You are on page 1of 33

WEST-FRIESLANDS

UB

en NIEUW
1974

41e BUNDEL
VAN HET HISTORISCH GENOOTSCHAP
'OUD WEST-FRIESLAND'

Gedrukt bij Drukkerij 'West-Friesland'

B.V. te

De Westfriese

Munt

Toen in 1555 het bestuur over de zeventien Nederlandse gewesten door


Philips II werd overgenomen, spitsten zich reeds bestaande moeilijkheden
toe. Philips II had nl. duidelijk de bedoeling een roomskatholieke, centra
listische en autocratische bestuursinrichting naar Spaans model in de Neder
landen in te voeren. Stappen in deze richting waren het instellen van de
Achterraad of Consulta met uitsluitend Spaans-gezinde leden, een nieuwe
kerkelijke indeling om de ketterij doelmatiger te kunnen bestrijden en de
handhaving van een flinke Spaanse troepenmacht.
Het verzet tegen dit streven begon bij de hoge adel (Oranje, Van Egmond,
Filips de Montmorency e.a. 1562), vond weerklank bij de lagere adel
(5 april 1566) en tenslotte bij een deel van de burgerij. Dit alles en de
slechte economische toestand leidde in augustus 1566 tot de Beeldenstorm.
Het Spaanse antwoord was de benoeming van een landvoogd in de persoon
van de hertog van Alva, de instelling van de Raad van Beroerten en een
versterking van de Spaanse troepenmacht met tienduizend man. Daarmee
was de oorlogstoestand een feit geworden.
De ook voor Oranje onverwachte gebeurtenissen te Enkhuizen en de ver
overing van Den Briel (1572) hadden tot gevolg dat vele steden in het
Noorderkwartier de zijde van de Prins kozen. Alleen Amsterdam bleef
Spaans gezind. Daarom benoemde Oranje Lumey tot gouverneur van Hol
land en jonkheer Diederik Sonoy tot gouverneur van West-Friesland.
Op voorstel van de Prins van Oranje kwamen in juli 1572 de Staten van
Holland in Dordrecht bijeen. Men besloot daar de Prins weer als
stadhouder te erkennen en de vrije uitoefening van de godsdienst toe te
staan. Maar vooral werd er beraadslaagd over de vraag, hoe men de op
stand zou kunnen financieren en daarvoor waren o.a. de beheersing van het
muntwezen en de bepaling van de muntkoers een uiterst belangrijk middel.
De regeringsperiode van Karei V werd gekenmerkt door een rustige ont
wikkeling van het muntwezen en een redelijke economische stabiliteit.
Wel traden er enkele veranderingen op en werd in 1521 de gouden Philippusgulden van 25 stuivers vervangen door de iets lichtere gouden Karolusgulden voor 20 stuivers.

Philippus goudgulden

Delm 754

Daarnaast werden de hele en halve gouden realen geslagen: resp. 3 en lj/2


Karolusgulden waard. De Karolusgulden (later kortweg gulden genoemd)

werd vrij spoedig de algemene rekeneenheid. De onderverdeling in 20 stui


vers werd eveneens algemeen aanvaard. Bij de verdere onderverdeling van
de stuiver traden echter aanzienlijke verschillen op. In Holland handhaaf
de men de verdeling in 16 penningen. Er werd in die periode met succes
gestreefd naar een grotere uniformiteit in het muntwezen, zowel in de
beeldenaar als in het randschrift.
Ook valt in deze periode in Nederland de ontwikkeling van de grotere
zilveren munten (de daalders) en de gouden dukaat; de eersten in Duits
land en de tweede in Hongarije ontstaan. De vele verschillende Duitse
daalders waren vaak ongelijk in grootte en gewicht en dus in waarde en
werden daarom slecht aanvaard.
Na vele moeilijkheden werd tenslotte een beperkt aantal Duitse daalders
tegen de koers van 30 stuivers in Nederland geaccepteerd. Door hertog
Karei van Gelre werd in 1538 de eerste daalder in de Noordelijke Neder
landen geslagen. Een voorbeeld dat navolging vond. Ook werd in 1542
de zilveren Karolusgulden van 20 stuivers in omloop gebracht. De ont-

Zilveren Karolusgulden

Delm

wikkeling van deze grotere zilveren munten en gouden munten, werd sterk
bevorderd door de aanvoer van goud en zilver uit Mexico en Peru.
Bij het begin van de regering van Philips II werd de Karolusgulden zelfs
vervangen door de zwaardere Philipsdaalder van 35 stuivers, spoedig ge
volgd door de munten van V2,V5, V,0en '/ Philipsdaalder.

Philipsdaalder

Delm 39

Naast de officile munten werden er nog vele in omloop gebracht door niet
erkende muntateliers, (de z.g. hagemunterij ) . Vaak munten van een af
wijkend gehalte en gewicht en een onduidelijke koers. Om dit kwaad te
bestrijden werden de zilveren daalder op Saksische voet, de rijksdaalder
en de dukaat op Hongaarse voet tot Rijksmunt verklaard.
Pas in 1543 werd in Nederland het eerste koperen muntje geslagen: 'een
korte' met een waarde van V24stuiver.
Aan de stabiliteit van het geldwezen kwam snel ene einde toen de regering
werd overgenomen door Philips II. De kosten van rente en aflossing van
de Staatsschuld stegen van 1552 tot 1556 van nog geen 150.000 pond tot
1.360.000 pond. De prijzen van het graan in Utrecht liepen van april
1561 tot november 1565 op van 53 stuivers tot 125 stuivers per mud.
De aanzienlijke lastenverzwaring en de scherpe geldontwaarding verscherp
ten de sociale tegenstelling.
Hoe men de opstand financierde
Om in deze omstandigheden een antwoord te geven op de vraag hoe de
opstand zou kunnen worden gefinancierd was bepaald niet eenvoudig.
Bovendien begon de oorlog met vaak langdurige belegeringen, waarbij
geld nodig was om de soldij van de huursoldaten te betalen.
Daarom werden er, al dan niet met toestemming van de Staten van Holland

Noodmunt Alkmaar

Van Gelder 47a

en Zeeland, noodmunten geslagen; van zilver, later van tin en zelfs van
papier. Veel van deze noodmunten moesten door deze Staten worden ge
garandeerd.
Een eerste antwoord op de hierboven gestelde vraag werd in februari 1573

