Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De drie musketiers
De drie musketiers
De drie musketiers
Ebook1,001 pages11 hours

De drie musketiers

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De jonge, avontuurlijke d'Artagnan vormt samen met zijn vrienden Athos, Portos en Aramis de Musketiers, het elitecorps van de Franse koning. De Drie Musketiers is een vurige verhaal vol drama, humor, liefdesaffaires en dodelijk machtsspel aan het Franse hof. Het is de meest bekende en populaire roman van de grote Franse schrijver Alexandre Dumas - op de voet gevolgd door het meer sinistere 'De Graaf van Monte Christo'. Over de romans van Dumas schreef de Britse auteur en historicus Simon Sebag Montefiore: "Ze blijven niet alleen tijdloos, ze zijn ook universeel.""De Drie Musketiers" is sinds 1916 al meer dan 20 keer verfilmd, en slechts in enkele gevallen is men erin geslaagd om de tijdloze vitaliteit van Alexandre Dumas' roman over te brengen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateNov 19, 2018
ISBN9788726119992
Author

Alexandre Dumas

Alexandre Dumas was born in 1802. After a childhood of extreme poverty, he took work as a clerk, and met the renowned actor Talma, and began to write short pieces for the theatre. After twenty years of success as a playwright, Dumas turned his hand to novel-writing, and penned such classics as The Count of Monte Cristo (1844), La Reine Margot (1845) and The Black Tulip (1850). After enduring a short period of bankruptcy, Dumas began to travel extensively, still keeping up a prodigious output of journalism, short fiction and novels. He fathered an illegitimate child, also called Alexandre, who would grow up to write La Dame aux Camélias. He died in Dieppe in 1870.

Related to De drie musketiers

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for De drie musketiers

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De drie musketiers - Alexandre Dumas

    Eerste deel

    I.

    De drie geschenken van mijnheer D’Artagnan Sr.

    OP den eersten Maandag in April van het jaar 1625 scheen de stad Meung zich in een staat van omwenteling te bevinden, alsof de Hugenoten er waren binnen gerukt om van de stad een tweede La Rochelle te maken. Verscheidene burgers haastten zich, bij het schouwspel der in de richting van de hoofdstraat vluchtende vrouwen, der op de stoepen en drempels schreiende kinderen, het harnas aan te trekken en aan hun weinig heldhaftige houding door een musket of partisaan¹) gewicht bij te zetten, om vervolgens zich te spoeden in de richting van de herberg „Franc-Meunier", waar de dicht opeengepakte, rumoerige, nieuwsgierige menigte van oogenblik tot oogenblik nog scheen aan te groeien.

    Zulke plotselinge panieken waren destijds aan de orde van den dag en er ging geen week voorbij zonder dat de een of andere stad een gebeurtenis van dien aard in haar annalen te vermelden kreeg. Daar waren immers allereerst de aldoor met elkaar overhoop liggende groote heeren, vervolgens de koning in oorlog tegen den kardinaal en ten slotte Spanje in oorlog tegen den koning. En behalve al die openlijke of verkapte, erkende of heimelijke oorlogen, waren er verder nog de algemeene vijanden: dieven, bedelaars, Hugenoten, wolven en … de lakeien van de groote heeren! De burgerij hield zich altijd gewapend tegen de dieven, de wolven en de lakeien — dikwijls tegen de groote heeren en de Hugenoten — somtijds tegen den koning — maar nooit tegen den kardinaal of tegen Spanje. En het gevolg van deze gewoonten was, dat op dien gedenkwaardigen eersten Maandag in April van het jaar 1625 de opgeschrikte burgers hun schreden richtten naar de herberg Franc-Meunier —, waar de oorzaak van het kabaal zich al spoedig openbaarde in de gedaante van een jongen man.

    Deze jonge man … doch schetsen we eerst in vluchtige voortrekken zijn uiterlijk, en denk u dan een Don-Quichotte van een jaar of achttien —, maar een Don-Quichotte zonder kolder, zonder halsberg, zonder beenstukken ²), doch gekleed in een witten wambuis, oorspronkelijk blauw, doch versleten tot een tusschen wijndroesem en hemelkleur zwevende onbepaalde tint, het gezicht langwerpig en gebruind, met uitstekende jukbeenderen — teeken van slimheid! — en aan de buitengewoon ontwikkelde kaakspieren onmiddellijk te herkennen als Gasconjer, zelfs zonder baret.… doch ons jongmensch droeg er wel een, met een soort pluim erop. Een verstandige, openhartige oogopslag, een gebogen, doch fijngeteekende neus, te groot voor een jongeling, te klein voor een man —, de oppervlakkige toeschouwer had hem voor een reizenden boerenzoon kunnen houden zonder den langen degen aan een leeren riem die bij het gaan zijn eigenaar tegen de beenen en bij het rijden het paard tegen de ruige flanken sloeg.

    Want onze held bezat een paard — en wel een zoo in het oog vallend paard, dat het dan ook inderdaad in het oog viel: een Gasconsche hit van twaalf à veertien jaar oud, oranje-geel van kleur, zonder manen of staart, maar niet zonder zweren aan de pooten, doch die intusschen, al liet hij dan onder het loopen den kop nog lager dan de knieën hangen — wat trouwens alweer een teugel bespaarde! — nog geregeld elken dag zijn acht mijlen aflegde. Ongelukkigerwijs echter zaten die goede eigenschappen zóó diep verborgen onder zijn onooglijke huid, zijn dwaas uiterlijk, dat in een tijd waarin iedereen min of meer kijk op paarden had, het verschijnen van gezegde hit in Meung, waar hij ongeveer een kwartier geleden door de poort van Beaugency was binnengekomen, een opzien baarde, den berijder allerminst aangenaam! En dit was voor den jongen D’Artagnan — zoo heette de Don-Quichotte van deze tweede Rosinant! — te pijnlijker omdat hijzelf wel wist hoe belachelijk een dergelijke knol hem maakte, mocht hij nog zoo’n kranig ruiter zijn, en hij had dan ook dit geschenk van papa D’Artagnan niet zonder een diepe zucht aanvaard —, doch al was het beestje zelf niet meer waard dan een twintig francs, de woorden, waarmee het geschenk vergezeld was gegaan, maakten het onbetaalbaar!

    Mijn zoon — aldus had de Gasconsche edelman gesproken — mijn zoon, dit paard is in uw vaders huis geboren, en heeft er nu bijna dertien jaar in doorgebracht, houd het dus in eere! Verkoop het nooit, laat het rustig en waardig van ouderdom sterven en trek je er mee in den oorlog, ontzie het dan, zooals je een ouden, trouwen dienaar zoudt ontzien. Mocht je ooit — aldus vervolgde papa D’Artagnan — mocht je ooit de eer hebben aan het hof te verkeeren, waar je oude, adellijke afkomst je volkomen recht op geeft, waak dan voor de eer van de edele vaan, die je edele voorouders meer dan vijf honderd jaar gedragen hebben, voor je eigen eer en voor die van je verwanten en vrienden. Verdraag van niemand iets, behalve van den kardinaal en van den koning. In de tijden die we nu beleven kan een edelman niet alleen carrière maken door zijn dapperheid. Wie één seconde beeft ziet zich wellicht voor altijd de gunsten ontgaan die de Fortuin hem toereikte juist in die ééne seconde. Je bent jong en je hebt twee redenen om dapper te zijn: ten eerste ben je Gascon jer en ten tweede ben je mijn zoon. Grijp de gelegenheid aan, stort je in het avontuur; met den degen heb ik je leeren omgaan, je hebt een pols van staal, ijzeren beenspieren … duelleer zooveel je maar kunt, duelleer bij de geringste aanleiding … juist nu het duel is verboden, en er dus dubbelen moed toe behoort om het te durven! Meer dan mijn goeden raad, dit paard, en deze vijftien zilverstukken kan ik je helaas niet meegeven, mijn zoon, van je moeder krijg je nog een recept voor een zekere zalf, dat een Zigeunerin haar heeft gegeven, een zalf van wonderbare geneeskracht voor alle wonden die het hart niet raken. Doe je voordeel met wat je bezit en leef lang en gelukkig! Een enkel woord nog, een voorbeeld dat ik je stellen wil! Niet het mijne, want ik ben nooit aan het Hof geweest en heb in geen andere dan godsdienstoorlogen als vrijwilliger meegevochten —, ik spreek van mijnheer De Tréville. Hij was vroeger mijn buurman en heeft in zijn prille jeugd de eer gehad te mogen spelen met onzen koning Lodewijk XIII, dien God behoede! Somwijlen liep het spel op een vechtpartij uit en de koning was niet altijd de sterkste en kreeg dan klappen, en daardoor heeft hij altijd veel vriendschap en achting voor mijnheer De Tréville behouden. Diezelfde mijnheer De Tréville heeft op zijn eerste reis naar Parijs vijf keer geduelleerd; na den dood van den anderen koning, gedurende de minderjarigheid van den jongen, zeven keer, ongerekend veldslagen en belegeringen, en sinds de meerderjarigheid van den koning misschien honderd keer! Welnu, ondanks alle edicten, afkondigingen en bedreigingen tegen het duel, is hij nu Kapitein van de musketiers, dat wil zeggen, chef van een keur-legioen, dat hoog in de gunst staat bij den koning, en waar de kardinaal bang voor is —, en die is niet gauw bang! Hij heeft daarbij een jaarlijksch inkomen van twee duizend zilveren daalders en leeft dus als een groot heer. Hij is met niets meer begonnen dan jij —, breng hem een bezoek, geef hem dezen brief —, doe als hij, opdat je moogt worden als hij!

