Professional Documents
Culture Documents
februari 2003
Bureau Louter
Kluyverweg 2a
2629 HT Delft
Telefoon: 015-2682556
Colofon
Uitgave
Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 2003
Directie Ruimtelijk Economisch Beleid
Inhoud
Bureau Louter
Ontwerp
Opmaakcentrum, Ministerie van Economische Zaken
Druk
JB&A
Meer exemplaren zijn te bestellen bij het Ministerie van Economische Zaken, via:
• 0800 - 646 3951 (vanuit Nederland) of +31 (0)70 308 1986 (vanuit het
buitenland);
• ezinfo@postbus51.nl;
• www.ez.nl (kies uit het menu aan de rechterbovenzijde ‘publicaties’).
Publicatienummer: 03O07
Rapportnummer: 02018
Woord Vooraf
Het Ministerie van Economische Zaken voert momenteel het project ‘gebiedsgerichte
economische perspectieven’ (GEP) uit. Daarvoor bestaat onder andere behoefte aan inzicht in
ruimtelijk-economische ontwikkelingen, zowel op langere termijn als meer recent. Het
Ministerie van Economische Zaken heeft Bureau Louter opdracht verleend een onderzoek te
verrichten dat dergelijke inzichten levert.
Het onderzoek is verricht door Peter Louter van Bureau Louter. Bij het opzetten van
databases is ondersteuning geleverd door Dik Leering en Jos Noordhuis van QQQ Delft. De
kaarten in het rapport zijn gemaakt door Michiel Benjamins van Demis bv. Daarnaast is een
aantal illustraties gemaakt door Erik Thomassen van eTe Productontwikkeling.
Voor het onderzoek is een begeleidingscommissie ingesteld. Deze bestond uit drs J.K.
Hensems (voorzitter), drs H. van der Beek en drs H.P. Krolis (allen werkzaam bij het
Ministerie van Economische Zaken). Zij hebben door middel van het stellen van de goede
vragen en het leveren van suggesties voor nadere uitwerkingen van het onderzoek een
belangrijke bijdrage geleverd bij de totstandkoming van dit eindrapport.
Delft,
December 2002
www.bureaulouter.nl
peter@bureaulouter.nl
i
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Inhoudsopgave
2 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN EN 13
ONTWIKKELINGSPATRONEN TOTALE BEDRIJVIGHEID
5 RECENTE RUIMTELIJK-ECONOMISCHE 75
ONTWIKKELINGSPATRONEN VAN REGIONAAL-STUWENDE
BEDRIJVIGHEID (1996-2001)
6 SAMENVATTING EN EVALUATIE 83
6.1 Samenvatting 83
6.2 Evaluatie 88
Bijlagen
I Ruimtelijke indelingen 91
II Sectorale indelingen 98
III Gegevensbestanden en bewerkingen gegevens 102
IV Drie wijzen van meten van groei 103
V Dynamiek in economische structuur in landsdelen en steden 106
www.bureaulouter.nl
peter@bureaulouter.nl
ii
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Het Ministerie van Economische Zaken voert momenteel het project ‘gebiedsgerichte
economische perspectieven’ (GEP) uit. Een van de aandachtspunten daarbij vormt het
gebiedsgericht benutten van de bronnen van economische groei. In de voorbije jaren is vooral
het meer gebruik maken van het onbenutte arbeidspotentieel de bron van economische groei
geweest. Een matige loonontwikkeling en het versneld inhalen van de achterstand van
Nederland wat betreft de arbeidsparticipatie van vrouwen hebben de afgelopen jaren tot een
ongekende banengroei van gemiddeld drie procent per jaar geleid. Tot voor kort nam in een
toenemend aantal sectoren de krapte op de arbeidsmarkt sterk toe. Op dit moment leidt een
matiger economische groei tot een meer ontspannen arbeidsmarkt. Desalniettemin is in de tijd
van hoogconjunctuur het besef doorgedrongen dat slechts het benutten van het onbenutte
arbeidspotentieel op langere termijn niet voldoende is om een structurele economische groei
te realiseren. Daarmee ontstond naast het paarse credo ‘werk, werk, werk’ ook steeds meer de
overtuiging dat het opvoeren van de arbeidsproductiviteit als bron van economische groei
meer aandacht verdient. Gegeven het recente oplopen van de werkloosheid is dat weer op de
achtergrond geraakt. Duidelijk is echter dat zowel volume (meer productiefactoren) als
efficiënt opereren (meer productiviteit) uiteindelijk de bronnen zijn van economische groei op
lange termijn.
Verwant aan deze discussie is de vraag welke economische sectoren als de belangrijkste
‘motor’ van de nationale economie gezien mogen worden. Met andere woorden: wat zijn de
‘stuwende sectoren’ binnen de nationale economie. Een mogelijkheid is het daarbij aan
exporterende typen bedrijvigheid te denken. Daarmee wordt echter geen recht gedaan aan het
volledige spectrum aan economische sectoren dat er toe bijdraagt dat de Nederlandse
economie als geheel voldoende concurrentiekracht op internationale markten op kan bouwen.
Het vraagstuk welke economische sectoren als ‘stuwend’ beschouwd mogen worden, verdient
dus aandacht.
Naast de vraag wat de bronnen van groei van de nationale economie zijn, is het de vraag in
hoeverre die groei via gericht beleid gestimuleerd kan worden. Daarvoor kan macro-
economisch beleid worden gevoerd, kan sectorbeleid worden gevoerd (inclusief het benutten
van het technologisch potentieel), maar ook ruimtelijk-economisch beleid. Daarbij is het de
vraag welke knelpunten het optimaal functioneren van de bedrijvigheid in een gebied
verhinderen en waar potenties liggen voor economische groei. Via gerichte ruimtelijke
investeringen kan worden getracht de economische groei in verschillende gebieden zodanig te
beïnvloeden dat uiteindelijk een hogere groei van de nationale economie als geheel resulteert.
Daartoe is inzicht nodig in relevante ruimtelijk-economische ontwikkelingen en moeten in het
beleid uiteindelijk ook prioriteiten worden gelegd.
www.bureaulouter.nl 1
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
die periode was ook al sprake van een hoge groei. Daarna echter werd een nog hoger groeipad
ingezet, in ieder geval in termen van het aantal arbeidsplaatsen. Er is behoefte aan een update
van het onderzoek omdat het sterke vermoeden bestaat dat sinds het begin van de jaren
negentig sprake is geweest van ingrijpende wijzigingen in het ruimtelijk patroon van
economische groei. Veel (maar niet alle) steden maken een ware economische ‘revival’ door
en gebieden als de Noordvleugel van de Randstad vertonen opmerkelijk hoge groeicijfers.
Naast conjuncturele elementen is er mogelijk ook sprake van structurele ontwikkelingen die
onder andere samenhangen met vestigingsvoorkeuren van de nieuwe sectoren die de dragers
vormen van de economische groei.
Opbouw rapport
De opbouw van dit rapport is verder als volgt.
Eerst wordt in paragraaf 1.2 afgebakend wat onder regionaal-stuwende bedrijvigheid wordt
verstaan. Tevens wordt ingegaan op de nationale ontwikkeling van veertien economische
sectoren in de periode 1996-2001. Vervolgens wordt in paragraaf 1.3 inzicht gegeven in de
gehanteerde gebiedsindelingen (zie bijlage I) en in enkele methodologische kwesties.
www.bureaulouter.nl 2
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In hoofdstuk 6 tenslotte worden de resultaten van het onderzoek samengevat en vindt een
evaluatie van de belangrijkste onderzoeksresultaten plaats.
Figuren en kaartbeelden staan steeds aan het einde van het hoofdstuk.
Het verruimen van het begrip stuwend van ‘naar het buitenland exporterend’ naar ‘wat de
vestigingsplaatskeuze betreft niet hoofdzakelijk van het lokaal/ regionaal
bevolkingsdraagvlak afhankelijk’ is niet zonder betekenis (zie Louter 1999):
• Door het onderscheid stuwend versus verzorgend niet allleen te bepalen op basis van
de afzetmarkten van het eindproduct (al dan niet naar het buitenland exporterend),
maar ruimer op te vatten, wordt de Nederlandse economie in netwerkperspectief
beschouwd, en niet als een verzameling min of meer los van elkaar staande
bedrijven. Kwalitatief hoogwaardige toeleveranciers aan Nederlandse bedrijven die
te exporteren eindproducten vervaardigen, werken in deze visie indirect mee aan de
concurrentiekracht van de totale Nederlandse bedrijvigheid.
• De consequentie van deze visie is dat ook gebieden met weinig exporterende
bedrijven een belangrijke rol kunnen spelen bij het op peil houden of verbeteren van
de internationale concurrrentiepositie van een land doordat zij bedrijvigheid
herbergen die goederen of diensten levert aan exporterende bedrijven. Te denken valt
hierbij aan steden waar veel producentendiensten zijn gevestigd die diensten leveren
aan exporterende bedrijven (of aan bedrijven waarvan de afzet op de binnenlandse
markt is gericht, maar die met buitenlandse concurrentie op de binnenlandse markt
hebben te kampen).
www.bureaulouter.nl 3
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
• Het verschil in interpretatie tussen de twee visies omtrent het al dan niet ‘stuwend’
zijn van bepaalde economische activiteiten sluit aan bij een oude discussie over wat
de werkelijke ‘economische basis’ is voor de welvaartscreatie van een land of regio.
Naast de visie dat slechts exporterende bedrijven de economische basis vormen voor
een land kan de visie worden geplaatst dat de economische basis wordt gevormd
door het hele netwerk van bedrijven dat betrokken is bij de vervaardiging van een
product dat geëxporteerd wordt of import overbodig maakt.
• Nog verder gaat Thompson (1968) in zijn artikel ‘Internal and external factors in the
development of urban economies’. Hij ziet juist in voorwaardenscheppende
dienstverlenende activiteiten (aan te duiden als ‘economische infrastructuur’) de
werkelijke economische welvaartsbron van regio’s of landen. De economische basis
bestaat dan, aldus Thompson, uit: ‘.. the creativity of its universities and research
parks, the sophitication of its engineering firms and financial institutions, the
persuasiveness of its public relations and advertising agencies, the flexibility of its
transportation networks and utility systems, and all the other dimensions of
infrastructure that facilitate the quick and orderly transfer from old dying bases to
new growing ones’. Kortom, de potentie tot verandering (innovatie) van de
bestaande produktiestructuur in de richting van nieuwe groeisectoren acht Thompson
van fundamenteel belang voor de concurrentiekracht van een land (of regio).
Als regionaal-stuwend worden in dit onderzoek daarom niet alleen exporterende (vooral
industriële en gedeeltelijk ook agrarische) sectoren beschouwd, maar tevens activiteiten die
zorgdragen voor distributie en zakelijke en financiële diensten. Gezamenlijk zorgen die
economische activiteiten ervoor dat Nederland efficiënt kan opereren.
Er zijn uiteindelijk acht regionaal-stuwende typen bedrijvigheid onderscheiden, namelijk
land- en tuinbouw, drie typen industrie, twee typen distributie-activiteiten en twee typen
‘kennisdiensten’ (zie voor een nadere inhoudelijke beschouwing van deze sectoren ook
paragraaf 3.2).
Voor de periode 1996-2001 kon een grotere mate van fine-tuning worden bereikt bij het
indelen van economische sectoren dan voor de periode 1973-2000. Dat heeft vooral betekenis
voor de ‘kennisdiensten’. Voor de periode 1996-2001 konden daarbij exact de typen
economische sectoren die kennisintensieve diensten leveren worden afgebakend. Voor die
periode is daarom de term kennisdiensten gehandhaafd. Voor de periode 1973-2000 echter
konden kennisintensieve zakelijke diensten niet worden onderscheiden van minder
kennisintensieve activiteiten als bijvoorbeeld schoonmaakbedrijven, uitzendkrachten en
bewakingsdiensten (zie bijlage II voor een exacte vergelijking). Daarom is voor die periode
de meer algemene term ‘producentendiensten’ gehanteerd. Het begrip producentendiensten is
dus ruimer dan het begrip kennisdiensten. Binnen kennisdiensten is vervolgens onderscheid
gemaakt tussen coördinatie-activiteiten en creatieve diensten en binnen producentendiensten
tussen coördinatie-activiteiten en zakelijke diensten. Daarbij geldt weer dat ‘zakelijke
diensten’ een ruimere sector is dan ‘creatieve diensten’.
www.bureaulouter.nl 4
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Sectorindeling
Mede op basis van de bovenstaande discussie wordt bij het presenteren van
onderzoeksresultaten in dit onderzoek gebruik gemaakt van een indeling in veertien
economische sectoren. Deze zijn opgebouwd uit een veel verder verfijnde indeling in 68
sectoren. De indeling in veertien economische sectoren betreft een licht gewijzigde versie van
het ‘Economisch Taken Systeem’, dat is geïntroduceerd en onderbouwd in het onderzoek
‘Economische structuurverandering en regionale specialisatie’ (Louter 1992). In bijlage II is
aangegeven uit welke van die 68 economische sectoren de veertien sectoren zijn opgebouwd.
Binnen de veertien sectoren ligt het accent in dit onderzoek bij de drie brede regionaal-
stuwende economische sectoren (industrie, distributie-activiteiten en kennisdiensten/
producentendiensten). Hoewel ook land- en tuinbouw als regionaal-stuwend wordt
beschouwd, is aan die sector in de analyses minder aandacht besteed.
In tabel 1.1 is een aantal kengetallen per economische sector gegeven. Als belangrijkste
indicatoren wordt in tabel 1.1 gewerkt met het arbeidsvolume en de Bruto Toegevoegde
Waarde. Van het arbeidsvolume is gebruik gemaakt om op nationaal niveau een zuivere
maatstaf voor de arbeidsproductiviteit te kunnen hanteren. Elders in dit rapport wordt veelal
uitgegaan van het aantal arbeidsplaatsen in plaats van het arbeidsvolume. (Het eerste begrip
meet arbeid in termen van het aantal mensen, het tweede in termen van gewerkte tijd, dat wil
zeggen in voltijds arbeidsjaren; aangezien veel mensen in deeltijd werken is het
arbeidsvolume lager dan het aantal arbeidsplaatsen.)
Regionaal-stuwende typen bedrijvigheid blijken een aandeel van ruim 45% in het nationale
arbeidsvolume te hebben. In arbeidsplaaatsen gemeten is dat wat lager, omdat het aantal
1
Dit sluit in zekere zin aan bij het begrip ‘economic base’, zoals dat door Thompson wordt
gehanteerd.
www.bureaulouter.nl 5
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Dat het aandeel in de Toegevoegde Waarde hoger is dan het aandeel in het arbeidsvolume
geldt voor de meeste regionaal-stuwende sectoren (uitzonderingen vormen arbeidsintensieve
industrie en land- en tuinbouw).
Het arbeidsvolume in regionaal-verzorgende sectoren is overigens hoog. Het aandeel van
non-profit voorzieningen (hoofdzakelijk onderwijs en de zorgsector) in het nationale
arbeidsvolume is bijvoorbeeld hoger dan dat van industrie en het aandeel van
consumentendiensten is hoger dan dat van distributie-activiteiten (in beide voorbeelden geldt
dat overigens niet voor de Toegevoegde Waarde).
Naast deze gegevens die iets zeggen over de omvang van de sectoren is in tabel 1.2 een aantal
indicatoren opgenomen die meer als ‘prestatie-indicatoren’ kunnen worden opgevat.
De arbeidsproductiviteit (Bruto Toegevoegde Waarde gedeeld door arbeidsvolume) blijkt in
de regionaal-stuwende sectoren als groep 36% hoger te liggen dan in de regionaal-
verzorgende sectoren als groep. Vooral kapitaalsintensieve industrie en coördinatie-
activiteiten (onderdeel van de kennisdiensten) kennen een zeer hoge arbeidsproductiviteit. Bij
de kapitaalsintensieve industrie kunnen vooral olieraffinage, basischemie en dranken- en
www.bureaulouter.nl 6
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
tabaksindustrie worden genoemd als sectoren met een zeer hoge arbeidsproductiviteit. Binnen
de coördinatie-activiteiten zijn dat het verzekeringswezen en de telecomsector (die aan deze
regionaal-stuwende sector is toegewezen). Binnen de sector transport zijn zeevaart en
luchtvaart hoogproductieve sectoren.
Van de regionaal-verzorgende sectoren ligt slechts de productiviteit bij de non-profit
kantorensector (vooral te vinden binnen de overheidssector) boven het nationaal gemiddelde.
Voor alle andere regionaal-verzorgende sectoren ligt de productiviteit ruim onder het
nationaal gemiddelde.
Tabel 1.2 Toegevoegde waarde per arbeidsplaats en groei per economische sector
2
Exclusief land- en tuinbouw bedroeg de groei in regionaal-stuwende sectoren overigens
2.83%; meer dus dan bij de regionaal-verzorgende sectoren
www.bureaulouter.nl 7
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In tabel 1.3 staan de economische sectoren die tot de vier clusters zijn gerekend, alsmede
enkele economische kengetallen. In een aantal gevallen betreft het hierbij schattingen, omdat
CBS-gegevens niet voldoende informatie gaven. Dat geldt bijvoorbeeld voor de
telecommunicatiesector, waarvoor slechts informatie over de som van postdiensten en
telecom-activiteiten bekend was. De gegevens in tabel 1.3 moeten dan ook vooral als
illustratief en indicatief worden beschouwd.
De afbakening van clusters werd mede ingegeven door de beschikbaarheid van gegevens. Tot
het cluster chemie is ook de kunststofverwerkende industrie gerekend, waarmee de chemische
sector sterke onderlinge relaties onderhoudt. Zo ook is de arbeidsintensieve sector
metaalproductenindustrie bij de metalelectro gerekend, ondanks het wat minder
kennisintensieve karakter. De onderlinge relaties tussen de deelsectoren in dat cluster zijn
echter groot.
Geconcludeerd kan worden dat in alle clusters sprake is van een bovengemiddelde groei van
de arbeidsproductiviteit. Bij chemie en agribusiness gaat dat echter gepaard met een afname
van het arbeidsvolume en bij metalelectro blijft de groei achter bij het landelijk gemiddelde.
De meest spectaculaire groei heeft zich, zowel gemeten naar arbeidsvolume als naar
arbeidsproductiviteit, voorgedaan in de ICT-sector.
De totale economische groei ligt uiteindelijk voor de chemie en de agribusiness onder de
nationaal gemiddelde groei, voor de metalalectro ongeveer op het gemiddelde en voor de ICT
er ruim boven. Voor de chemie wordt de lage groei overigens voornamelijk veroorzaakt door
olieraffinaderijen. Basischemie en farmaceutische industrie groeien duidelijk
bovengemiddeld. Binnen de ICT is het arbeidsvolume in beide deelsectoren sterk gegroeid. In
de telecommunicatiesector was bovendien sprake van een zeer sterke productiviteitsgroei. In
de metalelectro tenslotte nam het arbeidsvolume in alle deelsectoren toe, maar in alle gevallen
minder dan het nationaal gemiddelde. De arbeidsproductiviteit nam juist sterker toe dan het
nationaal gemiddelde. Per saldo lag de groei van de Bruto Toegevoegde Waarde voor de
verschillende deelsectoren rond het nationaal gemiddelde.
Gebiedsindelingen
Naast kaartbeelden leveren ook verschillen tussen gebiedstypen inzicht in ruimtelijk-
economische processen. Voor de verschillende typen gebieden staan in tabel 1.4 enige
gegevens. Dit levert zicht op het relatief belang voor verschillende indicatoren. In bijlage I is
aangegeven hoe tot deze indelingen is gekomen en worden tevens kaartbeelden getoond van
de gebiedsindelingen.
www.bureaulouter.nl 8
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gebieden in de allerhoogste dichtheidsklassen nemen slechts een beperkt deel in van het
totale oppervlak. Op 2.4% van het nationale landoppervlak (de hoogste drie
dichtheidsklassen) bevindt zich 32.5% van het aantal inwoners en 33.0% van het aantal
arbeidsplaatsen. Anderzijds bevindt zich op 34.5% van het landoppervlak (de laagste
dichtheidsklasse) slechts 3.7% van het aantal inwoners en 2.9% van het aantal
arbeidsplaatsen.
