Professional Documents
Culture Documents
Basic Dutch
Basic Dutch
loose fast, connected tight rough smooth; slippery solid, massive hollow
open
snel langzaam
licht zwaar
light heavy
early late
arm rijk
poor rich
clean dirty dirty, foul zuur zoet sour, acid sweet zout bitter salty bitter
goed right, correct fout wrong waar true onwaar false, untrue gezond ziek healthy sick, ill
verantwoordelijk goed slecht good, well bad ernstig (serieus wijs dwaas mannelijk vrouwelijk getrouwd
verstandig sensible onverstandig stupid wakker bewust gek aardig awake conscious crazy
blij bedroefd
kind, friendly sweet, lief dear (vriendelijk kind, friendly) hard, difficul t regelmatig vaak plotseling
eenvoudig ingewikkeld
moeilijk
(gecomplicee complicate rd d) dezelfde the same hetzelfde the same gelijkwaardig (of) equal (value) soortgelijk similar
gewoon common , usual gemiddel average d veilig safe degelijk sound, solid ready, finished volledig complet e (compleet complet klaar
zeker mogelijk
certain possible
paralle l tegenovergeste opposit ld e evenwijdig stil quiet luidruchtig loud, noisy druk busy openbaar public
e) gedeelteli in part jk gesneden gemengd vruchtbaar mixed fertile kleverig kokend sticky boiling cut aanwezig present (here) wachtend waiting
Verbs Unfortunately, Dutch doesn't have the flexibility of verbs and nouns English has, so there are many more verbs in my list than in Basic English. Verb Rules - A Collection of Verbs - A List of Strong Verbs More about verbs: or: 1-2-3-4-5-6simple present singular simple present plural simple past singular simple past plural perfect tense
English
Dutch infinitive
I come
we come
I came
we came
I have come
to come komen
ik kom
wij komen
ik kwam
wij kwamen
ik ben gekomen
2irregularitie s
to go gaan
ik ga
wij gaan
ik ging
wij gingen
ik ben gegaan ik ben gebleven ik heb gekregen ik heb gegeven ik heb genomen ik heb gehouden ik heb gelaten
2 - >>
to stay blijven
ik blijf
wij blijven
ik bleef
wij bleven
- >>
to get krijgen
ik krijg
wij krijgen
ik kreeg
wij kregen
2 - >>
to give geven
ik geef
wij geven
ik gaf
wij gaven
2 - >>
to take nemen
ik neem
wij nemen
ik nam
wij namen
2 3 - >>
ik houd
wij hielden
2 - see also
ik laat
wij laten
ik liet
wij lieten
2 - >>
to make maken
ik maak
wij maken
ik maakte
wij maakten
2 3 - >>
ik zet
wij zetten
ik zette
wij zetten *
23
het lijkt
ze lijken
het leek
ze leken
23
to be zijn
ik ben
wij zijn
ik was
wij waren
ik ben geweest
2irregularitie s
to do doen
ik doe
wij doen
ik deed
wij deden
ik heb gedaan
2 - >>
to have hebben
ik heb
wij hadden
ik heb gehad
2irregularitie s
to say zeggen
ik zeg
wij zeggen
ik zei
wij zeiden
2 - >>
to speak spreken
wij spraken
- >>
to talk praten
ik praat
wij praten
ik praatte
wij praatten ik heb * gepraat ik heb gehoord ik heb gekeken ik heb gezien ik heb gestuurd
to hear horen
ik hoor
wij horen
ik hoorde
wij hoorden
- >>
to look kijken
ik kijk
wij kijken
ik keek
wij keken
to see zien
ik zie
wij zien
ik zag
wij zagen
2 - >>
to send sturen
ik stuur
wij sturen
ik stuurde
wij stuurden
ik mag
wij mogen
ik mocht
2irregularitie s
ik zal
wij zullen
ik zou
wij zouden
23irregularitie s
to want willen
ik wil
wij willen
ik wilde
wij wilden
ik heb gewild
2irregularitie s 2irregularitie s
ik kan
wij konden
ik heb gekund
ik houd van
- >>
to understan begrijpen d
