You are on page 1of 27

Basic Dutch 2: Adjectives, Adverbs and Verbs

Adjectives and Adverbs >>


groot large; big; tall;great klein small, little fat, thick thin skinny warm cold lang long, tall kort short jong oud nieuw droog nat open young old new dry wet breed smal wide narrow strong weak feeble hard soft full empty quick, fast slow (wijd (nauw wide) narrow) hoog laag high low

dik dun mager warm koud veel

sterk zwak slap hard zacht vol leeg

los vast strak ruw glad massief hol

loose fast, connected tight rough smooth; slippery solid, massive hollow

many, much >> weinig few, little >> recht straight

open

dicht shut, closed rechts links right left

snel langzaam

krom crooked, bent licht donker helder light dark clear

licht zwaar

light heavy

eerste tweede laatste

first >> second last

ver far ver weg far away dichtbij close

rond vierkant rechthoekig

round square rectangular

vroeg laat schoon vuil vies

early late

mooi beautiful, pretty lelijk ugly

arm rijk

poor rich

goedkoop cheap, inexpensive duur expensive, dear

clean dirty dirty, foul zuur zoet sour, acid sweet zout bitter salty bitter

vlak diep scherp

flat, even deep sharp

goed right, correct fout wrong waar true onwaar false, untrue gezond ziek healthy sick, ill

(juist correct) (verkeerd wrong)

verantwoordelijk goed slecht good, well bad ernstig (serieus wijs dwaas mannelijk vrouwelijk getrouwd

responsible serious serious)

slim dom levend moe dood

clever dumb alive tired dead

verstandig sensible onverstandig stupid wakker bewust gek aardig awake conscious crazy

wise foolish male female married

blij bedroefd

happy, glad sad

boos angry tevreden content, pleased

kind, friendly sweet, lief dear (vriendelijk kind, friendly) hard, difficul t regelmatig vaak plotseling

gemeen wreed gewelddadig

mean cruel violent

eenvoudig ingewikkeld

simple, basic complex

regular frequent, often sudden

moeilijk

(gecomplicee complicate rd d) dezelfde the same hetzelfde the same gelijkwaardig (of) equal (value) soortgelijk similar

gemakkelij easy k normaal normal

afzonderlij separate k verschille different nd afhankelij depende k nt duidelijk clear

gewoon common , usual gemiddel average d veilig safe degelijk sound, solid ready, finished volledig complet e (compleet complet klaar

algemeen bijzonder * (speciaal vreemd

general special special) strange

belangrijk importa nt voornaams chief te

zeker mogelijk

certain possible

paralle l tegenovergeste opposit ld e evenwijdig stil quiet luidruchtig loud, noisy druk busy openbaar public

vast stijf flexibel vrij

fixed stiff elastic free

geheim secret persoonlijk personal

e) gedeelteli in part jk gesneden gemengd vruchtbaar mixed fertile kleverig kokend sticky boiling cut aanwezig present (here) wachtend waiting

gebroken broken (in pieces)

automatisch natuurlijk stoffelijk

automatic natural material

chemisch chemica l >> electrisch electric al >> lichamelij (body) k physical

medisch politiek militair

medical >> political >> military >> \

veel much, many meer more meest most

weinig few, little minder less minst least

minstens at least hoogstens at most een beetje a little

goed good, well beter better best best

Comparative and Superlative Degrees >>

Verbs Unfortunately, Dutch doesn't have the flexibility of verbs and nouns English has, so there are many more verbs in my list than in Basic English. Verb Rules - A Collection of Verbs - A List of Strong Verbs More about verbs: or: 1-2-3-4-5-6simple present singular simple present plural simple past singular simple past plural perfect tense

English

Dutch infinitive

English to come example:

I come

we come

I came

we came

I have come

to come komen

ik kom

wij komen

ik kwam

wij kwamen

ik ben gekomen

2irregularitie s

to go gaan

ik ga

wij gaan

ik ging

wij gingen

ik ben gegaan ik ben gebleven ik heb gekregen ik heb gegeven ik heb genomen ik heb gehouden ik heb gelaten

2 - >>

to stay blijven

ik blijf

wij blijven

ik bleef

wij bleven

- >>

to get krijgen

ik krijg

wij krijgen

ik kreeg

wij kregen

2 - >>

to give geven

ik geef

wij geven

ik gaf

wij gaven

2 - >>

to take nemen

ik neem

wij nemen

ik nam

wij namen

2 3 - >>

to keep, houden hold to allow, laten let

ik houd

wij houden ik hield

wij hielden

2 - see also

ik laat

wij laten

ik liet

wij lieten

2 - >>

to make maken

ik maak

wij maken

ik maakte

wij maakten

ik heb gemaakt ik heb gezet het heeft geleken

2 3 - >>

to put, set zetten to look lijken like, seem

ik zet

wij zetten

ik zette

wij zetten *

23

het lijkt

ze lijken

het leek

ze leken

23

to be zijn

ik ben

wij zijn

ik was

wij waren

ik ben geweest

2irregularitie s

to do doen

ik doe

wij doen

ik deed

wij deden

ik heb gedaan

2 - >>

to have hebben

ik heb

wij hebben ik had

wij hadden

ik heb gehad

2irregularitie s

to say zeggen

ik zeg

wij zeggen

ik zei

wij zeiden

ik heb gezegd ik heb gesproken

2 - >>

to speak spreken

ik spreek wij spreken ik sprak

wij spraken

- >>

to talk praten

ik praat

wij praten

ik praatte

wij praatten ik heb * gepraat ik heb gehoord ik heb gekeken ik heb gezien ik heb gestuurd

