Professional Documents
Culture Documents
UB
en NIEUW
1974
41e BUNDEL
VAN HET HISTORISCH GENOOTSCHAP
'OUD WEST-FRIESLAND'
B.V. te
De Westfriese
Munt
Philippus goudgulden
Delm 754
Zilveren Karolusgulden
Delm
wikkeling van deze grotere zilveren munten en gouden munten, werd sterk
bevorderd door de aanvoer van goud en zilver uit Mexico en Peru.
Bij het begin van de regering van Philips II werd de Karolusgulden zelfs
vervangen door de zwaardere Philipsdaalder van 35 stuivers, spoedig ge
volgd door de munten van V2,V5, V,0en '/ Philipsdaalder.
Philipsdaalder
Delm 39
Naast de officile munten werden er nog vele in omloop gebracht door niet
erkende muntateliers, (de z.g. hagemunterij ) . Vaak munten van een af
wijkend gehalte en gewicht en een onduidelijke koers. Om dit kwaad te
bestrijden werden de zilveren daalder op Saksische voet, de rijksdaalder
en de dukaat op Hongaarse voet tot Rijksmunt verklaard.
Pas in 1543 werd in Nederland het eerste koperen muntje geslagen: 'een
korte' met een waarde van V24stuiver.
Aan de stabiliteit van het geldwezen kwam snel ene einde toen de regering
werd overgenomen door Philips II. De kosten van rente en aflossing van
de Staatsschuld stegen van 1552 tot 1556 van nog geen 150.000 pond tot
1.360.000 pond. De prijzen van het graan in Utrecht liepen van april
1561 tot november 1565 op van 53 stuivers tot 125 stuivers per mud.
De aanzienlijke lastenverzwaring en de scherpe geldontwaarding verscherp
ten de sociale tegenstelling.
Hoe men de opstand financierde
Om in deze omstandigheden een antwoord te geven op de vraag hoe de
opstand zou kunnen worden gefinancierd was bepaald niet eenvoudig.
Bovendien begon de oorlog met vaak langdurige belegeringen, waarbij
geld nodig was om de soldij van de huursoldaten te betalen.
Daarom werden er, al dan niet met toestemming van de Staten van Holland
Noodmunt Alkmaar
en Zeeland, noodmunten geslagen; van zilver, later van tin en zelfs van
papier. Veel van deze noodmunten moesten door deze Staten worden ge
garandeerd.
Een eerste antwoord op de hierboven gestelde vraag werd in februari 1573
Delm 827
Hoorn
2. Enkhuizen
3. Medemblik
4. Alkmaar
5. Edam
6. Monnickendam
7. Purmerend
8. Amsterdam
9. Haarlem
10. Dordrecht
Het terrein van de opstand in 1576 Schaal 1 : 2.400.000
Raden, waarin ook Purmerend was vertegenwoordigd. Tien jaar later werd
bij Acte van Confirmatie besloten dit college in stand te houden tot aan
het einde van de oorlog met Spanje.
Het bleef echter functioneren tot de omwenteling van 1795; evenals het in
's-Gravenhage zetelende College voor het Zuiderkwartier.
De eerste muntslag in Hoorn
Ondanks het feit dat Holland door de Spanjaarden was verdeeld in een
noorder- en zuiderkwartier, ging de muntslag in Dordrecht door. In 1582
besloten de Staten van Holland een rijksdaalder en een Hongaarse dukaat
te slaan, maar dit besluit werd niet uitgevoerd. Nog hetzelfde jaar nam men
een nieuw besluit om een rijksdaalder te slaan met een koers van 42 stui
vers met als randschrift Vigilate Deo Confidentes (Weest waakzaam in
vertrouwen op God). Ook de uitvoering van dit besluit werd vertraagd,
maar in 1584 werd deze rijksdaalder geslagen, bijna gelijktijdig met een
zelfde rijksdaalder, geslagen te Hoorn. Op de laatste ontbrak het muntteken van Dordrecht en was als muntteken een hoorn aangebracht.
Natuurlijk was deze muntslag niet alleen goedgekeurd, maar zeker bevor
derd door het Hoornse stadsbestuur. Deze muntslag leverde direkte baten
op voor de stad en bevorderde ook in hoge mate de Oostzeehandel.