Gestempelde gouden Angelot van Vianen

Delm 827

gegeven. Alle gangbare munten moesten worden gestempeld, waardoor de


koers 1596 werd verhoogd. Deze verhoging moest als lening aan de Sta
ten worden afgestaan. Ongestempelde munten werden verboden. Deze
maatregel leverde 250.000, op (de lening werd nooit terugbetaald).
Een tweede antwoord was de opdracht aan de Munt te Dordrecht, koperen
duiten en penningen (V2 duit) te slaan. Tamelijk snel (25 augustus 1575)
volgde de opdracht tot het vervaardigen van een Hollandse daalder; de
Leeuwendaalder, met een nominale waarde van 32 stuivers en een intrinsie
ke *) waarde van 29 stuivers.
Het verschil tussen beide bedragen werd als 'reserve' voor de oorlogsvoe
ring gebruikt. De baten, die uit deze maatregel ontstonden, werden ge
taxeerd op ten minste n miljoen gulden.
Er was bovendien een andere ontwikkeling te constateren. Werd op de
eerste duiten nog de naam van koning Philips II aangebracht, reeds spoedig
ontwikkelden deze munten zich tot zuiver Hollandse munten, waarop
iedere verwijzing naar de koning ontbrak.
Door het ontbreken van een centraal gezag begon men opnieuw in alle ge
westen en oude muntplaatsen eigen munten te slaan. In Holland sloeg men
de gehelmde rijksdaalder met het borstbeeld van Prins Willem van Oranje.
In Zeeland, Gelderland en Overijssel de Bourgondische Kruisdaalder, in
Friesland een rijksdaalder naar Saksisch voorbeeld en in Utrecht een rijks
daalder met het gewestelijk wapen. Toch was meer uniformiteit dringend
noodzakelijk, maar ook de pogingen ondernomen in de periode van Leicester (1585-1587) hadden maar weinig resultaat. In 1606 vaardigde de
Staten-Generaal het befaamde 'Placaet en de Ordonnantie op de Muntslag
en de evaluatie der Munte' uit.
Naast enige met name genoemde gouden munten mochten alleen de Neder
landse rijksdaalder (met de halve man), de halve rijksdaalders, de hele en
de halve Leeuwendaalder en het Tienstuiverstuk worden geslagen. Een
munt van een gulden was daar niet bij, maar de waarde bleef als reken
eenheid (20 stuivers) bestaan.
Het muntbeleid in de Zuidelijke Nederlanden, dat er op was gericht de
Noordelijke Nederlanden in moeilijkheden te brengen leidde er toe, dat er
in de Noordelijke Nederlanden andere munten moesten worden geslagen.
Daardoor werden in 1659 twee nieuwe munten in omloop gebracht n.l. de
Nederlandse Zilveren Rijder (de dukaton, 63 stuivers) en de Zilveren
dukaat met staande man (50 stuivers). Maar in de gewesten buiten Hol
land bleef men in strijd met de voorschriften daalders, florijnen, schellingen
en stuivers slaan met vaak een te laag zilvergehalte. Pas na 1694 kon onder
druk van het machtige Holland een grotere uniformiteit worden bereikt.
Een serie nieuwe munten verscheen: n.l. het Drieguldenstuk, het Twee
guldenstuk, de Gulden en de halve Gulden, alle in dezelfde uitvoering,
waarbij alleen de aanduiding van het gewest in het randschrift was aan*) de werkelijke zilverwaarde

gegeven. Bovendien werden de in omloop zijnde 28 stuiverstukken en


schellingen gestempeld en in waarde verminderd.
Na 1606 ontstonden de volgende nieuwe gouden munten. De grote Gou
den Rijder (aanvankelijk 10 gulden, later opgewaardeerd tot 14 gulden),
de dukaat en de dubbele dukaat. Daarnaast waren in omloop de kleinere
munten zoals schellingen, stuivers, dubbele en halve stuivers, oortje (dub
bele duiten) en duiten.
Het op deze wijze tot stand gekomen muntsysteem is praktisch ongewijzigd
blijven functioneren tot de inlijving bij Frankrijk in 1810.
Toen dan ook in 1568 de oorlogstoestand met Spanje een feit was geworden
en na 1572 een groot aantal steden in het Noorderkwartier, vaak onder druk
van een kleine minderheid van felle Calvinisten, de zijde van de prins had
gekozen was de zaak van de opstand in wezen hopeloos.
De machtsverhouding, militair en economisch tussen het wereldrijk Spanje
en een aantal kleine Hollandse steden, doet denken aan die tussen een
olifant en een groepje ongedisciplineerde mieren. Discipline en saamhorig
heid tussen de opstandige steden ontbrak grotendeels.
Het stedelijk belang bleef vaak een doorslaggevend argument. En het diep
tepunt in de strijd ontstond na de val van Haarlem ( 1573 ) waardoor de be
langrijkste verzetshaard (het gewest Holland) in twee delen werd gesplitst.
Om nu het verzet in het noorden te kunnen voortzetten, ontstond op voor
stel van de Prins van Oranje in 1573 een college van Gecommitteerde

Hoorn
2. Enkhuizen
3. Medemblik
4. Alkmaar
5. Edam
6. Monnickendam
7. Purmerend
8. Amsterdam
9. Haarlem
10. Dordrecht
Het terrein van de opstand in 1576 Schaal 1 : 2.400.000

Raden, waarin ook Purmerend was vertegenwoordigd. Tien jaar later werd
bij Acte van Confirmatie besloten dit college in stand te houden tot aan
het einde van de oorlog met Spanje.
Het bleef echter functioneren tot de omwenteling van 1795; evenals het in
's-Gravenhage zetelende College voor het Zuiderkwartier.
De eerste muntslag in Hoorn
Ondanks het feit dat Holland door de Spanjaarden was verdeeld in een
noorder- en zuiderkwartier, ging de muntslag in Dordrecht door. In 1582
besloten de Staten van Holland een rijksdaalder en een Hongaarse dukaat
te slaan, maar dit besluit werd niet uitgevoerd. Nog hetzelfde jaar nam men
een nieuw besluit om een rijksdaalder te slaan met een koers van 42 stui
vers met als randschrift Vigilate Deo Confidentes (Weest waakzaam in
vertrouwen op God). Ook de uitvoering van dit besluit werd vertraagd,
maar in 1584 werd deze rijksdaalder geslagen, bijna gelijktijdig met een
zelfde rijksdaalder, geslagen te Hoorn. Op de laatste ontbrak het muntteken van Dordrecht en was als muntteken een hoorn aangebracht.

Hollandse Rijksdaalder (muntteken Hoorn - 1584).

Natuurlijk was deze muntslag niet alleen goedgekeurd, maar zeker bevor
derd door het Hoornse stadsbestuur. Deze muntslag leverde direkte baten
op voor de stad en bevorderde ook in hoge mate de Oostzeehandel.
Maar even natuurlijk was deze muntslag in strijd met alle bestaande rege
lingen en dus volstrekt onwettig. Dus stuurden Prins Willem van Oranje en
de Staten van Holland een delegatie naar Hoorn onder leiding van jonkheer
Willem van Nijvelt en mr. Nicolas Camerling met de opdracht om alle stem
pels en gereedschappen in beslag te nemen. De schout en de schepenen
moesten daarbij hulp verlenen. En indien het personeel het werk toch zou
willen voortzetten, dreigde een vervolging wegens majesteitsschennis.
Toch moet in de voorgaande jaren met de Prins over het slaan van munten
zijn gesproken, want in de brief van de delegatie staat o.a.:
en oock niet behelpen ter contratie met eenigh consent ofte toesegginge
van zyn Princelyke Excellentie, gemerckt dat alles, wat daervan mach