Ook blijkt de REHS ruim 30% van het nationale landoppervlak te beslaan. Daar is echter
ruim 70% van het aantal aantal inwoners en bijna 80% van het aantal arbeidsplaatsen
www.bureaulouter.nl 9
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
geconcentreerd (exclusief land- en tuinbouw is het aandeel nog hoger dan in de tabel is
aangegeven).
De vier landsdelen nemen in oppervlakte gerekend elk ongeveer een kwart in van het
nationaal totaal. In termen van arbeidsplaatsen, inwoners en toegevoegde waarde is het
‘gewicht’ van het landsdeel West echter ongeveer vijf maal hoger dan dat van het landsdeel
Noord.
Dichtheid
1 Zeer hoog 0.2 5.0 7.5 7.6 5.6 6.1
2 0.3 6.4 6.7 6.5 4.7 4.9
3 1.9 21.1 18.8 18.4 15.4 15.9
4 5.3 24.6 26.2 26.6 26.6 26.9
5 20.2 24.8 26.5 27.0 30.2 30.5
6 37.7 14.4 11.5 11.3 13.4 12.5
7 Zeer laag 34.5 3.7 2.9 2.7 4.1 3.2
GemType
Kernstad 7.9 33.8 41.0 42.4 36.8 39.8
Vier grote steden 1.5 12.9 16.1 17.6 15.1 17.5
Overige kernsteden 6.4 20.8 24.8 24.8 21.7 22.4
Suburbaan 32.5 33.4 28.8 28.3 31.3 30.0
Suburbaan groot 7.3 18.0 17.0 17.0 18.0 17.8
Suburbaan klein 25.1 15.4 11.8 11.3 13.2 12.2
Buiten SG 59.6 32.8 30.2 29.2 31.9 30.2
Buiten SG groot 12.7 13.6 14.7 14.4 14.2 14.0
Buiten SG klein 46.9 19.3 15.5 14.8 17.8 16.1
Landsdeel
Noord 24.6 10.3 9.6 9.4 8.7 8.6
Oost 24.5 18.8 18.4 17.6 17.7 16.7
West 24.9 46.4 47.6 48.9 48.3 49.8
Noordvleugel 16.3 25.2 27.6 28.1 29.3 29.6
Zuidvleugel 8.6 21.2 20.0 20.8 19.0 20.1
Zuid 25.9 24.5 24.4 24.1 25.3 24.9
Zuidwest 8.6 6.0 6.1 6.2 6.2 6.4
Zuidoost 17.2 18.5 18.3 17.9 19.1 18.6
www.bureaulouter.nl 10
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gegevens
Uit verschillende bronnen zijn gegevens verzameld (en vervolgens gecombineerd en
bewerkt). Het gaat daarbij om zowel nationale als regionale gegevens, voor het aantal
arbveidsplaatsen/ arbeidsvolume en de Bruto Toegevoegde Waarde (tegen basisprijzen;
prijspeil 2001). In bijlage III is dat nader uitgewerkt.
Type kaartbeelden
In dit rapport is gebruik gemaakt van zogenaamde ‘potentiaalkaarten’. Daarbij wordt de
totaalscore voor een viercijferig postcodegebied mede bepaald door de omliggende
viercijferige postcodegebieden binnen een bepaalde hemelsbrede afstand (in dit rapport is
veelal voor tien kilometer gekozen; in hoofdstuk 5 is een afstand van twintig kilometer
gehanteerd). De bijdrage aan de score neemt daarbij af met toenemende afstand.
Tenzij anders vermeld wordt gebruik gemaakt van twee typen kaartbeelden. In het eerste type
is sprake van een indeling in acht klassen. De scores zijn van hoog naar laag geordend en
vervolgens van donkerrood naar donkerblauw ingekleurd volgens respectievelijk 5-10-15-20-
20-15-10-5% van de waarnemingen. In het tweede type is een indeling in zes klassen
aangehouden, met vier rode tinten en twee blauwe. Ook daarbij zijn de scores van hoog naar
laag geordend en vervolgens toegedeeld volgens de indeling 5% (meest donkerrode kleur) -
10-15-20-25-25%.
Terminologie
Op een aantal plaatsen in dit rapport wordt gesproken over ‘ruimte-extensieve bedrijvigheid’.
Als zodanig wordt hier beschouwd bedrijvigheid met een grote ruimtebehoefte per
arbeidsplaats. Volgens de zuivere economische leer zou in dat geval gesproken moeten
worden van ‘ruimte-intensieve bedrijvigheid’ (naar analogie van ‘kapitaalsintensieve
bedrijvigheid, als zijnde bedrijvigheid met veel kapitaal per arbeidsplaats). In het
spraakgebruik is echter vooral de (in feite foutieve) term ruimte-extensief ingeburgerd. Om
misverstanden te voorkomen wordt daarbij aangesloten.
www.bureaulouter.nl 11
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 12
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
2 RUIMTELIJKE SPREIDINGSPATRONEN EN
ONTWIKKELINGSPATRONEN TOTALE BEDRIJVIGHEID
In dit onderzoek gaat de aandacht vooral uit naar ruimtelijke spreidingspatronen van
regionaal-stuwende bedrijvigheid. In dit hoofdstuk wordt echter eerst ingegaan op de totale
bedrijvigheid en op de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (zonder onderscheid naar
sectoren). Dat gebeurt zowel voor de huidige ruimtelijk-economische spreidingspatronen (per
2001) als voor ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen. De beschouwde
onderzoeksperiode is daarbij 1996-2001. Alle gepresenteerde groeicijfers in dit hoofdstuk
hebben betrekking op die periode. Het gaat dus om recente ontwikkelingen.
Naast werkgelegenheid (die centraal staat in de volgende hoofdstukken) wordt tevens
ingegaan op regionale arbeidsproductiviteit en regionale toegevoegde waarde. In paragraaf
2.1 worden eerst globale ontwikkelingen geschetst aan de hand van een aantal typen
gebiedsindelingen. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 een meer gedetailleerd beeld gegeven
van de spreidingspatronen van de totale bedrijvigheid aan de hand van kaartbeelden. Tevens
vindt in die paragraaf een positionering van stadsgewesten en landelijke gebieden plaats op
basis van een aantal criteria.
www.bureaulouter.nl 13
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
de tabel staat) zijn de verschillen in relatieve vertegenwoordiging overigens wat groter. Met
name de kernsteden scoren dan hoger. Wel opvallend is het grote verschil in relatieve
vertegenwoordiging van regionaal-stuwende bedrijvigheid tussen de vier grote steden. Tussen
Utrecht en Den Haag bedraagt het verschil zelfs meer dan een factor twee.
Dichtheid
1 Zeer hoog 2915 318 65.1 2.06 2.85
2 1211 206 63.9 1.25 1.81
3 733 207 62.4 2.70 3.23
4 443 306 61.1 3.36 3.46
5 133 345 60.8 3.47 3.20
6 31 263 56.4 2.66 2.63
7 Zeer laag 11 313 47.3 4.63 5.62
GemType
Kernstad 423 309 65.4 2.83 3.43
Vier grote steden 933 332 69.7 2.97 3.65
Overige kernsteden 300 294 62.3 2.73 3.28
Suburbaan 85 265 57.9 3.52 3.67
Suburbaan groot 217 284 59.6 3.92 4.27
Suburbaan klein 47 242 55.6 2.95 2.87
Buiten SG 47 275 57.0 2.65 2.51
Buiten SG groot 99 296 59.8 2.75 2.56
Buiten SG klein 34 261 54.8 2.56 2.47
Landsdeel
Noord 31 239 59.7 2.73 2.88
Oost 64 267 56.8 2.90 2.82
West 171 294 62.3 3.13 3.54
Noordvleugel 159 329 61.1 3.65 4.54
Zuidvleugel 195 253 64.0 2.43 2.12
Zuid 87 292 59.4 2.81 2.95
Zuidwest 64 293 61.7 2.10 2.13
Zuidoost 98 292 58.7 3.06 3.22
www.bureaulouter.nl 14
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Met name in de vier grote steden zijn relatief veel sectoren met een hoge toegevoegde waarde
per arbeidsplaats gevestigd. Den Haag en vooral Rotterdan scoren wat dat betreft beter dan
Utrecht en Amsterdam. In Rotterdam dragen vooral de olieraffinaderijen bij aan de hoge
gemiddelde toegevoegde waarde per arbeidsplaats. De vier grote steden hebben ook
opvallend goed gepresteerd wat betreft de relatieve groei van het aantal arbeidsplaatsen
(vooral in regionaal-stuwende sectoren). Er is echter wel sprake van een groot verschil tussen
enerzijds Amsterdam en Utrecht en anderzijds Den Haag en Rotterdam. De twee grote steden
in de Noordvleugel van de Randstad lieten aanzienlijk hogere groeicijfers zien dan de twee
grote steden in de Zuidvleugel. De relatieve ontwikkeling van arbeidsplaatsen was in de
periode 1996-2001 iets hoger in de suburbane gemeenten dan in de kernsteden. Het
onderlinge verschil was echter in het verleden veel groter. Zeer opvallend is dat de groei in de
stadsgewesten (kernsteden plus suburbs) hoger was dan buiten de stadsgewesten. Er is dus
sprake geweest van relatieve concentratie in stedelijke gebieden. In het verleden was relatieve
deconcentratie naar gebieden buiten de stadsgewesten de overheersende trend (alsmede een
veel sterkere relatieve deconcentratie van steden naar hun suburbs binnen de stadsgewesten)3.
Het accent ligt in dit onderzoek bij regionaal-stuwende bedrijvigheid. In deze paragraaf wordt
daarnaast een beeld geschetst van de totale bedrijvigheid (regionaal-stuwend en regionaal-
verzorgend)
Het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer (zie figuur 2.1a) blijkt, volgens
verwachting, het hoogst te zijn in en rond de vier grote steden (vooral Amsterdam). In de
Zuidvleugel van de Randstad is daarbij langzamerhand sprake van een verstedelijkt gebied
van Leiden tot Dordrecht, in de Noordvleugel worden de stedelijke gebieden van Utrecht en
Amsterdam nog min of meer van elkaar gescheiden door een ‘buffer’ met lagere dichtheden.
Buiten de Randstad zijn diverse middelgrote steden te onderscheiden, waarbij Eindhoven en
Groningen de grootste concentratie van arbeidsplaatsen kennen.
De ‘werkgelegenheidsfunctie’, het aantal arbeidsplaatsen per duizend leden van de potentiële
beroepsbevolking (tussen 15 en 65 jaar) laat een ander patroon zien (zie figuur 2.1b). Nu
komen steden, maar soms ook kleinere plaatsen naar voren als locaties waar relatief veel
arbeidsplaatsen zijn ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking. Wat in dit kaartbeeld in
het oog springt is de vergeleken met Amsterdam en Utrecht veel lagere
werkgelegenheidsfunctie van Den Haag en (vooral) Rotterdam. Het noordelijk deel van
Noord-Holland heeft vooral een woonfunctie. De grootste verschillen tussen stedelijke kernen
en landelijk gebied zijn te constateren in de noordelijke provincies.
Het aandeel van de regionaal-stuwende bedrijvigheid (industrie, distributie-activiteiten,
kennisdiensten, land- en tuinbouw) in de totale bedrijvigheid laat een fragmentarisch beeld
zien (zie figuur 2.1c). In de Noordvleugel van de Randstad lijkt het aandeel van regionaal-
stuwende bedrijvigheid in het totaal wat hoger dan in de Zuidvleugel. Verder leert nadere
beschouwing dat alle provinciehoofdsteden (in onderling verschillende mate) een relatief
klein aandeel van regionaal-stuwende bedrijvigheid kennen. Dat is overigens mede een
3
Zie daartoe uitvoeriger: hoofdstuk 4.
www.bureaulouter.nl 15
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
gevolg van het feit dat de provinciehoofdsteden een belangrijke rol als regionaal-verzorgend
centrum (zowel profit als non-profit) voor een ruime regio vervullen.
Tenslotte is de Bruto Toegevoegde Waarde (omzet minus inkoop van goederen en diensten)
per arbeidsplaats weergegeven (zie figuur 2.1d). Dat is niet helemaal gelijk aan de
arbeidsproductiviteit, want die wordt aan het arbeidsvolume gerelateerd en niet aan het aantal
arbeidsplaatsen. Een lage waarde kan dus zowel het resultaat zijn van een
ondervertegenwoordiging van economische sectoren met een lage productiviteit of (veelal
van minder gewicht voor de geconstateerde verschillen) een laag arbeidsvolume ten opzichte
van het aantal arbeidsplaatsen (een oververtegenwoordiging van economische sectoren met
veel deeltijdbanen). Van een hoge toegevoegde waarde per arbeidsplaats is sprake in de twee
mainportgebieden. Verder verschijnen gebieden met grote zeehaventerreinen (zoals Delfzijl,
Moerdijk, het Sloegebied en Terneuzen) of chemische industrie (Bergen op Zoom; Geleen)
op de kaart.
Veel landelijke gebieden kennen een lage arbeidsproductiviteit, maar dat geldt ook voor
stadsgewesten die in de afgelopen decennia ingrijpende industriële herstructureringsprocessen
hebben ondergaan (zoals Almelo, Tilburg, Enschede/ Hengelo en Nijmegen).
4
Er zijn zelfs slechts twee stadsgewesten (Heerlen en Alkmaar) met een lagere
werkgelegenheidsfunctie dan Rotterdam.
www.bureaulouter.nl 16
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Stadsgewesten
Groningen 54.5 686 2.09 1.01 3.10
Leeuwarden 59.6 707 2.44 0.40 2.84
Zwolle 57.2 711 3.38 0.97 4.35
Almelo 52.6 655 2.75 1.28 4.03
Enschede/ Hengelo 53.2 663 2.24 1.29 3.53
Apeldoorn/ Deventer 56.5 708 2.23 0.72 2.95
Arnhem 56.0 663 2.23 0.87 3.10
Nijmegen 51.4 627 2.31 0.97 3.28
Amersfoort 57.5 739 4.19 1.26 5.46
Utrecht 56.6 841 3.71 0.76 4.48
Hilversum 55.2 656 1.21 1.49 2.71
Amsterdam 58.8 768 3.43 0.94 4.37
Alkmaar 55.2 577 1.56 0.75 2.31
Velsen 60.2 647 0.47 1.46 1.94
Leiden 55.0 609 0.90 1.20 2.10
Den Haag 59.4 710 1.87 1.26 3.14
Rotterdam 60.6 604 1.84 0.20 2.04
Breda 55.7 743 2.18 1.18 3.36
Tilburg 53.2 637 1.97 0.70 2.67
Den Bosch 57.2 834 2.51 1.44 3.96
Eindhoven 54.8 739 2.51 1.52 4.03
Venlo 53.6 684 2.65 1.06 3.71
Sittard-Geleen 63.5 650 3.15 1.58 4.73
Maastricht 54.9 698 3.57 0.49 4.07
Heerlen 56.0 488 2.10 0.56 2.66
Landelijke gebieden
LG Westland 54.2 798 1.42 2.04 3.46
LG Bollenstreek 55.2 552 1.72 0.99 2.72
LG Groene Hart 55.4 590 2.60 1.11 3.70
LG Rivierengebied 54.4 608 2.63 1.10 3.73
LG Gelderse Vallei 54.1 659 3.14 0.86 4.00
LG West-Brabant 57.6 621 2.01 1.38 3.39
LG Zeeland 57.2 669 0.91 0.79 1.70
LG Kop van N-Holland 56.0 537 -0.04 1.14 1.10
LG Noordoost-Brabant 54.1 672 2.48 1.31 3.79
LG Limburg 54.9 577 2.44 0.68 3.12
LG Achterhoek 53.0 651 1.65 1.22 2.86
LG Overijssel 51.1 586 2.35 1.19 3.54
LG Drenthe 53.8 607 2.16 0.97 3.13
LG Groningen 56.5 519 1.00 0.98 1.98
LG Friesland 52.7 600 2.64 1.29 3.93
Het arbeidsvolume is in de periode 1996-2001 in stadsgewesten bijna een half procent per
jaar sterker toegenomen dan in landelijke gebieden. De groei van het arbeidsvolume is zeer
hoog geweest in de Noordvleugel van de Randstad (de stadsgewesten Amsterdam, Utrecht en
www.bureaulouter.nl 17
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 18
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid b. Werkgelegenheidsfunctie
2
Arbeidsplaatsen per km Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 19
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 20
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 21
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 22
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Om dat duidelijk te maken zal gebruik worden gemaakt van kaartbeelden, in een aantal
gevallen aangevuld met gegevens over bepaalde gebiedstypen (via tabellen). Bij de
kaartbeelden is daarbij een onderscheid gemaakt tussen dichtheidskaarten (aantal
arbeidsplaatsen per vierkante kilometer) en specialisatiekaarten (het aantal arbeidsplaatsen
per inwoner tussen 15 en 65 jaar). Beide typen kaartbeelden leveren onderling aanvullende
informatie. Een nadeel van de dichtheidskaarten is dat gebieden met een hoge dichtheid aan
bedrijvigheid en bevolking veelal voor elke economische sector een hoge dichtheid vertonen.
Of er dan sprake is van veel of weinig bedrijvigheid in relatieve zin (ten opzichte van de
bevolkingsomvang) wijzen de specialisatiekaarten uit. Een nadeel van specialisatiekaarten is
dat in gebieden met lage dichtheden hoge scores op de ‘relatieve specialisatie’ kunnen
resulteren, terwijl er in absolute zin dan slechts sprake kan zijn van een bescheiden aantal
arbeidsplaatsen.
Nadat het beeld voor het totaal aan regionaal-stuwende bedrijvigheid is geschetst (par. 3.1),
wordt in par. 3.2 onderscheid gemaakt in drie brede regionaal-stuwende sectoren (industrie,
distributie-activiteiten en kennisdiensten). Daarbinnen wordt vervolgens steeds een verder
onderscheid gemaakt, om eventuele verschillen binnen de brede sectoren bloot te leggen.
Vervolgens wordt specifiek ingegaan op de vier specifieke clusters, die door het Ministerie
van Economische Zaken zijn vastgesteld (par. 3.3). Opgemerkt moet worden dat eventueel
ook nog andere clusters in aanmerking zouden kunnen komen, zoals bijvoorbeeld ‘leisure-
activiteiten’ (hier ‘vrijetijdsactiviteiten’ genoemd). Aan het einde van paragraaf 3.3 wordt
daar kort aandacht aan besteed.
In bijlage V worden ruimtelijk-economische specialisatiepatronen nog op een andere wijze
beschouwd. Daarin wordt niet de relatieve vertegenwoordiging tussen gebieden binnen een
bepaalde sector vergeleken (zoals in de hoofdtekst gebeurt), maar wordt het aandeel van een
sector in de totale werkgelegenheid in gebieden (landsdelen en vier grote steden)
weergegeven.
www.bureaulouter.nl 23
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Een belangrijk concept in het beleid van het Ministerie van Economische Zaken vormt de
Ruimtelijk-Economische HoofdStructuur (zie bijlage I). In tabel 3.1 tot en met 3.3 is op een
aantal manieren het belang van de REHS voor regionaal-stuwende bedrijvigheid aangegeven.
Daarbij is tevens een onderscheid gemaakt tussen landsdelen. In bijlage I is aangegeven dat er
tussen landsdelen grote verschillen bestaan in het aandeel van het oppervlak en inwoners dat
tot de REHS wordt gerekend. Met name in het landsdeel Noord behoort slechts een beperkt
deel tot de REHS. In West en Zuid is dat aandeel veel hoger.
Noord 270 23 31
Oost 127 34 64
West 329 38 171
Zuid 154 33 87
Totaal 214 31 89
Toelichting:
Weergegeven is het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren (inclusief land- en tuinbouw) per
vierkante kilometer landoppervlak.