    Met deze woorden gespte papa D’Artagnan zijn zoon zijn eigen degen om, kuste hem op beide wangen en gaf hem zijn zegen.

    De zoon begaf zich naar zijn moeder die hem wachtte met het fameuze recept dat, in verband met de vaderlijke raadgevingen, hierboven vermeld, waarschijnlijk nogal eens dienst zou moeten doen. Het afscheid was ditmaal langer en teederder —, niet omdat papa D’Artagnan zijn zoon en eenig kind minder liefhad, maar omdat papa D’Artagnan man was en het den man onwaardig zou hebben geacht, zijn gevoel te veel te toonen —, mevrouw D’Artagnan daarentegen was vrouw en bovendien moeder. Haar tranen vloeiden overvloedig en, het zij tot eer van den jongen D’Artagnan vermeld, welk een moeite hij ook deed zich te gedragen zooals een toekomstig musketier betaamt, de zijne evenzeer.

    Nog denzelfden dag begaf zich de jonge man op weg, voorzien van de drie vaderlijke geschenken, te weten: de vijftien zilverstukken, het paard en den brief voor mijnheer De Tréville —, de raadgevingen had hij, zooals men ziet, op den koop toe gekregen — en met een dergelijke uitrusting vormde D’Artagnan, physiek zoowel als moreel, een getrouwe copy van Don-Quichotte, met wien we hem zooeven zoo gelukkig hebben vergeleken. Zooals Don-Quichotte windmolens voor reuzen en kudden schapen voor legers aanzag, zoo zag onze jonge held elken glimlach voor een beleediging en elken blik voor een uitdaging aan —, tengevolge waarvan hij den weg van Tarbes naar Meung aflegde met schier voortdurend gebalde vuisten en gemiddeld tien keer per dag de hand aan het gevest van zijn degen sloeg —, zonder dat echter die vuisten neerkwamen op iemands gezicht of de degen de schede verliet. Want weliswaar riep het ongelukkige uiterlijk van den armzaligen hit op menig gelaat een glimlach te voorschijn —, maar de aanblik van den langen, rinkelenden degen boven den hit en van een schitterend oog, schoon meer woedend dan fier, boven den degen, temperde de vroolijkheid of beperkte ze tot één zijde van het gezicht, als bij de maskers der Oudheid. Aldus was dan D’Artagnan in zijn lichtgeraakte majesteit ongekwetst gebleven tot aan dat ongelukkige Meung.

    Afgestapt aan de deur van het hotel „Franc-Meunier" zonder dat iemand, waard, knecht of staljongen, de teugels van zijn paard was komen overnemen, bemerkte hij ineens aan het half-open benedenvenster een edelman, van fraaien lichaamsbouw en hooghartig, ofschoon eenigszins stug uiterlijk, in gesprek met twee anderen, die blijkbaar vol ontzag naar hem luisterden, onmiddellijk waande hij zich als gewoonlijk het onderwerp van gesprek en bleef luisteren.

    Ditmaal vergiste hij zich maar ten halve: niet over hem, maar over zijn paard werd gesproken. De edelman scheen er een voor een de hoedanigheden van op te sommen en daar, gelijk gezegd, de toehoorders veel ontzag voor den spreker schenen te hebben, barstten ze elk oogenblik uit in bulderend gelach. Men kan zich denken welke uitwerking die luidruchtige vroolijkheid hebben moest op een jongeling die zich door een glimlachje al beleedigd voelde!

    Toch wilde D’Artagnan vooraf weten met wat soort man hij te maken had, hij vestigde dus zijn trotschen blik op den vreemdeling en zag een man van veertig à vijfen-veertig jaar, bleek, met donkere, doordringende oogen, sterk-gebogen neus, en een zeer goed verzorgde zwarte snor, gekleed in purperen wambuis en broek met veters van dezelfde kleur en geen andere versiering dan de gebruikelijke openingen waardoor het hemd zich vertoonde. De kleeren zagen er nieuw uit, maar gekreukt, alsof ze langen tijd in een reiskoffer hadden gezeten —, al deze dingen merkte D’Artagnan onmiddellijk op, alsof een instinct hem zei, dat deze onbekende bestemd was een belangrijke rol in zijn verdere leven te spelen.

    Juist op ’t oogenblik dat D’Artagnan zijn blik op hem vestigde, maakte de edelman blijkbaar zulk een uitgezocht-geestige of oorspronkelijke opmerking aan het adres van den Gasconschen hit, dat de beide anderen opnieuw in lachen uitbarstten en hijzelf, als tegen zijn gewoonte, een bleeken glimlach toeliet op zijn gezicht te verschijnen. Geen twijfel meer, hij werd daar beleedigd, dat lachen was op hem gemunt; zonder aarzelen drukte hij de baret steviger op het hoofd, sloeg de eene hand aan den degen, zette de andere in de zij en terwijl hij zijn best deed de houding aan te nemen van een hoveling, zooals hij dat in Gasconje van reizende edellieden had afgezien, trad hij naar het venster. Ongelukkigerwijs werd hij bij elken stap woedender en inplaats van de hooghartige en waardige bewoordingen waarin hij zijn uitdaging had willen inkleeden, kwam er niets over zijn lippen dan een grove schimpscheut vergezeld van een woedend gebaar.

    „Heidaar, mijnheer! riep hij uit, „die zich daar schuil houdt achter dat luik, ja, u, vertel mij eens waarom u zoo lacht, dan kunnen we samen lachen.

    De edelman liet zijn blik langzaam van het paard naar den berijder gaan, alsof hij eenigen tijd noodig had om te begrijpen dat die zonderlinge verwijten tot hem waren gericht; ten leste, als twijfel niet langer mogelijk scheen, fronste hij lichtelijk het voorhoofd, bleef nog even zwijgen en antwoordde eindelijk, met een niet te beschrijven uitdrukking van ironie en onbeschaamdheid:

    „Ik spreek niet tegen u, mijnheer."

    „Maar ik spreek tegen u," riep de jonge man uit, buiten zichzelf door deze mengeling van voornaamheid en onbeschaamdheid, van beleefdheid en geringschatting.

    Een oogenblik nog keek de onbekende hem met zijn nauw-merkbaren glimlach aan, stond dan op, en kwam even later naar buiten waar hij op twee stappen afstand van D’Artagnan recht voor het paard ging staan. Zijn rustige houding en ironische gelaatsuitdrukking hadden de vroolijkheid van de twee anderen, aan het venster gebleven, nog doen toenemen.

    Zoodra D’Artagnan hem zag naderen, trok hij zijn degen een voet ver de scheede uit.

    „Dit paard heeft of had in elk geval in zijn jeugd zonder eenigen twijfel de kleur van een boterbloem," hernam de onbekende, zijn onderzoek kalm voortzettend en zich tot de twee aan het venster richtend, schijnbaar zonder in het minst de woede van D’Artagnan op te merken, hoewel deze tusschen hem en de anderen stond.

    „In de botanie komt die kleur veelvuldig voor, bij paarden is ze tot dusver schaarsch."

    „Hij lacht het paard uit, omdat hij den meester niet uitlachen durft!" riep de navolger van Tréville, kokend van woede.

    „Ik lach niet vaak, mijnheer, antwoordde de ander, „zooals u misschien wel aan mijn gezicht kunt zien, maar ik behoud mijzelf het recht voor, te lachen wanneer ik er lust in heb.

    „En ik, schreeuwde D’Artagnan, „ik duld niet dat iemand lacht als ik er geen lust in heb.

    „Inderdaad mijnheer? hernam de vreemdeling, kalmer dan ooit. „Welnu, u hebt groot gelijk! En daarbij draaide hij zich om en maakte zich gereed de koetspoort binnen te gaan, waar D’Artagnan reeds bij zijn aankomst een gezadeld paard had zien staan.