ik begrijp
wij begrijpen
ik begreep
wij begrepen
ik heb begrepen
- see also
to eat eten
ik eet
wij eten
ik at
wij aten
2 - >>
to drink drinken
ik drink
wij dronken
- >>
to read lezen
ik lees
wij lezen
ik las
wij lazen
2 - >>
to write schrijven
ik schrijf
ik schreef
wij schreven
2 - >>
to pray bidden
ik bid
ik bad
wij baden
2 - >>
gebeden
ik huil
wij huilen
ik huilde
wij huilden
ik heb gehuild
wij ik wij ik heb schreeuwe schreeuwd schreeuwde geschreeuw n e n d ik heb gekocht ik heb gehuurd
to buy kopen
ik koop
wij kopen
ik kocht
wij kochten
- >>
to rent huren
ik huur
wij huren
ik huurde
wij huurden
perfect tense
to walk (example)
I have walked ik ben/heb gelopen ik ben/heb gefietst ik heb/ben gewandeld ik heb/ben gerend ik heb/ben gesprongen ik heb/ben gezwommen 2>>
to walk lopen
ik loop
wij lopen
ik liep
wij liepen
ik fiets
wij fietsen
ik fietste
wij fietsten
- >>
ik wandel
wij wandelen
ik wandelde
wij wandelden
to run rennen
ik ren
wij rennen
ik rende
wij renden
to jump springen
ik spring
wij sprongen
wij zwemmen
ik zwom
wij zwommen
ik rijd
wij rijden
ik reed
wij reden
2 >>
to fly vliegen
ik vlieg
wij vliegen
ik vloog
wij vlogen
ik vlucht
wij vluchtten *
ik ben gevlucht
to move bewegen
to push duwen to pull trekken to lift optillen to throw gooien to grab grijpen to fall vallen
ik duwde ik trok
wij tillen op ik tilde op wij gooien wij grijpen wij vallen ik gooide ik greep ik viel
wij tilden op ik heb opgetild wij gooiden wij grepen wij vielen ik heb gegooid ik heb gegrepen ik ben gevallen
- >>
ik laat vallen
ik liet vallen
see also
to shake schudden
ik schud
wij schudden
ik schudde
wij schudden *
ik heb geschud
ik sla
ik sloeg
wij sloegen
ik heb geslagen
to kick schoppen
ik schop
to crack breken
ik breek
wij breken
ik brak
wij braken
ik heb gebroken
ik snijd
wij snijden
ik sneed
wij sneden
ik heb gesneden
- >>
ik knip
wij knipten
ik heb geknipt
- >>
ik plak
wij plakken
ik plakte
wij plakten
ik heb geplakt
wij wassen
ik waste
wij wasten
ik heb gewassen
wij poetsten ik heb gepoetst wij wreven wij bedekten ik heb gewreven
to cover bedekken
ik bedek
ik bedekte
ik heb bedekt
to work werken
ik werk
wij werken
ik werkte
ik heb gewerkt
to play spelen
ik speel
wij spelen
ik speelde
ik heb gespeeld
to rest rusten
ik rust
wij rusten
ik rustte
(you singular)
ik ben geweest ik ben blij jij bent blij hij is blij wij zijn blij jullie zijn blij zij zijn blij
I have been ik heb gehad I am happy you are happy he is happy we are happy you are happy they are happy I am lucky you are lucky he is lucky we are
I have had am I happy? are you happy? is he happy? are we happy? are you happy? are they happy? am I lucky? are you lucky? is he lucky? are we U bent blij you are happy bent U blij? are you happy?
ben ik blij? ben jij blij? is hij blij? zijn wij blij? zijn jullie blij? zijn zij blij?
ik heb geluk jij hebt geluk hij heeft geluk wij hebben geluk
heb ik geluk? heb jij geluk? heeft hij geluk? hebben wij geluk
Je hebt pech 2
The Future Tense: zullen ik zal jij zult hij zal wij zullen jullie zullen zij zullen U zult (I will/shall) (you will) (he will) (we will/shall) (you will) (they will) (you will) zal ik? zul jij? zal hij? zullen wij? zullen jullie? zullen zij? zult U? (will/shall I?) (will you?) (will he?) (will/shall we?) (will you?) (will they?) (will you?)