zijn, geschiedt is ten respecte van de uytterste noot geduyrende die


voorleden troublen, in tallerheetste van den oorloge, dat die van NoordtHollande van dezen Quartiere waren gesepareert ofte gescheiden . .
Bij de aankomst in Hoorn kreeg het stadsbestuur een krachtig vermaan,
waarop echter werd geantwoord, dat men niets kwaads had bedoeld en
zich beriep op een toezegging van de Prins. De muntslag had vooral de
bedoeling de handel te bevorderen, maar natuurlijk was men bereid de ver
dere aanmunting te staken. Zeer waarschijnlijk zijn al het gereedschap en
de stempels in Hoorn gebleven, want in 1586 werd opnieuw tot de oprich
ting van een munt overgegaan, maar nu door het gewestelijk college (de
Gecommitteerde Raden ) .
Maar nu reageerde het stadsbestuur van Alkmaar direkt en stelde alles in
het werk deze muntslag onwettig te verklaren of indien dat niet zou luk
ken, de muntslag in ieder geval over te plaatsen naar Alkmaar 'als wesende
de hoofdstadt van t noorderquartier . In de daarop volgende vergadering
van de Gecommitteerden te Hoorn besloot men echter anders. De munt zou
drie jaar in Hoorn blijven en daarna eveneens voor drie jaar naar Alkmaar
worden overgebracht. De opbrengst van deze munt zou ten goede komen
aan West-Friesland en het Noorderkwartier. Bovendien werd een nieuw
randschrift voor de munt vastgeesteld. MONETA : NO : ARG : DOMIN :
WESTFRISIAE (nieuw zilvergeld voor de heerlijkheid West-Friesland) en
op de keerzijde DEUS FORTITUDO et SPES NOSTRA (God is onze
kracht en hoop).
Natuurlijk werd er ook bezwaar gemaakt door allen, die n munt wilden
houden voor het gehele gewest Holland (dus alleen de Munt in Dordrecht).
Ondanks het verzet sloten de Westfriese steden Hoorn, Enkhuizen en
Medemblik in januari 1587 een overeenkomst om rijksdaalders, dukaten en
andere munten te slaan en om elkaar bij te staan, wanneer iemand deze
muntslag zou trachten te beletten.
Volgens de eerder gemaakte afspraak zou de munt in 1589 naar Alkmaar
moeten worden overgeplaatst, maar daarvoor voelden de Westfriese steden
niets.
Om nu de oude afspraak ongedaan te maken kwamen deze steden met een
voorste] om het aantal gecommitteerden te verminderen van 7 tot 5.
Als motief werd aangevoerd de besparing van reiskosten. Wanneer men
5 afgevaardigden koos, zouden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik
ieder n afgevaardigde kunnen krijgen. Edam en Monnikendam zouden
samen n afgevaardigde kunnen benoemen. Purmerend zou geen afgevaar
digde mogen aanwijzen, omdat deze stad het eigendom was van een particu
liere heer.
Ook nu verzette Alkmaar zich en zeker terecht tegen dit Westfriese voor
stel en besloot men tot nader overleg met Purmerend, Edam en Monnickendam om de bestaande regeling te handhaven. Ook werd een onderhandelaar
naar Hoorn gestuurd.

Extract vuijte notele vande vergaderingegehouden tot Hoorn


bij de Magiestraten vande steeden ende Gedeputeerden inde Collegie
upten VHIsten Augusti XVLXXXVI
Ende is voorts bij de meeste stemmen geresolveert dat die munte om die comoditeit ende
gelegentheijt geer,geert ende geexerceert zal worden binnen Hooren voorden tijt van
drie Jaeren. Mits dat naeden expiratie vande zelve drie jaeren die munte alsdan '
getranspoorteert zal worden binnen Alcmaer ende 't einden die drie jaeren binnen Enchuijsen
weluerstaende dat die emolumenten vande munte procederen zullen comen ten proffite van '
Westvrieslant endetnoorderquartiere en zal upte gemunte penningen gestelt worden
dese inscriptie MONETA NO: ARG: DOMIN: WEST FRISICE
ende op dander zijde DEUS FORTITUDO ET SPES NOSTRA
Geextraheert vuijte voors. notulen en naer collatie daermede
beuonden te accorderen bij mij der stede Alcmaer
secretaris

Uittreksel uit de notulen van de vergadering gehouden in Hoorn


door de magistraten van de steden en de gedeputeerden
in het College 'van West-Friesland en het Noorderkwartier'
de 8e augustus 1586.
En voorts is bij de meeste stemmen besloten, dat de munt terwillen van het gemak en de
ligging opgericht zal worden en werkzaam zal zijn in Hoorn voor de tijd van 3 jaar.
mits dat na afloop van de genoemde 3 jaar de munt overgebracht zal worden naar Alkmaar
en aan het eind van die drie jaar naar Enkhuizen, met dien verstande dat de eventuele
opbrengst van de munt ten goede zal komen aan West-Friesland en het Noorderkwartier
penningen deze inscriptie zal worden aangebracht-

e^SSe,sice*
d"

Getrokken uit de genoemde notulen en na vergelijking


met de oorspronkelijke tekst' daarmee in overeenstemmingbevonden
door mij, secretaris van de stad Alkmaar.

Extract vuijte notele van vergaderingegehouden tot Hoorn hij de


magistraten ende gedeputeerden vande steeden van Westvrieslant
ende Noorderquartier opten XXIen Nouembris 1589
Opt point ende versoeck van Burgermeesteren van Alcmaer ten eijnde die munte in
conformite van voorgaenderesolutie in Augusto '86 genomen zal werden getranspoorteert
binnen Alcmaer is bij die van Hooren Enchuijsen ende Medenblick verclaert dat Eerst en
alvooren bij die van Alcmaer resolutie zal werden genomen op 't gebruijcken van 't nieuwe
zegel van Westvrieslant in conformite van stempel vande munte verclarende voorts dat die van
Edam Monnickendam ende Purmereijnde (als geen Westvrieslant wesende) nijet gequalificeert
en zijn m dese zaecke ijet te resolueren. Die van Edam, Monnickendam ende Purmereijnde
verclaeren met die van Alcmaer dat die munte naer vermogen voorgaende resolutie
in Augusto '86 genomen binnen Alcmaer zal werden getranspoorteert
Geextraheert vuijte voorscr. notulen en naer collatie daer mede
beuonden te accorderen.
Bij mij der stede Alcmaer secretaris,

.wi.,,

1 A' 'A

r.V

Uittreksel uit de notulen van de vergadering gehouden in Hoorn


door de magistraten en de gedeputeerden van de steden van
West-Friesland en het Noorderkwartier op de 21e November 1589.
Ter zake van het verzoek van de Burgemeestersvan Alkmaar, de munt in overeenstemming
met het voorgaande besluit, genomen in Augustus 1586, over te brengen naar Alkmaar,
is door die van Hoorn, Enkhuizen en Medemblik verklaard dat eerst door die van Alkmaar
Sn
' za^meten worden genomen over het gebruik van het nieuwe zegel van
West-Frieslandgelijk aan het stempel van de munt, terwijl zij voorts verklaren, dat die
van Edam, Monnickendam en Purmerend (als niet tot West-Friesland behorende) niet bevoegd
zijn in deze zaak iets te besluiten. Die van Edam, Monnickendam en Purmerend verklaren
met die van Alkmaar, dat de munt krachtens het voorgaande in augustus 1586 genomen besluit
naar Alkmaar zal worden overgebracht.
Getrokken uit de genoemde notulen en na vergelijking daarmee
bevonden overeen te stemmen door mij, secretaris van de stad
Alkmaar.

