van de Zuidvleugel lijkt sterk op het profiel van de Noordvleugel. Wel nam het
aandeel van distributie-activiteiten sterker af en het aandeel van producentendiensten minder
sterk toe dan in de Noordvleugel. Mede daardoor nam het aandeel van de categorie ‘overig’
toe, in tegenstelling tot de Noordvleugel.

Tabel V.6 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Zuid zuidwest (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 23.5 19.2 17.1 13.8


Distributie-activiteiten 9.2 9.8 10.7 10.8
Producentendiensten 8.2 9.8 13.7 16.0
Land- en tuinbouw 8.5 7.2 5.9 4.9
Overig 50.6 54.0 52.6 54.6
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

In het zuidwestelijk deel van landsdeel Zuid lag het aandeel van industrie en land- en
tuinbouw in de gehele periode boven het nationaal gemiddelde. Het aandeel van distributie-
activiteiten nam toe en kende in 2000 zelfs een iets hoger aandeel dan het nationaal
gemiddelde. De ligging, tussen Rotterdam en Antwerpen, vormt daar mede een verklaring
voor. Het aandeel van producentendiensten lag gedurende de gehele periode onder het
nationaal gemiddelde.

Tabel V.7 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Zuid zuidoost (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 29.1 22.8 19.2 15.5


Distributie-activiteiten 7.4 7.5 9.2 9.3
Producentendiensten 8.0 10.2 14.2 18.4
Land- en tuinbouw 7.3 6.2 5.6 4.2
Overig 48.2 53.3 51.9 52.7
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Het profiel van het zuidoostelijk deel van landsdeel Zuid lijkt op dat van het zuidwestelijk
deel, zij het met enige accentverschillen. Het aandeel van industrie is in zuidoost nog hoger.
Evenals in zuidwest is het aandeel van distributie-activiteiten sterker toegenomen dan het
nationaal gemiddelde, maar werd dat gemiddelde in 2000 nog niet bereikt. Het aandeel van
producentendiensten nam in zuidoost sterker toe dan in zuidwest, vooral vanaf 1993.
De economie van zuidoost heeft zich duidelijk verbreed. Het aandeel van industrie is nog
steeds belangrijk, maar is inmiddels lager dan het aandeel van producentendiensten (terwijl in
1973 het aandeel van industrie nog bijna vier maal zo hoog was dan van
producentendiensten).

Tabel V.8 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Utrecht (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 11.1 6.8 3.9 3.0


Distributie-activiteiten 12.9 12.8 13.4 8.6
Producentendiensten 17.6 20.0 27.4 33.2
Land- en tuinbouw 0.6 0.5 0.5 0.3
Overig 57.9 59.9 54.7 55.0
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.
Gaat om gemeentelijke indeling per 1-1-2001, dus inclusief Vleuten- De Meern.

Het aandeel van industrie en (uiteraard) land- en tuinbouw is in Utrecht duidelijk lager dan
het nationaal gemiddelde. Opvallend is dat het aandeel van distributie-activiteiten de laatste

www.bureaulouter.nl 108
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

jaren sterk is afgenomen en nu zelfs onder het nationaal gemiddelde ligt. Ook het aandeel van
de categorie ‘overig’ is afgenomen sinds 1973, terwijl het in Nederland als geheel toenam.
Daarentegen was het aandeel van prducentendiensten al hoog en heeft het zich zeer sterk
uitgebreid.

Tabel V.9 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Amsterdam (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 10.7 6.2 4.0 2.3


Distributie-activiteiten 15.7 11.9 11.0 8.9
Producentendiensten 23.6 27.4 31.2 35.6
Land- en tuinbouw 0.1 0.1 0.1 0.1
Overig 49.9 54.4 53.7 53.0
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Evenals voor Utrecht geldt dat in Amsterdam het aandeel van industrie en land- en tuinbouw
in de hele periode onder het nationaal gemddelde lag en voor distributie-activiteiten in het
laatste jaar. Ook in Amsterdam nemen producentendiensten een groot aandeel in van de
totoale werkgelegenheid (waarbij het aanvangsniveau in 1973 al zeer hoog was). De categorie
‘overig’ was in de hele periode ondervertegenwoordigd.

Tabel V.10 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Den Haag (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 6.2 4.3 2.6 1.1


Distributie-activiteiten 8.6 6.3 5.4 3.9
Producentendiensten 21.9 23.4 24.7 28.4
Land- en tuinbouw 0.3 0.3 0.5 0.3
Overig 63.0 65.7 66.8 66.3
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Den Haag kent een zeer hoog aandeel van de categorie ‘overig’. Ook het aandeel van
producentendiensten is in Den Haag hoger dan gemiddeld in Nederland. Daar was in 1973 al
sprake van. Sindsdien is het aandeel wel verder toegenomen, maar in aanzienlijk minder
sterke mate dan in de andere drie grote steden.
Het aandeel van industrie, distributie-activiteiten en land- en tuinbouw was over de hele
periode laag en is per 2000 vrijwel te verwaarlozen. In totaal leveren deze sectoren slechts
5.3% van de banen in Den Haag (terwijl het nationaal gemddelde nog altijd 23.8% is in
2000).

Tabel V.11 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Rotterdam (%)

Brede economische sector 1973 1983 1993 2000

Industrie 16.0 12.2 9.0 6.3


Distributie-activiteiten 23.4 21.8 16.6 13.6
Producentendiensten 16.0 18.6 24.0 27.5
Land- en tuinbouw 0.2 0.2 0.2 0.1
Overig 44.4 47.1 50.1 52.5
Toelichting: De kolomtotalen tellen op tot honderd procent.

Als enige van de vier grote steden is in Rotterdam het aandeel van distributie-activiteiten in
2000 nog steeds hoger dan het nationaal gemiddelde. Dat hangt samen met de
mainportfunctie (de haven van Rotterdam). Industrie en distributie-activiteiten samen waren
in 2000 goed voor een aandeel van 19.9%. Dat is aanzienlijk hoger dan in Den Haag,
Amsterdam en Utrecht (respectievelijk 5.0, 11.2 en 11.6%) en maar iets lager dan het
nationaal gemiddelde (20.3%). Het aandeel was echter in 1973 nog 39.4% en is daarmee zeer

www.bureaulouter.nl 109
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland

sterk afgenomen. Het aandeel van de categorie ‘overig’ is lager dan het nationaal gemiddelde,
maar is wel sterk toegenomen. Dat is overigens mede het gevolg van het sterk teruglopen van
het aantal arbeidsplaatsen bij industrie en distributie-activiteiten.

www.bureaulouter.nl 110
peter@bureaulouter.nl

You might also like