to hear horen

ik hoor

wij horen

ik hoorde

wij hoorden

- >>

to look kijken

ik kijk

wij kijken

ik keek

wij keken

to see zien

ik zie

wij zien

ik zag

wij zagen

2 - >>

to send sturen

ik stuur

wij sturen

ik stuurde

wij stuurden

to be allowed mogen to, 'may'

ik mag

wij mogen

ik mocht

ik heb wij mochten gemogen

2irregularitie s

'will' zullen (future)

ik zal

wij zullen

ik zou

wij zouden

23irregularitie s

to want willen

ik wil

wij willen

ik wilde

wij wilden

ik heb gewild

2irregularitie s 2irregularitie s

to be able to, kunnen 'can'

ik kan

wij kunnen ik kon

wij konden

ik heb gekund

to like, houden love van

ik houd van

wij houden wij hielden ik hield van van van

ik heb gehouden van

- >>

to understan begrijpen d

ik begrijp

wij begrijpen

ik begreep

wij begrepen

ik heb begrepen

- see also

to eat eten

ik eet

wij eten

ik at

wij aten

ik heb gegeten ik heb gedronken ik heb gelezen ik heb geschreven ik heb

2 - >>

to drink drinken

ik drink

wij drinken ik dronk

wij dronken

- >>

to read lezen

ik lees

wij lezen

ik las

wij lazen

2 - >>

to write schrijven

ik schrijf

wij schrijven wij bidden

ik schreef

wij schreven

2 - >>

to pray bidden

ik bid

ik bad

wij baden

2 - >>

gebeden

to cry huilen (tears)

ik huil

wij huilen

ik huilde

wij huilden

ik heb gehuild

ik to cry schreeuwe schreeu (shout) n w

wij ik wij ik heb schreeuwe schreeuwd schreeuwde geschreeuw n e n d ik heb gekocht ik heb gehuurd

to buy kopen

ik koop

wij kopen

ik kocht

wij kochten

- >>

to rent huren

ik huur

wij huren

ik huurde

wij huurden

English Dutch infinitive

simple present singular I walk

simple present plural we walk

simple past singular I walked

simple past plural we walked

perfect tense

to walk (example)

I have walked ik ben/heb gelopen ik ben/heb gefietst ik heb/ben gewandeld ik heb/ben gerend ik heb/ben gesprongen ik heb/ben gezwommen 2>>

to walk lopen

ik loop

wij lopen

ik liep

wij liepen

to ride a fietsen bicycle to walk, to wandelen hike

ik fiets

wij fietsen

ik fietste

wij fietsten

- >>

ik wandel

wij wandelen

ik wandelde

wij wandelden

to run rennen

ik ren

wij rennen

ik rende

wij renden

to jump springen

ik spring

wij springen ik sprong

wij sprongen

to swim zwemmen ik zwem

wij zwemmen

ik zwom

wij zwommen

to drive; to rijden ride

ik rijd

wij rijden

ik reed

wij reden

ik heb/ben gereden ik heb/ben gevlogen

2 >>

to fly vliegen

ik vlieg

wij vliegen

ik vloog

wij vlogen

to flee, vluchten escape

ik vlucht

wij vluchten ik vluchtte

wij vluchtten *

ik ben gevlucht

to move bewegen

ik beweeg ik duw ik trek ik til op ik gooi ik grijp ik val

wij bewegen wij duwen wij trekken

ik bewoog wij bewogen ik heb bewogen

to push duwen to pull trekken to lift optillen to throw gooien to grab grijpen to fall vallen

ik duwde ik trok

wij duwden wij trokken

ik heb geduwd ik heb getrokken

- >> - >> - >>

wij tillen op ik tilde op wij gooien wij grijpen wij vallen ik gooide ik greep ik viel

wij tilden op ik heb opgetild wij gooiden wij grepen wij vielen ik heb gegooid ik heb gegrepen ik ben gevallen