    Maar het lag niet in den aard van D’Artagnan op die manier een man los te laten, die den draak met hem gestoken had. Hij trok zijn degen geheel uit de scheede en riep, den ander volgend:

    „Keer u om, keer u om, mijnheer de grappenmaker, of ik tref u van achter."

    „Mij treffen? Mij …? kwam de ander, zich op de hakken ronddraaiend en den jongen man aankijkend met evenveel verwondering als laatdunkendheid. „Kom, kom, waarde heer, u verliest uw verstand.

    Halfluid vervolgde hij als tot zichzelf: „Wat een driftkop … maar wat een buitenkans voor Zijne Majesteit, die overal naar dappere jongens zoekt om er zijn musketiers uit te recruteeren!"

    Nauwelijks had hij uitgesproken of D’Artagnan stak met zooveel woede zijn degen naar hem uit, dat dit misschien zijn laatste grap zou zijn geweest als hij niet vlug achteruit was gesprongen. Hij begreep nu pas recht, dat scherts niet meer op zijn plaats was, trok zijn degen, groette zijn tegenstander en zette zich in postuur. Op hetzelfde oogenblik stormden de twee anderen, vergezeld door den waard naar buiten, wierpen zich op D’Artagnan en begonnen hem met een stok, een spa en een tang te bewerken. In een oogwenk was het tooneel veranderd en terwijl D’Artagnan zich zoo goed mogelijk weerde onder een regen van slagen, stak zijn tegenstander met zijn gewone kalmte zijn degen weer in de scheede —, van medespeler plotseling onverstoorbaar toeschouwer geworden.

    „Naar den drommel met dien Gasconjer! Zet hem op zijn oranje-paard en laat hem gaan!"

    „Niet voordat ik jou gedood heb, lafaard," gilde D’Artagnan, geen stap wijkend voor zijn drie vijanden, die hem overstelpten met slagen.

    „Nog meer Gasconsche bluf! mompelde de ander. „Op mijn eer, die Gasconjers zijn onverbeterlijk. Ga jullie je gang maar, als hij zelf niet anders wil. Hij zal het wel zeggen, zoodra hij genoeg heeft.

    Maar de vreemdeling wist nog niet met wat soort tegenstander hij te doen had, D’Artagnan was er de man niet naar om genade te vragen, en de strijd duurde nog enkele oogenblikken voort, totdat D’Artagnan, uitgeput, zich den degen, dien een stokslag in tweeën brak, liet ontsnappen, een tweede slag trof hem bijna tegelijk tegen het voorhoofd en deed hem bloedend en als bezwijmd ter aarde storten.

    Op dat oogenblik begonnen van alle kanten de menschen toe te stroomen en de waard, opspraak en schade vreezend, liet door zijn knechts den gewonde in de keuken dragen, en beval dat hem eenige zorg zou worden verleend. Wat den onbekenden edelman aangaat, hij had zijn plaats aan het venster weer ingenomen en sloeg met ongeduld de menigte gade, waarvan de aanwezigheid hem zeer scheen te hinderen.

    „Wel? Hoe gaat het met den wildeman?" wendde hij zich, op het geluid van de deur, tot den binnentredenden waard die naar zijn welstand kwam vragen.

    „Uwe Excellentie heeft toch geen letsel bekomen?"

    „In het minst niet, heer waard, maar ik vroeg u, hoe onze jonge man het maakt?"

    „Beter, antwoordde de waard, „hij is nu totaal flauwgevallen.

    „Inderdaad?"

    „Maar voordat hij het bewustzijn verloor, heeft hij eenmaal nog al zijn krachten vergaard om u te roepen en u uit te dagen."

    „Maar die kerel is de duivel in eigen persoon," riep de onbekende uit.

    „Volstrekt niet, Excellentie, antwoordde de waard met een minachtende grijns, „want we hebben zijn bundel en zijn zakken doorzocht, terwijl hij bewusteloos was en in zijn bundel heeft hij niets dan een hemd en in zijn zakken niet meer dan twaalf zilverstukken —, wat hem niet heeft belet, voordat hij flauw viel te zeggen, dat als zoo iets in Parijs was gebeurd u er nu al spijt van zou hebben, terwijl u er in dit geval later spijt van zult hebben.

    „Komaan, zei de ander koel. „Dan is het zeker de een of andere vermomde prins.

    „Ik zeg het u maar, edele heer, antwoordde de waard, „opdat u op uw hoede kunt zijn.

    „Heeft hij geen namen genoemd?"

    „Ja zeker, Hij sloeg op een zak en riep: „We zullen eens zien wat mijnheer De Tréville denkt van deze beleediging, zijn beschermeling aangedaan."

    „Mijnheer De Tréville? vroeg de onbekende, met toenemende belangstelling. „Hij heeft den naam van mijnheer De Tréville genoemd, terwijl hij op zijn zak sloeg? Kom, beste waard, ik ben overtuigd dat u dien zak ook wel hebt nagekeken, terwijl onze jonge vriend bewusteloos lag. Wat zat er in?

    „Een brief aan mijnheer De Tréville, kapitein van de musketiers."

    „Waarachtig!"

    „Zooals ik de eer heb u te zeggen, Excellentie."

    Den waard, die niet bepaald uitmuntte in scherpzinnigheid, ontging de verandering welke zijn woorden teweegbrachten op het gelaat van den onbekende. Deze verliet het venster, waartegen hij tot nu geleund had gezeten en fronste onzeker en ongerust het voorhoofd.

    „Drommels, mompelde hij binnensmonds. „Zou Tréville mij dien Gasconjer op mijn dak hebben gestuurd? Hij is piepjong … maar een degenhouw is een degenhouw, wie hem ook geeft … een kind wekt minder wantrouwen op dan een robuste man … en een geringe hinderpaal is soms voldoende om een grootsch plan te doen mislukken.

    En de onbekende bleef gedurende eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken.

    „Komaan, heer waard, zei hij dan. „Kun je me niet afhelpen van dien halven gek? Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen hem dood te steken en toch … voegde hij er bij op kouden, dreigenden toon, „staat hij mij in den weg. Waar is hij?"

    „In de kamer van mijn vrouw wordt hij verbonden, op de eerste verdieping."

    „Met zijn plunje en zijn bagage, en zijn wambuis aan?"

    „Neen, dat ligt allemaal beneden in de keuken. Maar als u last hebt van dien jongen gek …"

    „Natuurlijk! En u ook. Hij brengt uw hotel in opspraak bij alle fatsoenlijke menschen. Breng mij mijn rekening en waarschuw mijn lakei."

    „Wat … mijnheer gaat ons al verlaten?"

    „Dat wist je —, ik heb toch order gegeven mijn paard te zadelen. Of is dat soms niet gebeurd?"

    „Zeker, zeker … uw Excellentie heeft het zelf kunnen zien, het paard staat onder de koetspoort, gereed om te vertrekken."

    „Het is goed —, doe nu verder wat ik u heb gevraagd."

    „Te deksel, vroeg de waard zichzelf af, „zou hij bang voor dat jongetje zijn?

    Een gebiedende blik van den onbekende deed hem opschrikken. Met een onderdanigen groet verliet hij het vertrek.

    „Die jonge kwast moet Milady niet zien, vervolgde de vreemdeling zijn halfluide overpeinzingen, terwijl hij zich naar de keuken begaf. „Ze kan zich niet lang meer laten wachten, eigenlijk is ze al te laat. In elk geval is het beter, dat ik haar te paard tegemoet ga. Kon ik er maar achter komen wat er in dien brief aan Tréville staat!

    Inmiddels was de waard, niet twijfelend dat het vertrek van den onbekenden edelman verband hield met de aanwezigheid van den gewonde, naar de kamer van zijn vrouw gegaan, waar D’Artagnan eindelijk weer tot zichzelf was gekomen.

    Hij deed het voorkomen alsof de politie hem wel spoedig op de hielen zou zitten wegens zijn optreden tegen een hooggeplaatst edelman — want dat de onbekende zulks was, stond voor den waard vast — en wist hem te bewegen, ondanks zijn zwakheid, op te staan en zijn reis voort te zetten. Half versuft, zonder wambuis, het hoofd aan alle kanten verbonden, begon D’Artagnan de trappen af te gaan — maar den eerste dien hij beneden zag was zijn beleediger, rustig in gesprek bij het open portier van een zware karos bespannen met twee Normandische paarden, met een jonge vrouw van twintig of twee-entwintig jaar, wier hoofd zich in de opening vertoonde als in een omlijsting.