De Westfriese steden hadden zich echter rechtstreeks tot de Prins gewend


en de Prins ging met de Westfriese voorstellen akkoord; mits er voor Water
and en zetel zou worden gereserveerd. Alkmaar ontving in mei 1589 een
brief van de Prins, waarin hij zijn beslissing meedeelde.
Opnieuw trachtte Alkmaar de oude toestand te herstellen, stuurde ook een
afgevaardigde naar de Prins, doch opnieuw zonder succes.
De drie Westfriese steden, blijkbaar overtuigd van hun kracht, veranderden
zelf de naam van het College van Gecommitteerden in de Staten van Westriesland. De Staten van Holland stuurden een commissie naar Hoorn om
er op aan te dringen deze zaak ongedaan te maken, maar ook dit was een
vergeefse reis. Wel sloten de Westfriese steden een onderling akkoord tot
wederzijdse bijstand en benoemden dr. Francois Maelson als 'raadsheer' van
de heerlijkheden en de landen van West-Friesland.
De onenigheid bleef dus bestaan. Maar op uitdrukkelijk verzoek van de
Prins werd het college tenslotte toch weer uitgebreid van 5 tot 7 leden:
echter met de hoogst merkwaardige bepaling, dat de stemmen van de drie
Westfriese steden evenveel waard waren als de overige vier stemmen.
Van overplaatsing van de munt naar Alkmaar kwam daardoor niets. Alk
maar kon dan wel proberen een Amsterdammer Hans Vlaming als munt
meester te benoemen, de Westfriese munt ontwierp een 30-stuiverstuk, met
alleen de wapens van de drie Westfriese steden.
Opnieuw volgden er brieven en protesten, waarbij nu ook de verdeling
van de opbrengst van de munt ter sprake kwam. Maar de Westfriese ste
den antwoordden:
de magistraten voorn, vreemd en zeer onbillijk te wezen, dat andere,
geen lidmaten van Westfriesland wezende, zouden mede genieten van
de profijten'.
Tenslotte ging Alkmaar toch akkoord met een college van vijf leden, mits
Alkmaar naar evenredigheid meedeelde in de opbrengst van de munt, ter
wijl het afstand deed van de muntslag.
Tussen de Groninger Ommelanden en de stad Groningen bestonden uiterst
slechte verhoudingen, vooral door het verraad van Rennenberg (1579).
De munten voor de Ommelanden werden daarom elders geslagen o.a. in
Appingedam, Gorkum en Culemburg.
Toen nu Alkmaar in 1589 in feite voor de Westfriese munt was uitgescha
keld, verklaarde het stadsbestuur zich bereid de munten voor de Ommelanen te slaan. Ook deze poging om een munthuis in Alkmaar op te richten
mislukte evenwel.
West-Friesland wint munt strijd
Ook de Staten van Holland aanvaardden in 1599 de Westfriese munt:
echter onder voorwaarde dat men zich nauwkeurig zou houden aan de
geldende regelingen. De Gecommitteerden van West-Friesland gingen hier
mede akkoord maar stelden als voorwaarde, dat zij ook de dubbele dukaat

Dubbele dukaat (Spaans type)

Delm 840

(met de 2 hoofden ), de Hongaarse dukaat en de rijksdaalder zouden mogen


slaan en dat het Westfriese wapen op de penningen mocht worden ge
slagen.
Zo was dus rond 1600 de strijd om de munt beslist ten gunste van WestFriesland. Maar de uitvoering van de afspraak om de munt periodiek te
verplaatsen naar de andere Westfriese steden gaf opnieuw moeilijkheden.
Hoorn had volstrekt geen haast om de munt te verplaatsen. Eindelijk werd
in 1603, dus na 15 jaar, de munt naar Enkhuizen overgebracht. Opnieuw
werd lang en breed overlegd over de vraag wanneer nu Medemblik aan de
beurt zou komen. Maar of muntmeester Caspar Wijntges nu weinig zin
had in een verhuizing naar Medemblik f om welke andere reden dan ook,
Medemblik kwam pas in 1655 voor het eerst aan de beurt.
Een uiterst schrale beloning voor haar steun, gegeven bij de oprichting
van de Westfriese munt. Later werd de munt beurteling gevestigd in n
van de drie Westfriese steden, al gebeurde dit niet steeds met regelmatige
tussentijden (zie tabel A).
TABEL A
Wanneer en waar de Westfriese munten werden geslagen.

1584- 1603
1602- 1616
1616- 1623
1623- 1631
1631- 1637
1637- 1643
1643- 1649
1649- 1655
1655- 1661
1661- 1670
1670- 1681

Hoorn
Enkhuizen
Hoorn en Enkhuizen
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen

1682
1693
1701
1721
1731
1741
1751
1761
1771
1781
1791

1690
1701
1709
1731
1741
1751
1761
1771
1781
1791
1796

Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen

Na 1796 tot 1803 werd de Westfriese munt te Enkhuizen een Hollandse


munt.
Daarna werd de inrichting opnieuw naar Hoorn overgebracht, waar vooral

materiaal werd geslagen voor de Aziatische Raad en de munten met het op


schrift Indiae Batavorum.
(Naar gegevens van Mr. L. W. A. Besier.
De muntmeesters en hun muntslag 1574 - 1813).
De muntateliers
Voor het slaan van munten waren en zijn een apparaat en een organisatie
nodig. En omdat de muntslag in West-Friesland afwisselend plaats moest
vinden in n van de drie Westfriese steden gaf dat bijzondere problemen.
Zowel Hoorn, Enkhuizen als Medemblik moesten een werkplaats ter be
schikking stellen.
Hoorn vestigde zijn muntatelier in een van de gebouwen van het St. Catharinen klooster, gelegen recht tegenover het tegenwoordige politiebureau in
de Muntstraat.
In Enkhuizen werd een muntatelier opgericht in wat nu Westerstraat 125
is. Op die plaats werd in 1452 een woning gebouwd voor de biechtvader
van de omringende vrouwenkloosters. Nadat deze gebouwen waren over
gegaan in handen van de stedelijke overheid, werd het westelijk gedeelte
bestemd tot vergaderplaats van de Heren van Admiraliteit. Het oostelijk
deel werd gebruikt als muntatelier toen in 1603 de munt voor het eerst
in Enkhuizen gevestigd werd. In 1611 werd op dezelfde plaats een munt-

Ken muntbalans met bijbehorende gewichtjes.

gebouw gesticht omdat men er toen op kon rekenen, dat de munt periodiek
in Enkhuizen zou terugkeren.
Het gebouw van de Munt in Medemblik werd in de 17e eeuw gedeeltelijk
gesloopt en alleen de Muntstraat geeft nog een herinnering aan de plaats,
waar in deze gemeente eens de Westfriese munten werden geslagen.
Behalve in Enkhuizen zijn de gebouwen volledig verdwenen en is de her
innering aan de plaatselijke muntateliers overal in de straatnaamgeving blij
ven bestaan.
In deze muntateliers moesten werktuigen worden geplaatst om de
munten te kunnen slaan en dit slaan van munten geschiedde tot in de
17e eeuw volgens de oude beproefde methode. Hierbij werd het goud, zil
ver of brons eerst gesmolten, waarna andere metalen werden toegevoegd
tot het vereiste gehalte was verkregen. Op deze produktie van het muntmateriaal werd een regelmatige controle uitgeoefend. Het gesmolten muntmateriaal werd - meestal in zandvormen - uitgegoten tot smalle repen, die
iets dikker waren dan de dikte van de te vervaardigen munt. Na de afkoe
ling werden deze metaalrepen - eerst met de hand en later met behulp van
walsen - op de juiste dikte gebracht. Uit deze repen werden met een metaalschaar ronde muntplaatjes geknipt, die nauwkeurig werden gewogen met
behulp van standaardgewichten, de z.g. richtpenningen. Meestal moesten
deze muntplaatjes daarna chemisch worden gereinigd van vuil en metaaloxyden.