- >>

laten to drop vallen

ik laat vallen

wij laten vallen

ik liet vallen

wij lieten vallen

ik heb laten vallen

see also

to shake schudden

ik schud

wij schudden

ik schudde

wij schudden *

ik heb geschud

to hit, slap slaan

ik sla

wij slaan wij schoppen

ik sloeg

wij sloegen

ik heb geslagen

to kick schoppen

ik schop

ik schopte wij schopten ik heb geschopt

to crack breken

ik breek

wij breken

ik brak

wij braken

ik heb gebroken

to cut snijden (knife) to cut knippen (scissors) to paste plakken

ik snijd

wij snijden

ik sneed

wij sneden

ik heb gesneden

- >>

ik knip

wij knippen ik knipte

wij knipten

ik heb geknipt

- >>

ik plak

wij plakken

ik plakte

wij plakten

ik heb geplakt

to wash wassen to polish poetsen to rub wrijven

ik was ik poets ik wrijf

wij wassen

ik waste

wij wasten

ik heb gewassen

wij poetsen ik poetste wij wrijven wij bedekken ik wreef

wij poetsten ik heb gepoetst wij wreven wij bedekten ik heb gewreven

to cover bedekken

ik bedek

ik bedekte

ik heb bedekt

to work werken

ik werk

wij werken

ik werkte

wij werkten wij speeelden

ik heb gewerkt

to play spelen

ik speel

wij spelen

ik speelde

ik heb gespeeld

to rest rusten

ik rust

wij rusten

ik rustte

wij rustten * ik heb gerust

The Complete Conjugation of about 50 Common Dutch Verbs


zijn zijn ik ben jij bent hij is wij zijn jullie zijn zij zijn U bent (to be) to be I am you are he is we are you are they are you are ik was jij was hij was wij waren jullie waren zij waren U was I was you were he was we were you were they were you were hebben hebben ik heb jij hebt hij heeft wij hebben jullie hebben zij hebben U heeft (to have) to have I have you have he has we have you have they have you have ik had jij had hij had wij hadden jullie hadden zij hadden U had I had you had he had we had you had they had you had

(you singular)

(you plural) (you polite)

ik ben geweest ik ben blij jij bent blij hij is blij wij zijn blij jullie zijn blij zij zijn blij

I have been ik heb gehad I am happy you are happy he is happy we are happy you are happy they are happy I am lucky you are lucky he is lucky we are

I have had am I happy? are you happy? is he happy? are we happy? are you happy? are they happy? am I lucky? are you lucky? is he lucky? are we U bent blij you are happy bent U blij? are you happy?

ben ik blij? ben jij blij? is hij blij? zijn wij blij? zijn jullie blij? zijn zij blij?

ik heb geluk jij hebt geluk hij heeft geluk wij hebben geluk

heb ik geluk? heb jij geluk? heeft hij geluk? hebben wij geluk

U heeft geluk heeft U geluk?

you are lucky are you lucky?

jullie hebben geluk zij hebben geluk

lucky you are lucky they are lucky

hebben jullie geluk? hebben zij geluk?

lucky? are you lucky? are they lucky?

Je hebt pech 2

You're not lucky, you have bad luck

je hebt geluk gehad lucky

2 you [have been] were

The Future Tense: zullen ik zal jij zult hij zal wij zullen jullie zullen zij zullen U zult (I will/shall) (you will) (he will) (we will/shall) (you will) (they will) (you will) zal ik? zul jij? zal hij? zullen wij? zullen jullie? zullen zij? zult U? (will/shall I?) (will you?) (will he?) (will/shall we?) (will you?) (will they?) (will you?)

The Conditional Tense ('Future Past') ik zou jij zou hij zou wij zouden jullie zouden zij zouden U zou (I would) (you would) (he would) (we would) (you would) (they would) (you would)

'Jij zal' 2 and 'zal jij?' 2 are also correct. There is no T in jij zal and hij zal.

The Passive Form: worden ik word geschopt door Jan ik word jij wordt hij wordt wij worden jullie worden zij worden U wordt (I am) (you are) (he is) (we are) (you are) (they are) (you are) I am kicked by John word ik? word jij? wordt hij? worden wij? worden jullie? worden zij? wordt U? (am I?) (are you?) (is he?) (are we?) (are you?) (are they?) (are you?) ik werd jij werd hij werd wij werden jullie werden zij werden U werd (I was) (you were) (he was) (we were) (you were) (they were) (you were)

In the perfect tense, the past participle of the verb for the passive form 'worden' is always left out: Ik ben geschopt 2 'I have been kicked, I was kicked'

(This is a bit confusing because English uses 'to be' for worden and then Dutch uses 'to be' zijn as the auxiliary verb for the perfect tense of worden.) Only when 'worden' is used in the sense of 'to become' do we see that past participle: ik ben geworden 'I have become' Ik had schrijver willen worden, maar ik ben spreker geworden 'I wanted to be a writer, but I've become a speaker' Also note that D and DT at the end of a word are pronounced as T.

mogen mogen ik mag jij mag hij mag wij mogen jullie mogen zij mogen U mag

(to be allowed to, 'may') ('may') (I 'may') (you 'may') (he 'may') (we 'may') (you 'may') (they 'may') (you 'may') ik mocht jij mocht hij mocht wij mochten jullie mochten zij mochten U mocht (I was allowed) (you were allowed) (he was allowed) (we were allowed) (you were allowed) (they were allowed) (you were allowed)

kunnen (to be able to, 'can') kunnen ik kan jij kunt hij kan wij kunnen jullie kunnen zij kunnen U kunt ('can') (I 'can') (you 'can') (he 'can') (we 'can') (you 'can') (they 'can') (you 'can')

ik kon jij kon hij kon wij konden jullie konden zij konden U kon

(I 'could') (you 'could') (he 'could') (we 'could') (you 'could') (they 'could') (you 'could')

mag jij? are you allowed to? kun jij? are you able to? ik heb gemogen I have been allowed (unusual)

'Jij kan' correct.