    We hebben reeds gezegd met welk een snelheid D’Artagnan een gelaat in zich wist op te nemen, ook ditmaal volstond één oogopslag om hem te doen zien, dat de dame jong was en mooi; en haar schoonheid trof hem te meer omdat ze zoo verschilde van het meer Zuidelijke type dat hij tot dusver had gezien. Ze was bleek en blond, met lange krullen die haar reikten tot de schouders, met groote smachtende blauwe oogen, rose lippen en albasten handen. Ze voerde met den onbekende een levendig gesprek.

    „Zijne Eminentie verlangt dus …" zei de dame.

    „Dat u onmiddellijk naar Engeland terugkeert en dat u het hem dadelijk laat weten als de Hertog Londen verlaten heeft."

    „En mijn verdere instructies?" vroeg de schoone reizigster.

    „Die bevinden zich in dit kistje, het is gesloten en mag pas aan de overzijde van het Kanaal geopend worden."

    „Heel goed —, en wat denkt u te doen?"

    „Ik ga naar Parijs terug."

    „Zonder dien onbeschaamden knaap getuchtigd te hebben?"

    De onbekende opende den mond om te antwoorden, maar op hetzelfde oogenblik verscheen D’Artagnan, die elk woord had gehoord, in de open deur.

    „Die onbeschaamde knaap zal anderen tuchtigen, riep hij uit, „en ditmaal zal degene voor wie de tuchtiging is bestemd hem niet nogmaals ontsnappen.

    „Niet nogmaals ontsnappen?" herhaalde de onbekende met gefronste wenkbrauwen.

    „Neen, want in tegenwoordigheid van een dame zult u niet durven vluchten."

    „Denk er aan, riep de dame, ziende dat de edelman de hand aan zijn degen sloeg. „Denk eraan, dat de geringste vertraging alles kan doen mislukken.

    „U hebt gelijk, antwoordde de ander. „Laat ons beiden vertrekken, elk zijn weg.

    En na de dame met een hoofdbuiging te hebben gegroet, wierp hij zich op zijn paard, op hetzelfde oogenblik legde de koetsier van de karos zijn zweep over het span en beiden vertrokken in galop, elk in een andere richting van de straat.

    „Hola, uw rekening," brulde de waard, wiens ontzag voor den vreemden reiziger plotseling oversloeg tot diepe minachting nu hij hem zag wegdraven zonder te hebben betaald.

    „Betaal jij, schavuit," riep de onbekende zonder zijn vaart in te houden, tot zijn lakei, en deze wierp den waard een paar zilverstukken voor de voeten, waarna hij in draf zijn meester volgde.

    „O lafaard … ellendeling … valsche edelman!" schreeuwde D’Artagnan, op zijn beurt den lakei volgend. Maar hij kon niet, hij was nog te zwak, nauwelijks had hij tien passen afgelegd of zijn ooren begonnen te suizen, een roode wolk verscheen voor zijn oogen en midden in de straat stortte hij ter aarde, al roepend:

    „Lafaard, lafaard, lafaard …"

    „Ja, een verschrikkelijke lafaard, dat is hij!" sprak de waard, zich over D’Artagnan heenbuigend, hopend door die vleierij bij den armen jongen in de gunst te komen, gelijk de reiger uit de fabel met den slak.

    „O, ja, hij is laf … fluisterde D’Artagnan, „maar zij … wat is zij mooi!

    „Wie, zij?" vroeg de waard.

    „Milady," stamelde D’Artagnan en verloor opnieuw het bewustzijn.

    „In vredesnaam, sprak de waard in zichzelf, „twee ben ik er dus kwijt, maar dezen kan ik in elk geval nog een dag of wat hier houden, dat is tenminste elf daalders gewonnen.

    Zooals men weet was dat precies de som die D’Artagnan nog in zijn beurs had zitten.

    De waard had op elf dagen tegen een daalder per dag gerekend, maar hij had buiten zijn gast gerekend. Den anderen morgen om vijf uur stond D’Artagnan op, ging naar beneden naar de keuken en vroeg daar, behalve andere ingrediënten, waarvan het geheim niet tot ons gekomen is, olie, wijn en rosmarijn, waarna hij zich, nauwkeurig het recept van zijn moeder volgend, een zalf bereidde die hij op zijn wonden legde, terwijl hij zelf het verband vernieuwde zonder de hulp van een dokter.

    Dank zij de groote geneeskracht van de zalf der Zigeunerin — en misschien ook de afwezigheid van den dokter! — was D’Artagnan denzelfden avond weer flink op den been en den anderen dag zoo goed als genezen.

    Doch op het oogenblik, dat hij olie, wijn en rosmarijn betalen wilde — voor het overige had hij niets gebruikt, in tegenstelling met het gele paard dat, althans volgens den waard, drie keer zooveel had gegeten als in verband met zijn omvang denkbaar was! — vond D’Artagnan niets in zijn zak dan zijn kaal gesleten fluweelen beurs met de elf zilverstukken. De brief aan mijnheer De Tréville was verdwenen!

    De jonge man begon eerst kalm en geduldig al zijn zakken te doorzoeken, vervolgens zijn bundeltje, daarna zijn beurs, maar toen hij, na dit ettelijke malen herhaald te hebben, eindelijk begreep dat hij den brief kwijt was geraakt, beving hem ten derde male een verschrikkelijke woede, die bijna oorzaak van een nieuwe uitgave voor olie, wijn en rosmarijn zou zijn geworden, want bij den aanblik van den jongen driftkop die dreigde den heelen boel kort en klein te zullen slaan als hij zijn brief niet terugkreeg, had de waard al dadelijk een spies gegrepen, zijn vrouw een bezemsteel en zijn knechts dezelfde stokken die twee dagen tevoren dienst hadden gedaan.

    „Mijn aanbevelingsbrief! schreeuwde D’Artagnan. „Mijn aanbevelingsbrief, godsbloed, of ik rijg je allemaal aan mijn degen als martelaren aan het spit.

    Ongelukkigerwijze bestond er voor de uitvoering van dit dreigement een hinderpaal, namelijk deze, dat zijn degen bij de eerste botsing in tweeën was gebroken. Dit was hij volkomen vergeten, met het gevolg, dat hij, zijn degen uit de scheede trekkend, een stomp van acht of tien duim in de hand hield, door den waard zorgvuldig weer in de scheede gestoken —, terwijl hij de rest listiglijk had behouden om er een lardeerijzer van te maken!

    Toch zou deze teleurstelling onzen dappere niet weerhouden hebben, als de waard niet juist bijtijds op de gedachte was gekomen, dat de klacht volkomen was gegrond.

    „Inderdaad, zei hij, en liet zijn spies zakken. „Waar is die brief?

    „Ja, waar is die brief? herhaalde D’Artagnan. „Het is een brief voor mijnheer De Tréville en hij moet terechtkomen —, zoo niet, dan zal hij zelf hier komen zoeken!

    Bij dit dreigement voelde de waard zich geheel en al bedremmeld. Na die van den Koning en den Kardinaal was de naam Tréville misschien het veelvuldigst op de lippen van soldaten en burgers. Natuurlijk niet te vergeten Vader Joseph, maar die naam werd alleen gefluisterd, zoo groot was de vrees voor „Zijne grijze Eminentie" zooals men hem noemde, den vertrouweling van den Kardinaal.

    De waard had zijn spies weggeworpen, zijn vrouw en knechten gelast hetzelfde met hun bezemsteel en stokken te doen en begon, zelf het voorbeeld gevend, de verloren brief overal te zoeken. Na eenige oogenblikken vruchteloos bezig te zijn geweest, vroeg hij:

    „Zitten er kostbaarheden in den brief?"

    „Allemachtig! Dat zou ik denken, riep de Gasconjer die immers op dien brief rekende om carrière aan het Hof te maken. „Mijn heele fortuin zat erin.

    „Bons op Spanje?" vroeg de waard ongerust.

    „Bons op de particuliere schatkist van den koning!" antwoordde D’Artagnan, die immers stellig verwachtte op den brief in ’s Konings dienst te komen en dus meende zonder leugen dit eenigszins gewaagde antwoord te kunnen geven.

    „Duivels!" zei de waard, nu totaal wanhopig.

    „En het geld is nog niets, vervolgde D’Artagnan met de rustige brutaliteit, zijn landslieden eigen. „Het gaat om den brief! Ik was nog liever duizend dukaten kwijt geweest dan dien brief.

    Hij had ook twintigduizend kunnen zeggen, maar jeugdige schroomvalligheid hield hem terug!

    Plotseling scheen de waard, temidden van zijn vruchtelooze pogingen, een licht op te gaan.

    „Die brief is niet weg," riep hij uit.