The Conditional Tense ('Future Past') ik zou jij zou hij zou wij zouden jullie zouden zij zouden U zou (I would) (you would) (he would) (we would) (you would) (they would) (you would)
'Jij zal' 2 and 'zal jij?' 2 are also correct. There is no T in jij zal and hij zal.
The Passive Form: worden ik word geschopt door Jan ik word jij wordt hij wordt wij worden jullie worden zij worden U wordt (I am) (you are) (he is) (we are) (you are) (they are) (you are) I am kicked by John word ik? word jij? wordt hij? worden wij? worden jullie? worden zij? wordt U? (am I?) (are you?) (is he?) (are we?) (are you?) (are they?) (are you?) ik werd jij werd hij werd wij werden jullie werden zij werden U werd (I was) (you were) (he was) (we were) (you were) (they were) (you were)
In the perfect tense, the past participle of the verb for the passive form 'worden' is always left out: Ik ben geschopt 2 'I have been kicked, I was kicked'
(This is a bit confusing because English uses 'to be' for worden and then Dutch uses 'to be' zijn as the auxiliary verb for the perfect tense of worden.) Only when 'worden' is used in the sense of 'to become' do we see that past participle: ik ben geworden 'I have become' Ik had schrijver willen worden, maar ik ben spreker geworden 'I wanted to be a writer, but I've become a speaker' Also note that D and DT at the end of a word are pronounced as T.
mogen mogen ik mag jij mag hij mag wij mogen jullie mogen zij mogen U mag
(to be allowed to, 'may') ('may') (I 'may') (you 'may') (he 'may') (we 'may') (you 'may') (they 'may') (you 'may') ik mocht jij mocht hij mocht wij mochten jullie mochten zij mochten U mocht (I was allowed) (you were allowed) (he was allowed) (we were allowed) (you were allowed) (they were allowed) (you were allowed)
kunnen (to be able to, 'can') kunnen ik kan jij kunt hij kan wij kunnen jullie kunnen zij kunnen U kunt ('can') (I 'can') (you 'can') (he 'can') (we 'can') (you 'can') (they 'can') (you 'can')
ik kon jij kon hij kon wij konden jullie konden zij konden U kon
(I 'could') (you 'could') (he 'could') (we 'could') (you 'could') (they 'could') (you 'could')
mag jij? are you allowed to? kun jij? are you able to? ik heb gemogen I have been allowed (unusual)
There is no 't' in jij mag, hij mag and jij kan, hij kan Polite, but slightly old-fashioned: Mochten er vragen zijn ... 'Should there be any questions ...' Mochten er problemen zijn ... 2 'In case there are any problems ...'