2 en 'U kan' is also I have been able to

ik heb gekund (unusual)

There is no 't' in jij mag, hij mag and jij kan, hij kan Polite, but slightly old-fashioned: Mochten er vragen zijn ... 'Should there be any questions ...' Mochten er problemen zijn ... 2 'In case there are any problems ...'

verb infinitive maken willen hopen horen wachten

simple present 'I' simple past perfect tense 'I' (=verb stem) singular ik maak ik wil ik hoop ik hoor ik wacht ik maakte ik wilde ik hoopte ik hoorde ik wachtte ik heb gemaakt ik heb gewild ik heb gehoopt ik heb gehoord ik heb gewacht

English to make to desire, to want to hope to hear to wait

verb infinitive

simple present 'I' (=verb stem) ik kruis ik suis ik blaf ik schaaf

simple perfect tense past 'I' singular ik kruiste ik suisde ik blafte ik schaafde ik heb gekruist ik heb gesuisd ik heb geblaft ik heb geschaafd 2

English

kruisen suizen blaffen schaven

to cross 'to swish' (move fast through the air with a whistling sound) to bark to plane (wood smoothing)

A few weak verbs have an -EN ending in the past participle. lachen ik lach ik lachte ik heb gelachen to laugh

Compare with regular: pochen klagen ik poch ik klaag ik pochte ik klaagde ik heb gepocht ik heb geklaagd to boast 2 to complain

danken

(to thank) danken (to thank)

stemmen

(to vote; to tune) stemmen (to

danken (to

stemmen (to vote;

ik dank jij dankt hij dankt wij danken jullie danken zij danken U dankt

thank) (I thank) (you thank) (he thanks) (we thank) (you thank) (they thank) (you thank)

ik dankte jij dankte hij dankte wij dankten jullie dankten zij dankten U dankte

(I thanked) (you thanked) (he thanked) (we thanked) (you thanked) (they thanked) (you thanked)

ik stem jij stemt hij stemt wij stemmen jullie stemmen zij stemmen U stemt

to tune) (I vote) (you vote) (he votes) (we vote) (you vote) (they vote) (you vote)

ik stemde jij stemde hij stemde wij stemden jullie stemden zij stemden U stemde

vote) (I voted) (you voted) (he voted) (we voted) (you voted) (they voted) (you voted)

ik heb gedankt

2 I have thanked

ik heb gestemd

2 I have voted; I have tuned 2

'Danken' is a bit bookish. The more colloquial word is 'bedanken' ik bedank 2 - ik bedankte - ik heb bedankt 2

willen willen ik wil jij wilt hij wil wij willen jullie willen zij willen U wilt

(to want, would like to, desire) to want (I want) (you want) (he wants) (we want) (you want) (they want) (you want) ik wilde jij wilde hij wilde wij wilden jullie wilden zij wilden U wilde (I wanted) (you wanted) (he wanted) (we wanted) (you wanted) (they wanted) (you wanted)

houden (to like, to love) van ik houd van jij houdt van hij houdt van wij houden van jullie houden van zij houden van U houdt van (I love) (you love) (he loves) (we love) (you love) (they love) (you love) ik hield van jij hield van hij hield van wij hielden van jullie hielden van zij hielden van U hield van (I loved) (you loved) (he loved) (we loved) (you loved) (they loved) (you loved)

There is no 't' in hij wil

many people say: "ik wou" instead of "ik wilde"

examples of usage

ik heb gewild

I have wanted, desired

ik heb gehouden van

I have loved, liked

doen (to do) doen ik doe jij doet hij doet wij doen jullie doen zij doen U doet to do (I do) (you do) (he does) (we do) (you do) (they do) (you do)

maken maken ik maak jij maakt hij maakt wij maken jullie maken zij maken U maakt

(to make) to make (I make) (you make) (he makes) (we make) (you make) (they make) (you make) ik maakte jij maakte hij maakte wij maakten jullie maakten zij maakten U maakte (I made) (you made) (he made) (we made) (you made) (they made) (you made)

ik deed jij deed hij deed wij deden jullie deden zij deden U deed

(I did) (you did) (he did) (we did) (you did) (they did) (you did)

ik heb gedaan

I have done

ik heb gemaakt nemen

I have made (to take) to take (I take) (you take) (he takes) (we take) (you take) (they take) (you take) ik nam jij nam hij nam wij namen jullie namen zij namen U nam (I took) (you took) (he took) (we took) (you took) (they took) (you took)

geven (to give) geven ik geef jij geeft hij geeft wij geven jullie geven zij geven U geeft to give (I give) (you give) (he gives) (we give) (you give) (they give) (you give) (geven) ik gaf jij gaf hij gaf wij gaven jullie gaven zij gaven U gaf (to give) (I gave) (you gave) (he gave) (we gave) (you gave) (they gave) (you gave)

nemen ik neem jij neemt hij neemt wij nemen jullie nemen zij nemen U neemt

geef jij? (do you give?) gaf jij? (did you give?) ik heb gegeven I have given

ik heb genomen

I have taken

krijgen (to get, receive) krijgen ik krijg jij krijgt hij krijgt wij krijgen jullie krijgen zij krijgen U krijgt (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get)

kopen kopen ik koop jij koopt hij koopt wij kopen jullie kopen zij kopen U koopt 2