Een muntstempel.

Voor het zilver noemde men dit reinigen blancheren.


De stempelsnijder had daarvoor de tekening en het randschrift van munt
en keerzijde met de hand in stalen stempels gegraveerd. Met deze stem
pels werd uit het muntplaatje een munt geslagen. Dit geschiedde met de
hand op een aambeeld of later met behulp van een tangvormig instrument.
De kenmerken van de met de hand geslagen munten zijn een onregelmatige
onafgewerkte rand en een grote variatie in typen. Dit laatste vooral omdat
de stempels tamelijk snel versleten waren, en ieder nieuw stempel van
het vorige verschilde. Opmerkelijk is ook dat de as door de voorzijde van de
munt bijna nooit samenvalt met de as op de keerzijde, m.a.w. dat de stand
van het boven- en onderstempel sterk wisselde.
Heel langzaam veranderde de techniek. Voor het pletten construeerde men
een zware pietmolen, vaak aangedreven door paardekracht. Het knippen
werd vervangen door het ponsen van de muntplaatjes. Het oude slaan van
de munten werd vervangen door het werken met een schroefpers. In Augs
burg werd deze methode reeds in 1570 toegepast.
Hoewel men in Nederland reeds vroeg van deze nieuwe ontwikkeling op de
hoogte was, duurde het toch nog geruime tijd voor men deze nieuwe methou ll toePaste' Want de Staten vaardigden in 1611 een verbod uit voor
et hebben en het gebruik van een metaalpers. Bij overtreding van dit ver
bod kon de eerste overtreding worden gestraft met een boete van duizend
gouden Nederlandse dukaten. Maar omdat de buitenlandse munten vaak
wel geschroefd en daardoor fraaier en vooral gelijkmatiger waren, werd aan
de Staten van Holland door de Gecommitteerde Raden om een nader ad
vies gevraagd.
Dit advies aan de Staten van Holland en West-Friesland luidde afwijzend.
Immers wanneer de munt met de hand wordt geslagen maakt dit een flink
awaai, het schroeven van munten is echter praktisch geluidloos. Daarom
luidde het advies:
dat solex (het maken van munten) is een saeck van grote bedenckelijkheyt, dewijl de ondervindinge van alle oude tijden heeft geleert, dat de
verkeerde en ongereguleerde baetsucht altijt sich besigh hout, alle mogehjeke middelen uyt te vinden, tot vervalschinge van de gelden, onaengezien daermede de Hooge overhyet gequest, oock de rechte waerdye
van alle commercin en van aller menschen goederen schandelijck geturbeert werd, en te cort schiet',
en verder
'nu is kennelijck, dat het gewelt van de hamerslach . . . van sulck gevaer
en so luytruchtig (is ), dat het gebruyek van dien aen een vervalser oft
munt-contrefeiter meerdere timiditeit, onsicht en schrick zal toebrengen
van op sijn mishandelinghe verrast, betrapt ende beklaecht te werden,
dan soo, wanneer die penningen wierden geschroeft, gemerekt soodoe-

nige behandeling van schroeft- en druckparsen soo stil kan toegaen, dat
het gerucht van sulck nauwelijcx van d' eene earner tot d' andere zal
aandraegen . .
De praktijk eiste evenwel een snellere werkwijze, meer uniformiteit en
vooral meer ruilmiddelen (munten) met het oog op de voortdurende groei
van de buitenlandse handel.
De Staten van Holland en Utrecht droegen dan ook in 1670 aan Gijbert
Svmons van den Burgh op pietmolens en schroefpersen te leveren ten dienste
van de muntfabricage. De fraaie ronde vorm maakte gelijktijdig een betere
afwerking van de rand mogelijk. Reeds spoedig gebruikte men daarvoor de
kartelmachine van Castaing, waarmede zowel een karteling als een inge
drukt randschrift konden worden aangebracht. Soms werd de rand afge
werkt met een bloemrand of met een kabelrand, zoals o.a. sommige Westfriese muntenDeze randafwerking was vooral bedoeld om het snoeien van de
munt tegen te gaan, maar ook deze maatregel bleek niet afdoende.
Het recht om munten te slaan lag reeds van oudsher bij de wereldlijke over
heid en in West-Friesland bij de Gecommitteerde Raden, ook al geschiedde
dit dus met toestemming van de Staten Generaal. Men moest zich niettemin
nauwkeurig houden aan de door de Staten Generaal gestelde voorwaarden.
De muntmeesters werden daarom benoemd en bedigd door de Gecom
mitteerde Raden. Deze muntmeesters, in het algemeen kapitaalkrachtige
heden, waren in feite particuliere ondernemers. Hun inkomen bestond uit
de nominale waarden van de geslagen munten, verminderd met de prijs
van de grondstoffen, de aanmaakkosten en een afdracht aan de overheid;
de sleyschat of seignoriage.
Deze sleyschat was een vast bedrag per geslagen munt, die evenwel alleen
van gouden en zilveren munten moest worden betaald. Van de koperen
munten werd geen sleyschat geheven. Het aantal van deze munten werd
door de Gecommitteerde Raden beperkt gehouden om concurrentie met het
zilvergeld te voorkomen.
De muntmeesters hadden het recht op de munten een eigen z.g. munt
meestersteken aan te brengen (zie tabel B). Bovendien waren ze verenigd
in een serment, een organisatie die hun belangen moest verdedigen. Het
inkomen van de muntmeester en het overige personeel steeg dus wanneer
er meer munten werden geslagen.
De belangrijkste technische medewerkers van de muntmeester waren de
stempelsnijder en de essayeur, die het gehalte van het muntmateriaal moest
controleren. Beiden werden door de muntmeester betaald, maar benoemd
en bedigd door de Gecommitteerde Raden. Omdat het bij deze muntslag
om zeer grote geldbedragen ging, waarvoor de muntmeester de verant
woordelijkheid droeg en dus ook aansprakelijk kon worden gesteld, werd
bij zijn benoeming vaak een aanzienlijke waarborgsom geist.
De muntmeester van de Westfriese munt verhuisde mee bij de periodieke
verplaatsing van de munt.

TABEL B
West-Friesche muntmeesters en hunne munttekens
Caspar Wijntges

Floris den Otter .


Hans Sweers
Nicolaas Wijntges .
Diederik van Ruijmund
Gerrit van Ruijmund .
Gerrit Schuijrmans
Johan Buijsken
Pieter van Romond

1603-1625

1625
1626-1631
1631-1649
1649-1652
1652-1680
1682-1692

1693-1695
1695-1704

Diederik Jan van Romond


Coenraad Hendrik Cramer
Jan Knol
Teunis Kist ....

1704-1709
1711-1714
1715-1741
1741-1761

Pieter Bruijskes
Hessel Slijper ....

1761-1782
1781-1796

Van 1615-1619 voeren zijn


munten eene lelie,
anders eene roset. @
Eene roset.
idem.
Eene lelie.
Eene vijfbladige bloem.
idem.
Eene roset. Enkele stukken
hebben [JU , heele enkele
den Beemster bul.
Eene schuit. ^
Eene vijfbladige bloem, ^
soms eene roset. Si
idem.
Een kraanvogel. "V
Eene raap. ^
Een haan, dan eens rechts
dan weder links gekeerd. ^
Eene schuit. ^
Hij voerde geen muntteeken,
alleen hebben zijne dubbele
stuivers eene roset, die wel
als eene versiering is aan te
merken.