Maar even natuurlijk was deze muntslag in strijd met alle bestaande rege
lingen en dus volstrekt onwettig. Dus stuurden Prins Willem van Oranje en
de Staten van Holland een delegatie naar Hoorn onder leiding van jonkheer
Willem van Nijvelt en mr. Nicolas Camerling met de opdracht om alle stem
pels en gereedschappen in beslag te nemen. De schout en de schepenen
moesten daarbij hulp verlenen. En indien het personeel het werk toch zou
willen voortzetten, dreigde een vervolging wegens majesteitsschennis.
Toch moet in de voorgaande jaren met de Prins over het slaan van munten
zijn gesproken, want in de brief van de delegatie staat o.a.:
en oock niet behelpen ter contratie met eenigh consent ofte toesegginge
van zyn Princelyke Excellentie, gemerckt dat alles, wat daervan mach
e^SSe,sice*
d"
.wi.,,
1 A' 'A
r.V
Delm 840
1584- 1603
1602- 1616
1616- 1623
1623- 1631
1631- 1637
1637- 1643
1643- 1649
1649- 1655
1655- 1661
1661- 1670
1670- 1681
Hoorn
Enkhuizen
Hoorn en Enkhuizen
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
1682
1693
1701
1721
1731
1741
1751
1761
1771
1781
1791
1690
1701
1709
1731
1741
1751
1761
1771
1781
1791
1796
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
Medemblik
Hoorn
Enkhuizen
gebouw gesticht omdat men er toen op kon rekenen, dat de munt periodiek
in Enkhuizen zou terugkeren.
Het gebouw van de Munt in Medemblik werd in de 17e eeuw gedeeltelijk
gesloopt en alleen de Muntstraat geeft nog een herinnering aan de plaats,
waar in deze gemeente eens de Westfriese munten werden geslagen.
Behalve in Enkhuizen zijn de gebouwen volledig verdwenen en is de her
innering aan de plaatselijke muntateliers overal in de straatnaamgeving blij
ven bestaan.
In deze muntateliers moesten werktuigen worden geplaatst om de
munten te kunnen slaan en dit slaan van munten geschiedde tot in de
17e eeuw volgens de oude beproefde methode. Hierbij werd het goud, zil
ver of brons eerst gesmolten, waarna andere metalen werden toegevoegd
tot het vereiste gehalte was verkregen. Op deze produktie van het muntmateriaal werd een regelmatige controle uitgeoefend. Het gesmolten muntmateriaal werd - meestal in zandvormen - uitgegoten tot smalle repen, die
iets dikker waren dan de dikte van de te vervaardigen munt. Na de afkoe
ling werden deze metaalrepen - eerst met de hand en later met behulp van
walsen - op de juiste dikte gebracht. Uit deze repen werden met een metaalschaar ronde muntplaatjes geknipt, die nauwkeurig werden gewogen met
behulp van standaardgewichten, de z.g. richtpenningen. Meestal moesten
deze muntplaatjes daarna chemisch worden gereinigd van vuil en metaaloxyden.
Een muntstempel.
nige behandeling van schroeft- en druckparsen soo stil kan toegaen, dat
het gerucht van sulck nauwelijcx van d' eene earner tot d' andere zal
aandraegen . .
De praktijk eiste evenwel een snellere werkwijze, meer uniformiteit en
vooral meer ruilmiddelen (munten) met het oog op de voortdurende groei
van de buitenlandse handel.
De Staten van Holland en Utrecht droegen dan ook in 1670 aan Gijbert
Svmons van den Burgh op pietmolens en schroefpersen te leveren ten dienste
van de muntfabricage. De fraaie ronde vorm maakte gelijktijdig een betere
afwerking van de rand mogelijk. Reeds spoedig gebruikte men daarvoor de
kartelmachine van Castaing, waarmede zowel een karteling als een inge
drukt randschrift konden worden aangebracht. Soms werd de rand afge
werkt met een bloemrand of met een kabelrand, zoals o.a. sommige Westfriese muntenDeze randafwerking was vooral bedoeld om het snoeien van de
munt tegen te gaan, maar ook deze maatregel bleek niet afdoende.
Het recht om munten te slaan lag reeds van oudsher bij de wereldlijke over
heid en in West-Friesland bij de Gecommitteerde Raden, ook al geschiedde
dit dus met toestemming van de Staten Generaal. Men moest zich niettemin
nauwkeurig houden aan de door de Staten Generaal gestelde voorwaarden.