(to buy) (to buy) (I buy) (you buy) (he buys) (we buy) (you buy) (they buy) (you buy) ik kocht jij kocht hij kocht wij kochten jullie kochten zij kochten U kocht (I bought) (you bought) (he bought) (we bought) (you bought) (they bought) (you bought)

ik kreeg jij kreeg hij kreeg wij kregen jullie kregen zij kregen U kreeg

(I got) (you got) (he got) (we got) (you got) (they got) (you got)

ik heb gekregen

I have gotten, received

ik heb gekocht

I have bought

komen (to come) ik kom jij komt hij komt wij komen jullie komen zij komen U komt (I come) (you come) (he comes) (we come) (you come) (they come) (you come) kom ik? kom jij? komt hij? komen wij? komen jullie? komen zij? komt U? (am I coming?) (are you coming?) (is he coming?) (are we coming?) (are you coming?) (are they coming?) (are you coming?) ik kwam jij kwam hij kwam wij kwamen jullie kwamen zij kwamen U kwam (I came) (you came) (he came) (we came) (you came) (they came) (you came)

ik ben gekomen I have come - do note that 'komen' also has a vowel lengthening for the plural in the present tense gaan ik ga jij gaat hij gaat wij gaan jullie gaan zij gaan U gaat (to go) (I go) (you go) (he goes) (we go) (you go) (they go) (you go) ga ik? ga jij? gaat hij? gaan wij? gaan jullie? gaan zij? gaat U? (do I go ?) (do you go ?) (does he go ?) (do we go?) (do you go ?) (do they go ?) (do you go?) ik ging jij ging hij ging wij gingen jullie gingen zij gingen U ging 2 I went you went he went we went you went they went you went

ik ben gegaan

I have gone - 'gaan' can also be used as an informal Future Tense

fietsen (to ride a bicycle) fietsen ik fiets jij fietst hij fietst wij fietsen jullie fietsen zij fietsen U fietst 2 (to ride a bike) (I ride a bike) (you ride a bike) (he rides a bike) (we ride bikes) (you ride bikes) (they ride bikes) (you ride a bike) ik fietste jij fietste hij fietste wij fietsten jullie fietsten zij fietsten U fietste (I rode a bike) (you rode a bike) (he rode a bike) (we rode bikes) (you rode bikes) (they rode bikes) (you rode a bike)

ik heb gefietst 2 I have ridden a bike ik ben gefietst I rode a bike

Most verbs of motion perfect with 'zijn' when it's about the destination, and take 'hebben' when the motion itself is the thing: Ik ben naar Veenendaal gefietst 2 (I rode a bike to Veenendaal) Ik heb een uur gefietst 2 (I rode a bike for an hour) lopen (to walk)

ik loop jij loopt hij loopt wij lopen jullie lopen zij lopen

I walk you walk he walks we walk you walk they walk

loop ik? loop jij? loopt hij? lopen wij? lopen jullie? lopen zij?

do I walk? do you walk? does he walk? do we walk? do you walk? do they walk?

ik liep jij liep hij liep wij liepen jullie liepen zij liepen U liep

I walked you walked he walked we walked you walked they walked you walked

U loopt - you walk loopt U? - do you walk?

ik heb gelopen have walked ik ben gelopen have walked

zitten zitten ik zit jij zit hij zit

(to sit, be sitting, be seated) (to sit) (I sit) (you sit) ik zat (I sat) jij zat (you hij zat sat)

staan

(to stand, be standing) ik stond (I stood, was jij stond standing) hij stond (you stood)

ik sta (I stand, am jij staat standing) hij (you stand)

wij zitten jullie zitten zij zitten U zit

(he sits) (we sit) (you sit) (they sit) (you sit)

wij zaten jullie zaten zij zaten U zat

(he sat) (we sat) (you sat) (they sat) (you sat)

staat wij staan jullie staan zij staan U staat

(he stands) (we stand) (you stand) (they stand) (you stand)

wij stonden jullie stonden zij stonden U stond 2

(he stood) (we stood) (you stood) (they stood) (you stood)

ik heb gezeten I have sat, I was sitting ik heb gestaan (common slang for: 'I've been in prison')

I have stood, I was standing

(to lie down - like, in liggen bed) ik lig jij ligt hij ligt wij liggen jullie liggen zij liggen U ligt 2 (I am lying down) (you are lying down) (he is lying down) (we are lying down) (you are lying down) (they are lying down) (you are lying down) ik lag jij lag hij lag wij lagen jullie lagen zij lagen U lag 2 (I was lying down) (you were lying down) (he was lying down) (we were lying down) (you were lying down) (they were lying down) (you were lying down)

compare with: (to lachen laugh) ik lach jij lacht hij lacht wij lachen jullie lachen zij lachen U lacht (I laugh) (you laugh) (he laughs) (we laugh) (you laugh) (they laugh) (you laugh) ik lachte jij lachte hij lachte wij lachten jullie lachten zij lachten U lachte 2 (I laughed) (you laughed) (he laughed) (we laughed) (you laughed) (they laughed) (you laughed)

ik heb gelegen

I have lain, I was lying

ik heb gelachen laughing

I have laughed, I was I had a good laugh

ik lachte me een kriek To me, the G and CH in ik lag disagree. 2 3 and ik lach

2 sound exactly the same; others may

zien (to see) zien ik zie jij ziet hij ziet wij zien jullie zien zij zien U ziet (to see) (I see) (you see) (he sees) (we see) (you see) (they see) (you see) ik zag jij zag hij zag wij zagen jullie zagen zij zagen U zag (I saw) (you saw) (he saw) (we saw) (you saw) (they saw) (you saw)

horen (to hear) horen ik hoor jij hoort hij hoort wij horen jullie horen zij horen U hoort (to hear) (I hear) (you hear) (he hears) (we hear) (you hear) (they hear) (you hear) ik hoorde jij hoorde hij hoorde wij hoorden jullie hoorden zij hoorden U hoorde (I heard) (you heard) (he heard) (we heard) (you heard) (they heard) (you heard)

ik heb gezien

I have seen

ik heb gehoord drinken drinken ik drink jij drinkt hij drinkt wij drinken jullie drinken zij drinken U drinkt