simple present 'I' simple past perfect tense 'I' (=verb stem) singular ik maak ik wil ik hoop ik hoor ik wacht ik maakte ik wilde ik hoopte ik hoorde ik wachtte ik heb gemaakt ik heb gewild ik heb gehoopt ik heb gehoord ik heb gewacht
verb infinitive
simple perfect tense past 'I' singular ik kruiste ik suisde ik blafte ik schaafde ik heb gekruist ik heb gesuisd ik heb geblaft ik heb geschaafd 2
English
to cross 'to swish' (move fast through the air with a whistling sound) to bark to plane (wood smoothing)
A few weak verbs have an -EN ending in the past participle. lachen ik lach ik lachte ik heb gelachen to laugh
Compare with regular: pochen klagen ik poch ik klaag ik pochte ik klaagde ik heb gepocht ik heb geklaagd to boast 2 to complain
danken
stemmen
danken (to
ik dank jij dankt hij dankt wij danken jullie danken zij danken U dankt
thank) (I thank) (you thank) (he thanks) (we thank) (you thank) (they thank) (you thank)
ik dankte jij dankte hij dankte wij dankten jullie dankten zij dankten U dankte
(I thanked) (you thanked) (he thanked) (we thanked) (you thanked) (they thanked) (you thanked)
ik stem jij stemt hij stemt wij stemmen jullie stemmen zij stemmen U stemt
to tune) (I vote) (you vote) (he votes) (we vote) (you vote) (they vote) (you vote)
ik stemde jij stemde hij stemde wij stemden jullie stemden zij stemden U stemde
vote) (I voted) (you voted) (he voted) (we voted) (you voted) (they voted) (you voted)
ik heb gedankt
2 I have thanked
ik heb gestemd
'Danken' is a bit bookish. The more colloquial word is 'bedanken' ik bedank 2 - ik bedankte - ik heb bedankt 2
willen willen ik wil jij wilt hij wil wij willen jullie willen zij willen U wilt
(to want, would like to, desire) to want (I want) (you want) (he wants) (we want) (you want) (they want) (you want) ik wilde jij wilde hij wilde wij wilden jullie wilden zij wilden U wilde (I wanted) (you wanted) (he wanted) (we wanted) (you wanted) (they wanted) (you wanted)
houden (to like, to love) van ik houd van jij houdt van hij houdt van wij houden van jullie houden van zij houden van U houdt van (I love) (you love) (he loves) (we love) (you love) (they love) (you love) ik hield van jij hield van hij hield van wij hielden van jullie hielden van zij hielden van U hield van (I loved) (you loved) (he loved) (we loved) (you loved) (they loved) (you loved)
examples of usage
ik heb gewild
doen (to do) doen ik doe jij doet hij doet wij doen jullie doen zij doen U doet to do (I do) (you do) (he does) (we do) (you do) (they do) (you do)
maken maken ik maak jij maakt hij maakt wij maken jullie maken zij maken U maakt
(to make) to make (I make) (you make) (he makes) (we make) (you make) (they make) (you make) ik maakte jij maakte hij maakte wij maakten jullie maakten zij maakten U maakte (I made) (you made) (he made) (we made) (you made) (they made) (you made)
ik deed jij deed hij deed wij deden jullie deden zij deden U deed
(I did) (you did) (he did) (we did) (you did) (they did) (you did)
ik heb gedaan
I have done
I have made (to take) to take (I take) (you take) (he takes) (we take) (you take) (they take) (you take) ik nam jij nam hij nam wij namen jullie namen zij namen U nam (I took) (you took) (he took) (we took) (you took) (they took) (you took)
geven (to give) geven ik geef jij geeft hij geeft wij geven jullie geven zij geven U geeft to give (I give) (you give) (he gives) (we give) (you give) (they give) (you give) (geven) ik gaf jij gaf hij gaf wij gaven jullie gaven zij gaven U gaf (to give) (I gave) (you gave) (he gave) (we gave) (you gave) (they gave) (you gave)
nemen ik neem jij neemt hij neemt wij nemen jullie nemen zij nemen U neemt
geef jij? (do you give?) gaf jij? (did you give?) ik heb gegeven I have given
ik heb genomen
I have taken
krijgen (to get, receive) krijgen ik krijg jij krijgt hij krijgt wij krijgen jullie krijgen zij krijgen U krijgt (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get)