De munthussen
Onafhankelijk van de muntmeester werd door de overheid een waardijn
aangesteld, die namens de overheid diende te letten op een nauwkeurige
naleving van de voorschriften en op de vaststelling van de door de munt
meester te bepalen sleyschat. Van iedere aanmaak van nieuw geslagen
munten werd er, voordat ze in omloop werden gebracht, door de waardijn
een aantal afgezonderd om deze te controleren op gehalte en gewicht. Deze
munten werden daarna in een verzegelde kist (de muntbus ) opgeborgen en
bewaard. Van ieder nieuwe aanmaak werd een procesverbaal opgemaakt
van de soort geslagen munten en hun aantallen.
De inhoud van deze muntbussen en de daarbij behorende gegevens waren
nodig voor de berekening van de sleyschat en geven ons nu een tamelijk
nauwkeurig beeld van de munten, die in de periode 1584-1796 in WestFriesland werden geslagen.
Ondanks deze controle kwamen er nogal eens onregelmatigheden voor.

Soms had men het gehalte iets verlaagd. Soms had men goedgekeurde, iets
zwaardere munten opnieuw omgesmolten tot iets lichtere, waardoor het
aantal en dus ook de nominale waarde steeg (het z.g. biquetteren ) .
Veel geharrewar ontstond er bij de invoering van de randafwerking over
de vraag tot wiens werk de karteling behoorde en of men de kosten daar
van wel of niet in mindering zou moeten brengen op de te betalen sleyschat.
Omdat de Westfriese munten beurtelings in n van de Westfriese steden
werd geslagen, was onderling overleg noodzakelijk. Daarvoor kwamen dan
de stedelijke afgevaardigden bijeen op een bijna op gelijke afstand van die
steden gelegen punt n.l. het Tolhuis te Hoogkarspel.
De gouden munten
De gouden munten, die in de periode van 1588 tot 1790, beurtelings in
drie Westfriese steden werden geslagen, waren de gouden dukaten, de dub
bele gouden dukaten en de hele en halve gouden rijders (tabel C).
Voor deze munten werden reeds na korte tijd de beeldenaar en het rand
schrift, zowel als het gehalte en het gewicht, door de Staten Generaal
nauwkeurig voorgeschreven, o.a. in de ordonnantie van maart 1606.
Er werd daarbij bepaald hoeveel stuks van een bepaalde muntsoort uit
de snede (244 gram muntmetaal) moesten worden geslagen. Uit de snede
moesten 248/13gouden rijders geslagen worden of 70 dukaten.
Hetzelfde gold voor de zilveren munten. Daarvan moesten uit de snede
7 /34idukatons, 8V9 leeuwendaalders en I5OV4 dubbele stuivers worden
geslagen.
De eerste gouden dukaten werden in West-Friesland geslagen in 1587. Het
waren dukaten van het Hongaarse type en droegen aan de muntzijde het
wapen van West-Friesland en aan de keerzijde het beeld van een staande
ridder. Het randschrift luidde 'Deus fortitudo et spes no(stra)', (God is
onze kracht en hoop). Er ontbrak, zoals overigens op alle dukaten, tot 1672
een waardeaanduiding. De aanmaak eindigde in 1605.
In dezelfde periode verscheen de eerste dubbele dukaat van het Spaanse
type. De muntzijde droeg het Spaanse wapen en alleen uit het randschrift
bleek dat het een Westfriese munt was.

Westfriese dukaat (Hongaars type)

Delm 833

De keerzijde vertoonde de borstbeelden van de Spaanse Koning Ferdinand


en Koningin Isabella. Een jaartal ontbrak.

Na 1607 werd een geheel nieuw type dukaat geslagen. Op de muntzijde


had het Westfriese wapen plaats gemaakt voor een tekst binnen een ver
sierd kader. De tekst luidde MO. AUR. PRO. FOE. BELG. AD. LEG.
IMP. Een aanduiding dat deze gouden munt van de Republiek werd geslagen op grond van de wet van de keizer. De keerzijde vertoonde een
staande ridder met een opgaand zwaard in de linker- en een pijlenbundel
met zeven pijlen in de rechterhand (symbool van de zeven verenigde Neder
landen). Het randschrift luidde 'Concordia res parvae Creseunt', (door een
dracht worden kleine dingen groot ) .
>U J..

Dubbele dukaai met man

Delm 834

De dubbele dukaat was van hetzelfde type met het dubbele gewicht.
Na 1684 ontstond er zowel van de enkele- als van de dubbele dukaat een
iets kleiner type in bijna dezelfde uitvoering, waarbij echter de binnenrand
ontbrak.
Het aantal enkele en dubbele dukaten, dat in West-Friesland werd ge
slagen is niet nauwkeurig vast te stellen, omdat de verslagen van de eerste
drie muntbussen ontbreken en omdat men later in de verslagen 'dukaten'

Dukaat (nieuw type)

Delm g3g

opgaf zonder onderscheid te maken tussen de enkele en de dubbele. Maar


het aantal is in ieder geval aanzienlijk geweest en bedraagt zeker meer dan
3 miljoen stuks.
De hele gouden rijder werd pas in 1621 geslagen. Het gewicht bedroeg
bijna 9,5 gram. Deze munt vertoonde aan de muntzijde het wapen van de
Verenigde Nederlanden en een randschrift als van het nieuwe type dukaten.
De keerzijde droeg een naar rechts galopperende ruiter met daaronder het
Westfriese wapen. In het randschrift kwam ook de naam Westfr(iesland)
voor.

O
O

>

W)

De halve gouden rijder van 1621 was van hetzelfde type. Op beide munten

Grote gouden Rijder

Delm 841

ontbrak echter de waardeaanduiding. Deze munten werden slechts enkele


jaren aangemaakt en ruim 100 jaar later verscheen er een nieuw type van
de hele en de halve gouden rijder. Deze waren iets kleiner van afmeting,

Halve gouden Rijder (7 gld.)

Delm m

de binnenrand ontbrak, maar ze werden wel voorzien van een waardeaanduiding: resp. 14 gld. en 7 gld.
Van deze muntsoorten hele- en halve rijders werd een aanzienlijk kleiner
aantal geslagen en zeker niet veel meer dan ongeveer 80.000 stuks.
Naast deze officile gouden munten werden er grote variaties van gouden
munten (proefslagen ) gemaakt; ook van grotere en kleinere zilveren mun
ten. Het gewicht van deze proefslagen werd bijna steeds afgeleid van het
gewicht van de gouden dukaat. Zo werd er bijvoorbeeld in 1684 een gouden
afslag gemaakt van de Nederlandse rijksdaalder met een gewicht van 10
dukaten en in 1682 een gouden afslag van een roosschelling van 2 dukaten.
De zilveren en koperen munten
De in West-Friesland geslagen zilveren en koperen munten laten een veel
grotere verscheidenheid zien. (Tabel D). In het begin van de opstand
waren het typisch regionale munten, maar langzamerhand werd de invloed
van de Staten Generaal groter en het regionale karakter onduidelijker. Maar
bij alle veranderingen bleef de financile opbrengst van de munt een
zwaar wegend motief.
De eerste Westfriese rijksdaalder (1586) was afgeleid van het Friese type
en toonde de beeltenis van een man met een muts, een zwaard in de rech
terhand en op de muntzijde het gehelmde wapen van West-Friesland.