De muntmeesters werden daarom benoemd en bedigd door de Gecom
mitteerde Raden. Deze muntmeesters, in het algemeen kapitaalkrachtige
heden, waren in feite particuliere ondernemers. Hun inkomen bestond uit
de nominale waarden van de geslagen munten, verminderd met de prijs
van de grondstoffen, de aanmaakkosten en een afdracht aan de overheid;
de sleyschat of seignoriage.
Deze sleyschat was een vast bedrag per geslagen munt, die evenwel alleen
van gouden en zilveren munten moest worden betaald. Van de koperen
munten werd geen sleyschat geheven. Het aantal van deze munten werd
door de Gecommitteerde Raden beperkt gehouden om concurrentie met het
zilvergeld te voorkomen.
De muntmeesters hadden het recht op de munten een eigen z.g. munt
meestersteken aan te brengen (zie tabel B). Bovendien waren ze verenigd
in een serment, een organisatie die hun belangen moest verdedigen. Het
inkomen van de muntmeester en het overige personeel steeg dus wanneer
er meer munten werden geslagen.
De belangrijkste technische medewerkers van de muntmeester waren de
stempelsnijder en de essayeur, die het gehalte van het muntmateriaal moest
controleren. Beiden werden door de muntmeester betaald, maar benoemd
en bedigd door de Gecommitteerde Raden. Omdat het bij deze muntslag
om zeer grote geldbedragen ging, waarvoor de muntmeester de verant
woordelijkheid droeg en dus ook aansprakelijk kon worden gesteld, werd
bij zijn benoeming vaak een aanzienlijke waarborgsom geist.
De muntmeester van de Westfriese munt verhuisde mee bij de periodieke
verplaatsing van de munt.
TABEL B
West-Friesche muntmeesters en hunne munttekens
Caspar Wijntges
1603-1625
1625
1626-1631
1631-1649
1649-1652
1652-1680
1682-1692
1693-1695
1695-1704
1704-1709
1711-1714
1715-1741
1741-1761
Pieter Bruijskes
Hessel Slijper ....
1761-1782
1781-1796
De munthussen
Onafhankelijk van de muntmeester werd door de overheid een waardijn
aangesteld, die namens de overheid diende te letten op een nauwkeurige
naleving van de voorschriften en op de vaststelling van de door de munt
meester te bepalen sleyschat. Van iedere aanmaak van nieuw geslagen
munten werd er, voordat ze in omloop werden gebracht, door de waardijn
een aantal afgezonderd om deze te controleren op gehalte en gewicht. Deze
munten werden daarna in een verzegelde kist (de muntbus ) opgeborgen en
bewaard. Van ieder nieuwe aanmaak werd een procesverbaal opgemaakt
van de soort geslagen munten en hun aantallen.
De inhoud van deze muntbussen en de daarbij behorende gegevens waren
nodig voor de berekening van de sleyschat en geven ons nu een tamelijk
nauwkeurig beeld van de munten, die in de periode 1584-1796 in WestFriesland werden geslagen.
Ondanks deze controle kwamen er nogal eens onregelmatigheden voor.
Soms had men het gehalte iets verlaagd. Soms had men goedgekeurde, iets
zwaardere munten opnieuw omgesmolten tot iets lichtere, waardoor het
aantal en dus ook de nominale waarde steeg (het z.g. biquetteren ) .
Veel geharrewar ontstond er bij de invoering van de randafwerking over
de vraag tot wiens werk de karteling behoorde en of men de kosten daar
van wel of niet in mindering zou moeten brengen op de te betalen sleyschat.
Omdat de Westfriese munten beurtelings in n van de Westfriese steden
werd geslagen, was onderling overleg noodzakelijk. Daarvoor kwamen dan
de stedelijke afgevaardigden bijeen op een bijna op gelijke afstand van die
steden gelegen punt n.l. het Tolhuis te Hoogkarspel.
De gouden munten
De gouden munten, die in de periode van 1588 tot 1790, beurtelings in
drie Westfriese steden werden geslagen, waren de gouden dukaten, de dub
bele gouden dukaten en de hele en halve gouden rijders (tabel C).
Voor deze munten werden reeds na korte tijd de beeldenaar en het rand
schrift, zowel als het gehalte en het gewicht, door de Staten Generaal
nauwkeurig voorgeschreven, o.a. in de ordonnantie van maart 1606.
Er werd daarbij bepaald hoeveel stuks van een bepaalde muntsoort uit
de snede (244 gram muntmetaal) moesten worden geslagen. Uit de snede
moesten 248/13gouden rijders geslagen worden of 70 dukaten.