kopen kopen ik koop jij koopt hij koopt wij kopen jullie kopen zij kopen U koopt 2
(to buy) (to buy) (I buy) (you buy) (he buys) (we buy) (you buy) (they buy) (you buy) ik kocht jij kocht hij kocht wij kochten jullie kochten zij kochten U kocht (I bought) (you bought) (he bought) (we bought) (you bought) (they bought) (you bought)
ik kreeg jij kreeg hij kreeg wij kregen jullie kregen zij kregen U kreeg
(I got) (you got) (he got) (we got) (you got) (they got) (you got)
ik heb gekregen
ik heb gekocht
I have bought
komen (to come) ik kom jij komt hij komt wij komen jullie komen zij komen U komt (I come) (you come) (he comes) (we come) (you come) (they come) (you come) kom ik? kom jij? komt hij? komen wij? komen jullie? komen zij? komt U? (am I coming?) (are you coming?) (is he coming?) (are we coming?) (are you coming?) (are they coming?) (are you coming?) ik kwam jij kwam hij kwam wij kwamen jullie kwamen zij kwamen U kwam (I came) (you came) (he came) (we came) (you came) (they came) (you came)
ik ben gekomen I have come - do note that 'komen' also has a vowel lengthening for the plural in the present tense gaan ik ga jij gaat hij gaat wij gaan jullie gaan zij gaan U gaat (to go) (I go) (you go) (he goes) (we go) (you go) (they go) (you go) ga ik? ga jij? gaat hij? gaan wij? gaan jullie? gaan zij? gaat U? (do I go ?) (do you go ?) (does he go ?) (do we go?) (do you go ?) (do they go ?) (do you go?) ik ging jij ging hij ging wij gingen jullie gingen zij gingen U ging 2 I went you went he went we went you went they went you went
ik ben gegaan
fietsen (to ride a bicycle) fietsen ik fiets jij fietst hij fietst wij fietsen jullie fietsen zij fietsen U fietst 2 (to ride a bike) (I ride a bike) (you ride a bike) (he rides a bike) (we ride bikes) (you ride bikes) (they ride bikes) (you ride a bike) ik fietste jij fietste hij fietste wij fietsten jullie fietsten zij fietsten U fietste (I rode a bike) (you rode a bike) (he rode a bike) (we rode bikes) (you rode bikes) (they rode bikes) (you rode a bike)
Most verbs of motion perfect with 'zijn' when it's about the destination, and take 'hebben' when the motion itself is the thing: Ik ben naar Veenendaal gefietst 2 (I rode a bike to Veenendaal) Ik heb een uur gefietst 2 (I rode a bike for an hour) lopen (to walk)
ik loop jij loopt hij loopt wij lopen jullie lopen zij lopen
loop ik? loop jij? loopt hij? lopen wij? lopen jullie? lopen zij?
do I walk? do you walk? does he walk? do we walk? do you walk? do they walk?
ik liep jij liep hij liep wij liepen jullie liepen zij liepen U liep
I walked you walked he walked we walked you walked they walked you walked
(to sit, be sitting, be seated) (to sit) (I sit) (you sit) ik zat (I sat) jij zat (you hij zat sat)
staan
(to stand, be standing) ik stond (I stood, was jij stond standing) hij stond (you stood)
(he sits) (we sit) (you sit) (they sit) (you sit)
(he sat) (we sat) (you sat) (they sat) (you sat)
(he stands) (we stand) (you stand) (they stand) (you stand)
(he stood) (we stood) (you stood) (they stood) (you stood)
ik heb gezeten I have sat, I was sitting ik heb gestaan (common slang for: 'I've been in prison')
(to lie down - like, in liggen bed) ik lig jij ligt hij ligt wij liggen jullie liggen zij liggen U ligt 2 (I am lying down) (you are lying down) (he is lying down) (we are lying down) (you are lying down) (they are lying down) (you are lying down) ik lag jij lag hij lag wij lagen jullie lagen zij lagen U lag 2 (I was lying down) (you were lying down) (he was lying down) (we were lying down) (you were lying down) (they were lying down) (you were lying down)
compare with: (to lachen laugh) ik lach jij lacht hij lacht wij lachen jullie lachen zij lachen U lacht (I laugh) (you laugh) (he laughs) (we laugh) (you laugh) (they laugh) (you laugh) ik lachte jij lachte hij lachte wij lachten jullie lachten zij lachten U lachte 2 (I laughed) (you laughed) (he laughed) (we laughed) (you laughed) (they laughed) (you laughed)
