Professional Documents
Culture Documents
« Je lui serrai la main, y glissai quelques pièces d'or. Flamant me les rendit, et,
secouant la tête tristement, dit : - Non, monsieur, non... ça je ne peux pas... je ne le connaissais
pas beaucoup, c'est vrai... Mais il était si beau!... Et puis, qu'est-ce que vous voulez?... Quand
je travaillais chez vous, il re me quittait pas... Il se couchait dans l'allée, en face de moi, et il
me regardait... Des fois, il est venu me lécher la main... Voyez-vous ça... Non, non, je ne
pourrais pas ! Et sa voix trembla d'émotion. Jamais Flamant n'en avait tant dit. Il rechargea les
outils sur son épaule et s'en alla de son pas silencieux, et il disparut bientôt derrière la
maison. »
Zoo eindigt de geschiedenis van Dingo. Maar het voornaamste uit het werk heb ik bij
deze korte inhoudsvermelding noodzakelijk moeten verzwijgen, nl. de verhouding van
Dingo's gevoelens tegenover die van den mensch; en waarlijk, in die vergelijking blijkt de
mensch wel vaak een leelijk en verfoeilijk wezen.
Wat is de beschrijving van het dorp Ponteilles met zijn bewoners een
bewonderenswaardig meesterstuk in zijn aard! Voor wie de kleine, afgelegene Fransche
dorpen kent is het, alsof hij te Ponteilles heeft gewoond, alsof hij dien maire Théophile
Lagniaud en die kruidenierster Emilie Tourteau en dien herbergier Jaulin en dien veldwachter
Cornelius Fiston altijd heeft gekend, alsook die boeren, norsch en geniepig, levende als
dieren, terwijl het goud in overvloed, lijk een nuttelooze waarde, in den een of anderen
verholen hoek van hun ellendige kotten onaangeroerd blijft, - ál die lieden met hun
vooroordeelen, hun twisten, hun misdaden, hun domheid.
Vooral blijft in de herinnering dat portret van den dorpsnotaris. Dat is áf, dat is
classiek-schoon en een ‘Anselme Joliton’ doet als portret niet onder voor het schoonste van
La Bruyère; - wat niet weinig gezegd is!
En zoo is ook mooi de beschrijving van die arme, teringachtige Parijzer actrice, die
Dingo in haar donkere kamer-van-misère had opgenomen, toen de hond in de oneindige
wereldstad verloren was. Die arme vrouw, voor wie het summum van het menschelijk geluk
is: reizen in tweede klasse en gelogeerd zijn in hôtels!
En dan de wreedheid van die heele bende dames en heeren, van den heelen troep
toeschouwers dier chasse à courre, hoe treffend wordt ze door den auteur gevat en
weergegeven!
Een eigenaardigheid van het boek zijn ook de gispingen van het gemaakte en valsche
in kunstenaarszeden, de onverwachte en leuke zetten over deze of gene kunst-richting.
« Aucun doute que, sous le nez, le menton, au bas du poitrail, il ne lui vînt de la barbe,
comme à un vieux sculpteur. »
En dat ik nu eindelijk nog een woordje zegge over den stijl, den meesterlijken stijl van
het boek. Hoe treffend, die stoute beelden als:
« les moissons s'apprêtent a verser tout l'or de leurs gerbes dans les bas de laine du
pays. ».
Dingo had een hondendief gebeten en daarom moest Mirbeau bij den politie-
commissaris komen. Deze spreekt over allerlei zaken op een allerpedantste wijze. ‘Enfin il me
parla littérature...’ Daarmee is 't uit! Voelt men den vlijmenden spot van die stilte daarna, van
die enkele drie puntjes?
Een laatste citaat. Mirbeau heeft het over een lief hondje, dat hij vroeger bezat:
« C'était un exquis petit animal, pas joli, plus que joli, vif et joyeux et sans cesse
pétillant et sans cesse caressant, tout grâce, tout caresses, tout amour. Il s'était fait une toute
petite âme, soyeuse et frisée comme son corps, mais blonde, et délicate et un peu frivole et si
inventive, en constant désir de plaire, de la plus gentille, de la plus imprévue cocasserie qui se
pût voir. »
Hoe smaakt men die heerlijke, verteederde ontroering van den schrijver, dat ijl-fijne
van ieder tintje, de waarde van elk woordeken! Die herhaling van ‘et sans cesse’ en van ‘tout’,
die kostbare vergelijking van het zielken bij het zachte lichaam, en dan, dat enkel woordje
cocasserie, dat het portret belet, sentimenteel te worden!
Mirbeau heeft hier een werk geleverd, somber misschien, maar leerrijk en mooi, en
waar men dankbaar vóór staat.
FRANZ DE BACKER.
Den Gulden Winckel, Jaargang 12, 1913, p. 177-179