Per duizend inwoners tussen 15 en 65 jaar blijkt het aantal banen in regionaal-stuwende
sectoren in de REHS ruim een kwart boven de gebieden buiten de REHS te liggen (zie tabel
5
Er is geen volledige gelijkenis, aangezien tot de agribusiness naast land- en tuinbouw tevens
voedings-en genotmiddelenindustrie en veilingen zijn gerekend.
www.bureaulouter.nl 24
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
3.2). Dat verschil zou overigens aanzienlijk groter zijn exclusief de land- en tuinbouw6. In
Noord en West zijn de verschillen tussen de REHS en de gebieden er buiten het grootst. In
Oost blijkt het verschil echter klein te zijn.
Kaartbeelden
Na deze globale schets van de ruimtelijke spreiding van regionaal-stuwende bedrijvigheid
wordt nu meer gedetailleerd inzicht in ruimtelijk-economische patronen geboden met behulp
van kaartbeelden.
De dichtheidskaart voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid (figuur 3.1a; exclusief
land- en tuinbouw) maakt duidelijk dat de Amsterdam/ Schiphol regio een zeer sterke positie
inneemt. Amsterdam verschijnt veel nadrukkelijker op de kaart dan de andere drie grote
steden. Voor een stad als Den Haag, die vooral een nationaal gerichte bestuursfunctie vervult,
is dat niet verrassend. Wel is vergeleken met Amsterdam de wat lage score voor ‘mainport’
Rotterdam opmerkelijk. Regionaal-stuwende, internationaal concurrerende typen
bedrijvigheid hebben daar een groot ruimtebeslag, maar leveren blijkbaar aanzienlijk minder
arbeidsplaatsen op dan in Amsterdam.
Binnen de Randstad is het Groene Hart zeker niet ‘leeg’. Grote delen scoren qua dichtheid
van regionaal-stuwende bedrijvigheid bovengemiddeld, waarbij vooral locaties langs de A12
in trek blijken te zijn voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. Een en ander hangt samen met
de gunstige ligging ten opzichte van grootstedelijke gebieden. Slechts het zuidelijk deel van
het Groene Hart vormt, in aansluiting op het Rivierengebied, een gebied met wat lagere
dichtheden.
Buiten de Randstad kent vooral Eindhoven een sterke positie. Daarnaast zijn hoge dichtheden
aan regionaal-stuwende bedrijvigheid te constateren in een stedenrij in de vorm van een
boomerang, lopend van Breda, via Arnhem/ Nijmegen tot Zwolle. In een volgende ring rond
de Randstad zijn hoge dichtheden te constateren in Zuid-Limburg, Twente en Groningen.
6
Exclusief land- en tuinbouw zijn de relatieve vertegenwoordigingen voor de REHS en buiten
de REHS respectievelijk 294 en 174.
www.bureaulouter.nl 25
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In figuur 3.1b staat de relatieve vertegenwoordiging ten opzichte van het aantal inwoners
tussen 15 en 65 jaar. Het kaartbeeld volgt dan in veel mindere mate het traditionele patroon
van de stedelijke hiërarchie. Opvallend is de zone van Amsterdam, via Utrecht en ‘s-
Hertogenbosch tot Eindhoven, met als infrastructurele drager de A2. Opgemerkt moet daarbij
worden dat in absolute zin beschouwd het gebied tussen Utrecht en ‘s-Hertogenbosch nog
relatief leeg is (zie figuur 3.1a). Ook in dat gebied is de groei echter aanzienlijk (bijvoorbeeld
bij Zaltbommel; zie ook hoofdstuk 5).
Utrecht scoort opmerkelijk goed, mede als gevolg van concentratie van op de nationale markt
gerichte distributie-activiteiten en kennisdiensten (die echter wel deel uitmaken van het
netwerk van economische activiteiten dat in gezamenlijkheid te maken heeft met buitenlandse
concurrentie). Het leveren van goede vestigingscondities aan deze voornamelijk nationaal
toeleverende typen bedrijvigheid komt overigens indirect de Nederlandse concurrentiekracht
ten goede.
Een tweede opvallend punt is het grote verschil in relatieve vertegenwoordiging van
regionaal-stuwende bedrijvigheid tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad.
Hier ligt de kern van de Zuidvleugelproblematiek. Zowel de Noordvleugel als de Zuidvleugel
hebben in de loop der tijden hun traditionele industriële dragers zien afkalven (in ieder geval
in termen van arbeidsplaatsen). De Noordvleugel heeft echter een betere uitgangspositie
gekend om vervangende economische dragers tot ontplooiïng te laten komen, vooral in
distributie en kennisdiensten. Factoren als nationaal centrale ligging (Utrecht) en de nabijheid
van Schiphol (Amsterdam) zijn hierbij van belang geweest, alsmede nijpend ruimtegebrek
(Den Haag) en het zeer zware gewicht van het in aantal arbeidsplaatsen teruglopende
havencomplex in de Rotterdamse economie.
Het aandeel van kennisdiensten neemt af naarmate een gemeente kleiner is en de afstand tot
kernsteden toeneemt. Voor industrie geldt precies het omgekeerde, terwijl suburbane
www.bureaulouter.nl 26
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
gemeenten zich het meest manifesteren als gebiedstypen waar distributie-activiteiten een
groot aandeel in de werkgelegenheid kennen. Een en ander is het gevolg van een jarenlange
trend: Industrie is weggetrokken uit de steden, maar ook uit de stadsgewesten als geheel (zie
ook hoofdstuk 4). Voor distributie-activiteiten geldt dat vooral sprake is geweest van
verschuivingsprocessen over kortere afstand: van de kernsteden naar suburbane gemeenten.
Het relatief aandeel van kennisintensieve diensten is in de kernsteden (met name de vier grote
steden) steeds belangrijker geworden.
Dichtheid
1 Zeer hoog 1.9 3.8 26.0 0.0 68.3
2 4.1 3.2 21.9 0.3 70.5
3 5.8 6.2 22.1 0.4 65.4
4 13.7 12.8 15.4 1.1 57.0
5 18.0 14.3 11.9 4.1 51.7
6 15.1 11.9 9.1 13.2 50.7
7 Zeer laag 8.0 9.8 7.9 33.8 40.5
GemType
Kernstad 8.8 7.8 20.9 0.5 62.0
Vier grote steden 4.4 8.4 26.7 0.2 60.3
Overige kernsteden 11.6 7.4 17.1 0.7 63.2
Suburbaan 12.4 13.8 14.8 4.8 54.2
Suburbaan groot 11.1 14.7 17.2 1.8 55.3
Suburbaan klein 14.3 12.6 11.4 9.1 52.6
Buiten SG 15.4 10.9 10.6 7.8 55.3
Buiten SG groot 15.3 10.3 11.8 3.4 59.2
Buiten SG klein 15.5 11.4 9.4 12.0 51.6
Landsdeel
Noord 13.1 7.4 11.9 5.8 61.9
Oost 13.8 8.8 12.6 5.4 59.3
West 8.0 11.9 20.4 2.6 57.1
Noordvleugel 7.7 11.8 23.1 2.2 55.1
Zuidvleugel 8.4 12.0 16.5 3.2 59.8
Zuid 17.3 10.1 11.8 4.7 56.2
Zuidwest 15.3 11.6 10.9 5.1 57.1
Zuidoost 18.0 9.5 12.1 4.6 55.8
www.bureaulouter.nl 27
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
V)7. En in Den Haag is de categorie ‘overig’ zeer sterk vertegenwoordigd. Voor een groot
deel gaat dat om openbaar bestuur.
Tussen de REHS en het gebied er buiten bestaan de grootste verschillen voor kennisdiensten
(vooral binnen de REHS) en land- en tuinbouw (vooral buiten de REHS). In het algemeen
geldt: Hoe ruimte-extensiever, hoe kleiner het aandeel van de REHS.
Industrie
Noord 93.8 77.9 81.7
Oost 88.8 94.0 90.9
West 54.4 56.5 54.7
Zuid 126.3 81.4 115.3
Nederland 79.8 77.4 79.1
Distributie
Noord 47.0 45.9 46.2
Oost 63.0 49.9 57.9
West 86.0 59.3 81.9
Zuid 71.5 53.4 67.1
Nederland 77.2 51.9 70.1
Kennisdiensten
Noord 153.3 49.9 74.7
Oost 107.0 45.2 83.0
West 152.4 70.1 139.7
Zuid 89.1 45.4 78.4
Nederland 128.8 52.8 107.3
Landbouw
Noord 5.7 45.7 36.1
Oost 18.4 62.7 35.6
West 13.0 46.3 18.1
Zuid 18.4 72.0 31.6
Nederland 15.0 55.8 26.5
Toelichting:
Weergegeven is het aantal arbeidsplaatsen in regionaal-stuwende sectoren per duizend inwoners tussen 15 en 65
jaar.
Per inwoner tussen 15 en 65 jaar blijken er in het landsdeel Zuid ruim twee maal zo veel
arbeidsplaatsen in de industrie te zijn dan in het landsdeel West. Tussen REHS en gebieden
7
Overigens bevindt een groot deel van de industrie en distributie-activiteiten zich in het
havengebied. Voor het onderling vergelijken van de ‘stedelijke economie’ van de vier grote
steden zou het een interessante aanvullende analyse zijn om de steden exclusief de
zeehaventerreinen (in Rotterdam en Amsterdam) te vergelijken. Dat is met het basismateriaal
in principe mogelijk.
www.bureaulouter.nl 28
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Industrie
Delen van Noord-Brabant en Limburg kennen een dichtheid aan arbeidsplaatsen in de
industrie, die vergelijkbaar is met het Noordzeekanaalgebied en Rijnmond (zie figuur 3.2a).
De positie van de Randstad is voor industrie duidelijk minder dominant dan voor de meeste
andere economische sectoren. Desalniettemin is industrie in de Amsterdamse en Rotterdamse
regio nog steeds sterk vertegenwoordigd in absolute zin. Voor Utrecht ligt dat anders. In
regio’s als Breda/Tilburg, Twente, Nijmegen en Heerlen is de absolute dichtheid aan
arbeidsplaatsen in de industrie hoger dan in de regio Utrecht. Het dienstenkarakter van de
regio Utrecht komt daarmee duidelijk tot uiting.
Het kaartbeeld voor de relatieve vertegenwoordiging (figuur 3.2b) laat zien dat binnen de
Randstad slechts in IJmond/ Zaanstreek en delen van het Rotterdams havengebied industrie
nog een relatief belangrijke sector is. Buiten de Randstad zijn er juist veel regio’s waar
industrie relatief sterk vertegenwoordigd is. Naast zeehavengebieden profileren vooral grote
delen van het zuidoosten van Nederland zich als zodanig. Ook al gegeven de hoge dichtheid
kan worden geconcludeerd dat dit gebied binnen Nederland een prominente rol vervult als
industrieregio. Ook in Achterhoek/ Twente en grote delen van het Noorden (bijvoorbeeld in
de Zuiddrentse stedenrij) is industrie relatief sterk vertegenwoordigd.
8
Benadrukt dient te worden dat in de kaartbeelden de relatieve vertegenwoordiging van een
sector tussen gebieden wordt vergeleken. De kaartbeelden geven dus niet aan hoe dominant
een sector is in de totale bedrijvigheid in een gebied. Binnen een bepaald gebied kan een
‘blauwtint’ voor de ene sector samengaan met een groter aandeel in de totale werkgelegenheid
dan een ‘roodtint’ in de andere sector.
www.bureaulouter.nl 29
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
uitplaatsing naar andere delen van Nederland zijn de laatste decennia op grote schaal
opgetreden. Buiten de Randstad komt arbeidsintensieve industrie sterk verspreid voor.
Kapitaalsintensieve industrie kent van de drie typen industrie de hoogste toegevoegde waarde
per werknemer. Dat is ook noodzakelijk om de zeer hoge investeringen in deze sectoren
mogelijk te maken. Juist door de grote hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal hebben vestigingen
in de kapitaalsintensieve industrie (grote delen van de chemie, delen van de voedings- en
genotmiddelenindustrie, basismetaal, papierindustrie, bouwmaterialenindustrie) veelal een
lange levensduur. Er hoeft relatief minder op loonkosten geconcurreerd te worden. Daardoor
ligt het gevaar van wegconcurreren door buitenlandse bedrijven op korte termijn wat minder
op de loer. Er bestaat behoefte aan ruimte en goede aan- en afvoermogelijkheden (liefst via
verschillende modaliteiten). Zeehavengebieden zijn dan ook gewilde locaties (zie figuur
3.3b). Daarnaast is kapitaalsintensieve industrie sterk vertegenwoordigd in West-Brabant, in
Limburg, in delen van Achterhoek/ Twente en in oostelijk Groningen.
Kennisintensieve industrie (eletrotechnische industrie, machine-industrie, delen van de
transportmiddelenindustrie, farmaceutische industrie; zie figuur 3.3c) tenslotte kende de
afgelopen vijf jaar de sterkste groei van de bruto toegevoegde waarde. Het gemiddeld
opleidingsniveau van de werknemers en de R&D-intensiteit zijn in deze sectoren hoger dan in
arbeidsintensieve en kapitaalsintensieve industrie. In delen van de Randstad is
kennisintensieve industrie bovengemiddeld vertegenwoordigd. Dat geldt voor het Gooi, de
regio Delft en de regio Haarlem/ Haarlemmermeer. De hoogste scores zijn echter buiten de
Randstad te signaleren, met name in het zuidoosten en in Twente en daarnaast in een aantal
plaatsen in het Noorden (waarbij het overigens vaak gaat om grote nevenvestigingen).
Geconstateerd moet worden dat niet de Randstad, maar het zuidoosten de motor achter de
nationale ‘high-tech’ industrie is.
De Randstad speelt dus tegenwoordig een minder belangrijke industriële rol, met uitzondering
van het IJmondgebied en het Botlekgebied, waar kapitaalsintensieve sectoren met grote
goederenstromen en een hoge toegevoegde waarde per werknemer zijn gevestigd. Hier ligt in
ieder geval een beleidsmatige keuze om voor voldoende ruimte te zorgen en om de
bereikbaarheid op peil te houden voor dit type economische activiteiten. Een argument
daarvoor is dat de kans groter is dat de hoge toegevoegde waarde die deze industriële sectoren
genereren daarmee voor Nederland behouden blijft. Een argument ertegen is dat op langere
termijn beschouwd vestiging van andere (diensten)sectoren wellicht tot een hogere
ruimteproductiviteit (toegevoegde waarde per vierkante kilometer) kan leiden. Het nieuwe
industriële hart van Nederland ligt echter in het zuidoosten (en, zij het in iets mindere mate, in
Twente). Bij beleid ten aanzien van kennisinstellingen zou hier rekening mee gehouden
kunnen worden.
Distributie-activiteiten
Waar de rol van de Randstad als industriële motor minder belangrijk is geworden, daar speelt
die regio voor distributie-activiteiten nog steeds een zeer belangrijke rol. Langzaam maar
zeker haken Noord-Brabant en Gelderland daarbij aan, maar zij kennen, zeker in absolute zin,
nog niet het niveau van de Randstad (zie figuur 3.4a). Wel worden die regio’s doorsneden
door internationale transportassen van de twee mainports naar het buitenland en bieden zij
locaties die nationaal centraal gelegen zijn (Gelderland) of op het niveau van de Benelux
centraal liggen (Noord-Brabant). Ook hoeft daar minder selectief met de ruimte om te worden
gegaan dan in de gebieden waar de beide mainports liggen. Aangetekend zij dat de
distributiefunctie van Schiphol minder ruimte per arbeidsplaats vergt dan de distributiefunctie
van Rotterdam. Dat hangt samen met het type vervoerde producten. Schiphol kan daardoor de
groei van de mainportfunctie binnen de eigen regio omzetten in arbeidsplaatsen. In Rotterdam
slaat de groei van de mainportfunctie ook elders neer, in de Drechtsteden en West-Brabant, en
soms zelfs tot in Gelderland, tot diep in Brabant en tot in Limburg. Selectiviteit en
taakverdeling zijn hier nadrukkelijk in het geding: Welke activiteiten moeten noodzakelijk in
de directe omgeving van Rotterdam worden gevestigd en welke typen distributie-activiteiten
kunnen eventueel ook elders vestigen.
www.bureaulouter.nl 30
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In het kaartbeeld met de dichtheid komt de sterke positie van de twee mainports duidelijk naar
voren. Daarnaast neemt Utrecht een belangrijke rol in voor distributie-activiteiten die zich
oriënteren op de nationale markt. Buiten de Randstad halen vooral steden in het Zuiden
(Breda, ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven en Venlo) duidelijk bovengemiddelde scores.
Het kaartbeeld met de relatieve vertegenwoordiging laat enige andere accenten zien (zie
figuur 3.4b). Naast de twee mainports blijken distributie-activiteiten zich vooral langs enkele
snelwegassen te concentreren, veelal net buiten de drukste delen van de Randstad (de A1:
Amersfoort/ Barneveld; de A2: Nieuwegein/ ‘s-Hertogenbosch; de A16: Moerdijk).
Kennisdiensten
Kennisdiensten oriënteren zich vooral op stedelijke gebieden. Binnen de Randstad zijn dat
naast de kernsteden zelf vaak ook suburbane locaties. Buiten de Randstad richten deze
economische activiteiten, die voornamelijk in kantoren zijn gevestigd, zich vooral op de
stedelijke kernen zelf. Het zijn typen activiteiten waarvoor concentratie van veel werk op een
kleine ruimte tot de mogelijkheden behoort, met als voornaamste randvoorwaarde voor een
succesvolle ontwikkeling de bereikbaarheid op lokaal niveau.
Het kaartbeeld met de dichtheid (figuur 3.6a) vormt een weerspiegeling van de ligging van de
voornaamste stedelijke gebieden, met dien verstande dat Amsterdam een veel grotere
concentratie kent dan Den Haag en Rotterdam. Dat laatste komt ook zeer duidelijk naar voren
in het kaartbeeld met de relatieve specialisatie (figuur 3.6b). Amsterdam en Utrecht komen
daar veel meer als centra voor de commerciële kantorensector naar voren dan Den Haag en
Rotterdam. Voor Den Haag moet daarbij worden opgemerkt dat wel sprake is van een zeer
grote kantorenmarkt voor de non-profit sector. Het verschil in relatieve vertegenwoordiging
van kennisdiensten en het feit dat juist in die brede sector de laatste jaren sprake is geweest
van een zeer sterke groei van de werkgelegenheid verklaart voor een groot deel het verschil in
groeitempo tussen de Zuidvleugel van de Randstad en de Noordvleugel van de Randstad. De
sleutel voor het herstel van de Zuidvleugel ligt dan ook bij uitstek bij het ontwikkelen van
grootschalige kantoorlocaties op goed per openbaar vervoer of per auto bereikbare locaties en
het bieden van een prettig leef- en woonmilieu voor de hoog-opgeleiden die in die kantoren
werken.
Buiten de Randstad zijn er zes steden met een sterke relatieve vertegenwoordiging van
kennisdiensten, namelijk ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven in het Zuiden, Arnhem en
Apeldoorn in het Oosten en Leeuwarden en Groningen in het Noorden. In diverse van deze
steden is ook de non-profit kantorensector vrij sterk vertegenwoordigd. Stedelijke gebieden
die van oudsher een industriële signatuur kenden, zoals Twente, Nijmegen en Tilburg
verschijnen minder duidelijk op de kaart.
Binnen de kennisdiensten is hier nog een onderscheid gemaakt tussen enerzijds wat meer op
coördinatie en beheersing (volgens het Engelse woord ‘control’) gerichte activiteiten (bank-
en verzekeringswezen, telecommunicatiebedrijven en kantoren in de delfstoffenwinning) en
anderzijds creatieve diensten, zoals computersoftwarebedrijven en allerlei typen
www.bureaulouter.nl 31
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Van de vier in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken afgebakende
economische clusters wordt het ruimtelijk spreidingspatroon in deze paragraaf nader
onderzocht.
Eerst wordt een globaal beeld geschetst van de ruimtelijke spreiding van de werkgelegenheid
in de clusters (zie tabel 3.6). Als referentiekader is daarin ook het aantal inwoners tussen 15
en 65 jaar opgenomen.
In kernsteden blijkt vooral ICT sterk vertegenwoordigd te zijn (aanzienlijk sterker dan
volgens het aandeel van het aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar verwacht mocht worden).