ik heb gelegen
ik lachte me een kriek To me, the G and CH in ik lag disagree. 2 3 and ik lach
zien (to see) zien ik zie jij ziet hij ziet wij zien jullie zien zij zien U ziet (to see) (I see) (you see) (he sees) (we see) (you see) (they see) (you see) ik zag jij zag hij zag wij zagen jullie zagen zij zagen U zag (I saw) (you saw) (he saw) (we saw) (you saw) (they saw) (you saw)
horen (to hear) horen ik hoor jij hoort hij hoort wij horen jullie horen zij horen U hoort (to hear) (I hear) (you hear) (he hears) (we hear) (you hear) (they hear) (you hear) ik hoorde jij hoorde hij hoorde wij hoorden jullie hoorden zij hoorden U hoorde (I heard) (you heard) (he heard) (we heard) (you heard) (they heard) (you heard)
ik heb gezien
I have seen
ik heb gehoord drinken drinken ik drink jij drinkt hij drinkt wij drinken jullie drinken zij drinken U drinkt
I have heard
eten (to eat) eten ik eet jij eet hij eet wij eten jullie eten zij eten U eet (to eat) (I eat) (you eat) (he eats) (we eat) (you eat) (they eat) (you eat)
(to drink) (to drink) (I drink) (you drink) (he drinks) (we drink) (you drink) (they drink) (you drink) ik dronk jij dronk hij dronk wij dronken jullie dronken zij dronken U dronk (I drank) (you drank) (he drank) (we drank) (you drank) (they drank) (you drank)
(I ate) (you ate) (he ate) (we ate) (you ate) (they ate) (you ate)
ik heb gegeten I have eaten The ghost of a cow or pig could say: ik ben gegeten I was eaten (>> the passive) schrijven (to write) schrijven (to write) ik schrijf (I write) jij schrijft (you
ik heb gedronken
I have drunk
lezen
write) (he writes) (we write) (you write) (they write) (you write)
wrote) (he wrote) (we wrote) (you wrote) (they wrote) (you wrote)
read) (he reads) (we read) (you read) (they read) (you read)
(you read) (he read) (we read) (you read) (they read) (you read)
ik heb geschreven
ik heb gelezen
I have read
snijden (to cut - with a knife) snijden ik snijd jij snijdt hij snijdt wij snijden jullie snijden zij snijden U snijdt 2 (to cut) (I cut) (you cut) (he cuts) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) ik sneed jij sneed hij sneed wij sneden jullie sneden zij sneden U sneed (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut)
knippen (to cut - with scissors) knippen ik knip jij knipt hij knipt wij knippen jullie knippen zij knippen U knipt (to cut) (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) ik knipte jij knipte hij knipte wij knipten jullie knipten zij knipten U knipte 2 (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut)
The D of 'ik snijd' is usually dropped in pronunciation. See exceptions to phonetic spelling ik heb gesneden I have cut (with a knife) ik heb geknipt trekken I have cut (with scissors)
(to pull)
trekken (to
ik duw jij duwt hij duwt wij duwen jullie duwen zij duwen U duwt
(I push) (you push) (he pushes) (we push) (you push) (they push) (you push)
ik duwde jij duwde hij duwde wij duwden jullie duwden zij duwden U duwde
(I pushed) (you pushed) (he pushed) (we pushed) (you pushed) (they pushed) (you pushed)
ik trek jij trekt hij trekt wij trekken jullie trekken zij trekken U trekt
pull) (I pull) (you pull) (he pulls) (we pull) (you pull) (they pull) (you pull)
ik trok jij trok hij trok wij trokken jullie trokken zij trokken U trok
(I pulled) (you pulled) (he pulled) (we pulled) (you pulled) (they pulled) (you pulled)
ik heb geduwd optillen optillen ik til op jij tilt op hij tilt op wij tillen op jullie tillen op zij tillen op U tilt op (to lift)
I have pushed
ik heb getrokken grijpen grijpen ik grijp jij grijpt hij grijpt wij grijpen jullie grijpen zij grijpen U grijpt
I have pulled
(to grab, catch, 'grip') (to grab) (I grab) (you grab) (he grabs) (we grab) (you grab) (they grab) (you grab) ik greep jij greep hij greep wij grepen jullie grepen zij grepen U greep (I grabbed) (you grabbed) (he grabbed) (we grabbed) (you grabbed) (they grabbed) (you grabbed)