I have heard

eten (to eat) eten ik eet jij eet hij eet wij eten jullie eten zij eten U eet (to eat) (I eat) (you eat) (he eats) (we eat) (you eat) (they eat) (you eat)

(to drink) (to drink) (I drink) (you drink) (he drinks) (we drink) (you drink) (they drink) (you drink) ik dronk jij dronk hij dronk wij dronken jullie dronken zij dronken U dronk (I drank) (you drank) (he drank) (we drank) (you drank) (they drank) (you drank)

ik at jij at hij at wij aten jullie aten zij aten U at

(I ate) (you ate) (he ate) (we ate) (you ate) (they ate) (you ate)

ik heb gegeten I have eaten The ghost of a cow or pig could say: ik ben gegeten I was eaten (>> the passive) schrijven (to write) schrijven (to write) ik schrijf (I write) jij schrijft (you

ik heb gedronken

I have drunk

lezen

(to read) (past ik las tense) jij las (I read)

ik schreef (I wrote) jij schreef (you

lezen (to read) ik lees (I read) jij leest (you

hij schrijft wij schrijven jullie schrijven zij schrijven U schrijft

write) (he writes) (we write) (you write) (they write) (you write)

hij schreef wij schreven jullie schreven zij schreven U schreef

wrote) (he wrote) (we wrote) (you wrote) (they wrote) (you wrote)

hij leest wij lezen jullie lezen zij lezen U leest

read) (he reads) (we read) (you read) (they read) (you read)

hij las wij lazen jullie lazen zij lazen U las

(you read) (he read) (we read) (you read) (they read) (you read)

ik heb geschreven

I have written >>

ik heb gelezen

I have read

Note that 'ch' of 'sch' is not pronounced before 'r.'

snijden (to cut - with a knife) snijden ik snijd jij snijdt hij snijdt wij snijden jullie snijden zij snijden U snijdt 2 (to cut) (I cut) (you cut) (he cuts) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) ik sneed jij sneed hij sneed wij sneden jullie sneden zij sneden U sneed (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut)

knippen (to cut - with scissors) knippen ik knip jij knipt hij knipt wij knippen jullie knippen zij knippen U knipt (to cut) (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) ik knipte jij knipte hij knipte wij knipten jullie knipten zij knipten U knipte 2 (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut)

The D of 'ik snijd' is usually dropped in pronunciation. See exceptions to phonetic spelling ik heb gesneden I have cut (with a knife) ik heb geknipt trekken I have cut (with scissors)

duwen (to push) duwen (to push)

(to pull)

trekken (to

ik duw jij duwt hij duwt wij duwen jullie duwen zij duwen U duwt

(I push) (you push) (he pushes) (we push) (you push) (they push) (you push)

ik duwde jij duwde hij duwde wij duwden jullie duwden zij duwden U duwde

(I pushed) (you pushed) (he pushed) (we pushed) (you pushed) (they pushed) (you pushed)

ik trek jij trekt hij trekt wij trekken jullie trekken zij trekken U trekt

pull) (I pull) (you pull) (he pulls) (we pull) (you pull) (they pull) (you pull)

ik trok jij trok hij trok wij trokken jullie trokken zij trokken U trok

(I pulled) (you pulled) (he pulled) (we pulled) (you pulled) (they pulled) (you pulled)

ik heb geduwd optillen optillen ik til op jij tilt op hij tilt op wij tillen op jullie tillen op zij tillen op U tilt op (to lift)

I have pushed

ik heb getrokken grijpen grijpen ik grijp jij grijpt hij grijpt wij grijpen jullie grijpen zij grijpen U grijpt

I have pulled

(to grab, catch, 'grip') (to grab) (I grab) (you grab) (he grabs) (we grab) (you grab) (they grab) (you grab) ik greep jij greep hij greep wij grepen jullie grepen zij grepen U greep (I grabbed) (you grabbed) (he grabbed) (we grabbed) (you grabbed) (they grabbed) (you grabbed)

(to lift) (I lift) (you lift) (he lifts) (we lift) (you lift) (they lift) (you lift)

ik tilde op jij tilde op hij tilde op wij tilden op jullie tilden op zij tilden op U tilde op

(I lifted) (you lifted) (he lifted) (we lifted) (you lifted) (they lifted) (you lifted)

ik heb opgetild hopen hopen ik hoop jij hoopt hij hoopt wij hopen jullie (to hope)

I have lifted

ik heb gegrepen bidden bidden ik bid jij bidt hij bidt wij bidden jullie (to pray)