Hetzelfde gold voor de zilveren munten. Daarvan moesten uit de snede
7 /34idukatons, 8V9 leeuwendaalders en I5OV4 dubbele stuivers worden
geslagen.
De eerste gouden dukaten werden in West-Friesland geslagen in 1587. Het
waren dukaten van het Hongaarse type en droegen aan de muntzijde het
wapen van West-Friesland en aan de keerzijde het beeld van een staande
ridder. Het randschrift luidde 'Deus fortitudo et spes no(stra)', (God is
onze kracht en hoop). Er ontbrak, zoals overigens op alle dukaten, tot 1672
een waardeaanduiding. De aanmaak eindigde in 1605.
In dezelfde periode verscheen de eerste dubbele dukaat van het Spaanse
type. De muntzijde droeg het Spaanse wapen en alleen uit het randschrift
bleek dat het een Westfriese munt was.
Delm 833
Delm 834
De dubbele dukaat was van hetzelfde type met het dubbele gewicht.
Na 1684 ontstond er zowel van de enkele- als van de dubbele dukaat een
iets kleiner type in bijna dezelfde uitvoering, waarbij echter de binnenrand
ontbrak.
Het aantal enkele en dubbele dukaten, dat in West-Friesland werd ge
slagen is niet nauwkeurig vast te stellen, omdat de verslagen van de eerste
drie muntbussen ontbreken en omdat men later in de verslagen 'dukaten'
Delm g3g
O
O
>
W)
De halve gouden rijder van 1621 was van hetzelfde type. Op beide munten
Delm 841
Delm m
de binnenrand ontbrak, maar ze werden wel voorzien van een waardeaanduiding: resp. 14 gld. en 7 gld.
Van deze muntsoorten hele- en halve rijders werd een aanzienlijk kleiner
aantal geslagen en zeker niet veel meer dan ongeveer 80.000 stuks.
Naast deze officile gouden munten werden er grote variaties van gouden
munten (proefslagen ) gemaakt; ook van grotere en kleinere zilveren mun
ten. Het gewicht van deze proefslagen werd bijna steeds afgeleid van het
gewicht van de gouden dukaat. Zo werd er bijvoorbeeld in 1684 een gouden
afslag gemaakt van de Nederlandse rijksdaalder met een gewicht van 10
dukaten en in 1682 een gouden afslag van een roosschelling van 2 dukaten.
De zilveren en koperen munten
De in West-Friesland geslagen zilveren en koperen munten laten een veel
grotere verscheidenheid zien. (Tabel D). In het begin van de opstand
waren het typisch regionale munten, maar langzamerhand werd de invloed
van de Staten Generaal groter en het regionale karakter onduidelijker. Maar
bij alle veranderingen bleef de financile opbrengst van de munt een
zwaar wegend motief.
De eerste Westfriese rijksdaalder (1586) was afgeleid van het Friese type
en toonde de beeltenis van een man met een muts, een zwaard in de rech
terhand en op de muntzijde het gehelmde wapen van West-Friesland.
Westfriese Rijksdaalder
Delm 925
Reeds spoedig daarna (1592) volgde een rijksdaalder van hetzelfde type,
maar nu met het borstbeeld van Willem van Oranje. In 1607 ontstond de
Nederlandse rijksdaalder, die op de muntzijde niet meer het Westfriese
Gehelmde Rijksdaalder
Delm 923
wapen droeg, maar het wapen van de Verenigde Nederlanden (het Generaliteitswapen). Op de keerzijde verscheen de z.g. halve man met in de
rechterhand een opgaand zwaard en in de linker een wapenschild met het
Nederlandse Rijksdaalder
Delm 940
Delm 833
Leeuwendaalder
Delm 836
Halve Leeuwendaalder
Delm 873
Zilveren dukaat
Delm 971
Zilveren dukaton
Delm 1019
*****%*
Westfriese daalder
Delm 1081
Westfriese florijn
Delm 1099
Verk. 75-8
vaardigen van een plakkaat van de Staten Generaal, waarbij de Statenmunten tot Nederlandse munten werden verklaard.
Westfriese gulden
Delm 1173
Staten gulden
Delm
Roosschelling
Verk 714
Dubbele stuiver
Verk. 73-5
Verk. 76-6
De halve stuiver werd slechts korte tijd geslagen, dit in tegenstelling tot
de dubbele stuiver.
De roosschelling werd in 1677 vervangen door de scheepjesschelling. De
algemene ontwikkeling van deze kleinere muntsoorten was dat de afmeting
verminderde, maar de kwaliteit van het zilver steeg.