Dat geldt vooral voor de grote steden. Per grote stad verschillen de economische
specialisaties. In Rotterdam is chemie zeer sterk vertegenwoordigd. Ook metalelectro is in
Rotterdam sterker vertegenwoordigd dan in de andere drie grote steden, zij het minder sterk
dan het aandeel in het aantal inwoners10. ICT is in Rotterdam echter veel minder sterk
vertegenwoordigd dan in de drie andere grote steden. In Utrecht is het aandeel van ICT
bijvoorbeeld meer dan vier maal groter dan het inwonersaandeel. Het hoge aandeel van Den
9
Zie voor het verschil in bereikbaarheid van kantooractiviteiten over de weg ten opzichte van
per openbaar vervoer: Louter, P.J. (2002) Bereikbaar economisch Nederland, in: Stedebouw
& Ruimtelijke Ordening 05/2002, pp. 22-25.
10
Ondanks het feit dat metalelectro in Rotterdam sterker is vertegenwoordigd dan in de drie
andere grote steden, kan dus gesteld worden dat sprake is van een relatieve
ondervertegenwoordiging ten opzichte van het nationaal gemiddelde (het aandeel in
metalelectro is lager dan het bevolkingsaandeel). De positie van Rotterdam in de metalelectro
is in de loop der tijden sterk teruggelopen.
www.bureaulouter.nl 32
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Haag is vooral aan telecommunicatiebedrijven te danken, het hoge aandeel van Utrecht vooral
aan computersoftwarebedrijven.
Ook grote suburbane gemeenten kennen een sterke vertegenwoordiging van ICT. Dat geldt
vooral voor computersoftwarebedrijven. De overige kernsteden profileren zich vooral in
sterke industriële clusters als chemie en metalelectro.
De ICT-sector is relatief matig vertegenwoordigd buiten de stadsgewesten. Daar zijn echter
de andere drie clusters wat sterker vertegenwoordigd dan op grond van het bevolkingsaandeel
verwacht mocht worden. De clusters zijn (met uitzondering van ICT) mede geselecteerd op
basis van hun (potentiële) exportprestaties. Het blijkt dat stadsgewesten zelfs een lichte
ondervertegenwoordiging kennen in deze clusters, die met name wat chemie en agribusiness
betreft veel ruimte per arbeidsplaats vergen. De economische kracht van stadsgewesten ligt
vaak vooral bij andere typen, de exportsectoren direct of indirect ondersteunende,
economische activiteiten. De ICT-sector is daar een voorbeeld van.
Met uitzondering van de agribusiness zijn de clusters (relatief) vooral binnen de REHS
geconcentreerd (zie tabel 3.7).
Kaarten
De dichtheidskaarten voor de vier clusters (figuur 3.8) laten zien dat chemie sterk is
vertegenwoordigd in de havengebieden (vooral raffinaderijen en basischemie). DSM is
duidelijk herkenbaar op het kaartbeeld (bij Geleen), en dat geldt bijvoorbeeld ook voor Fuji
(bij Tilburg). Ook de farmaceutische industrie levert een aantal ‘rode vlekken’, bij Delft,
Leiden, Haarlem en in het Gooi in de Randstad en bij Oss (Organon) er buiten.
Agribusiness is in absolute zin zeer sterk vertegenwoordigd in de Zuidvleugel van de
Randstad (zowel tuinbouw als voedings- en genotmiddelindustrie). Ook Noord-Brabant en
Noord-Limburg verschijnen vrij prominent op de kaart, alsmede delen van de Kop van
Noord-Holland. Opvallend is de lage dichtheid in absolute zin in het Noorden van Nederland,
waar verschillende delen van de agribusiness toch van oudsher als economische drager
dienen. Het gaat daarbij echter om sterk ruimte-extensieve typen agribusiness.
ICT is, volgens verwachting, sterk vertegenwoordigd in de Randstad. Dat geldt niet alleen
voor de Noordvleugel, maar ook voor Den Haag (KPN). Buiten de Randstad verschijnen
Groningen (de ICT-hoofdstad van het Noorden) en Eindhoven duidelijk op de kaart, op de
voet gevolgd door Maastricht (met onder andere Vodafone).
www.bureaulouter.nl 33
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
REHS
Noord 2.6 1.5 4.4 3.1 2.5
Oost 11.8 9.1 10.9 13.5 11.5
West 32.5 21.2 64.6 25.5 39.3
Zuid 33.6 15.9 12.9 32.4 18.5
Totaal 80.5 47.6 92.8 74.6 71.7
Buiten REHS
Noord 5.1 12.3 1.3 7.7 7.8
Oost 6.4 14.4 1.8 7.5 7.3
West 3.7 11.4 3.0 4.5 7.1
Zuid 4.3 14.2 1.2 5.7 6.0
Totaal 19.5 52.4 7.2 25.4 28.3
Totaal
Noord 7.7 13.8 5.6 10.9 10.3
Oost 18.1 23.5 12.7 21.1 18.8
West 36.2 32.6 67.6 29.9 46.4
Zuid 37.9 30.1 14.2 38.1 24.5
Toelichting:
Weergegeven is het aandeel van een gebiedstype in het nationaal totaal aantal arbeidsplaatsen per cluster.
Beschouwd naar de relatieve vertegenwoordiging wijzigt het beeld aanzienlijk (zie figuur
3.9). Het beeld voor chemie is diffuus. De ‘rode vlekken’ zijn vaak voornamelijk aan een
enkel bedrijf toe te schrijven. De havengebieden komen ook in dit kaartbeeld duidelijk naar
voren.
In relatieve termen beschouwd is agribusiness in diverse delen van het Noorden wel een
belangrijke sector (dat bleek in absolute zin niet zo te zijn). Ook Noord-Limburg en de
Achterhoek verschijnen duidelijk op de kaart. Voor de Randstad geldt dat slechts het
Westland en Aalsmeer een sterke relatieve vertegenwoordiging van agribusiness kennen.
Het ruimtelijk beeld voor ICT is opvallend. Er is een (soms onderbroken) zone van
Amsterdam tot Eindhoven te herkennen (met de A2 als infrastructurele drager) en een zone
van Den Haag tot Amersfoort. Rotterdam behoort niet tot de gebieden met de hoogste scores.
In het Noorden neemt Groningen een prominente positie in.
Voor de metalelectro is het beeld volstrekt anders. In relatieve termen is de rol van de
Randstad dan minimaal. In het zuidoosten, met name in de regio Eindhoven en Noord-
Limburg, vervult metalelectro een belangrijke rol in de totale productiestructuur. Opvallend is
ook de sterke positie van het Noorden, zowel van de Zuiddrentse stedenrij als van de zone
langs de A7 (Heerenveen – Drachten – Leek/Roden). Voor het Noorden vormt deze sector
mogelijk een belangrijk aangrijpingspunt voor beleid (waarbij er rekening mee moet worden
gehouden dat het vaak nevenvestigingen betreft, die niet altijd een even sterke inbedding in
het locale/ regionale productiemilieu kennen; zie de recente ontwikkelingen rond SCI in
Heerenveen).
Naast deze vier clusters, die alle als regionaal-stuwend zijn aan te merken, is ook het cluster
vrijetijdsbesteding (‘leisure’) interessant, onder andere in verband met het sterk toegenomen
aantal arbeidsplaatsen. Dit cluster bestaat gedeeltelijk uit regionaal-stuwende en gedeeltelijk
uit regionaal-verzorgende typen economische activiteiten (horeca; reisbureaus; cultuur, sport
www.bureaulouter.nl 34
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 35
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid
2
Arbeidsplaatsen per km
b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 36
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2
b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 37
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
c. Kennisintensieve industrie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 38
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2
b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 39
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Groothandel
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
b. Transport
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 40
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid
Arbeidsplaatsen per km2
b. Werkgelegenheidsfunctie
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 41
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Creatieve diensten
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
b. Coordinatie-activiteiten
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 42
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Chemie b. Agribusiness
Arbeidsplaatsen per km2 Arbeidsplaatsen per km2
c. ICT d. Metalelectro
Arbeidsplaatsen per km2 Arbeidsplaatsen per km2
www.bureaulouter.nl 43
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Chemie b. Agribusiness
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
c. ICT d. Metalelectro
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65 Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 44
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Werkgelegenheidsdichtheid
2
Arbeidsplaatsen per km
b. Relatieve vertegenwoordiging
Arb. pl. per 1000 inw. 15-65
www.bureaulouter.nl 45
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 46
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
De economie groeit niet in alle delen van Nederland even snel. Dat geldt voor de totale
bedrijvigheid, en zeker ook voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. Tussen typen regionaal-
stuwende bedrijvigheid is er bovendien sprake van verschillen in ruimtelijk
ontwikkelingspatroon. In dit hoofdstuk worden ruimtelijk-economische ontwikkelingen over
een periode van bijna dertig jaar beschreven. Met name gaat daarbij de aandacht uit naar de
mate waarin de ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de drie onderscheiden
deelperioden (1973-1983, 1983-1993 en 1993-2000) in dezelfde richting gaan of dat sprake is
van trendbreuken. Van belang daarbij is ondere andere of concentratie- of
deconcetratietendensen de overheersende trend vormen en of er tussen verschillen typen
bedrijvigheid onderlinge verschillen in ruimtelijk-economische ontwikkelingspatronen
bestaan. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar regionaal-stuwende bedrijvigheid, met een
11
onderscheid naar industrie, distributie-activiteiten en producentendiensten . Daarnaast is, ter
vergelijking met de regionaal-stuwende bedrijvigheid, soms aandacht besteed aan het totaal
van de regionaal-verzorgende diensten (non-profit kantorensector; non-profit voorzieningen;
vrijetijdsactiviteiten; consumentendiensten).
In paragraaf 4.1 worden eerst ontwikkelingen per gebiedstype beschreven. Vervolgens vindt
in paragraaf 4.2 aan de hand van kaartbeelden een meer gedetailleerde beschrijving van
ruimtelijk-economische ontwikkelingen op lange termijn plaats. Tevens is een bijlage
toegevoegd. Daarin vindt een ‘gebiedsgerichte’ analyse van veranderingen in economische
specialisaties plaats. Voor de vier grote steden en voor zes landsdelen wordt daar de
verandering van het aandeel van industrie, distributie-activiteiten, producentendiensten,
landbouw en overige bedrijvigheid sinds 1973 onderzocht. In paragraaf 4.3 tenslotte worden
processen van ruimtelijke concentratie/ deconcentratie en verschuiving van economische
zwaartepunten samengevat in één indicator.
11
Benadrukt zij nogmaals (zie ook paragraaf 1.2 en bijlage II) dat het begrip
‘producentendiensten’ ruimer is dan het begrip ‘kennisdiensten’, zoals dat in de hoofdstukken
3 en 5 wordt gehanteerd. Tot producentendiensten worden, als gevolg van beperkingen in de
beschikbaarheid van gegevens, tevens uitzendkrachten en typen bedrijvigheid als bijvoorbeeld
schoonmaakbedrijven en bewakingsdiensten gerekend. Omdat daarbij niet altijd sprake is van
een hoge kennisintensiteit (hier opgevat als een hoog gemiddeld opleidingsniveau van het
personeel), wordt in dit hoofdstuk niet de term ‘kennisdiensten’ gehanteerd. De uitkomsten
voor kennisdiensten en producentendiensten zijn dan ook niet rechtstreeks onderling
vergelijkbaar. Dat geldt ook, zij het in iets minder mate, voor industrie en distributie-
activiteiten bij de indeling in hoofdstuk 4 versus de indeling in hoofdstuk 3 en 5.
12
Het kan voorkomen dat het aandeel in het nationaal totaal voor alle afzonderlijke regionaal-
stuwende typen bedrijvigheid toeneemt, maar voor het totaal niet. Dat hangt samen met de
samenstelling van de bedrijvigheid in de uitgangssituatie, namelijk indien typen regionaal-
www.bureaulouter.nl 47
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Naast de trends per type gebied (neemt het aandeel toe of af in de tijd), kunnen ook per gebied
op een bepaald tijdstip de aandelen van de verschillende typen regionaal-stuwende
bedrijvigheid onderling worden vergeleken. Zo hebben de vier grote steden bijvoorbeeld een
groter aandeel in het nationaal totaal van de producentendiensten dan van industrie. In de
tekst zal daar geen aandacht aan worden besteed, omdat in hoofdstuk 2 al op relatieve
specialisaties is ingegaan. Voor een dergelijke beschouwing staat het basismateriaal echter
wel in de tabel.
Bij de bespreking van de tabellen wordt steeds eerst ingegaan op de REHS, vervolgens op de
landsdelen en tenslotte op de verdeling naar gemeentetypen.
In tabel 4.1 is eerst, voor de diverse gebiedsindelingen, de ontwikkeling van het aandeel in het
nationale totaal aantal inwoners tussen 15 en 65 jaar gegeven. Dat dient als
referentiegrootheid om de ontwikkeling van de diverse typen werkgelegenheid in perspectief
te plaatsen.
Tabel 4.1 Aandelen in nationaal totaal inwoners 15-65 jaar naar gebiedstypen, 1973-
2000
Gemeentetype
Kernstad 39.1 34.7 33.8 33.6
Vier grote steden 16.9 13.5 13.2 12.9
Overige kernsteden 22.2 21.1 20.7 20.7
Suburbaan 29.5 32.4 33.1 33.4
Suburbaan groot 14.7 16.8 17.5 18.0
Suburbaan klein 14.9 15.6 15.6 15.4
Buiten SG 31.3 32.9 33.0 33.0
Buiten SG groot 12.8 13.5 13.5 13.6
Buiten SG klein 18.5 19.4 19.5 19.4
Landsdeel
Noord 10.6 10.7 10.4 10.4
Oost 18.4 18.7 18.7 18.7
West 46.6 45.5 46.1 46.5
Noordvleugel 24.2 24.0 24.7 25.2
Zuidvleugel 22.4 21.5 21.4 21.3
Zuid 24.4 25.1 24.8 24.4
Zuidwest 5.9 6.1 6.0 6.0
Zuidoost 18.5 19.0 18.7 18.4
Het aandeel van de REHS in het nationaal totaal nam tot ultimo 1983 af en bleef daarna
gelijk. Op lange termijn (2000 vergeleken met 1973) blijven de aandelen van de landsdelen
vrijwel gelijk. Daarbij is er een verschil in de periode voor 1983 en de periode erna. Voor
1983 verloor landsdeel West aandeel, vooral ten faveure van de landsdelen Oost en Zuid.
stuwende bedrijvigheid met lage groei zijn oververtegenwoordigd. In bijlage III is daarvan een
cijfervoorbeeld opgenomen.
www.bureaulouter.nl 48
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Daarna nam het aandeel van landsdeel West weer toe, terwijl Noord en Zuid aandeel verloren.
Binnen West was de ontwikkeling van het aandeel in alle deelperioden gunstiger in de
Noordvleugel dan in de Zuidvleugel.
De duidelijkste dynamiek en trendbreuken in de tijd vielen te constateren op het niveau van
gemeentetypen. Het aandeel van de stadsgewesten bleef vanaf 1983 gelijk, na licht verlies
daarvoor. Ontwikkelingen in grote en kleine gemeenten ontliepen elkaar buiten de
stadsgewesten niet veel. Binnen de stadsgewesten wonnen de suburbane grote gemeenten
meer terrein dan de kleine. Dat hangt met name samen met het groeikernenbeleid. De grootste
winst op de kernsteden boekten de suburbs voor 1983. Daarna, vooral vanaf 1993 was in veel
mindere mate sprake van suburbanisatie van bevolking. Dat herstel kwam vooral op het conto
van de vier grote steden, waar de groei van het aantal inwoners tussen 1973 en 1983 met 2.2%
per jaar achterbleef bij het nationaal gemiddelde en tussen 1993 en 2000 met nog slechts
0.3% per jaar. Het onderscheid tussen de vier grote steden maakt duidelijk dat voor alle vier
grote steden in de periode 1973-1983 sprake was van een zeer sterke afname in het aandeel in
de periode. En tevens bleef voor alle vier grote steden het aandeel daarna vrijwel gelijk. Het
aandeel van Amsterdam nam zelfs nog iets toe.
Gemeentetype
Kernstad 55.0 50.5 44.6 43.5
Vier grote steden 27.3 24.1 19.4 18.4
Overige kernsteden 27.7 26.4 25.1 25.2
Suburbaan 21.4 24.6 28.1 29.6
Suburbaan groot 12.9 15.3 18.0 19.1
Suburbaan klein 8.5 9.3 10.1 10.5
Buiten SG 23.6 24.9 27.4 26.9
Buiten SG groot 12.8 13.3 14.5 14.1
Buiten SG klein 10.8 11.6 12.9 12.8
Landsdeel
Noord 8.2 7.9 7.7 7.7
Oost 16.2 15.8 16.7 17.1
West 52.3 53.2 51.1 51.3
Noordvleugel 27.2 27.8 28.5 29.9
Zuidvleugel 25.0 25.4 22.6 21.4
Zuid 23.4 23.1 24.5 24.0
Zuidwest 5.2 5.5 6.0 5.5
Zuidoost 18.2 17.6 18.5 18.5
www.bureaulouter.nl 49
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
nam het aandeel af, daarna nam het licht toe (volgens de gegevens in hoofdstuk 2 in de
periode 1996-2001 zelfs in sterkere mate13).
Het aandeel van Noord en West is wat afgenomen, dat van Zuid en Oost wat toegenomen.
Daarbij was wel sprake van fluctuaties in de tijd. In de periode 1973-1983 won West nog
aandeel ten opzichte van de andere landsdelen. In de periode 1983-1993 was juist sprake van
(vrij aanzienlijke) relatieve deconcentratie van West naar Zuid en Oost. Daarvan was echter
in de periode 1993-2000 geen sprake meer. In die periode won Oost aandeel, maar verloor
Zuid aandeel (met name in Zuidwest). De meest opmerkelijke trend is echter het grote
verschil in ontwikkeling tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel. Daar waar de
Noordvleugel het aandeel in het nationale totaal sterk zag toenemen, ook in de periode 1983-
1993 en in de periode 1993-2000 zelfs met 0.7% per jaar (te berekenen uit de tabel), nam het
aandeel van de Zuidvleugel vanaf 1983 (nog niet in de periode 1973-1983 dus) in hoog tempo
af. Het verschil in groei van het aantal arbeidsplaatsen in regional-stuwende bedrijvigheid
tussen Noord- en Zuidvleugel bedroeg in de periode 1983-2000 maar liefst 1.5% per jaar
(voor regionaal- verzorgende diensten bedroeg dat verschil slechts 0.4% per jaar – zie tabel
4.6).
Kernsteden zagen hun aandeel afnemen in de tijd, in sterkere mate dan de afname in het
bevolkingsaandeel (zie bijlage I). Vanaf 1993 nam het aandeel echter aanzienlijk minder snel
af dan ervoor. Wat betreft de vier grote steden zijn de onderlinge verschillen veel groter dan
voor de bevolkingsontwikkeling. Amsterdam en vooral Utrecht hebben hun aandeel veel beter
weten te handhaven dan Rotterdam en Den Haag. Voor Amsterdam was daarvan overigens
pas na 1983, en vooral na 1993, sprake. Voor 1983 nam het aandeel van Amsterdam juist
sterker af dan dat van Den Haag en Rotterdam. Dat het aandeel van de vier grote steden in de
periode 1993-2000 nog wat is afgenomen wordt voor het grootste deel veroorzaakt door
Rotterdam. In Den Haag was de afname van het aandeel sinds 1993 veel lager dan in de tien
jaar ervoor.
Vooral de suburbane gemeenten hebben geprofiteerd van de afname van het aandeel van de
kernsteden, de grote in sterkere mate dan de kleine. Tot 1993 nam overigens tevens het
aandeel van de gebieden buiten de stadsgewesten toe (daarna nam het weer af), waarbij het
ontwikkelingspad van kleine en grote gemeenten buiten stadsgewesten elkaar niet veel
ontliep.
Het aandeel van de industrie dat in de REHS ligt nam af, ook na 1993 (zie tabel 4.3). De
verschuiving van dit type ruimte-extensieve bedrijvigheid naar gebieden met lage dichtheden
doet zich dus in de gehele onderzoeksperiode voor, ook na 1993.