Westfriese Rijksdaalder

Delm 925

Reeds spoedig daarna (1592) volgde een rijksdaalder van hetzelfde type,
maar nu met het borstbeeld van Willem van Oranje. In 1607 ontstond de
Nederlandse rijksdaalder, die op de muntzijde niet meer het Westfriese

Gehelmde Rijksdaalder

Delm 923

wapen droeg, maar het wapen van de Verenigde Nederlanden (het Generaliteitswapen). Op de keerzijde verscheen de z.g. halve man met in de
rechterhand een opgaand zwaard en in de linker een wapenschild met het

Nederlandse Rijksdaalder

Delm 940

Westfriese wapen. Ook in het randschrift werd de Westfriese afkomst


aangegeven.

De leeuwendaalder, overgenomen uit Holland, werd ook zeer spoedig in


West-Friesland in grote aantallen geslagen, waarbij in het randschrift de
woorden VALOR HOL. voorkwamen: om aan te geven dat de Westfriese
leeuwendaalder dezelfde waarde had als de Hollandse.

Leeuwendaalder met het provinciale wapen

Delm 833

Leeuwendaalder

Delm 836

Halve Leeuwendaalder

Delm 873

Zilveren dukaten en dukatons, ingevoerd overeenkomstig het plakkaat van


december 1659, werden eveneeens in grote aantallen geslagen. Hetzelfde
gold, zij het in mindere mate voor de halve rijksdaalder, de halve leeuwen
daalder, de halve zilveren dukaat en de halve dukaton.

Zilveren dukaat

Delm 971

Zilveren dukaton

Delm 1019

Opmerkelijk was dat de Westfriese daalder van 30 stuivers (1684) en de


florijn van 28 stuivers (1685) duidelijk een Westfries karakter hielden.
Beide munten en een in 1658 geslagen koperen duit zijn de enige munten
die de wapens van de drie Westfriese steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik dragen.

*****%*
Westfriese daalder

Delm 1081

De onderlinge concurrentie van de gewestelijke munten werd door een


aantal maatregelen beteugeld, en eindigde tenslotte in 1694 door het uit-

Westfriese florijn

Delm 1099

Verk. 75-8

vaardigen van een plakkaat van de Staten Generaal, waarbij de Statenmunten tot Nederlandse munten werden verklaard.

Westfriese gulden

Delm 1173

Hoewel men in West-Friesland toen reeds begonnen was met de aanmaak


van een provinciaal drieguldenstuk, alsook van de provinciale munten van
resp. 2, 1 en V2gulden, werd deze aanmaak in 1694 gewijzigd en sloeg men

Staten gulden

Delm

de Nederlandse munten van dezelfde waarden, met alle in het randschrift


de aanduiding WESTFR.

Het kleine geld, voor de gewone man, waren de schelling, de stoter, de


stuiver en de duit. Aanvankelijk in allerlei soorten en van allerlei gehalten.

Roosschelling

Verk 714

Om ook in deze kleinere muntsoorten meer eenheid te brengen begon men


in West-Friesland in 1591 met de aanmaak van de stuiver en in 1601
met de roosschelling ( 6 stuivers ) .

Dubbele stuiver

Verk. 73-5

Verk. 76-6

De halve stuiver werd slechts korte tijd geslagen, dit in tegenstelling tot
de dubbele stuiver.
De roosschelling werd in 1677 vervangen door de scheepjesschelling. De
algemene ontwikkeling van deze kleinere muntsoorten was dat de afmeting
verminderde, maar de kwaliteit van het zilver steeg.

Scheepjesschelling

Verk. 72-1

Toen op de Westfriese stuiver het Westfriese wapen werd vervangen door


de pijlenbundel, kreeg dit kleine zilveren muntje de merkwaardige naam
van bezemstuiver.

Bezemstuiver

Verk. 73-7

In de jaren 1756-1757 besloten de muntmeesters van Holland, West-Fries


land, Gelderland en Utrecht kleine zilveren penninkjes te slaan, die als
nieuwsjaarsgeschenk zouden kunnen worden gebruikt. Deze penninkjes
vertoonden op de muntzijde het Generaliteitswapen en op de keerzijde het
beeld van de Vrijheidsmaagd. Een waardeaanduiding ontbrak. Ze werden
in de handel gebracht voor de prijs van vier stuks voor een gulden en kregen

Muntmeesterspenning

Verk. 70-6

spoedig de functie van een nieuwe munt met de waarde van een kwart
gulden. De aanmaak van deze nieuwe munt was echter volledig in strijd
met de geldende regels en kon dus als valse munterij worden beschouwd.
Maar in de resolutie van de Staten Generaal van december 1760 werd ech
ter deze muntslag alsnog geaccepteerd en goedgekeurd.
Grote verscheidenheid in munten
Het is in kort bestek onmogelijk alle Westfriese munten nauwkeurig te
beschrijven nog minder de varianten van deze verschillende munten.
Omdat de stempels snel versleten waren en dan vervangen moesten worden
door de nieuwe stempels, die steeds van de oude verschilden in de ver
sieringsmotieven, de plaats van het jaartal en vooral in de afkortingen van
het randschrift ontstonden er veel varianten. Dit aantal nam nog sterk
toe door de verschillende jaartallen en de wisselende muntmeesterstekens.
Ondanks de voortdurende pogingen het muntwezen te verbeteren en voor
het gehele gebied van de Nederlanden uniform te maken, bleef er veel
ontevredenheid, vooral ook omdat er vele vreemde munten in omloop
bleven van vaak zeer slechte kwaliteit.
Door twee vreemdelingen Theodoor Anthony Stosch en Isaac Alexander
d'Outerburg werden aan de Staten Generaal in 1644 voorstellen gedaan
om het muntwezen te verbeteren. Deze beide heren wilden daarbij tevens
de gehele muntvervaardiging pachten. Bij nader onderzoek bleek echter het
verleden van deze heren verre van vlekkeloos te zijn en hun plannen werden

dan ook niet aanvaard. Theodoor Stosch wist echter een Amsterdamse
zilversmid Dirck Bosch voor zijn plannen te winnen. Hij liet door Dirck
Bosch bij de Staten van Holland opnieuw een verzoek om een octrooi in
dienen, maar ook deze poging mislukte.
De geoctroyeerde munt van Enkhuizen
Toen richtte Bosch zich tot de Gecommitteerde Raden van West-Friesland,
met een zelfde verzoek en stelde daarbij voor dat de drie Westfriese ste
den 50% van de opbrengst zouden krijgen of elk 1710, per jaar.
Na langdurig onderhandelen werd dit jaarlijkse bedrag verhoogd tot
2700, en werd in principe het octrooi verleend; ondanks een afwijkend
advies van de Generaalmeester (aug. 1673), echter onder voorwaarde dat
Dirck Bosch aan de Gecommitteerde Raden en de Generaalmeester proef
stukken van de uit te geven munten moest leveren. Het gevolg was dat
er in 1671 te Enkhuizen twee muntateliers werkten; het oude onder lei
ding van Gerrit van Ruijmund en een nieuwe onder leiding van Dirck
Bosch.
Bosch had ondertussen een Amsterdamse medailleur Christoffel Adolphi
in dienst genomen, die direkt was begonnen met het ontwerpen van de
nieuwe munten (een zilveren dukaat, een dukaton, een schelling, een en
kele- en een dubbele stuiver ) . Bij de aanbieding van deze fraaie proef
stukken hield Bosch een nogal vage toelichting, waarbij hij bekwaam met de
koersen goochelde. Hij slaagde er in een octrooi te verwerven (1676).
Spoedig bleek echter, dat hij toch met een andere voor hem gunstiger
koers werkte en dat op de munten aangaf met de woorden Bank Payment
en later met de letters B.P.
Ondanks protesten van de Generaalmeester handhaafden de Staten het
octrooi. Maar toen in 1678 bij een onderzoek bleek, dat de munten niet
meer voldeden aan de in het octrooi gestelde eisen en het zilvergehalte
soms zelfs 4% te laag was, werd het octrooi na een langdurig proces geDe geoctroyeerde munt van Enkhuizen.