Scheepjesschelling
Verk. 72-1
Bezemstuiver
Verk. 73-7
Muntmeesterspenning
Verk. 70-6
spoedig de functie van een nieuwe munt met de waarde van een kwart
gulden. De aanmaak van deze nieuwe munt was echter volledig in strijd
met de geldende regels en kon dus als valse munterij worden beschouwd.
Maar in de resolutie van de Staten Generaal van december 1760 werd ech
ter deze muntslag alsnog geaccepteerd en goedgekeurd.
Grote verscheidenheid in munten
Het is in kort bestek onmogelijk alle Westfriese munten nauwkeurig te
beschrijven nog minder de varianten van deze verschillende munten.
Omdat de stempels snel versleten waren en dan vervangen moesten worden
door de nieuwe stempels, die steeds van de oude verschilden in de ver
sieringsmotieven, de plaats van het jaartal en vooral in de afkortingen van
het randschrift ontstonden er veel varianten. Dit aantal nam nog sterk
toe door de verschillende jaartallen en de wisselende muntmeesterstekens.
Ondanks de voortdurende pogingen het muntwezen te verbeteren en voor
het gehele gebied van de Nederlanden uniform te maken, bleef er veel
ontevredenheid, vooral ook omdat er vele vreemde munten in omloop
bleven van vaak zeer slechte kwaliteit.
Door twee vreemdelingen Theodoor Anthony Stosch en Isaac Alexander
d'Outerburg werden aan de Staten Generaal in 1644 voorstellen gedaan
om het muntwezen te verbeteren. Deze beide heren wilden daarbij tevens
de gehele muntvervaardiging pachten. Bij nader onderzoek bleek echter het
verleden van deze heren verre van vlekkeloos te zijn en hun plannen werden
dan ook niet aanvaard. Theodoor Stosch wist echter een Amsterdamse
zilversmid Dirck Bosch voor zijn plannen te winnen. Hij liet door Dirck
Bosch bij de Staten van Holland opnieuw een verzoek om een octrooi in
dienen, maar ook deze poging mislukte.
De geoctroyeerde munt van Enkhuizen
Toen richtte Bosch zich tot de Gecommitteerde Raden van West-Friesland,
met een zelfde verzoek en stelde daarbij voor dat de drie Westfriese ste
den 50% van de opbrengst zouden krijgen of elk 1710, per jaar.
Na langdurig onderhandelen werd dit jaarlijkse bedrag verhoogd tot
2700, en werd in principe het octrooi verleend; ondanks een afwijkend
advies van de Generaalmeester (aug. 1673), echter onder voorwaarde dat
Dirck Bosch aan de Gecommitteerde Raden en de Generaalmeester proef
stukken van de uit te geven munten moest leveren. Het gevolg was dat
er in 1671 te Enkhuizen twee muntateliers werkten; het oude onder lei
ding van Gerrit van Ruijmund en een nieuwe onder leiding van Dirck
Bosch.
Bosch had ondertussen een Amsterdamse medailleur Christoffel Adolphi
in dienst genomen, die direkt was begonnen met het ontwerpen van de
nieuwe munten (een zilveren dukaat, een dukaton, een schelling, een en
kele- en een dubbele stuiver ) . Bij de aanbieding van deze fraaie proef
stukken hield Bosch een nogal vage toelichting, waarbij hij bekwaam met de
koersen goochelde. Hij slaagde er in een octrooi te verwerven (1676).
Spoedig bleek echter, dat hij toch met een andere voor hem gunstiger
koers werkte en dat op de munten aangaf met de woorden Bank Payment
en later met de letters B.P.
Ondanks protesten van de Generaalmeester handhaafden de Staten het
octrooi. Maar toen in 1678 bij een onderzoek bleek, dat de munten niet
meer voldeden aan de in het octrooi gestelde eisen en het zilvergehalte
soms zelfs 4% te laag was, werd het octrooi na een langdurig proces geDe geoctroyeerde munt van Enkhuizen.
Dukaton
Delm 1012
Zilveren dukaat
Delm 972
Leeuwenschelling
Verk. 72-2
Dubbele stuiver
Verk. 74-1
Maar ook de kleinere munten waren zeer fraai en hadden soms een duidelijk
afwijkende uitvoering, hetgeen in het bijzonder gold voor de z.g. leeuwen(bank) schelling van 1674.
Enkele stuiver
Verk. 74-6