Landsdeel West verloor een groot deel van het aandeel, vooral vanaf 1983. Dat geldt ook voor
de Noordvleugel. Na 1983 was het tempo waarin aandeel werd verloren in de Zuidvleugel
overigens hoger dan in de Noordvleugel. Noord wist een lichte winst te boeken (met name in
de laatste periode). De grote winnaar was het landsdeel Zuid. Overigens nam vanaf 1983 (na
de ingrijpende sanering in met name de Twentse industrie in de tien jaar daarvoor) ook het
aandeel van het landsdeel Oost sterk toe.
13
Omdat de indeling in sectoren enigszins verschilt, met name voor kennisdiensten/
producentendiensten, zijn deze resultaten overigens niet optimaal vergelijkbaar. Dat geldt ook
voor het aandeel in het nationaal totaal van de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. In
tabel 4.1 en tabel 1.4 verschilt dat aandeel. Ten eerste is de regionaal-stuwende bedrijvigheid
in tabel 1.4 gemeten inclusief land- en tuinbouw, die zich voor een groot deel buiten de REHS
bevindt. Ten tweede behoren in tabel 4.1 de uitzendkrachten tot de producentendiensten, en
daarmee tot de regionaal-stuwende bedrijvigheid, terwijl dat in tabel 1.4 niet zo is.
Uitzendkrachten staan veelal ingeschreven bij uitzendbureaus die zijn gevestigd in stedelijke
gebieden in de REHS. Ook voor een aantal andere sectoren geldt dat zij in tabel 4.1 wel en in
tabel 1.4 niet tot de regionaal-stuwende bedrijvigheid zijn gerekend. Dat verklaart mede de
gesignaleerde verschillen. Daarnaast is er nog het feit dat van een andere gegevensbron
gebruik wordt gemaakt, namelijk LISA in tabel 1.4 en CBS in tabel 4.1).
www.bureaulouter.nl 50
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gemeentetype
Kernstad 45.3 41.5 33.6 30.8
Vier grote steden 13.0 11.1 7.5 5.8
Overige kernsteden 31.4 30.4 26.1 24.9
Suburbaan 24.4 25.8 29.0 29.9
Suburbaan groot 14.1 15.2 15.9 15.5
Suburbaan klein 10.3 10.7 13.1 14.5
Buiten SG 30.3 32.6 37.4 39.3
Buiten SG groot 16.0 17.2 18.8 19.1
Buiten SG klein 14.3 15.5 18.6 20.3
Landsdeel
Noord 9.7 9.8 9.6 10.0
Oost 19.8 18.8 20.6 22.0
West 38.8 38.0 34.1 31.3
Noordvleugel 19.9 19.2 18.0 16.8
Zuidvleugel 18.9 18.9 16.1 14.5
Zuid 31.6 33.4 35.7 36.7
Zuidwest 6.4 7.1 8.2 8.0
Zuidoost 25.3 26.2 27.6 28.6
Kernsteden verloren aandeel, aan hun suburbs, maar vooral aan gemeenten buiten de
stadsgewesten. Met name de vier grote steden zagen hun aandeel in hoog tempo afnemen. De
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen was daar in de periode 1973-2000 maar liefst
3.2% per jaar lager dan het nationaal gemiddelde. Van de vier grote steden is vooral in
Amsterdam en Den Haag het aandeel sterk afgenomen (in Amsterdam in 2000 tot een derde
deel van het aandeel in 1973; in Den Haag zelfs tot een kwart deel van het aandeel in 1973)14.
Vergeleken daarmee heeft Rotterdam haar aandeel nog beter weten te handhaven15. Zowel
voor de suburbs als voor de gemeenten buiten de stadsgewesten geldt dat de kleine gemeenten
hun aandeel sterker toe zagen nemen dan de grote gemeenten.
Het aandeel van distributie-activiteiten (groothandel en transport) dat in de REHS ligt, nam af
(zie tabel 4.4). Evenals bij industrie gaat het om ruimte-extensieve typen bedrijvigheid, die
‘de ruimte zoeken’.
Landsdeel West verloor, evenals bij de industrie, aandeel aan Oost en Zuid. Over de gehele
periode beschouwd zag Noord het aandeel afnemen, zij het dat het aandeel vanaf 1993 licht
toenam. Binnen West kwam het verlies aan aandeel vrijwel volledig op het conto van de
Zuidvleugel. Het verschil in groeitempo tussen Noord- en Zuidvleugel manifesteerde zich
overigens pas sinds 1983, met name in de periode 1983-1993.
14
Overigens zijn uitgeverijen tot de producentendiensten gerekend en niet tot de industrie
(hoewel ze daar in de sbi-codering wel onder staan). Met name in Amsterdam zijn er veel
uitgeverijen.
15
Van de industriebanen in de vier grote steden was in 2000 meer dan de helft in Rotterdam te
vinden.
www.bureaulouter.nl 51
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gemeentetype
Kernstad 57.6 47.6 39.1 34.1
Vier grote steden 36.8 28.7 19.6 15.4
Overige kernsteden 20.8 18.9 19.4 18.8
Suburbaan 22.6 29.0 34.1 37.1
Suburbaan groot 13.7 17.7 22.2 23.9
Suburbaan klein 8.9 11.3 11.8 13.2
Buiten SG 19.8 23.5 26.8 28.8
Buiten SG groot 10.1 11.7 13.3 13.8
Buiten SG klein 9.7 11.8 13.6 15.0
Landsdeel
Noord 6.7 6.1 5.8 6.1
Oost 12.1 12.9 14.7 15.6
West 64.5 63.2 58.6 56.4
Noordvleugel 32.5 31.9 32.7 32.0
Zuidvleugel 32.0 31.4 25.9 24.5
Zuid 16.7 17.8 20.9 21.9
Zuidwest 4.7 5.3 5.8 5.9
Zuidoost 12.0 12.5 15.1 16.0
In nog sterkere mate dan bij industrie zagen de kernsteden hun aandeel in het nationaal totaal
afnemen. Dat geldt vooral voor de vier grote steden. Evenals voor industrie lag de
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen daar 3.2% per jaar onder het nationaal
gemiddelde. De overige kernsteden wisten hun aandeel in distributie-activiteiten wat beter te
handhaven dan voor industrie. Met uitzondering van Utrecht is het aandeel van distributie-
activiteiten in alle grote steden sterk afgenomen (voor Utrecht was daar pas vanaf 1993
sprake van). Voor Amsterdam was de sterkste achteruitgang te constateren in de periode
1973-1983, voor Rotterdam in het decennium daarna. Het aandeel van Den Haag was
vergeleken met die twee steden in de gehele periode klein en vanaf 1983 zelfs kleiner dan in
het naar inwoners beschouwd veel kleinere Utrecht.
Zowel gebieden buiten stadsgewesten als suburbs zagen hun aandeel in het nationaal totaal
toenemen. Er was dus sprake van relatieve deconcentratie op twee ruimtelijke schaalniveaus
(van steden naar suburbs en van stadsgewesten naar landelijke gebieden). Dat geldt voor de
gehele onderzoeksperiode, ook na 1993.
Het aandeel van producentendiensten dat in de REHS ligt is aanzienlijk hoger dan voor
distributie-activiteiten en (vooral) industrie. Het aandeel nam af, maar (in tegenstelling tot
industrie en distributie-activiteiten), nauwelijks meer vanaf 1993.
www.bureaulouter.nl 52
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gemeentetype
Kernstad 69.0 62.2 55.6 53.7
Vier grote steden 41.5 34.6 27.6 25.4
Overige kernsteden 27.5 27.6 27.9 28.3
Suburbaan 15.4 20.1 23.7 25.9
Suburbaan groot 10.2 13.7 16.8 18.5
Suburbaan klein 5.2 6.4 6.9 7.4
Buiten SG 15.6 17.7 20.7 20.4
Buiten SG groot 9.7 10.5 12.3 11.9
Buiten SG klein 5.9 7.2 8.4 8.4
Landsdeel
Noord 6.8 7.1 7.6 7.4
Oost 13.6 14.8 15.2 15.5
West 64.0 61.9 58.4 57.8
Noordvleugel 35.0 34.1 33.2 34.8
Zuidvleugel 29.0 27.8 25.2 22.9
Zuid 15.5 16.2 18.8 19.3
Zuidwest 3.8 3.9 4.6 4.2
Zuidoost 11.8 12.3 14.2 15.2
Het aandeel van West nam af, zij het na 1993 in een lager tempo dan voor 1993. Alle andere
landsdelen zagen hun aandelen toenemen, waarbij met name de ‘groeispurt’ van Zuid in de
periode 1983-1993 opvalt. Ook nu is de meest opmerkelijke ontwikkeling weer het verschil
tussen Noord- en Zuidvleugel in West, evenals voor industrie en distributie weer vooral vanaf
1983. Vanaf 1993 bedroeg het verschil in groei in producentendiensten, de belangrijkste
groeisector van de jaren negentig, maar liefst 2% per jaar ten faveure van de Noordvleugel.
Het aandeel van de kernsteden in het nationaal totaal is zeer hoog, maar nam wel af in de tijd
(vanaf 1993 in mindere mate). Van afname in het aandeel was sprake in de vier grote steden,
niet in de overige kernsteden. Tussen de vier grote steden bestaan overigens onderlinge
verschillen. Utrecht wist het aandeel gedurende de gehele periode te handhaven. Voor de
andere drie grote steden nam het aandeel sterk af. Na 1993 nam het aandeel in Amsterdam en
Den Haag minder sterk af.
De relatieve deconcentratie is vooral neergeslagen in de grote suburbane gemeenten. Daar
zijn grote kantoorlocaties tot ontwikkeling gekomen. Er was ook sprake van toename van het
aandeel van gebieden buiten de stadsgewesten, maar in mindere mate dan voor industrie en
distributie-activiteiten en sinds 1993 zelfs in het geheel niet meer.
Regionaal-stuwende bedrijvigheid levert bijna de helft van het nationale totaal aan
arbeidsplaatsen, maar dat geldt ook voor regionaal-verzorgende diensten (non-profit
kantorensector, non-profit voorzieningen, vrijetijdsactiviteiten, consumentendiensten). Zij
zijn in die zin ook belangrijk. Wat hun vestigingsplaatsgedrag betreft, spelen overigens
minder factoren een rol dan voor regionaal-stuwende bedrijvigheid. De ontwikkeling van het
lokaal/ regionaal bevolkingsdraagvlak (en eventuele verschillen in koopkrachtontwikkeling)
www.bureaulouter.nl 53
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gemeentetype
Kernstad 56.6 51.8 48.4 46.9
Vier grote steden 26.6 22.3 19.5 18.7
Overige kernsteden 30.0 29.5 28.9 28.3
Suburbaan 19.8 22.7 24.8 26.1
Suburbaan groot 12.0 13.6 15.2 16.2
Suburbaan klein 7.8 9.1 9.5 10.0
Buiten SG 23.6 25.4 26.8 26.9
Buiten SG groot 12.9 13.7 14.5 14.5
Buiten SG klein 10.7 11.7 12.3 12.4
Landsdeel
Noord 9.4 9.8 9.9 9.8
Oost 16.8 17.2 17.9 18.0
West 53.1 51.1 49.5 49.6
Noordvleugel 28.7 27.7 27.2 27.7
Zuidvleugel 24.4 23.4 22.3 21.9
Zuid 20.7 21.8 22.6 22.7
Zuidwest 5.2 5.3 5.7 5.7
Zuidoost 15.5 16.5 17.0 17.0
Het aandeel van de REHS in regionaal-verzorgende diensten ligt iets lager dan het aandeel in
regionaal-stuwende bedrijvigheid (maar duidelijk hoger dan het bevolkingsaandeel), en neemt
in de tijd in ongeveer het zelfde tempo af.
Het aandeel van West nam af (niet meer sinds 1993 overigens) en dat van de andere
landsdelen toe. Aangezien de bevolkingsaandelen vrijwel gelijk bleven (zie tabel 4.1) zijn de
verschillen tussen landsdelen in aantal arbeidsplaatsen in regionaal-verzorgende diensten per
hoofd van de bevolking dus kleiner geworden. Dat hangt onder andere samen met de kleiner
geworden verschillen tussen landsdelen in koopkracht per inwoner sinds het begin van de
jaren zeventig. Het aandeel van de Zuidvleugel nam sterker af dan van de Noordvleugel.
Maar dat is geheel terug te voeren op verschillen in bevolkingsontwikkeling.
Kernsteden verloren aandeel, ook na 1993 (toen hun bevolkingsaandeel vrijwel gelijk bleef).
Dat hangt mogelijk samen met een bij de nationale trend achterblijvende
koopkrachtontwikkeling in de steden (uitsplitsen naar deelsectoren binnen het totaal aan
regionaal-verzorgende diensten zou daar mede inzicht in kunnen verschaffen, omdat de
ontwikkeling van het ene type regionaal-verzorgende diensten sterker samenhangt met
www.bureaulouter.nl 54
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
koopkrachtontwikkeling dan het andere). Tussen de vier grote steden waren de verschillen in
afname van het aandeel niet groot. In Utrecht was de afname (in relatieve termen) wat minder
groot dan in de andere drie grote steden. En vanaf 1993 was de afname in de twee grote
steden in de Noordvleugel wat minder groot dan de twee grote steden in de Zuidvleugel.
De suburbs zagen hun aandeel toenemen. Naast verschillen in koopkrachtontwikkeling tussen
kernsteden en hun suburbs zouden daar ook ontwikkelingen als de groei van perifere
detailhandel aan ten grondslag kunnen liggen. Het aandeel van gebieden buiten de
stadsgewesten nam, vooral tot 1993, toe. (Overigens lag het aandeel nog steeds ruim beneden
het bevolkingsaandeel. Relatief veel grootschalige regionaal-verzorgende diensten zijn binnen
stadsgewesten gevestigd.)
Hier is de ontwikkeling steeds per sector beschouwd. In bijlage V vindt een kleine analyse
plaats van de ontwikkeling van het aandeel in de totale werkgelegenheid van een aantal
economische sectoren in de zes onderscheiden landsdelen en de vier grote steden.
www.bureaulouter.nl 55
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
hoog (rood) naar laag (blauw) en vervolgens een verdeling van respectievelijk 5%-10%-15%-
20%-20%-15%-10%-5% van de waarnemingen.
Regionaal-stuwende bedrijvigheid
REHS - - 0 -
Landsdeel West + - 0 -
Stadsgewesten - -- + -
Steden binnen stadsgewesten -- --- -- --
Industrie
REHS - -- -- --
Landsdeel West - -- -- --
Stadsgewesten -- -- -- --
Steden binnen stadsgewesten -- --- -- --
Distributie-activiteiten
REHS -- -- -- --
Landsdeel West - -- -- --
Stadsgewesten -- -- -- --
Steden binnen stadsgewesten --- --- --- ---
Producentendiensten
REHS -- -- 0 --
Landsdeel West - -- - -
Stadsgewesten -- -- + --
Steden binnen stadsgewesten --- --- -- ---
Regionaal-verzorgende diensten
REHS -- - 0 -
Landsdeel West - - 0 -
Stadsgewesten - - 0 -
Steden binnen stadsgewesten -- -- -- --
Dat betekent dat per kaartbeeld goed naar de legenda moet worden gekeken. De groeicijfers
verschillen sterk tussen de drie onderscheiden typen regionaal-stuwende bedrijvigheid en ook
binnen een type regionaal-stuwende bedrijvigheid is sprake van grote variaties tussen de
deelperioden. Wat de kaarten vooral aangeven zijn de relatieve verschillen in groeiprestaties
van een gebied, zowel tussen de drie typen regionaal-stuwende bedrijvigheid als tussen de
drie tijdsperioden.
www.bureaulouter.nl 56
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Eerst wordt ingegaan op de relatieve ontwikkelingen (figuren 4.1 tot en met 4.4), vervolgens
op de absolute ontwikkeling, bepaald via het aantal arbeidsplaatsen per vierkante kilometer
(figuren 4.5 tot en met 4.8).
Wat betreft veranderingen in de loop der tijden kan worden geconstateerd dat het stadsgewest
Utrecht (vooral het zuidelijk deel) steeds goed heeft gepresteerd, en de stadsgewesten
Rotterdam en (in iets mindere mate) Den Haag steeds matig. Overigens zijn de laatste jaren
de ontwikkelingen in die twee stadsgewesten iets minder ongunstig geworden. Wat
Amsterdam betreft is er sprake van een ontwikkeling waarbij het zuidelijk deel van het
stadsgewest Amsterdam steeds zeer goed heeft gepresteerd (met name Schiphol en
omgeving), maar de hoge groeicijfers voor de stad zelf een recent verschijnsel zijn. In het
verlengde daarvan kan ook geconstateerd worden dat de verschillen in ontwikkeling tussen de
Noordvleugel van de Randstad en de Zuidvleugel in de loop der tijden verder uit elkaar zijn
gaan lopen (ten faveure van de Noordvleugel), met name tussen Amsterdam enerzijds en Den
Haag en Rotterdam anderzijds.
Buiten de Randstad laten grote delen van Gelderland en Noord-Brabant relatief goede
groeiprestaties zien, echter vooral vanaf 1983. Daarvoor hadden die provincies te kampen met
industriële herstructureringsprocessen en was de ‘overloop’16 vanuit de grootstedelijke
gebieden in de Randstad blijkbaar nog niet van die omvang om daarvoor te compenseren.
Verder valt op dat voorheen met industriële herstructurering te kampen gehad hebbende
gebieden als Twente, Nijmegen, Tilburg, Eindhoven/Helmond en Maastricht in de loop der
tijden beter zijn gaan presteren.
Industrie (groeiprestaties)
Voor industrie (figuur 4.2) geldt dat over de gehele periode 1973-2000 beschouwd de meest
verstedelijkte delen van de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad matige
groeiprestaties hebben vertoond (ook recentelijk). In het algemeen kan worden gesteld dat
16
Overloop heeft overigens niet alleen betrekking op integrale verplaatsingen, maar ook op
nieuwe nevenvestigingen van bedrijven met een hoofdkantoor in de Randstad of , binnen
meervestigingsondernemingen, op een verschil in groei van de vestigingen in Gelderland en
Noord-Brabant ten opzichte van de Randstad (ten faveure van de eerstgenoemde gebieden).
www.bureaulouter.nl 57
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
vooral gebieden met lage dichtheden hoge groeiprestaties hebben laten zien, daarmee het
beeld bevestigend van industrie als een ‘ruimtezoekende’ activiteit.
Bij een vergelijking van ontwikkelingen in de tijd blijkt dat in de periode 1973-1983 grote
delen van Gelderland en Noord-Brabant nog (onder invloed van industriële
herstructureringsprocessen) matige groeiprestaties vertoonden, maar daarna zoveel veerkracht
vertoonden dat juist bovengemiddelde groeiprestaties resulteerden. Daarentegen wisten de
minder verstedelijkte delen binnen en rond de Randstad (zoals het Groene Hart en het
noordelijke deel van Noord-Holland steeds minder te profiteren van ruimtelijke
deconcentratie van industrie vanuit de grote steden. Daar kunnen drie redenen aan ten
grondslag liggen. Ten eerste nam de industriële werkgelegenheid in de grootstedelijke
gebieden steeds meer af, en daarmee dus ook het aantal bedrijven dat kon suburbaniseren.
Ten tweede vinden deconcentratieprocessen mogelijk op steeds hogere ruimtelijke
schaalniveaus plaats. Zo vergelijken meervestigingsondernemingen in toenemende mate niet
zozeer locaties binnen een regio, maar locaties binnen een land of zelfs internationaal. Ten
derde heeft restrictief beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van het Groene Hart, mogelijk in
toenemende mate een rol gespeeld.
Met uitzondering van de periode 1983-1993 hebben grote delen van het Noorden goede
groeiprestaties voor de industrie vertoond. Daarvan was tot 1993 ook sprake in Zeeland en
Noord- en Midden-Limburg. Recentelijk echter vertonen die regio’s minder hoge
groeiprestaties.