(to lift) (I lift) (you lift) (he lifts) (we lift) (you lift) (they lift) (you lift)
ik tilde op jij tilde op hij tilde op wij tilden op jullie tilden op zij tilden op U tilde op
(I lifted) (you lifted) (he lifted) (we lifted) (you lifted) (they lifted) (you lifted)
ik heb opgetild hopen hopen ik hoop jij hoopt hij hoopt wij hopen jullie (to hope)
I have lifted
ik heb gegrepen bidden bidden ik bid jij bidt hij bidt wij bidden jullie (to pray)
I have grabbed
hopen hope) zij hopen (you U hoopt hope) (they hope) (you hope) ik heb gehoopt ik had gehoopt
hoopten hoped zij hoopten you U hoopte hoped they hoped you hoped 2 I have hoped I was hoping
bidden pray) zij bidden (you U bidt pray) (they pray) (you pray) ik heb gebeden
baden prayed) zij baden (you U bad prayed) (they prayed) (you prayed) I have prayed
halen (to get, bring in) halen ik haal jij haalt hij haalt wij halen jullie halen zij halen U haalt 2 (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get)
brengen brengen ik breng jij brengt hij brengt wij brengen jullie brengen zij brengen U brengt
(to bring, deliver) (to bring) (I bring) (you bring) (he brings) (we bring) (you bring) (they bring) (you bring) ik bracht jij bracht hij bracht wij brachten jullie brachten zij brachten U bracht (I brought) (you brought) (he brought) (we brought) (you brought) (they brought) (you brought)
ik haalde jij haalde hij haalde wij haalden jullie haalden zij haalden U haalde
I got you got he got we got you got they got you got
ik heb gehaald in denken denken ik denk jij denkt hij denkt wij denken jullie denken zij denken U denkt (to think) (to think) (I think) (you think) (he thinks) (we think) (you think)
ik heb gebracht
I have brought
wachten (to wait, to be waiting) wachten ik wacht jij wacht hij wacht wij wachten jullie wachten zij wachten U wacht 2 (to wait, to be waiting) (I am waiting) (you are waiting) (he is waiting) (we are waiting) (you are waiting)
ik dacht jij dacht hij dacht wij dachten jullie dachten zij dachten U dacht 2
(I thought) (you thought) (he thought) (we thought) (you thought) (they
ik wachtte jij wachtte hij wachtte wij wachtten jullie wachtten zij
(I was waiting) (you were waiting) (he was waiting) (we were waiting) (you were waiting) (they were
(they think) (you think) ik heb gedacht ik had gedacht blijven blijven ik blijf jij blijft hij blijft wij blijven jullie blijven zij blijven U blijft 2
I have waited
(to stay, be staying) (to stay) (I stay, am staying) (you stay) (he stays) (we stay) (you stay) (they stay) (you stay) ik bleef jij bleef hij bleef wij bleven jullie bleven zij bleven U bleef (I stayed) (you stayed) (he stayed) (we stayed) (you stayed) (they stayed) (you stayed)
spreken spreken ik spreek jij spreekt hij spreekt wij spreken jullie spreken zij spreken U spreekt 2
(to speak) (to speak) (I speak) (you speak) (he speaks) (we speak) (you speak) (they speak) (you speak) ik sprak jij sprak hij sprak wij spraken jullie spraken zij spraken U sprak 2 (I spoke) (you spoke) (he spoke) (we spoke) (you spoke) (they spoke) (you spoke)
ik ben gebleven
2 ~I have stayed
ik heb gesproken
I have spoken
moeten (to have to, 'must') moeten ik moet jij moet hij moet wij moeten jullie moeten zij moeten U moet (to have to) (I have to) (you have to) (he has to) (we have to) (you have to) (they ik moest jij moest hij moest wij moesten jullie moesten zij moesten U moest (I had to) (you had to) (he had to) (we had to) (you had to) (they had to) (you had to)
laten (to allow to, 'let') laten ik laat jij laat hij laat wij laten jullie laten zij laten U laat (to allow, 'let') (I 'let') (you 'let') (he 'lets') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') ik liet jij liet hij liet wij lieten jullie lieten zij lieten U liet 2 (I 'let') (you 'let') (he 'let') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') laat jij? do you let ...?