Dukaton

Delm 1012

schorst en werden de stempels en de muntwerktuigen in beslag genomen.


Dirck Bosch verdween en de boedel werd verkocht ten behoeve van de
schuldeisers, waaronder de Staten van West-Friesland. De munten bleven
echter in omloop. Nieuwe particuliere octrooien werden na die tijd even
wel niet meer verleend.
De door Adolphi gesneden munten behoren niettemin tot de fraaiste Westfriese munten. Opmerkelijk was dat na het rampjaar 1672 op een proefslag van de dukaton in 1673 het kantschrift 'Geeft ons vreede Heere in onse

Zilveren dukaat

Delm 972

dagen' werd aangebracht. Op een proefslag van de zilveren dukaat uit


hetzelfde jaar, het kantschrift 'Godt bewaart de herberge uwer gemeente'.

Leeuwenschelling

Verk. 72-2

Dubbele stuiver

Verk. 74-1

Maar ook de kleinere munten waren zeer fraai en hadden soms een duidelijk
afwijkende uitvoering, hetgeen in het bijzonder gold voor de z.g. leeuwen(bank) schelling van 1674.

Enkele stuiver

Verk. 74-6

Er zijn in West Friesland zeer grote aantallen van de zwaardere zilveren


munten geslagen. Zeker 5.500.000 leeuwendaalders, 2.600.000 Nederlandse
rijksdaalders, 12.000.000 zilveren dukaten, 6.500.000 dukato.ns en minstens
6.000.000 drieguldenstukken. Zeer waarschijnlijk werd het overgrote deel
speciaal voor de export naar de Levant, het Verre Oosten en Zuid Amerika
geslagen. Dit blijkt o.a. duidelijk uit de memorie van de Staten Generaal aan
de Staten van Holland en West-Friesland, waarin het slaan van nieuwe
leeuwendaalders werd aanbevolen.
'een leeuw, wel de eigenlijkste en sierlijkste figuur, die op de penningen
van deze staat kan worden gesteld, niet alleen om deszelfs levendige
ordonnantie welke aangenaam is bij de ingezetenen, maar ook boven
alle andere gelden bij de uitheemse natin, waarvan de Nederlandse
leeuwendaalder een blijkelijk en gevoelig voorbeeld is, die om deszelfs
aardigen en bevalligen afslag bij handelaars in de Levant zeer hoog
boven zijn waarde wordt gedebiteerd'.
De muntslag in West-Friesland heeft de handel in sterke mate bevorderd,
terwijl de zwaardere munt een waardevol export artikel was.
Zelfs werd in de 18e eeuw het merendeel van de scheepjesschelling en dub
bele stuivers geslagen voor export naar het Verre Oosten, al kwamen vele
hiervan later in Nederland terug.
In de Republiek werden de Westfriese munten overal aanvaard, evenals
in West-Friesland de andere provinciale en Nederlandse munten werden
geaccepteerd. In het dagelijks geldverkeer was daardoor een grote verschei
denheid van munten in omloop. Dit gaf overigens geen grote problemen,
vooral omdat de koopkracht van het geld in de periode 1580 - 1800 nau
welijks veranderde en het muntstelsel praktisch uniform was.
Toen in 1795 de Nederlanden door de Fransen werden bezet bleven de
Nederlanden als Bataafse Republiek een zelfstandige met Frankrijk verbon
den staat. De zeeoorlog belemmerde echter zowel de handel als de invoer
van zilver en als gevolg hiervan liep de aanmunting van guldens en handels
munten sterk terug. In 1796 werd daarop de Westfriese munt overgenomen
door de provincie Holland. De aanmunting bleef aanvankelijk op de oude
voet voortgaan. Pas na 1807 - bij de vestiging van de eenheidsstaat het
Koninkrijk Holland - werden alle gewestelijke munthuizen gesloten en de
munt te Utrecht als enige Koninklijke munt gehandhaafd. Daarmee was
voor de Westfriese munt het definitieve einde gekomen.
Literatuur:
Berg van den, Herma M.: De monumenten van Geschiedenis en Kunst van West-Friesland
Tessel en Wieringen. Staatsuitgeverij, 1955.
Besier, Nr. L. W. A.: De muntmeesters en hun muntslag 1574-1813.Reprinted Drs C 1 F
Klaassen, 1972.
'
'
Bruinvis C. W.: De strijd om de Westfriese Munt. (tijdschrift van het Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde 13e jaargang (1915) 3e aflevering).
Delmonte,A.: De gouden Benelux. Jacques Schulman N.V., Amsterdam 1964.

Delmonte, A.: De Zilveren Benelux. Jacques Schulman N.V., Amsterdam 1967.


De Florijn: Nederlands tijdschrift voor muntenverzamelaars. Uitgave van de federatie van
numismatische kringen.
Van Gelder, Dr. H. Enno: De geoctroyeerde munt van Enkhuizen 1671-1674.
Van Gelder, Dr. H. Enno: De munt te Medemblik. 26e bundel van het Historisch Genoot
schap 'Oud West-Friesland' (1959).
Van Gelder, Dr. H. Enno: De Nederlandse Munten. Aulareeks 213 - Utrecht - Antwerpen.
Van Gelder, Dr. H. Enno: De Nederlandse noodmunten van de tachtigjarige oorlog.
Staatsdrukkerij en Uitgeverij, 1955.
De Geuzenpenning: Uitgave Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penning
kunde en van de Verenigig voor Penningkunst.
Hoitsema, C. en Feith Jhr. F.: De Utrechtse Munt uit haar verleden en heden.
A. Oosthoeck - Utrecht, 1912.
Jaarboek van Munt- en Penningkunde. Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en
Penningkunde, Amsterdam.
52/53
1965/1966
le deel.
56/57
1969/1970
Romein, Dr. Jan: De lage landen bij de zee. W. de Haan - Utrecht.
Veiling catalogi. Jacques Schulman B.V. - Amsterdam.
Verkade, P.: Muntboek 1831, Delft.
De Vries, P. C. Muntboek van de munten van Westfriesland en Overijssel van 1576 - 1795.
Met dank voor de medewerking aan het Rijks- Munt- en Penning Kabinet te Den Haag, het
Westfries Museum te Hoorn, het gemeentearchief te Alkmaar en de heren dr. H. Enno' van
Gelder en H. W. Saaltink.

Hoorn, februari 1974


DRS. W. F. G. WIESE

You might also like