    „Ah zoo!" kwam D’Artagnan.

    „Neen, hij is u ontstolen."

    „Ontstolen? En door wie?"

    „Door den edelman die hier gisteren was. Hij is in de keuken geweest waar uw wambuis lag, hij is er alleen gebleven, ik zou willen wedden dat hij den brief gestolen heeft."

    „Werkelijk?" vroeg D’Artagnan, zonder veel overtuiging —, want hij wist zelf het beste, dat de brief alleen voor hem van waarde was en niemands begeerte opwekken kon.

    „U verdenkt dus dien onbeschaamden edelman?"

    „Ik zeg u, dat ik er zeker van ben! herhaalde de waard. „Toen ik hem zei dat u onder de bescherming staat van mijnheer De Tréville, en zelfs een brief voor dien doorluchtigen heer bij u hadt, werd hij plotseling onrustig, vroeg waar die brief was en is dadelijk naar de keuken gegaan, waar hij wist dat uw wambuis lag!

    „Zoo, zoo, hij heeft mij dus bestolen! antwoordde D’Artagnan. „Welnu, ik zal mij beklagen bij mijnheer De Tréville en mijnheer De Tréville zal zich beklagen bij den Koning. Na deze woorden reikte hij den waard met een majestueus gebaar twee zilverstukken en deze begeleidde hem met den hoed in de hand naar buiten. Daarop besteeg hij zijn gele paard, dat hem zonder verder ongeval naar de Saint-Antoine-Poort te Parijs bracht, waar hij het verkocht voor drie zilverstukken, een niet geringe som, in aanmerking genomen, dat de eigenaar gedurende het laatste deel van den tocht er veel te veel van gevergd had, en die hij dan ook, zooals de koopman hem verzekerde, uitsluitend dankte aan de zeldzame kleur van het dier!

    Zoo trok dan D’Artagnan te voet Parijs binnen, zijn bundeltje onder den arm, en hij rustte niet voor hij een woning had gevonden in overeenstemming met zijn zéér beperkte middelen, een soort dakkamer in de Fossoyeursstraat, dicht bij het Luxembourg.

    Hij betaalde zijn godspenning, nam er onmiddellijk zijn intrek en besteedde het verdere van den dag met op zijn wambuis en broek de passementerieën te naaien, door zijn moeder van een bijne nieuwe wambuis van haar echtgenoot afgetornd en hem heimelijk meegegeven, daarna begaf hij zich naar een wapensmid om zijn degen te laten herstellen, vervolgens vroeg hij aan den eersten den besten musketier dien hij ontmoette, naar de woning van mijnheer De Tréville, die in de Vieux-Colombierstraat bleek te zijn, dat wil zeggen, vlak bij zijn eigen kamer, welke omstandigheid hem een gunstig voorteeken leek voor het welslagen van zijn reis.

    Na dit alles te hebben verricht, hoogst voldaan over zijn optreden in Meung, voor het verleden zonder berouw, voor het heden zonder zorgen, voor de toekomst vol vertrouwen, legde hij zich ter ruste en sliep weldra den slaap der dapperen … en der provincialen, daar hij duurde tot negen uur in den morgen, waarna hij opstond, om zich te begeven naar het huis van den roemruchten mijnheer De Tréville, volgens de vaderlijke schatting de derde man in het Koninkrijk!

    II.

    De Antichambre van mijnheer De Tréville.

    Mijnheer De Troisville, zooals de familie zich in Gasconje nog altijd noemde, of De Tréville, zooals hij zichzelf noemde in Parijs, was inderdaad precies zoo begonnen als D’Artagnan, dat is te zeggen zonder een cent op zak, maar toegerust met dat erfdeel van stoutmoedigheid, geest en scherp verstand, waardoor de zoon van den armsten kleinen edelman uit Gasconje meer bezit aan verwachtingen dan de zoon van den rijksten grooten edelman uit Périgord of Berry aan aanzien en geld. Met zijn onbeschaamde bravour — en zijn nog onbeschaamder geluk, in een tijd dat het overal slagen regende! — was hij opgeklommen tot de hoogste sporten van de wankelende ladder, hofgunst geheeten, bij vier, vijf treden tegelijk.

    Hij was de vriend van den koning, die, zools iedereen weet, de nagedachtenis van Hendrik IV zijn vader, steeds in hooge eere hield. De vader van mijnheer De Tréville nu had dezen zoo trouw gediend in zijn oorlogen tegen de Ligue dat hij, bij gebrek aan klinkende munt — iets waar hij zijn heele leven aan laboreerde, zoodat hij zijn schulden altijd moest betalen met het eenige dat hij niet van anderen hoefde te leenen, te weten: geest — dat hij, gelijk gezegd, bij gebrek aan klinkende munt hem na de overgave van Parijs toestond als wapen te voeren een gouden leeuw op een rood veld met het devies: „Fidelis et fortis" ¹). Een groote eer, maar een magere onderstand — tengevolge waarvan de roemruchte krijgsmakker van Hendrik IV bij zijn dood zijn zoon dan ook niets anders naliet dan zijn degen en zijn devies. Doch deze, en een vlekkelooze naam, verschaften hem toegang tot het paleis van den jeugdigen prins, waar hij zich van zijn degen zoo wel bediende en zijn devies zoo zeer getrouw bleef, dat Lodewijk XIII, zelf een der beste meesters op dat wapen in zijn heele koninkrijk, placht te zeggen, dat hij elken vriend den raad zou willen geven bij een tweegevecht hemzelf eerst en Tréville daarna als secondant te nemen en misschien zelfs andersom!

    Lodewijk XIII was werkelijk aan Tréville gehecht, weliswaar met een vorstelijke, dat is zelfzuchtige gehechtheid, maar niettemin gehecht. De zaak is, dat mannen van het kaliber van Tréville in die ongelukkige, treurige tijden zeldzaam en onschatbaar waren. Het tweede deel van zijn devies, „sterk, konden er genoeg met recht op zich toepassen, maar het eerste deel „trouw gold voor maar bitter weinigen onder zijn tijdgenooten! Tréville echter was beide —, een dier zeldzame karakters, van wie alles, een groote schranderheid, een blinde dapperheid, een scherpe blik, een zekere hand, gericht is op het eene doel: degenen die ’s Konings misnoegen opgewekt mochten hebben, op te sporen en neer te slaan. Het eenige wat hem tot nog toe had ontbroken was de gelegenheid zich te onderscheiden, maar mocht die ooit zich voordoen, dan was hij besloten ze bij de haren te vatten. Lodewijk XIII had Tréville aangesteld tot kapitein van zijn musketiers, en deze waren met een even onwankelbaren trouw of liever fanatisme aan hem verknocht als destijds zijn lijftroepen aan Hendrik III en zijn Schotsche garde aan Lodewijk XI.

    De kardinaal van zijn kant was in dit opzicht niet achtergebleven. Ziende met welke geduchte keurkorpsen de koning zich omringde, had hij, de tweede of eigenlijk de eerste koning van Frankrijk, óók zijn lijfwacht willen hebben, zijn eigen musketiers, en de twee machtige personnages betwistten elkaar in heel Frankrijk, ja zelfs daarbuiten, den besten en beroemdsten meester op den degen. En wanneer ze des avonds hun partij schaak met elkaar speelden, gaven ze hoog tegen elkaar op elk van den moed en andere verdiensten van zijn eigen troepen. Openlijk verboden ze twisten en tweegevechten, heimelijk moedigden zij ze aan en verheugden zich over de overwinningen, bedroefden zich over de nederlagen der hunnen.

    Tréville wist zijn meester in dit, zijn zwak, te tasten en dankte daaraan de langdurige gunst van een vorst die overigens niet den roep van trouw aan zijn vrienden heeft nagelaten!

    Hij liet zijn musketiers paradeeren onder de oogen van den kardinaal Armand Duplessis met een spottend air, dat de grijze snor van Zijne Eminentie overeind deed staan van woede. Tréville kende als de beste de knepen van het krijgsmans-métier dier dagen: wanneer hij niet leefde op kosten van zijn vijanden, leefde hij op kosten van zijn landgenooten, en zijn soldaten waren voor iedereen, slechts voor hem niet, gelijk een bende losgebroken duivels.

    Stomdronken, haveloos, vol schrammen en houwen, vertoonden ze zich in de herbergen, op de wandelwegen, bij de publieke vermakelijkheden, hun knevels opstrijkend, schreeuwend, rammelend met hun degens, en met wellust de soldaten van den kardinaal tegen het lijf loopend, waar ze ze ontmoetten, tot eindelijk midden op de straat de bloote wapens voor den dag getrokken werden, en er wel eens een werd doodgestoken, door zijn kameraden onmiddellijk gewroken, en er ook wel eens een een ander doodstak, doch zonder zich te bekreunen om de gevangenis, waaruit mijnheer De Tréville hen immers wel weer verlossen zou!