Distributie-activiteiten (groeiprestaties)
Voor distributie-activiteiten (figuur 4.3) geldt dat over de gehele periode 1973-2000
beschouwd de drie grootste steden matige groeiprestaties hebben vertoond, maar hun suburbs
juist hele goede. Dat laatste is een gevolg van suburbanisatie vanuit de grote steden. In
sterkere mate dan industrie blijven distributie-activiteiten aan stedelijke gebieden gebonden in
verband met hun gemiddeld wat meer regionaal georiënteerde afzetmarkten. Tegelijkertijd
zoeken zij binnen stedelijke gebieden wel goed bereikbare locaties.
Daarnaast hebben de meeste nationaal centraal gelegen gebieden over de gehele periode ook
uitstekende groeiprestaties geleverd, vooral op locaties met een gunstige ligging in het
snelwegennet. Het gaat daarbij vooral om die distributie-activiteiten met een nationale
afzetmarkt en voor delen van Gelderland en Noord-Brabant zelfs met een internationale
markt.
Aldus is sprake van een ruimtelijk patroon van sterke groei in het Groene Hart, in een ‘halve
maan’ van locaties rond de sterkst verstedelijkte delen van de Randstad (van Almere, via
Barneveld en Zaltbommel naar Moerdijk) en in delen van Noord-Brabant en Noord-Limburg
(langs ‘achterlandverbindingen’).
Wordt naar ontwikkelingen in de tijd gekeken, dan valt het op dat in de regio Utrecht de
laatste jaren een belangrijke trendbreuk met het verleden kan worden geconstateerd, in de zin
dat de groeiprestaties lager zijn geworden. Blijkbaar heeft Utrecht inmiddels een fase in de
economische ontwikkeling bereikt waarin (‘ruimtevretende’) distributie-activiteiten het steeds
moeilijker krijgen om plaats te vinden binnen de regio. Ook speelt het provinciaal beleid
hierin een (afremmende) rol. De groei concentreert zich in toenemende mate in minder dicht
verstedelijkte gebieden rond Utrecht en minder in het Utrechtse stadsgewest zelf. Ook lijken
de groeiprestaties van het Groene Hart in de loop der tijden iets af te nemen. Dat wordt
mogelijk mede veroorzaakt door restrictief beleid, maar ook door het feit dat een groot deel
van de suburbanisatiegolf vanuit de grote steden inmiddels voltooid is.
Producentendiensten (groeiprestaties)
In sterkere mate dan voor industrie en distributie-activiteiten geldt dat stedelijke gebieden
goede groeiprestaties leveren voor producentendiensten (zie figuur 4.4). Voor
producentendiensten geldt dat over de gehele periode 1973-2000 beschouwd de stedelijke
gebieden in de Noordvleugel beter hebben gepresteerd dan de stedelijke gebieden in de
www.bureaulouter.nl 58
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Zuidvleugel. Verder valt op dat er ontwikkelingen langs snelwegen als de A2, de A12 en de
A1 zijn te constateren in de vorm van doorlopende ‘stroken’, terwijl in het Noorden
bijvoorbeeld veel meer sprake is van een puntpatroon (groei in stedelijke kernen).
Wordt naar ontwikkelingen in de tijd gekeken dan valt het op dat de verschillen in
groeiprestaties tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad in de loop der
tijden steeds meer uit elkaar zijn gaan lopen, ten faveure van de Noordvleugel. Dat is vooral
een gevolg van de steeds betere groeiprestaties van de Noordvleugel. Daarmee samen hangt
dat met name in de laatste periode een sterke ontwikkeling van regio’s langs de A2-as is
opgetreden, in toenemende mate tot in Noord-Brabant. De A2 is daar uiteraard niet de
‘oorzaak’ van. De groei wordt gegenereerd door bedrijven en instellingen in gebieden die
langs de A2 liggen. Wel geldt dat dit proces een eigen momentum lijkt te krijgen. De
Amsterdam/ Utrecht regio vormt een belangrijke groeiregio voor ICT en andere
producentendiensten terwijl het zuidoosten een belangrijke regio voor technologisch
hoogwaardige industrie (met in de slipstream kennisintensieve diensten) vormt. De A2
verbindt deze groeiregio’s en locaties langs de A2 worden daarmee uit het oogpunt van de
positie in het netwerk steeds aantrekkelijker.
Over de gehele periode 1973-2000 beschouwd is in drie van de vier grote steden (Amsterdam,
Rotterdam, Den Haag) sprake geweest van een afname van de werkgelegenheid (zie figuur
4.5a). Dat hangt samen met het feit dat voor diverse typen bedrijvigheid (met name industrie
en distributie-activiteiten) de vereiste ruimte per arbeidsplaats sterk is toegenomen. Op
dezelfde ruimte konden dus steeds minder arbeidsplaatsen worden gevestigd.
Suburbanisatieprocessen waren het gevolg: Bedrijven vertrokken naar, veelal nabijgelegen,
gebieden waar nog wel ruimte voor uitbreiding beschikbaar was. Ook in IJmond is de
werkgelegenheidsdichtheid afgenomen, zelfs in alle drie onderscheiden periodes. Daaraan lag
vooral de toegenomen kapitaalsintensiteit ten grondslag: Met steeds minder mensen kon
eenzelfde, of zelfs grotere, toegevoegde waarde worden geleverd. Productie- en
distributieprocessen zijn dus ruimte-extensiever en arbeidsproductiever geworden. Voor de
drie grote steden kon het verlies aan arbeidsplaatsen in industrie en distributie dat daar het
gevolg van was niet worden gecompenseerd door een toename van de werkgelegenheid in
producentendiensten.
Naast de sterk verstedelijkte gebieden nam ook in delen van het Noorden, met name in het
oostelijk deel, de werkgelegenheid af. Dat hangt niet samen met de hoge dichtheid, zoals in
de steden, maar juist met een gebrek aan kritische massa gecombineerd met een ongunstige
ligging. Het verlies aan arbeidsplaatsen in de industrie (als gevolg van internationale
concurrentie en arbeidsbesparende investeringen) werd daar dus niet gecompenseerd door
groei in andere regionaal-stuwende sectoren. Dat is in diverse, voorheen sterk op industrie
leunende, regio’s in het oosten en zuiden van Nederland wel gebeurd.
17
Ter herinnering: De scores zijn van hoog naar laag geordend en vervolgens van donkerrood
naar donkerblauw volgens respectievelijk 5-10-15-20-20-15-10-5% van de waarnemingen.
www.bureaulouter.nl 59
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Naast sterke groei in de suburbane gebieden van de Randstad, met name in de ‘suburbane
binnenring’, viel een sterke groei te constateren in nationaal centraal gelegen regio’s.
Amersfoort, met een strategische ligging tussen de Randstad en het noordoostelijk/ oostelijk
deel van Nederland en ’s-Hertogenbosch, met een strategische ligging tussen de Randstad en
het zuidelijk deel van Nederland, zijn voorbeelden van middelgrote steden die daar in sterke
mate van hebben geprofiteerd.
Industrie (werkgelegenheidsdichtheid)
Over de gehele periode 1973-2000 beschouwd veranderde de werkgelegenheidsdichtheid in
de meeste regio’s slechts weinig (zie de scores in de legenda in figuur 4.6). In een aantal
gebieden was echter sprake van een sterke afname. Dat geldt voor de vier grote steden, waar
op grote schaal suburbanisatie van bedrijvigheid heeft plaatsgevonden en voor steden als
Velsen, Eindhoven en Enschede/ Hengelo. Daar was in 1973 nog sprake van een zeer sterke
vertegenwoordiging van industrie en is sindsdien, om verschillende redenen het aantal
arbeidsplaatsen in de industrie sterk afgenomen20.
In de loop der tijden zijn sommige ruimtelijke trends gelijk gebleven, maar zijn andere
ruimtelijke trends gewijzigd. In de periode 1973-1983 nam de werkgelegenheidsdichtheid in
18
Overigens nam in de periode 1973-1983 het aantal inwoners in de groeikernen in de
buitenflanken nog veel sterker toe dan de werkgelegenheid. Mede daardoor zijn grote woon-
werk stromen richting de grote steden op gang gekomen
19
De ‘Boomerang’ omvat de stedelijke regio’s Breda, Tilburg, ’s-Hertogenbosch, Nijmegen,
Arnhem, Apeldoorn en Zwolle.
20
Bij Velsen (Hoogovens) ging het om een sterke toename van de arbeidsproductiviteit, bij
Enschede/ Hengelo om internationale concurrentie (met name in tradtionele industrie) en bij
Eindhoven om internationale herschikking van de activiteiten van Philips.
www.bureaulouter.nl 60
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
de grote steden sterk af. Tevens echter nam de werkgelegenheid af in grote delen van het
zuiden en oosten (waarbij niet allen in absolute zin, maar ook in relatieve zin sprake was van
matige prestaties; zie figuur 4.2). Er was daar sprake van een ‘shake-out’ van arbeidsplaatsen
in de industrie als gevolg van de scherp toegenomen internationale concurrentie, met name in
arbeidsintensieve, traditionele sectoren. Opvallend was de groei in een aantal kleine
zeehavengebieden (Terneuzen, Vlissingen/ Sloegebied, Delfzijl, Moerdijk), met name als
gevolg van groei in basisindustrie (chemie en metaal). In de periode 1983-1993 nam de
werkgelegenheidsdichtheid in de grote steden nog steeds af, maar presteerden grote delen van
het zuiden en oosten (met als grootste uitzonderingen Eindhoven en Enschede/ Hengelo) beter
dan voorheen. In de periode 1993-2000 tenslotte verloren de vier grote steden nog steeds
banen in de industrie. In steeds mindere mate was echter sprake van groei in de minder
verstedelijkte delen van de Randstad (ook qua relatieve groei; zie figuur 4.2). Buiten de
Randstad waren er enige verschuivingen ten opzichte van het voorgaande decennium.
Eindhoven en Enschede/ Hengelo verloren in steeds mindere mate banen, en in grote delen
van hun regio’s nam het aantal banen in de industrie sterk toe. De ontwikkeling in Limburg
was minder gunstig dan het voorgaande decennium, terwijl in het Noorden juist meer groei
viel te constateren, vooral in zuidoostelijk Friesland.
Distributie-activiteiten (werkgelegenheidsdichtheid)
In de periode 1973-2000 nam, met uitzondering van Utrecht, het aantal banen af in drie van
de vier grote steden (zie figuur 4.7). Ruimtegebrek vormde een belangrijke oorzaak, maar in
toenemende mate ook de matige bereikbaarheid van de grote steden. Ook in delen van het
Noorden, waaronder de steden Leeuwarden en Groningen, nam het aantal banen af. De
nationaal decentrale ligging vormt in dit geval de oorzaak. Groei van het aantal banen in
distributie-activiteiten is opgetreden in de suburbane binnenring van de Randstad, in grote
delen van Noord-Brabant (gunstige ligging langs internationale vervoersassen) en langs
diverse snelwegen binnen de Randstad en vanuit de Randstad (de A15, de A12, de A2, de
A27, delen van de A1). Er was daarbij veelal sprake van ontwikkelingen in de vorm van
‘stroken’. In het Noorden concentreerde de groei zich ook langs de belangrijkste
snelwegassen, maar dan in bepaalde plaatsen (Heerenveen, Drachten, Leek/Roden, Meppel,
Hoogeveen).
In de periode 1973-1983 was in een ruim gebied in en rond de steden Amsterdam, Den Haag
en Rotterdam sprake van een afname van het aantal banen in distributie-activiteiten. In de
loop der tijden nam het aantal banen vooral nog in de steden zelf af. In tegenstelling tot de
industrie nam het aantal banen ook in de periode 1993-2000 in diverse van de minder sterk
verstedelijkte delen van de Randstad nog sterk toe.
Producentendiensten (werkgelegenheidsdichtheid)
De sterkste groei van het aantal arbeidsplaatsen heeft plaatsgevonden in de grootstedelijke
gebieden (zie figuur 4.8a). Daarbij was de groei in Utrecht en Amsterdam overigens hoger
dan in Rotterdam en Den Haag (zoals ook uit de relatieve ontwikkeling in figuur 4.4 al bleek).
Ook buiten de vier grootstedelijke agglomeraties kent een aantal steden een sterke groei. In de
Noordvleugel, nabij grote steden, zijn dat Almere en Amersfoort. Op wat grotere afstand van
de Randstad, kenden drie steden in de Boomerang een sterke groei, namelijk ’s-
Hertogenbosch, Arnhem en Zwolle. Daarnaast was de groei in Eindhoven opmerkelijk hoog
en kenden ook Groningen en Maastricht een sterke groei van de werkgelegenheid in
producentendiensten.
In de loop der tijden verschoof de focus van de hoogste groei. Gezien recente verschillen in
groei in de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad is het opmerkelijk dat in de
periode 1973-1983 de Haagse regio het belangrijkste groeigebied voor producentendiensten
vormde, terwijl het aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam zelfs afnam! In de periode 1983-
1993 was de regio Utrecht het gebied met de sterkste groei, terwijl pas in de laatste periode
(1993-2000) de Amsterdamse regio de belangrijkste groeiregio voor producentendiensten
werd. In Rotterdam viel in alle perioden de hoogste groei te constateren in het noordoostelijk
deel.
www.bureaulouter.nl 61
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
De huidige mate van ruimtelijke concentratie (zie de kolom voor de situatie per ultimo 2000)
geeft aan dat de totale bedrijvigheid in sterkere mate ruimtelijk geconcentreerd is dan de
bevolking. Dat klopt met het feit dat in steden het aantal arbeidsplaatsen per inwoner veelal
hoger is dan het nationaal gemiddelde.
Het sterkst ruimtelijk geconcentreerd zijn (afgezien van de zeer kleine sector ‘overig’) vooral
de sectoren met veel kantoorwerkgelegenheid (non-profit kantorensector, coördinatie-
activiteiten, zakelijke diensten) en delen van de industrie (kapitaalsintensieve industrie,
kennisintensieve industrie). In mindere mate ruimtelijk geconcentreerd is, conform
www.bureaulouter.nl 62
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Economische zwaartepunten
Een totaalbeeld van de mate waarin economische zwaartepunten zijn verschoven verschaffen
de figuren 4.9 en 4.10. Daarin is op basis van de ruimtelijke verdeling over Nederland het
zwaartepunt berekend21. Dat is gedaan voor vier peiljaren (1973, 1983, 1993 en 2000; in alle
gevallen de situatie per ultimo van het jaar).
Voor het aantal inwoners geldt dat nauwelijks sprake is geweest van een verschuiving van het
zwaartepunt (zie figuur 4.9). In de periode 1973-1983 was sprake van een heel lichte
verschuiving in oostelijke richting, daarna van een lichte verschuiving in noordwestelijke
richting. Alle regionale verschillen ten spijt is het bevolkingszwaartepunt in bijna dertig jaar
tijd dus nauwelijks verschoven.
Voor de totale bedrijvigheid geldt dat in de periode 1983-1993 sprake is geweest van een
verschuiving in zuidoostelijke richting. Daarvoor en daarna bleef het zwaartepunt echter
vrijwel gelijk. Ook voor de totale bedrijvigheid is dus nauwelijks sprake geweest van een
verschuiving van het zwaartepunt. Daarvan is wel enigermate sprake voor de regionaal-
stuwende bedrijvigheid. Het zwaartepunt daarvan verschuift gestaag in oostelijke richting,
hoewel het ook in 2000 nog westelijk ligt van het bevolkingszwaartepunt en het zwaartepunt
van de totale bedrijvigheid. Tot 1993 was sprake van een verschuiving in zuidelijke richting,
daarna in noordelijke richting. Bij dat laatste speelt waarschijnlijk de veel hogere groei in de
Noordvleugel van de Randstad dan in de Zuidvleugel een rol.
Het zwaartepunt van de overige bedrijvigheid (voor een groot deel regionaal-verzorgende
diensten) verschuift langzaam naar het zuiden, met in de laatste twee periodes eerst een
verschuiving naar het oosten en vervolgens weer naar het westen. In 2000 ligt het zwaartepunt
iets ten westen van het bevolkingszwaartepunt, maar niet veel.
21
Dat is gedaan door per viercijferig postcodegebied de x- en de y-coördinaat te vermenigvulden
met het aantal werkzame personen (of inwoners 15-65 jaar) in dat postcodegebied en
vervolgens het gewogen gemiddelde te bepalen. Dat levert een x- en een y-coördinaat op, die
het ‘zwaartepunt’ vormen van alle werkzame personen (of inwoners 15-65 jaar).
www.bureaulouter.nl 63
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
De verdere uitsplitsing naar sectoren in figuur 4.10 maakt duidelijk dat per ultimo 2000 het
zwaartepunt van de drie typen industrie zuidoostelijker ligt dan het zwaartepunt van de andere
typen bedrijvigheid. De zwaartepunten voor regionaal-stuwende diensten (groothandel,
transport, coördinatie-activiteiten en zakelijke diensten) liggen westelijker dan de andere
typen bedrijvigheid, met uitzondering van de non-profit kantorensector.
Wat de verschuiving van de zwaartepunten betreft, valt op dat voor alle typen regionaal-
stuwende bedrijvigheid sprake is van een ontwikkeling in oostwaartse richting en in de
meeste, maar niet alle gevallen, in zuidwaartse richting. Met name in de periode 1983-1993
was voor groothandel en transport sprake van een duidelijke oostwaartse verschuiving.
Binnen de industrie is vooral de aanzienlijke verschuiving van kennisintensieve industrie in
zuidoostelijke richting opmerkelijk. Dat ondersteunt eerdere bevindingen dat juist voor
technologisch hoogwaardige industrie het zuidoosten zich heeft ontwikkeld tot de
belangrijkste kernzone in Nederland. Traditionele industrie was al veel langer oostelijk
georiënteerd.
Voor de regionaal-verzorgende diensten (consumentendiensten, vrijetijdsactiviteiten, non-
profit voorzieningen en non-profit kantorensector) geldt dat met name na 1993 nauwelijks
meer sprake is van een westwaartse verschuiving.
www.bureaulouter.nl 64
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie
www.bureaulouter.nl 65
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie
www.bureaulouter.nl 66
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 67
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Groeiprestatie Groeiprestatie
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Groeiprestatie Groeiprestatie
www.bureaulouter.nl 68
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
www.bureaulouter.nl 69
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
www.bureaulouter.nl 70
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
www.bureaulouter.nl 71
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. 1973-2000 b. 1973-1983
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
c. 1983-1993 d. 1993-2000
Ontwikkeling dichtheid Ontwikkeling dichtheid
www.bureaulouter.nl 72
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 73
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 74
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Uit de analyse van de lange termijn ontwikkelingen bleek dat de recente ruimtelijk-
economische ontwikkelingspatronen op bepaalde punten afwijken van de decennia ervoor. In
dit hoofdstuk wordt ingegaan op die recente ruimtelijk-economische ontwikkelingen, voor de
periode 1996-2001. Daarbij wordt eerst ingegaan op ontwikkelingen per gebiedstype
(paragraaf 5.1) en vervolgens via kaartbeelden op gedetailleerde ruimtelijk-economische
ontwikkelingspatronen (paragraaf 5.2).
De vier grote steden hebben als groep een procentuele groei van het aantal banen in regionaal-
stuwende bedrijvigheid boven het nationaal gemiddelde. Dat is overigens vooral een gevolg
van het feit dat in de grote steden de groeisector bij uitstek in de periode 1996-2001,
kennisdiensten, sterk was vertegenwoordigd en bovendien sterk is gegroeid. De ontwikkeling
van industrie en distributie bleef in de vier grote steden duidelijk achter bij het nationale
groeitempo. (Overigens groeiden distributie-activiteiten wel sterk in de overige kernsteden.)
Tussen de vier grote steden bestaan zeer grote verschillen. Zo nam het aantal arbeidsplaatsen
in regionaal-stuwende bedrijvigheid in Amsterdam met 4% per jaar sterker toe dan in
Rotterdam22. In alle vier grote steden bleef de ontwikkeling van industrie en distributie-
activiteiten duidelijk achter bij het nationaal gemiddelde. Dat is dus een algemeen, voor alle
grote steden in min of meer gelijke mate geldende trend. De grootste verschillen zijn te
constateren voor de kennisdiensten. Het aantal banen daarin nam in Utrecht en Amsterdam
met enkele procenten per jaar sterker toe dan in Rotterdam en Den Haag.