I have grabbed

(to hope) (I hope) (you hope) (he hopes) (we

ik hoopte jij hoopte hij hoopte wij hoopten jullie

I hoped you hoped he hoped we

(to pray) (I pray) (you pray) (he prays) (we

ik bad jij bad hij bad wij baden jullie

(I prayed) (you prayed) (he prayed) (we

hopen hope) zij hopen (you U hoopt hope) (they hope) (you hope) ik heb gehoopt ik had gehoopt

hoopten hoped zij hoopten you U hoopte hoped they hoped you hoped 2 I have hoped I was hoping

bidden pray) zij bidden (you U bidt pray) (they pray) (you pray) ik heb gebeden

baden prayed) zij baden (you U bad prayed) (they prayed) (you prayed) I have prayed

halen (to get, bring in) halen ik haal jij haalt hij haalt wij halen jullie halen zij halen U haalt 2 (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get)

brengen brengen ik breng jij brengt hij brengt wij brengen jullie brengen zij brengen U brengt

(to bring, deliver) (to bring) (I bring) (you bring) (he brings) (we bring) (you bring) (they bring) (you bring) ik bracht jij bracht hij bracht wij brachten jullie brachten zij brachten U bracht (I brought) (you brought) (he brought) (we brought) (you brought) (they brought) (you brought)

ik haalde jij haalde hij haalde wij haalden jullie haalden zij haalden U haalde

I got you got he got we got you got they got you got

ik heb gehaald in denken denken ik denk jij denkt hij denkt wij denken jullie denken zij denken U denkt (to think) (to think) (I think) (you think) (he thinks) (we think) (you think)

~I have gotten, brought

ik heb gebracht

I have brought

wachten (to wait, to be waiting) wachten ik wacht jij wacht hij wacht wij wachten jullie wachten zij wachten U wacht 2 (to wait, to be waiting) (I am waiting) (you are waiting) (he is waiting) (we are waiting) (you are waiting)

ik dacht jij dacht hij dacht wij dachten jullie dachten zij dachten U dacht 2

(I thought) (you thought) (he thought) (we thought) (you thought) (they

ik wachtte jij wachtte hij wachtte wij wachtten jullie wachtten zij

(I was waiting) (you were waiting) (he was waiting) (we were waiting) (you were waiting) (they were

(they think) (you think) ik heb gedacht ik had gedacht blijven blijven ik blijf jij blijft hij blijft wij blijven jullie blijven zij blijven U blijft 2

thought) (you thought) I have thought 2 I was thinking

(they are waiting) (you are waiting) ik heb gewacht

wachtten waiting) U wachtte (you were waiting)

I have waited

(to stay, be staying) (to stay) (I stay, am staying) (you stay) (he stays) (we stay) (you stay) (they stay) (you stay) ik bleef jij bleef hij bleef wij bleven jullie bleven zij bleven U bleef (I stayed) (you stayed) (he stayed) (we stayed) (you stayed) (they stayed) (you stayed)

spreken spreken ik spreek jij spreekt hij spreekt wij spreken jullie spreken zij spreken U spreekt 2

(to speak) (to speak) (I speak) (you speak) (he speaks) (we speak) (you speak) (they speak) (you speak) ik sprak jij sprak hij sprak wij spraken jullie spraken zij spraken U sprak 2 (I spoke) (you spoke) (he spoke) (we spoke) (you spoke) (they spoke) (you spoke)

ik ben gebleven

2 ~I have stayed

ik heb gesproken

I have spoken

moeten (to have to, 'must') moeten ik moet jij moet hij moet wij moeten jullie moeten zij moeten U moet (to have to) (I have to) (you have to) (he has to) (we have to) (you have to) (they ik moest jij moest hij moest wij moesten jullie moesten zij moesten U moest (I had to) (you had to) (he had to) (we had to) (you had to) (they had to) (you had to)

laten (to allow to, 'let') laten ik laat jij laat hij laat wij laten jullie laten zij laten U laat (to allow, 'let') (I 'let') (you 'let') (he 'lets') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') ik liet jij liet hij liet wij lieten jullie lieten zij lieten U liet 2 (I 'let') (you 'let') (he 'let') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') laat jij? do you let ...?

have to) (you have to) ik heb gemoeten I have had to (ik heb laten ... (ik heb gelaten have left) 2 ~I have ...) ~I have lost, I

'Laten' is used as an auxiliary verb (hulpwerkwoord ) in verb phrases like: laten zien 2 ('[to make see] to show,') - ik heb laten zien 2 ('I have shown') laten vallen 2 ('[to let fall] to drop,') laten schrikken 2 ('to scare, frighten, to shock') - Ik heb de eieren laten schrikken - I shocked the eggs (rinse just-boiled eggs with cold water for easy peeling) zeggen (to say) zeggen ik zeg jij zegt hij zegt wij zeggen jullie zeggen zij zeggen U zegt (to say) (I say) (you say) (he says) (we say) (you say) (they say) (you say) vragen vragen ik vraag jij vraagt hij vraagt wij vragen jullie vragen zij vragen U vraagt 2 (to ask) (to ask) (I ask) (you ask) (he asks) (we ask) (you ask) (they ask) (you ask) vragen ik vroeg jij vroeg hij vroeg wij vroegen jullie vroegen zij vroegen U vroeg (to ask) (I asked) (you asked) (he asked) (we asked) (you asked) (they asked) (you asked)

ik zei jij zei hij zei wij zeiden jullie zeiden zij zeiden U zei

(I said) (you said) (he said) (we said) (you said) (they said) (you said)