    Want De Tréville was hun afgod, en deze zelfde brutale kerels sidderden voor hem als schooljongens, gehoorzaamden zijn geringste bevel, en waren altijd bereid te sterven om de geringste blaam uit te wisschen.

    Aanvankelijk had De Tréville dit machtig werktuig alleen in dienst van den koning en diens vrienden, later ook in dienst van zichzelf en zijn eigen vrienden gebruikt. Maar nergens, in geen enkele der gedenkschriften van dien aan gedenkschriften zoo rijken tijd, zelfs niet in die van zijn vijanden — en hij had er nogal wat, onder de ridders van de pen zoo goed als onder die van het zwaard! — vindt men de beschuldiging dat Tréville zich voor de diensten zijner handlangers heeft laten betalen. Met zijn zeldzaam talent voor de intrigue, waarin hij als de gelijke kon gelden van de beroemdste intriganten der historie, was hij toch altijd een eerlijk man gebleven. Wat meer is —, in spijt van zijn duels en zijn vermoeiend soldatenleven was hij een saletjonker, verzot op galante avonturen, en een der sierlijkste, zwierigste praters van zijn tijd —, men sprak over Tréville’s successen bij de dames als twintig jaar te voren over die van Bassompierre en dat zegt wel wat —, kortom, de kapitein van de musketiers was bewonderd, gevreesd en bemind —, en wat zou een mensch meer ten deel kunnen vallen?

    Lodewijk XIV deed den glans der kleine sterren van het hof door zijn machtige schittering, verbleeken, maar zijn vader deelde van zijn eigen glans aan zijn gunstelingen mee, liet zijn glorie afstralen op al zijn hovelingen, zoodat Parijs, buiten en behalve de „levers"¹) van den koning en den kardinaal er nog omstreeks tweehonderd kleinere telde, allen min of meer gezocht en onder welke dat van Tréville voor een der drukst bezochte gold.

    De binnenplaats van zijn hotel in de Vieux-Colombiers-straat had des morgens, ’s zomers van zes uur en ’s winters van acht uur af, het aanzien van een legerkamp. Vijftig à zestig musketiers die elkaar voortdurend schenen af te lossen om door hun aantal indruk te maken, liepen er tot de tanden gewapend en als gereed voor den strijd heen en weer. Langs de breede trappen steeg en daalde aanhoudend een dubbele stroom van bezoekers: Parijsche leegloopers die de een of andere gunst kwamen vragen, edellieden uit de provincie die in krijgsdienst begeerden te treden, lakeien in bonte kleeren met boodschappen van hun meesters aan mijnheer De Tréville. De uitverkorenen, dat wil zeggen de opgeroepenen, zaten in de antichambre op lange banken en daar was het van den morgen tot den avond een gegons als in een bijenkorf, terwijl De Tréville, in zijn aangrenzend werkvertrek, bezoekers ontving, klachten aanhoorde, orders gaf en, evenals de koning in zijn paleis, zich slechts op het balcon behoefde te begeven om de soldaten met hun verschillende wapens de revue te laten passeeren.

    Den dag waarop de jonge D’Artagnan zijn opwachting kwam maken, was er een indrukwekkende menigte bijeen, althans voor een provinciaal, hoewel aan den anderen kant die provinciaal Gasconjer was, dat wil zeggen, niet zoo gauw en niet zoo gemakkelijk te intimideeren. Nauwelijks de massieve met zware nagels beslagen deur voorbij, bevond men zich te midden van een troep met degens gewapende lieden, die op de binnenplaats dooreenliepen, druk in gesprek of wel met elkander twistend of spelend. Om zich door die woelige menigte gemakkelijk een weg te banen, moest men wel een officier, een mooie vrouw of een heel voornaam heer zijn. Met kloppend hart, de lange rapier tegen de magere beenen drukkend, de eene hand aan den rand van zijn vilthoed, met den halven glimlach van een verlegen provinciaal die zich groot wil houden, trachtte onze jonge man in de volte vooruit te komen; was hij weer een groepje voorbij dan ademde hij vrijer, maar hij voelde wel, dat de menschen zich omkeerden om hem na te kijken en voor het eerst in zijn leven vond de jonge D’Artagnan, die tot nu toe een vrij hoog idee van zichzelf had gehad, zich een beetje belachelijk.

    Bij de trap werd het nog erger: op de middenste trede vermaakten zich vier musketiers met een spel, dat we zoo dadelijk beschrijven zullen, terwijl tien of twaalf van hun kameraden hun beurt afwachtten om mee te mogen doen.

    Een van de vier had zich met den blooten degen in de hand op een der hoogste treden geposteerd en trachtte nu de drie anderen te beletten de trap te beklimmen, terwijl dezen hem met hun wapens bestookten. Aanvankelijk hield D’Artagnan die wapens voor schermdegens, met doppen op de punten, maar al gauw zag hij aan de schrammen die ze er elkaar mee toebrachten, dat de wapens zoo scherp mogelijk waren en bij elken raken stoot barstten niet alleen de toekijkers, maar ook de deelnemers in bulderend lachen uit.

    De musketier die op dat oogenblik de trap verdedigde, hield zijn aanvallers kranig in bedwang. Om hen heen had zich een dichte kring gevormd; wie getroffen was moest uitscheiden en zijn volgende beurt aan den treffer afstaan —, binnen vijf minuten waren er drie geraakt, een aan den pols, een aan de kin, een aan het oor, drie extra-beurten voor den verdediger.

    Onze jonge vriend verwonderde zich wel gauw — althans, hij hield zich gewoonlijk zoo! — maar dit eigenaardig tijdverdrijf deed hem toch verbaasd staan. Hij kwam uit een streek waar de hoofden spoedig verhit zijn, maar in heel Gasconje had hij toch van een dergelijk „spel" nooit gehoord. Hij waande zich verplaatst in het land der reuzen, waar Gulliver het later zoo benauwd had —, en hij was nog niet aan het eind, restten nog het trapportaal en de antichambre!

    Op het trapportaal werd niet gevochten, men sprak er onder elkaar over vrouwen, en in de antichambre over het Hof, zoodat D’Artagnan op het trapportaal bloosde en in de antichambre sidderde.

    Zijn levendige, ongebonden verbeelding, die hem in Gasconje zoo gevaarlijk voor aardige boerenmeisjes en een enkele maal zelfs voor jonge dames had gemaakt, had zich in zijn stoutste oogenblikken niet de helft van de liefdesavonturen, niet een kwart van de galante histories durven droomen die hij hier te hooren kreeg, opgesierd met de bekendste namen en de duidelijkste bijzonderheden. Maar zoo hij buiten de antichambre in zijn eerbaarheid werd gekwetst, binnen werd hij geschokt in zijn respect voor den kardinaal!

    Tot zijn verbijstering hoorde hij daar de politiek waarvoor heel Europa sidderde, met luider stem becritiseeren, evenals het persoonlijk leven van den kardinaal, waarin geen hoog en machtig heer straffeloos den blik had durven slaan, en de groote man, voorwerp van papa D’Artagnan’s diepste vereering, bleek ’t mikpunt van de spotternijen van mijnheer De Tréville’s musketiers, die den draak staken met zijn kromme beenen en zijn gebogen rug, spotliedjes zongen op Madame D’Aiguillon, zijn maîtresse, op madame De Combalet, zijn nicht, of wel afspraken maakten om zijn pages en lijfwachten een poets te bakken —, dingen die D’Artagnan evenzeer monsterachtig voorkwamen als ongehoord.

    Werd echter bij toeval tusschen al die grappen op den kardinaal de naam van den koning genoemd, dan scheen iedereen plotseling met stomheid geslagen, men wierp wantrouwige blikken om zich heen en op het beschot, dat de antichambre afscheidde van het werkvertrek, totdat de een of andere toespeling het gesprek terugbracht op den kardinaal en dan begon het spektakel van meet af aan.

    „Al deze menschen zullen in de gevangenis en aan de galg eindigen! dacht de doodelijk-verschrikte D’Artagnan, „en ik net zoo goed, want nu heb ik naar ze geluisterd en zal voor medeplichtige worden gehouden. Wat zou mijn vader zeggen, die mij zooveel eerbied voor den kardinaal heeft ingeprent, als hij mij in gezelschap van deze heidenen zag!