De suburbane gemeenten, met name de grote gemeenten, kenden een procentuele groei die
iets hoger was dan de groei in de kernsteden. Het verschil tussen kernsteden en suburbs was
echter klein. Ook blijkt regionaal-stuwende bedrijvigheid buiten de stadsgewesten minder
sterk gegroeid te zijn dan binnen de stadsgewesten. Dat hangt overigens voor een groot deel
met de samenstelling van de bedrijvigheid samen. Industrie en distributie kenden buiten de
stadsgewesten een wat sterkere groei dan het nationaal gemiddelde, maar de sterkste groeier,
kennisdiensten, is er ondervertegenwoordigd (en groeit er ook iets minder sterk dan het
nationaal gemiddelde).
Kortom, het opzienbarende succes van de steden (ook van de vier grote steden) is vooral te
danken aan de kennisdiensten. Voor distributie-activiteiten en industrie was wel degelijk nog
steeds sprake van een relatieve deconcentratie, enerzijds van steden naar hun suburbs binnen
stadsgewesten (waarbij de groei van distributie-activiteiten in de overige kernsteden wel hoog
was) en anderzijds vanuit stadsgewesten naar gebieden buiten stadsgewesten. Het succes van
de steden (met name van de grote steden) is dus broos. Indien de groeicijfers in de
22
Voor de totale bedrijvigheid (dus inclusief regionaal-verzorgende diensten, bouwnijverheid en
land- en tuinbouw) is het verschil overigens minder groot. De gemiddelde jaarlijkse groei was
in Amsterdam 4.26% en in Rotterdam 2.14% (zie tabel 2.1).
www.bureaulouter.nl 75
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
kennisdiensten in de toekomst structureel lager zouden worden, zou dat vooral gevolgen
hebben voor de werkgelegenheidsontwikkeling in de (vier grote) steden. Dat vormt een reden
te meer om volop in te zetten op het nog verder versterken van de aantrekkelijkheid van
steden wat betreft kennisdiensten (en hoogwaardige voorzieningen).
Tabel 5.1 Procentuele groei drie stuwende sectoren naar gebiedstypen, 1996-2001
Gemeentetype
Kernstad -0.36 2.06 6.20 3.57
Vier grote steden -2.59 -0.27 6.63 3.72
Overige kernsteden 0.24 4.01 5.77 3.46
Suburbaan 1.28 3.76 7.50 4.18
Suburbaan groot 0.75 4.55 7.47 4.53
Suburbaan klein 1.90 2.52 7.55 3.62
Buiten SG 1.07 3.90 6.28 3.26
Buiten SG groot 0.46 4.43 5.96 3.12
Buiten SG klein 1.65 3.46 6.67 3.40
Landsdeel
Noord 1.08 3.60 6.94 3.63
Oost 0.89 3.74 6.58 3.46
West 0.09 2.46 6.61 3.88
Noordvleugel 0.60 3.06 7.59 4.83
Zuidvleugel -0.54 1.67 4.86 2.45
Zuid 0.99 4.84 6.17 3.38
Zuidwest 0.16 3.98 4.61 2.49
Zuidoost 1.23 5.21 6.68 3.68
Het onderscheid naar landsdelen maakt duidelijk dat de groeiverschillen tussen Noord, Oost,
West en Zuid binnen een marge van een half procent per jaar vielen. Veel groter waren de
verschillen tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel binnen het landsdeel West (ruim meer
dan twee procent per jaar), vooral als gevolg van de zeer sterke groei van kennisdiensten in de
Noordvleugel. Ook in het landsdeel Zuid presteerde het ene deel (het zuidoosten) beter dan
het andere deel (het zuidwesten). Opnieuw was vooral het verschil in groei van
kennisdiensten de voornaamste oorzaak. Ook was in het zuidoosten sprake van een zeer
sterke groei van distributie-activiteiten.
Binnen de vier landsdelen waren de verschillen in groei dus aanzienlijk groter dan tussen de
vier landsdelen. Dat rechtvaardigt fine-tuning en een gebiedsgerichte aanpak.
Binnen de REHS tenslotte was de procentuele groei hoger dan er buiten. Dat geldt overigens
slechts voor kennisdiensten (die binnen de REHS ook aanzienlijk sterker zijn
vertegenwoordigd dan er buiten). Industrie groeide juist sterker buiten de REHS. Het proces
www.bureaulouter.nl 76
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
van ‘uitstraling’ van ruimte-extensieve typen bedrijvigheid naar gebieden waar nog veel
ruimte is, werd dus ook in de periode 1996-2001 voortgezet.
Naast de tabel is tevens weer gebruik gemaakt van kaartbeelden. Om vooral de hoofdlijnen in
de ontwikkelingspatronen van het aantal arbeidsplaatsen inzichtelijk te maken is gekozen
voor een ander type ‘potentiaalkaarten’. In plaats van een grens van tien kilometer waarover
andere gebieden (in een met de afstand afnemende mate) de score voor een gebied mede
bepalen (zie hoofdstuk 3 en 4), is nu gekozen voor een grens van twintig kilometer. Daardoor
worden vooral globale regionale verschillen blootgelegd en wordt minder ingegaan op
detailverschillen op stadsgewestelijk niveau. De kaartbeelden zijn niet rechtstreeks
vergelijkbaar met de ontwikkeling in de periode 1993-2000 in de figuren 4.1 tot en met 4.8.
De periode is iets anders (1993-2000 versus 1996-2001), er wordt in de kaarten gewerkt met
verschillende ruimtelijke schaalniveaus, de sectorindeling verschilt op bepaalde punten (zie
bijlage II) en de gehanteerde databronnen zijn verschillend.
Eerst wordt ingegaan op de absolute ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid (figuur
5.1), vervolgens op de groeiprestaties (figuur 5.2).
Industrie (werkgelegenheidsdichtheid)
De ontwikkeling van de werkgelegenheidsdichtheid van industrie (figuur 5.1a) wijkt sterk af
van het beeld voor de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. De meest verstedelijkte
gebieden van de Randstad verliezen arbeidsplaatsen. Een reeds decennialang optredende trend
wordt daarmee voortgezet. Dat geldt vooral voor de Zuidvleugel en in iets mindere mate voor
www.bureaulouter.nl 77
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
het Noordzeekanaalgebied. Utrecht weet de schade te beperken en de regio Leiden weet zelfs
een stevige groei te realiseren, onder andere door de vestiging van een aantal
biotechnologiebedrijven. Het gebied binnen de driehoek Bergen op Zoom – Nijmegen –
Sittard/Geleen vormt de belangrijkste industriële groeiregio in Nederland (met daarbinnen een
wat achterblijvend ‘s-Hertogenbosch). Reeds in hoofdstuk 2 werd geconstateerd dat in die
regio veel kennisintensieve bedrijvigheid is gevestigd. Buiten dit grote gebied valt Twente op
in positieve zin. Dat gebied heeft de draad van industriële groei (vooral gebaseerd op de
metalectrosector) weer opgepakt na een ingrijpend proces van sanering van traditionele
sectoren. Opvallend is de aaneenschakeling van gebieden met groei langs de A6 en de A7,
van Flevoland, via Zuid-Friesland tot Groningen. Binnen het Noorden manifesteerde de
industriële groei zich in de periode 1996-2001 vooral in dit gebied en niet in Zuid-Drenthe,
een regio die ook een sterke oriëntatie op industrie kent.
Distributie-activiteiten (werkgelegenheidsdichtheid)
Distributie-activiteiten (figuur 5.1b) zijn vooral sterk gegroeid in een gebied dat opvallend
genoeg vrijwel exact overeenkomt met ‘Stedenring Centraal Nederland’ (Randstad, Noord-
Brabant en zuidelijk Gelderland), een concept uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening.
Daarbuiten valt slechts groei van enige betekenis te constateren in Venlo, Twente (bij
Oldenzaal) en Zuid-Limburg.
Opvallender is echter het verschil tussen de twee mainports. Waar Schiphol zeer sterke groei
vertoont, is de ontwikkeling van mainport Rotterdam slechts matig. Wel is sterke groei te
constateren in de Drechtsteden en Noord-Brabant. Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid
mede om uitstralingseffecten van de haven van Rotterdam. Zoals al eerder gezegd: de
ruimtelijke invloedssfeer van mainport Rotterdam is, als gevolg van het type activiteiten en
distributiestromen dat een zeehaven genereert, vele malen groter dan de ruimtelijke
invloedssfeer van mainport Schiphol. De economische effecten van mainport Schiphol zijn
veel sterker regionaal geconcentreerd.
Ook opvallend is de matige groei in de regio Utrecht (Amersfoort en omgeving kende wel
aanzienlijke groei). Voorheen was de groei van distributie-activtiteiten een belangrijke
drijvende kracht achter de sterke groei van de regio Utrecht (zie ook paragraaf 4.2).
Kennisdiensten (werkgelegenheidsdichtheid)
Het kaartbeeld met de ontwikkeling van kennisdiensten (figuur 5.1c) lijkt zeer sterk op dat
van de ontwikkeling van de totale regionaal-stuwende bedrijvigheid. Daaruit kan ook worden
afgeleid dat de verschillen in groeiprestaties van regio’s in de periode 1996-2001 voor een
groot deel zijn bepaald door hun aantrekkelijkheid voor de vestiging (of doorgroei) van
kennisdiensten. De Noordvleugel heeft daarin duidelijk het best gepresteerd. De Zuidvleugel
bleef achter bij de ontwikkeling in de Noordvleugel, maar kende in absolute zin toch veel
hogere groeicijfers dan alle regio’s buiten de Randstad. Daar viel de hoogste groei te
constateren in de regio’s ‘s-Hertogenbosch/ Eindhoven, Maastricht en Groningen.
www.bureaulouter.nl 78
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
onderlinge verschillen tussen de regio’s klein. In het Zuiden is echter juist sprake van grote
onderlinge verschillen. Noord-Brabant (vooral het oostelijk deel) en noordelijk Limburg
groeien sterk, maar Zeeland en zuidelijk Limburg kenden juist minder groei. Ook hier blijkt
weer de relevantie van een gebiedsgerichte aanpak.
Industrie (groeiprestatie)
De groeiprestatie voor de industrie (zie figuur 5.2a) is het sterkst in twee zones: in de ruime
regio Flevoland/ Zuid-Friesland en in Zuidoost Noord-Brabant. Waar in Zuidoost Noord-
Brabant de groei vooral wordt gedragen door innovatieve, kennisintensieve industrie, is de
groei in Flevoland/ Zuid-Friesland meer gebaseerd op de beschikbaarheid van relatief
goedkope ruimte. Dat laatste vormt in mindere mate een (economisch) ‘duurzame’ basis voor
internationale concurrentiekracht dan groei door innovatie.
Distributie (groeiprestatie)
De groeiprestatie voor distributie-activiteiten (zie figuur 5.2b) bleef in veel delen van de
Randstad achter bij het nationaal gemiddelde. De grote uitzondering vormt de regio Schiphol.
Groei in relatieve termen vond in de periode 1996-2001 vooral plaats in een ‘halve maan’
rond de Randstad: in de delen van Flevoland, Gelderland en Noord-Brabant die de Randstad
direct flankeren. Maar ook in enkele nationaal decentraal gelegen gebieden was sprake van
sterke groei. Het meest duidelijke voorbeeld daarvan is Venlo, maar ook de twee
‘toegangspoorten’ tot het Noorden, Heerenveen en vooral Hoogeveen, hebben een sterke
groei van distributie-activiteiten gekend.
Kennisdiensten (groeiprestatie)
De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in kennisdiensten (zie figuur 5.2c) blijkt ook
in relatieve termen zeer sterk te zijn in de Randstad met een uitloper naar sterk in opkomst
zijnde kantoorsteden als ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven, alsmede richting Apeldoorn. In het
Noorden was sterke groei in Groningen te constateren, maar opvallend genoeg ook bij
Heerenveen, waar de groeiprestatie (in relatieve termen) nog hoger was dan in Leeuwarden.
In Leeuwarden is het bank- en verzekeringswezen weliswaar zeer sterk vertegenwoordigd,
maar een belangrijke groeisector als ICT veel minder.
Het geheel overziende kan worden gesteld dat de Randstad uitstekend heeft gepresteerd in de
periode van economische hoogconjunctuur, maar dat binnen die Randstad wel sprake is van
een ontwikkeling met twee snelheden: een sterk groeiende Noordvleugel en een bij het
nationale groeitempo achterblijvende Zuidvleugel. Het verschil wordt ten eerste veroorzaakt
door het andere type distributie-activiteiten: de economische effecten van de mainport
Schiphol slaan voor een groot deel neer in de Amsterdamse regio, terwijl de economische
effecten van mainport Rotterdam over een veel groter gebied (grote delen van het Oosten en
Zuiden van Nederland) uitgesmeerd worden. Ten tweede wordt het verschil veroorzaakt door
de veel sterkere groei van nieuwe innovatieve diensten als computersoftwarebedrijven en
telecombedrijven in de Noordvleugel van de Randstad. Anno 2002 hebben deze groeisectoren
de wind overigens stevig tegen. Juist de Noordvleugel van de Randstad zal daar op korte
termijn mogelijk de negatieve effecten van ondervinden. Op de langere termijn zijn en blijven
dit echter twee van de belangrijkste groeisectoren binnen de economie (zie ook het ICT-
cluster in hoofdstuk 2).
Buiten de Randstad kunnen in alle landsdelen zowel gebieden met sterke groei als gebieden
met achterblijvende groei worden aangewezen. Zuidoostelijk Nederland manifesteert zich
duidelijk als de belangrijkste industriële groeiregio in Nederland, maar de ontwikkeling van
zuidwestelijk Nederland was matig. Binnen het Oosten zijn de onderlinge verschillen in
groeiprestaties niet groot. Wel is in Zuidwest-Gelderland sprake van een hoge groei in
relatieve termen, mede als gevolg van de gunstige ligging net buiten de meest verstedelijkte
delen van de Randstad. Her gebied wordt ook doorsneden door de A2 en de A15, waarlangs
op diverse locaties nieuwe bedrijventerreinen zijn ontwikkeld. In het Noorden presteren het
www.bureaulouter.nl 79
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
zuidelijk deel van Friesland en de stad Groningen en omgeving goed. Andere delen van het
Noorden zagen hun achterstand op de overige delen van Nederland echter toenemen.
www.bureaulouter.nl 80
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Industrie b. Distributie-activiteiten
2 2
Arbeidsplaatsen per km Arbeidsplaatsen per km
www.bureaulouter.nl 81
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
a. Industrie b. Distributie-activiteiten
www.bureaulouter.nl 82
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
6 SAMENVATTING EN EVALUATIE
6.1 Samenvatting
Nationaal kader
Economische groei kan worden gerealiseerd door een groter deel van het arbeidspotentieel te
benutten of door de arbeidsproductiviteit te laten toenemen. De laatste jaren nam het aantal
banen met drie procent per jaar toe, maar de arbeidsproductivteit met slechts één procent. Het
besef heeft postgevat dat voortgaande economische groei op lange termijn slechts is te
realiseren door de arbeidsproductiviteit sterker toe te laten nemen. Gegeven de oplopende
werkloosheid is de aandacht op dit moment overigens weer verschoven naar het scheppen van
banen.
Via economisch beleid kan worden getracht de economische groei te stimuleren. Dat kan via
generiek macro-economisch beleid, via sectorbeleid of via ruimtelijk-economisch beleid. In
dat laatste geval is de inzet het wegnemen van regionale knelpunten voor groei (bijvoorbeeld
gebrek aan ruimte, of congestie, of krapte op de arbeidsmarkt) en/of het benutten van
regionaal-economische potenties. De doelstelling is dan het optimaliseren van de bijdrage van
regio’s aan de economische groei.
Bij het stimuleren van de regionale bijdrage aan de nationale economische groei gaat de
aandacht vooral uit naar zogenaamde ‘stuwende sectoren’. In dit onderzoek zijn als zodanig
beschouwd typen bedrijvigheid waarvan het economisch functioneren en/of de
vestigingsplaatskeuze niet hoofdzakelijk door het lokaal/ regionaal bevolkingsdraagvlak
wordt bepaald. Uiteindelijk zijn als ‘regionaal-stuwend’ aangemerkt industrie, distributie-
activiteiten, kennisdiensten en land- en tuinbouw (met in de analyses wat minder aandacht
voor de laatstgenoemde sector). Bij elkaar vormen zij een netwerk van aan elkaar
toeleverende en uitbestedende economische sectoren die, in netwerkperspectief, de
internationale concurrentiekracht van Nederland bepalen.
Regionaal-stuwende bedrijvigheid levert 45% van het arbeidsvolume en 53% van de Bruto
Toegevoegde Waarde van de Nederlandse economie. De arbeidsproductiviteit ligt voor de
regionaal-stuwende bedrijvigheid als groep 36% boven het niveau van de regionaal-
verzorgende bedrijvigheid als groep. In de periode 1996-2001 nam de arbeidsproductiviteit in
regionaal-stuwende bedrijvigheid ook met 1.5% per jaar sterker toe dan de
arbeidsproductiviteit in regionaal-verzorgende activiteiten. De regionaal-verzorgende typen
bedrijvigheid zijn overigens wel degelijk van belang, ten eerste omdat zij vaak weer een basis
leggen voor het goed kunnen functioneren van het netwerk van regionaal-stuwende
bedrijvigheid en ten tweede omdat zij voor een aanzienlijke groei van de werkgelegenheid
zorgen.
Binnen de groep regionaal-stuwende sectoren bestaan grote onderlinge verschillen in groei
van het aantal arbeidsplaatsen, dat bij kennisdiensten zeer sterk is gegroeid in de periode
1996-2001, maar bij industrie veel minder. Daarentegen viel bij de kennisdiensten nauwelijks
groei van de arbeidsproductiviteit te constateren en bij meer ‘materiaalgeoriënteerde’
regionaal-stuwende bedrijvigheid (industrie, dustributie) wel.
Naast de verschillende typen regionaal-stuwende bedrijvigheid is een viertal ‘clusters’ nader
onderzocht (agribusiness, chemie, ICT en metalelectro). In alle vier in dit onderzoek nader
beschouwde clusters nam de arbeidsproductiviteit sterker toe dan het nationaal gemiddelde.
Gemeten naar het arbeidsvolume geldt dat echter slechts voor de ICT. Per saldo lag de groei
van de toegevoegde waarde voor de ICT ver boven het nationaal gemiddelde, voor
metalelectro op het nationaal gemiddelde en voor de kapitaalsintensieve clusters chemie en
www.bureaulouter.nl 83
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
agribusiness er onder (bij chemie overigens vooral als gevolg van een afname van de
toegevoegde waarde in olieraffinage).
www.bureaulouter.nl 84
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Voor de vier specifieke clusters (chemie, agribusiness, ICT en metalelectro) geldt het
volgende:
www.bureaulouter.nl 85
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 86
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 87
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
23
De Vijfde Nota en het Structuurschema Groene Ruimte zullen worden geïntegreerd tot de
‘Nota Ruimte’.
www.bureaulouter.nl 88
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
24
Op het moment dat tot opdrachtverlening voor dit onderzoek werd overgegaan was de
Stellingnamebrief nog niet verschenen. Bij het vaststellen van de gebiedsindelingen voor dit
onderzoek is niet gekozen voor de bundelingsgebieden. Dat is achteraf jammer, omdat dan
naast de mate van concentratie in de REHS tevens de mate van concentratie in
bundelingsgebieden (met een onderscheid naar typen economische activiteiten) en de
ontwikkeling daarvan in de tijd had kunnen worden onderzocht.