ik heb gezegd

2 I have said, spoken

ik heb gevraagd ik ben gevraagd

2 I have asked 2 I have been asked (to ...) ('everything was better

Note that vroeg may also mean 'early' - hij is vroeg 2 ('he is early') and vroeger means 'earlier' and 'in the past' - vroeger was alles beter in the old days') lijden (to suffer) lijden ik lijd jij lijdt hij lijdt wij (to suffer) (I suffer) (you suffer) (he leiden leiden ik leid jij leidt hij leidt wij (to lead) (to lead) (I lead) (you lead) (he

ik leed jij leed hij leed wij

(I suffered) (you suffered) (he

ik leidde jij leidde hij leidde wij

(I led) (you led) (he

lijden jullie lijden zij lijden U lijdt 2

suffers) (we suffer) (you suffer) (they suffer) (you suffer)

leden jullie leden zij leden U leed 2

suffered) (we suffered) (you suffered) (they suffered) (you suffered)

leiden jullie leiden zij leiden U leidt

leads) (we lead) (you lead) (they lead) (you lead)

leidden jullie leidden zij leidden U leidde

led) (we led) (you led) (they led) (you led)

ik heb geleden

2 I have suffered

ik heb geleid

2 I have led

The present tenses of 'lijden' and 'leiden' sound exactly the same; and the plurals of the simple present and simple past of 'leiden' also sound identical. rijden rijden ik rijd jij rijdt hij rijdt wij rijden jullie rijden zij rijden U rijdt (to drive; to ride) (to drive; to ride) (I drive/ride) (you drive/ride) (he drives/rides) (we drive/ride) (you drive/ride) (they drive/ride) (you drive/ride) rijden ik reed jij reed hij reed wij reden jullie reden zij reden U reed (to drive; to ride) (I drove/rode) (you drove/rode) (he drove/rode) (we drove/rode) (you drove/rode) (they drove/rode) (you drove/rode) vallen (to fall) vallen ik val jij valt hij valt wij vallen jullie vallen zij vallen U valt 2 (to fall) (I am falling) (you are falling) (he is falling) (we are falling) (you are falling) (they are falling) (you are falling)

ik viel jij viel hij viel wij vielen jullie vielen zij vielen U viel

(I fell) (you fell) (he fell) (we fell) (you fell) (they fell) (you fell)

ik heb gereden ik ben gereden

I have driven/ridden

ik ben gevallen

2 3 I have fallen

'Rijden' means both 'to ride' and 'to drive' - car, bus, bicycle, horse, anything - at the wheel or as a passenger. In speaking, the D of ik rijd is usually dropped: ik rij 2 "Rij jij of rij ik?" 2 3 - what an exasperated driver can say to passengers who criticize his driving. Also note that the A in Dutch 'vallen' has a sound different from the A in English 'to fall.' kennen (to know - people) (to weten know things)

kennen ik ken jij kent hij kent wij kennen jullie kennen zij kennen U kent

(to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know)

ik kende jij kende hij kende wij kenden jullie kenden zij kenden U kende

(I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew)

weten ik weet jij weet hij weet wij weten jullie weten zij weten U weet

(to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know)

ik wist jij wist hij wist wij wisten jullie wisten zij wisten U wist 2

(I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew)

ken jij? (do you know?) weet jij? 2 (do you know?)

ik heb gekend

I have known (people)

ik heb geweten (things)

I have known

zoeken zoeken ik zoek jij zoekt hij zoekt wij zoeken jullie zoeken zij zoeken U zoekt 2

(to search, look for) (to search) (I search) (you search) (he searches) (we search) (you search) (they search) (you search) ik zocht jij zocht hij zocht wij zochten jullie zochten zij zochten U zocht 2 (I searched) (you searched) (he searched) (we searched) (you searched) (they searched) (you searched)

vinden vinden ik vind jij vindt hij vindt wij vinden jullie vinden zij vinden U vindt

(to find) (to find) (I find) (you find) (he finds) (we find) (you find) (they find) (you find) ik vond jij vond hij vond wij vonden jullie vonden zij vonden U vond 2 (I found) (you found) (he found) (we found) (you found) (they found) (you found)

ik heb gezocht 2 I have searched (Note the similarity with 'to seek/sought') slapen (to sleep) slapen (to sleep) ik slaap (I sleep) jij slaapt (you

ik heb gevonden

I have found

helpen

(to help) ik hielp (I helped) jij hielp (you

ik sliep (I slept) jij sliep (you

helpen ik help (I help) jij helpt (you

hij slaap wij slapen jullie slapen zij slapen U slaapt

sleep) (he sleeps) (we sleep) (you sleep) (they sleep) (you sleep)

hij sliep wij sliepen jullie sliepen zij sliepen U sliep 2

slept) (he slept) (we slept) (you slept) (they slept) (you slept)

hij helpt wij helpen jullie helpen zij helpen U helpt

help) (he helps) (we help) (you help) (they help) (you help)

hij hielp wij hielpen jullie hielpen zij hielpen U hielp

helped) (he helped) (we helped) (you helped) (they helped) (you helped)

ik heb geslapen

2 I have

ik heb geholpen ik ben geholpen

2 I have helped 2 I was helped

You might also like