    We behoeven dus nauwelijks te zeggen, dat D’Artagnan zich met geen woord in de gesprekken mengde —, hij luisterde echter met open mond, keek zich de oogen uit, om zich niets te laten ontsnappen, en ondanks zijn vertrouwen in de vaderlijke wijsheid voelde hij zich, door zijn smaak en zijn instincten, eerder geneigd wat hij hoorde toe te juichen dan af te keuren.

    Inmiddels, daar niemand van Tréville’s hovelingen hem kende, en hij zich voor het eerst in hun midden vertoonde, was een kamerdienaar hem komen vragen wie hij was en wat hij verlangde. D’Artagnan noemde heel nederig zijn naam, legde er den nadruk op, dat hij mijnheer De Tréville’s landsman was en verzocht een oogenblik gehoor, welk verzoek de kamerdienaar op beschermenden toon beloofde ter gelegener tijd te zullen overbrengen!

    Van zijn eerste verbijstering nu eenigszins bekomen, begon hij op zijn gemak de verschillende gezichten en kleederdrachten te bestudeeren.

    In het midden van een der levendigste groepen stond een musketier van rijzigen lichaamsbouw, met een hooghartige gelaatsuitdrukking, en wiens zonderlinge kleedij de algemeene aandacht trok. Inplaats van de gebruikelijke — maar in dezen tijd van onafhankelijkheid, meer dan van vrijheid, toch niet volstrekt verplichte — soldatenkiel, droeg hij een nauwsluitende, hemelsblauwe, ietwat verschoten lijfrok en daarover heen een prachtige degenhanger met goud geborduurd en schitterend zooals water wel schittert wanneer de zon erop schijnt. Een lange karmozijn-rood fluweelen mantel viel in bevallige plooien langs zijn schouders neer en aan den gouden gordel hing een reusachtig rapier. Hij was zoo juist afgelost, beklaagde zich dat hij koude had gevat, hoestte van tijd tot tijd eenigszins gemaakt en vertelde dat hij zich daarom den mantel had omgeslagen, en streek met een hooghartig air zijn snor op, terwijl de omstanders, D’Artagnan niet het minst, om strijd zijn gouden gordel bewonderden.

    „Wat zal ik ervan zeggen! sprak de musketier, „de mode brengt het nu eenmaal mee, het is dwaas, maar het is eenmaal zoo en trouwens, men moet toch ergens zijn geld aan besteden.

    „Neen Porthos! riep een der hoorders. „Probeer maar niet ons wijs te maken, dat je dien gordel van je vaders geld hebt gekocht, je hebt hem van de gesluierde dame gekregen, met wie ik je verleden week Zondag bij de Saint-Antoine-poort heb gezien.

    „Neen, neen, op mijn woord als edelman, antwoordde degeen dien men Porthos had genoemd, „ik heb hem zelf van mijn eigen geld gekocht!

    „Ja, zooals ik deze nieuwe beurs van het geld dat mijn maîtresse in de oude had gedaan!" zei een ander musketier.

    „Waarachtig niet, zei Porthos, „en ik heb er twaalf ducaten voor betaald!

    De bewondering nam toe, ofschoon de twijfel niet geheel verdween.

    „Is het niet waar, Aramis?" wendde zich Porthos tot een anderen musketier.

    Deze vormde met hem een volkomen contrast; het was een jonge man van nauwelijks twee- of drie-en-twintig jaar, kinderlijk en zachtzinnig van uiterlijk, met donkere oogen, wangen als een rijpe perzik, een klein zwart snorretje op den bovenlip, die zijn handen niet scheen te durven bewegen uit vrees de aderen te doen zwellen en die zich van tijd tot tijd zachtjes in de ooren kneep om ze hun doorzichtige roode kleur te doen behouden. Hij sprak weinig en langzaam, doch met veel plichtplegingen, en liet telkens in een geluidloos lachen zijn mond en zijn evenals het overige van zijn lichaam welverzorgde tanden zien. Op de vraag van zijn vriend antwoordde hij met een bevestigend knikje.

    Daarna scheen aan allen twijfel omtrent den gouden gordel een eind gemaakt, er werd niet meer over gesproken en het gesprek nam plotseling een geheel andere wending.

    „Wat zeg je wel van dat verhaal van den schildknaap van Chalais?" vroeg een andere musketier, meer aan ieder in het algemeen dan aan iemand in het bijzonder.

    „En wat vertelt hij dan wel?" vroeg Porthos eenigszins zelfgenoegzaam.

    „Hij vertelt dat hij in Brussel graaf Rochefort, den trouwen handlanger van den kardinaal, heeft ontmoet, als Capucijnermonnik vermomd en dat hij, dank zij deze vermomming, mijnheer De Laigues als een echten ezel, die hij trouwens is, erin heeft laten loopen."

    „Als een echte ezel, herhaalde Porthos, „maar weet je het zeker?

    „Ik heb het van Aramis," antwoordde de musketier.

    „Werkelijk?"

    „Och kom, Porthos, je weet het immers net zoo goed, kwam Aramis. „Ik heb het je gisteren zelf verteld, laten we er niet meer over spreken.

    „Niet meer over spreken! Goed en wel, dat zeg jij, en wel wat gauw ook! Verduiveld … de kardinaal laat een edelman bespionneeren, laat zijn brieven stelen door een verrader, een roover, een galgebrok en laat met behulp van dien spion en van die lieden Chalais den hals afsnijden onder het ongerijmde voorwendsel, dat hij den koning heeft willen dooden en de koningin met haar zwager laten trouwen! Niemand wist er een woord van, gisteren heb jij het ons verteld, we zijn er natuurlijk allemaal nog vol van en nu zeg jij: laten we er niet meer over spreken!"

    „Spreek er dan wel over, als je het niet laten kunt," antwoordde Aramis berustend.

    „Als ik den schildknaap van dien armen Chalais was, riep Porthos, „dan zou ik dien Rochefort een aangenaam kwartiertje bezorgen!

    „En dan zou de Roode Hertog jou ook een aangenaam kwartiertje bezorgen," antwoordde Aramis.

    „Ah zoo! De Roode Hertog! Bravo, prachtig gevonden!" riep Porthos, in de handen klappend. „Ik neem den naam van je over, beste vriend —, de Roode Hertog!

    Wat een geestige kerel is toch die Aramis. Je hebt je roeping gemist, je had priester moeten worden, je zoudt een charmante abbé zijn geweest."

    „O, dat komt nog wel, antwoordde Aramis. „Dat is alleen maar uitgesteld. Je weet toch, Porthos, dat ik juist daarom nog altijd theologie studeer.

    „Hij zal het doen ook! hernam Porthos. „Je zult het zien, vroeg of laat wordt hij priester.

    „Vroeg," zei Aramis.

    „Hij wacht maar op één ding, op zijn soutane, die achter zijn uniform in de kast hangt, weer aan te trekken," merkte een musketier op.

    „En dat is …?" vroeg een ander.

    „Hij wacht totdat de Koningin Frankrijk een erfgenaam voor de Kroon gegeven heeft!"

    „Laten we over dat onderwerp geen grappen maken, heeren, zei Porthos. „De koningin is, God zij gedankt, nog niet te oud om het te doen.

    „Men zegt dat Buckingham in Frankrijk is …" hernam Aramis met een spottend lachje, dat aan de schijnbaar onschuldige opmerking een dubbelzinnige beteekenis gaf.

    „Aramis … vriend … nu maak je het te erg! viel Porthos hem in de rede. „Je zucht om geestig te zijn doet je altijd de perken te buiten gaan. Als mijnheer De Tréville je hoorde, kon je er wel eens gauw spijt van hebben.

    „Wou je mij de les lezen, Porthos?" riep Aramis en in zijn zachte oogen flikkerde iets.

    „Beste vriend, je moet of musketier of priester zijn, het een of het ander, niet het een èn het ander. Het is juist zooals Athos onlangs zei: jij waait met alle winden mee. Neen, ik bid je, maak je niet boos, het zou je niets geven, je weet wat wij drieën, jij, Athos en ik, afgesproken hebben. Je komt aan huis bij madame D’Aiguillon en je maakt haar het hof, je komt eveneens bij madame De Bois-Tracy, de nicht van madame De Chevreuse en je schijnt hoog in de gunst bij haar te staan. Neen, je hoeft niets te zeggen, niemand vraagt je naar je geheimen en iedereen weet hoe discreet je bent. Maar wat drommel, wees dan tenminste óók discreet als het. Hare Majesteit betreft. Laat iedereen vrijuit praten over den koning en den kardinaal, maar de koningin zij ons heilig, over haar niets dan goeds."