25
Het gaat hierbij nadrukkelijk om suggesties. Het ligt in de lijn van de Stellingnamebrief dat
concrete uitwerkingen op basis van decentraal initiatief plaatsvinden.
www.bureaulouter.nl 89
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In de Stellingnamebrief wordt in veel mindere mate dan voorheen het accent gelegd op de
achterlandverbindingen. Internationaal transport wordt niet meer per definitie superieur
geacht aan nationaal transport, zo lijkt de achterliggende gedachte. De mainports zijn
belangrijk voor de economie van Nederland, maar dat geldt ook voor kennisintensieve
dienstverlening (waarvoor met name binnenlandse verkeers- en vervoersstromen van belang
zijn). Zowel aansluiting van de nationale stedelijke netwerken aan economische centra in het
buitenland als een goede aansluiting tussen nationale stedelijke netwerken is van belang. Juist
stadsgewesten die gunstig liggen binnen het nationale netwerk van steden kennen een sterke
groei. Een voorbeeld vormt de A2, die de verbindingsas vormt tussen een aantal economisch
zeer sterke stadsgewesten (Amsterdam, Utrecht, ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven). Deze
gedachtelijn spoort ook met de visie dat de internationale concurrentiekracht van Nederland
mede wordt bepaald door regionaal-stuwende bedrijvigheid die weliswaar vooral op
binnenlandse markten is gericht, maar onderdeel uitmaakt van een netwerk van bedrijven dat
in totaliteit zo efficiënt mogelijk moet opereren.
26
Zie een interview met wethouder Van der Horst: ‘Amsterdam kan niet nog meer bedrijven
hebben; Wethouder Van der Horst over het dreigende verkeersinfarct’ (NRC, 21 november
2002).
www.bureaulouter.nl 90
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In dit onderzoek is gewerkt met verschillende typen gebiedsindelingen. Die worden hier
achtereenvolgens besproken. Bij de gebiedsindelingen is steeds uitgegaan van de
gemeentegrenzen volgens de gemeentelijke indeling per 1 januari 2000. Daarop is één
uitzondering gemaakt. In de tabellen staan ook gegevens voor de vier grote gemeenten. Voor
Utrecht heeft dat betrekking op de gemeentelijke indeling per 1 januari 2001. Op die datum is
de gemeente Vleuten-De Meern bij Utrecht gevoegd (alsmede kleine delen van Maarssen en
Nieuwegein).
Landsdelen
In overleg met de opdrachtgever is de volgende indeling in landsdelen aangehouden (tabel
I.1). De landsdelen West en Zuid zijn daarbij nog nader onderverdeeld.
Gemeentetypen
Gemeenten zijn ingedeeld naar drie hoofdtypen en zes subtypen. Ten eerste is onderscheid
gemaakt tussen gemeenten die wel en gemeenten die niet deel uitmaken van een stadsgewest
(zie hieronder voor de indeling naar stadsgewesten). Vervolgens zijn de gemeenten binnen de
www.bureaulouter.nl 91
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Stadsgewesten
In figuur I.3 en tabel I.2 is aangegeven welke 25 stadsgewesten en vijftien landelijke gebieden
zijn onderscheiden. Hierbij is als volgt te werk gegaan.
Eerst is op basis van de omvang van de inkomende pendel bepaald welke gemeenten als
‘kernstad’ binnen een stadsgewest fungeren. Vervolgens zijn gemeenten als ‘suburb’
toegewezen aan het stadsgewest van de kernstad indien meer dan 20% van de werkzame
beroepsbevolking uit de gemeente werkt in de kernstad. In een aantal situaties geldt dat
sprake is van een ‘nevenkern’. Daarbij pendelt tussen 10 en 20% van de werkzame
beroepsbevolking naar de kernstad en geldt voor een aantal van de suburbs in het stadsgewest
dat zowel omvangrijke pendel naar de hoofdkern als naar de nevenkern plaatsvindt. Dat geldt
voor de gemeenten Zeist, Haarlem, Delft, Dordrecht en Helmond in respectievelijk de
stadsgewesten Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Voor twee
stadsgewesten geldt dat sprake is van een ‘dubbelkern’, namelijk Enschede/ Hengelo en
Apeldoorn/ Deventer.
Gemeenten die niet tot een stadsgewest behoren zijn samengevoegd tot vijftien landelijke
gebieden.
Dichtheidsklassen
Op lokaal niveau wordt een indeling naar de dichtheid gehanteerd. Daartoe is de som van het
aantal inwoners en arbeidsplaatsen per vierkante kilometer berekend. De viercijferige
postcodegebieden zijn vervolgens op basis van deze dichtheidsmaat geordend van hoog naar
laag en ingedeeld in zeven dichtheidsklassen. De bovenste 2% van de pc4-gebieden vormen
de hoogste dichtheidsklasse en daarna achtereenvolgens de volgende 3%, de volgende 10%,
15%, 20%, 25% en 25%. De dichtheid is bepaald voor 1996, het uitgangspunt voor de
ontwikkeling in de periode 1996-2001, die centraal staat in dit onderzoek.
www.bureaulouter.nl 92
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Nummer Gebied
(zie figuur I.3)
Stadsgewesten
1 Groningen
2 Leeuwarden
3 Zwolle
4 Almelo
5 Enschede/ Hengelo
6 Apeldoorn/ Deventer
7 Arnhem
8 Nijmegen
9 Amersfoort
10 Utrecht
11 Hilversum
12 Amsterdam
13 Alkmaar
14 Velsen
15 Leiden
16 Den Haag
17 Rotterdam
18 Breda
19 Tilburg
20 Den Bosch
21 Eindhoven
22 Venlo
23 Sittard-Geleen
24 Maastricht
25 Heerlen
Landelijke gebieden
26 LG Westland
27 LG Bollenstreek
28 LG Groene Hart
29 LG Rivierengebied
30 LG Gelderse Vallei
31 LG West-Brabant
32 LG Zeeland
33 LG Kop van N-Holland
34 LG Noordoost-Brabant
35 LG Limburg
36 LG Achterhoek
37 LG Overijssel
38 LG Drenthe
39 LG Groningen
40 LG Friesland
www.bureaulouter.nl 93
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 94
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Gemeentetype
www.bureaulouter.nl 95
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
2 1
39
40
38
33
13
14 3 37
12
4
6 5
27 10
15 9
28 30
16 11
26 36
7
17 8
29
20
34
31 18
19
32
22
21
35
23
25
24
www.bureaulouter.nl 96
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 97
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Tabel II.1 Indeling van 68 sectoren naar 14 sectoren en drie sectoren (Breed Stuwend)
www.bureaulouter.nl 98
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Regionaal-stuwend
Industrie
Arbeidsintensieve industrie 1
Kapitaalsintensieve industrie 2
Kennisintensieve industrie 3
Distributie-activiteiten
Groothandel 4
Transport 5
Kennisdiensten
Coördinatie-activiteiten 6
Creatieve diensten 7
Land- en tuinbouw 8
Regionaal-verzorgend
Bouwnijverheid 9
Non-profit kantorensector 10
Non-profit voorzieningen 11
Vrijetijdsactiviteiten 12
Consumentendiensten 13
Overig 14
www.bureaulouter.nl 99
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Tabel II.3 Indeling van 39 sectoren naar Sec3 (Breed Stuwend) en Sec7
www.bureaulouter.nl 100
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 101
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Arbeidsplaatsen en arbeidsvolume
Voor het aantal arbeidsplaatsen per 2001 en voor de ontwikkeling 1996-2001 is gebruik
gemaakt van gegevens uit het LISA-bestand. Om tot een zuivere meting van de
arbeidsproductiviteit te komen, is via omrekenfactoren tevens het arbeidsvolume bepaald.
Voor land- en tuinbouw is gebruik gemaakt van de Landbouwtelling. De peildatum voor
zowel LISA als Landbouwtelling is mei 2001.
Voor de periode 1973-2000 is gedeeltelijk gebruik gemaakt van LISA-gegevens, maar zijn
steeds de CBS-gegevens (EWL, voorheen Statistiek Werkzame Personen) als de uiteindelijke
regionale en sectorale randtotalen gehanteerd. Het aantal zelfstandigen is bepaald op basis van
de EBB en de voorganger, de AKT. Alle gegevens zijn steeds omgerekend naar de situatie per
ultimo van het jaar. Er zijn vier peiljaren, namelijk 1973, 1983, 1993 en 2000.
Toegevoegde Waarde
De toegevoegde waarde per gebied is berekend door per economische sector (in totaal 68) de
nationaal gemiddelde toegevoegde waarde per arbeidsjaar representatief te achten voor elk
bedrijf in die sector. Het alternatief zou zijn te werken met de Regionaal-Economische
Jaarcijfers (REJ) van het CBS (gegevens per Corop-gebied voor ruim dertig economische
sectoren.) Aan de beslissing om dat laatste niet te doen liggen drie overwegingen ten
grondslag. In de eerste plaats zijn de regionale gegevens over toegevoegde waarde voor
recente jaren nog niet beschikbaar. Het gaat hoogstens om voorlopige schattingen. Ten
tweede is het CBS op regionaal niveau voor diverse economische sectoren in meerdere of
mindere mate aan geheimhouding gebonden (zodat in die gevallen slechts via een inschatting
tot de gegevens kan worden gekomen). Ten derde hanteert het CBS zelf voor
meervestigingsondernemingen ook geen regionale differentiatie (de toegevoegde waarde
wordt door het CBS verdeeld op basis van het aantal arbeidsplaatsen), met name niet voor de
recente, voorlopige gegevens. Voor recente jaren (1999 en 2000) zijn per economische sector
regionale toegevoegde waarde cijfers toegewezen op basis van de regionale ontwikkeling van
het aantal arbeidsplaatsen (1999) respectievelijk het gelijkstellen van de regionale groei van
de toegevoegde waarde aan de gemiddelde nationale groei (2000). Voor 2001 zijn in het
geheel nog geen gegevens beschikbaar. Daarmee vormen de REJ-gegevens dus een
combinatie van ‘echt’ gemeten regionale toegevoegde waarde cijfers en ‘geregionaliseerde’
toegevoegde waarde cijfers. Het CBS geeft dat ook zelf aan, maar bij het gebruik van hun
gegevens worden deze kanttekeningen door derden vaak over het hoofd gezien.
Het nadeel van de in dit onderzoek gehanteerde benadering is dat eventuele regionale
verschillen in productiviteit binnen economische sectoren niet gemeten worden. Tevens moet
een hoge groei van de arbeidsproductiviteit vooral worden geïnterpreteerd als een sterke
vertegenwoordiging van economische sectoren die nationaal gezien een hoge groei van de
arbeidsproductiviteit hebben gekend.
www.bureaulouter.nl 102
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Er zijn verschillende wijzen om regionale groeicijfers te bepalen, bijvoorbeeld van het aantal
arbeidsplaatsen. Veelal wordt gebruik gemaakt van de absolute ontwikkeling (toename per
vierkante kilometer) of van de procentuele ontwikkeling. In dit onderzoek wordt ook een
derde manier om groei te bepalen gehanteerd. Deze wordt aangeduid als de ‘groeiprestatie’.
Het is de absolute toename van het aantal arbeidsplaatsen tussen twee tijdstippen per duizend
gemiddeld tussen die twee tijdstippen in het gebied woonachtige inwoners tussen 15 en 65
jaar. Dat deze groeimaat wordt gehanteerd hangt samen met nadelen van het hanteren van de
andere twee groeimaatstaven. De absolute ontwikkeling heeft als nadeel dat slechts een kleine
relatieve ontwikkeling in een gebied waar in de uitgangssituatie al veel bedrijvigheid is
geconcentreerd in absolute zin in een sterke groei resulteert. Ten opzichte van het aantal
inwoners kan het daarbij echter om een verwaarloosbare groei gaan. Bij de procentuele groei
geldt een omgekeerde redenering. In gebieden waar in de uitgangssitautie weinig
bedrijvigheid is gevestigd (ook in vergelijking tot het aantal inwoners) kan een kleine groei in
absolute zin leiden tot sterk vertekenende hoge procentuele groeicijfers.
Om een en ander te illustreren is in tabel IV.1 een cijfervoorbeeld gegeven en is in figuur IV.1
een concreet voorbeeld gegeven, namelijk de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in
kennisdiensten in de periode 1996-2001.
Het voorbeeld in figuur IV.1 geeft aan dat kennisdiensten in de uitgangssituatie (1996) vooral
sterk zijn vertegenwoordigd in stedelijke gebieden (met name in Amsterdam, Utrecht, Den
Haag en Leeuwarden) en ondervertegenwoordigd in veel landelijke gebieden in het
noordoosten van Nederland. Gemeten naar toename van het aantal arbeidsplaatsen per
vierkante kilometer (figuur IV.1b) is de groei het hoogst in de sterkst verstedelijkte gebieden.
In procenten gemeten geldt opnieuw dat delen van de Noordvleugel van de Randstad hoog
scoren, maar dat geldt ook voor grote delen van de drie noordelijke provincies. In de
uitgangssituatie was het aantal arbeidsplaatsen in kennisdiensten per duizend inwoners tussen
15 en 65 jaar daar echter laag. De hoge procentuele groei is daarom vertekenend. Ook is de
score voor Den Haag, waar in de uitgangssituatie al relatief veel kennisdiensten waren
gevestigd, veel hoger bij hanteren van de groeiprestatie. Bij de alternatieve groeimaat, de
www.bureaulouter.nl 103
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 104
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
www.bureaulouter.nl 105
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
In deze bijlage wordt de ontwikkeling van het aandeel van de werkgelegenheid in een vijftal
economische sectoren binnen de totale werkgelegenheid beschreven. Dat gebeurt voor de
periode 1973-2000, met vier ijkpunten (steeds per ultimo van het betreffende jaar) en voor de
zes landsdelen en de vier grote steden. Eerst wordt, als referentiekader de ontwikkeling in
Nederland als geheel aangegeven. Daar waar het aandeel van een landsdeel of grote stad
boven het nationaal gemiddelde ligt, wordt dat vet aangegeven in de tabel.
Opgemerkt moet worden dat de aandelen af kunnen wijken van de aandelen zoals die in tabel
3.4 staan. Die verschillen worden verklaard door verschillen in sectorindeling voor de
gegevens over 1996 en 2001 (in tabel 3.4) en over 1973-2000 (in deze bijlage). Met name
geldt dat de ‘kennisdiensten’ (zie tabel 3.4) een minder brede sector vormen dan de
‘producentendiensten’ in deze bijlage. Producentendiensten omvatten onder andere ook
uitzendkrachten, schoonmaakbedrijven en bewakingsdiensten; deze zijn niet tot de
kennisdiensten gerekend. Tevens zijn de gegevens in deze bijlage herberekend binnen
nationale randtotalen per sector van het CBS (om consistentie in de tijd te waarborgen). Voor
de gegevens in tabel 3.4 zijn de LISA-gegevens gebruikt zonder herschaling naar de nationale
randtotalen volgens het CBS.
Industrie had in Noord in de hele periode een iets hoger aandeel dan gemiddeld in Nederland.
Landbouw was sterker oververtegenwoordigd, maar zag dat aandeel veel sterker teruglopen
dan nationaal gemiddeld. Dat hangt samen met het feit dat de typen landbouw waarin Noord
www.bureaulouter.nl 106
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Het profiel voor Oost lijkt op dat van Noord. Industrie neemt een groter aandeel in dan het
nationaal gemiddelde (wat hoger dan in Noord), en evenals in Noord is het aandeel van
landbouw hoog, maar sterk teruglopend. Zowel distributie-activiteiten als
producentendiensten kennen een laag aandeel, maar de toename van dat aandeel is hoger dan
in Noord. De categorie ‘overig’ lag vanaf 1983 boven het nationaal gemiddelde (in iets
mindere mate dan in Noord overigens).
Tabel V.4 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, West Noordvleugel (%)
Tabel V.5 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, West Zuidvleugel (%)
27
Het aantal arbeidsplaatsen in ‘overig’ per duizend leden van inwoners tussen 15 en 65 jaar
bedroeg in 1973 in Noord 297 en in Nederland 315. In 2000 was dat toegenomen naar 371 in
Noord en 387 in Nederland.
www.bureaulouter.nl 107
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
Het profiel van de Zuidvleugel lijkt sterk op het profiel van de Noordvleugel. Wel nam het
aandeel van distributie-activiteiten sterker af en het aandeel van producentendiensten minder
sterk toe dan in de Noordvleugel. Mede daardoor nam het aandeel van de categorie ‘overig’
toe, in tegenstelling tot de Noordvleugel.
Tabel V.6 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Zuid zuidwest (%)
In het zuidwestelijk deel van landsdeel Zuid lag het aandeel van industrie en land- en
tuinbouw in de gehele periode boven het nationaal gemiddelde. Het aandeel van distributie-
activiteiten nam toe en kende in 2000 zelfs een iets hoger aandeel dan het nationaal
gemiddelde. De ligging, tussen Rotterdam en Antwerpen, vormt daar mede een verklaring
voor. Het aandeel van producentendiensten lag gedurende de gehele periode onder het
nationaal gemiddelde.
Tabel V.7 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Zuid zuidoost (%)
Het profiel van het zuidoostelijk deel van landsdeel Zuid lijkt op dat van het zuidwestelijk
deel, zij het met enige accentverschillen. Het aandeel van industrie is in zuidoost nog hoger.
Evenals in zuidwest is het aandeel van distributie-activiteiten sterker toegenomen dan het
nationaal gemiddelde, maar werd dat gemiddelde in 2000 nog niet bereikt. Het aandeel van
producentendiensten nam in zuidoost sterker toe dan in zuidwest, vooral vanaf 1993.
De economie van zuidoost heeft zich duidelijk verbreed. Het aandeel van industrie is nog
steeds belangrijk, maar is inmiddels lager dan het aandeel van producentendiensten (terwijl in
1973 het aandeel van industrie nog bijna vier maal zo hoog was dan van
producentendiensten).
Het aandeel van industrie en (uiteraard) land- en tuinbouw is in Utrecht duidelijk lager dan
het nationaal gemiddelde. Opvallend is dat het aandeel van distributie-activiteiten de laatste
www.bureaulouter.nl 108
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
jaren sterk is afgenomen en nu zelfs onder het nationaal gemiddelde ligt. Ook het aandeel van
de categorie ‘overig’ is afgenomen sinds 1973, terwijl het in Nederland als geheel toenam.
Daarentegen was het aandeel van prducentendiensten al hoog en heeft het zich zeer sterk
uitgebreid.
Evenals voor Utrecht geldt dat in Amsterdam het aandeel van industrie en land- en tuinbouw
in de hele periode onder het nationaal gemddelde lag en voor distributie-activiteiten in het
laatste jaar. Ook in Amsterdam nemen producentendiensten een groot aandeel in van de
totoale werkgelegenheid (waarbij het aanvangsniveau in 1973 al zeer hoog was). De categorie
‘overig’ was in de hele periode ondervertegenwoordigd.
Tabel V.10 Ontwikkeling aandelen vijf sectoren 1973-2000, Den Haag (%)
Den Haag kent een zeer hoog aandeel van de categorie ‘overig’. Ook het aandeel van
producentendiensten is in Den Haag hoger dan gemiddeld in Nederland. Daar was in 1973 al
sprake van. Sindsdien is het aandeel wel verder toegenomen, maar in aanzienlijk minder
sterke mate dan in de andere drie grote steden.
Het aandeel van industrie, distributie-activiteiten en land- en tuinbouw was over de hele
periode laag en is per 2000 vrijwel te verwaarlozen. In totaal leveren deze sectoren slechts
5.3% van de banen in Den Haag (terwijl het nationaal gemddelde nog altijd 23.8% is in
2000).
Als enige van de vier grote steden is in Rotterdam het aandeel van distributie-activiteiten in
2000 nog steeds hoger dan het nationaal gemiddelde. Dat hangt samen met de
mainportfunctie (de haven van Rotterdam). Industrie en distributie-activiteiten samen waren
in 2000 goed voor een aandeel van 19.9%. Dat is aanzienlijk hoger dan in Den Haag,
Amsterdam en Utrecht (respectievelijk 5.0, 11.2 en 11.6%) en maar iets lager dan het
nationaal gemiddelde (20.3%). Het aandeel was echter in 1973 nog 39.4% en is daarmee zeer
www.bureaulouter.nl 109
peter@bureaulouter.nl
Bureau Louter, december 2002
De economische hittekaart van Nederland
sterk afgenomen. Het aandeel van de categorie ‘overig’ is lager dan het nationaal gemiddelde,
maar is wel sterk toegenomen. Dat is overigens mede het gevolg van het sterk teruglopen van
het aantal arbeidsplaatsen bij industrie en distributie-activiteiten.
www.bureaulouter.nl 110
peter@bureaulouter.nl