    „Porthos, sta mij toe je te zeggen dat ik je zoo pedant vind als Narcissus —, wat mij betreft, ik laat me door niemand bepreken, dan alleen door Athos. Jij hebt een veel te mooien degenhanger om erg sterk in de moraal te zijn. Zoodra het mij behaagt, word ik priester, voorloopig ben ik musketier en als zoodanig zeg ik precies waar ik lust in heb en op dit oogenblik heb ik lust je te zeggen, dat je me verveelt."

    „Aramis …"

    „Porthos …"

    „Kom, kom … heeren," werd er rondom geroepen. Op dat oogenblik opende de lakei de deur van het werkvertrek.

    „Mijnheer De Tréville verzoekt mijnheer D’Artagnan binnen te komen."

    Gedurende deze aankondiging bleef de deur open, zoodat ieder zweeg en in een algemeene stilte liep de jonge Gasconjer naar het vertrek van den kapitein der musketiers, van harte zichzelf gelukwenschend, aan de ontknooping van die zonderlinge twist juist bijtijds te zijn ontsnapt.

    III.

    De ontvangst.

    Mijnheer De Tréville was juist in een bijzonder slecht humeur; niettemin groette hij den jongen man, die een buiging maakte tot aan den grond, uiterst beleefd en hij glimlachte, terwijl de ander zijn compliment afstak, want het Gasconsche accent voerde hem terug naar zijn jeugd en naar zijn geboortestreek, en dit zijn herinneringen die een man op elken leeftijd een glimlach ontlokken. Maar dadelijk daarna wendde hij zich naar de deur van de antichambre, beduidde D’Artagnan met een verontschuldigende handbeweging dat hij eerst iets met de anderen moest afdoen alvorens zich verder met hem te kunnen bezighouden en riep drie keer achtereen, elke keer zijn stem verheffend, waarna de toon alle graden tusschen gebiedend en vertoornd doorliep:

    „Athos! Porthos! Aramis!"

    De twee musketiers met wie we al kennis hebben gemaakt. Porthos en Aramis, verlieten dadelijk de groep waarvan ze deel uitmaakten en betraden het werkvertrek, waarvan de deur onmiddellijk achter ze gesloten werd. Hun houding, ofschoon niet volkomen rustig, maakte toch in de hoogste mate de bewondering gaande van den jongen D’Artagnan, door een zekere mengeling van achtelooze waardigheid en onderdanigheid en het scheelde weinig of hij zag de beide mannen voor half-goden aan, hun chef voor een Olympischen Jupiter, gewapend met al zijn bliksemschichten!

    Nadat de musketiers binnengetreden waren, nadat de deur achter ze gesloten was, nadat het verward geroezemoes in de antichambre opnieuw en luider was aangevangen, nadat eindelijk mijnheer De Tréville drie of vier keer zwijgend, het voorhoofd gefronst, met groote stappen de kamer op en neer had geloopen, elke keer voorbij Porthos en Aramis, die zwijgend in de houding stonden als gold het een wapenschouwing, bleef hij plotseling vlak voor ze stilstaan en ze van het hoofd tot de voeten opnemend met een vertoornden blik:

    „Weet gij beiden wat de koning, niet later dan gisteravond, tegen mij heeft gezegd, weet u dat, heeren?"

    „Neen, antwoordde na een oogenblik stilzwijgen de twee musketiers. „Neen, mijnheer, dat weten wij niet.

    „Maar wij hopen zeer, dat u ons de eer wilt aandoen het ons te zeggen," voegde Aramis op uiterst beleefden toon en met een bevallige buiging erbij.

    „Hij heeft mij gezegd, dat hij voortaan zijn musketiers zou recruteeren uit de lijfgarden van den kardinaal."

    „Uit de lijfgarden van den kardinaal! En dat waarom?" vroeg Porthos opgewonden.

    „Omdat hij zijn eigen wijn krachtiger wil maken door hem met een beter soort te vermengen."

    De twee musketiers werden vuurrood bij die woorden, terwijl D’Artagnan niet wist waar zich te bergen en zich honderd voet onder de aarde wenschte.

    „Ja, ja, vervolgde De Tréville, zich al meer opwindend. „En Zijne Majesteit heeft gelijk, de musketiers slaan aan het hof een ongelukkig figuur. Gisteravond, toen we schaakten met den koning, vertelde de kardinaal op een toon van beklag die mij lang niet aanstond, dat eergisteren die vervloekte musketiers, die baarlijke duivels, en hij zei dat met een spottenden nadruk, die mij nog minder aanstond dan de woorden zelf, die ijzervreters, en hij keek mij hoonend aan met zijn tijgerkatoogen, tot zóó diep in den nacht in een herberg in de Férou-straat hadden zitten drinken, dat een afdeeling van zijn lijfgarden, en ik dacht een oogenblik dat hij mij in mijn gezicht uitlachen zou, toen hij dat zei, genoodzaakt was geweest de lawaaimakers in hechtenis te nemen. Voor den duivel —, wat is daarvan aan? Musketiers die zich laten oppakken! Jullie bent erbij geweest, ontken het maar niet, men heeft jullie namen genoemd! En het is mijn schuld, ja zeker, mijn schuld, want ik kies zelf mijn mannen uit. Komaan, Aramis, waarom heb je mij den soldatenkiel gevraagd terwijl een soutane je beter passen zou? Komaan, Porthos, heb jij alleen een strooien degen aan je gouden gordel hangen? En Athos … ik zie hem niet. Waar is hij?

    „Mijnheer, antwoordde Aramis neerslachtig, „hij is heel erg ziek.

    „Zoo, ziek … en wat voor ziekte heeft hij dan wel?"

    „Men vreest dat hij de kinderpokken heeft, antwoordde Porthos, die ook een woordje zeggen wilde, „en heel erg ook, en zijn gezicht zou er in elk geval voorgoed door geschonden zijn.

    „De kinderpokken! Een roemruchte geschiedenis, die je me daar vertelt, Porthos. Op zijn leeftijd de kinderpokken? Kom, kom, onzin … gewond is hij, misschien wel gedood … O, als ik er maar achter kon komen. Godsbloed, mijn heeren musketiers, ik duld niet langer dat jullie je in slechte huizen vertoont … en midden op straat kabaal maakt en de degens trekt. Maar ik duld vooral niet, dat jullie je laat uitlachen door de lijfgarden van den kardinaal, die brave, fatsoenlijke jongens, die zich nooit blootstellen aan een arrestatie en die zich trouwens niet zouden laten arresteeren … Ik ben ervan overtuigd, dat ze liever op de plaats zelf zouden sterven dan een stap achteruit te wijken. Neen, de beenen nemen, hard wegloopen, dat is goed voor de musketiers van den koning!"

    Porthos en Aramis beefden van woede. Ze zouden De Tréville wel hebben kunnen worgen, en toch wisten ze, dat alleen zijn groote genegenheid voor hen hem zoo deed spreken. Ze stampvoetten, beten zich de lippen tot bloed en omklemden met kracht de gevesten van hun degens. Aan den toon van De Tréville’s stem hadden de in de antichambre wachtenden reeds gehoord hoe woedend hij was —, dus leunden er een tiental luisterende hoofden tegen het beschot en verbleekten van drift, want geen woord van wat binnen werd gesproken, ontging hen en hun lippen herhaalden elk verwijt dat de kapitein zijn musketiers naar het hoofd slingerde, zoodat alle aanwezigen op de hoogte waren; in een oogenblik was het geheele hotel, van de deur van het werkvertrek tot de buitendeur beneden, in de heftigste beroering!

    „Ah! de musketiers van den koning laten zich gevangen nemen door de lijfwachten van den kardinaal, herhaalde nogmaals De Tréville, inwendig eveneens kokend als zijn soldaten, maar opzettelijk met geveinsde kalmte woord voor woord ze als doorborend in het hart. Zes man van den kardinaal arresteeren zes man van den koning! Donder en duivel, ik weet wat mij te doen staat. Ik ga rechtstreeks naar het Louvre, ik neem mijn ontslag als kapitein van de musketiers, ik vraag aan den kardinaal een luitenantsplaats bij zijn lijfwacht en als hij mij niet hebben wil, donder en duivels, dan word ik abbé.

    Bij die woorden kwam het buiten het vertrek tot een uitbarsting, door het heele gebouw klonken vloeken en godslasteringen, het hel-en-duivel, godsbloed, alle-donders was niet van de lucht en D’Artagnan zou zich liefst achter het een of andere voorhang verborgen hebben of onder de tafel gekropen zijn.

    „Welnu, kapitein," riep Porthos buiten zichzelf, „nu zult u eindelijk de waarheid hooren! Zeker, we waren zes tegen zes, maar de anderen waren ons verraderlijk in den rug komen vallen en voordat we den tijd hadden onze degens te trekken lagen er twee van ons dood en Athos niet veel beter dan dood, ter

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1