have to) (you have to) ik heb gemoeten I have had to (ik heb laten ... (ik heb gelaten have left) 2 ~I have ...) ~I have lost, I
'Laten' is used as an auxiliary verb (hulpwerkwoord ) in verb phrases like: laten zien 2 ('[to make see] to show,') - ik heb laten zien 2 ('I have shown') laten vallen 2 ('[to let fall] to drop,') laten schrikken 2 ('to scare, frighten, to shock') - Ik heb de eieren laten schrikken - I shocked the eggs (rinse just-boiled eggs with cold water for easy peeling) zeggen (to say) zeggen ik zeg jij zegt hij zegt wij zeggen jullie zeggen zij zeggen U zegt (to say) (I say) (you say) (he says) (we say) (you say) (they say) (you say) vragen vragen ik vraag jij vraagt hij vraagt wij vragen jullie vragen zij vragen U vraagt 2 (to ask) (to ask) (I ask) (you ask) (he asks) (we ask) (you ask) (they ask) (you ask) vragen ik vroeg jij vroeg hij vroeg wij vroegen jullie vroegen zij vroegen U vroeg (to ask) (I asked) (you asked) (he asked) (we asked) (you asked) (they asked) (you asked)
ik zei jij zei hij zei wij zeiden jullie zeiden zij zeiden U zei
(I said) (you said) (he said) (we said) (you said) (they said) (you said)
ik heb gezegd
2 I have asked 2 I have been asked (to ...) ('everything was better
Note that vroeg may also mean 'early' - hij is vroeg 2 ('he is early') and vroeger means 'earlier' and 'in the past' - vroeger was alles beter in the old days') lijden (to suffer) lijden ik lijd jij lijdt hij lijdt wij (to suffer) (I suffer) (you suffer) (he leiden leiden ik leid jij leidt hij leidt wij (to lead) (to lead) (I lead) (you lead) (he
ik heb geleden
2 I have suffered
ik heb geleid
2 I have led
The present tenses of 'lijden' and 'leiden' sound exactly the same; and the plurals of the simple present and simple past of 'leiden' also sound identical. rijden rijden ik rijd jij rijdt hij rijdt wij rijden jullie rijden zij rijden U rijdt (to drive; to ride) (to drive; to ride) (I drive/ride) (you drive/ride) (he drives/rides) (we drive/ride) (you drive/ride) (they drive/ride) (you drive/ride) rijden ik reed jij reed hij reed wij reden jullie reden zij reden U reed (to drive; to ride) (I drove/rode) (you drove/rode) (he drove/rode) (we drove/rode) (you drove/rode) (they drove/rode) (you drove/rode) vallen (to fall) vallen ik val jij valt hij valt wij vallen jullie vallen zij vallen U valt 2 (to fall) (I am falling) (you are falling) (he is falling) (we are falling) (you are falling) (they are falling) (you are falling)
ik viel jij viel hij viel wij vielen jullie vielen zij vielen U viel
(I fell) (you fell) (he fell) (we fell) (you fell) (they fell) (you fell)
I have driven/ridden
ik ben gevallen
2 3 I have fallen
'Rijden' means both 'to ride' and 'to drive' - car, bus, bicycle, horse, anything - at the wheel or as a passenger. In speaking, the D of ik rijd is usually dropped: ik rij 2 "Rij jij of rij ik?" 2 3 - what an exasperated driver can say to passengers who criticize his driving. Also note that the A in Dutch 'vallen' has a sound different from the A in English 'to fall.' kennen (to know - people) (to weten know things)
kennen ik ken jij kent hij kent wij kennen jullie kennen zij kennen U kent
(to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know)
ik kende jij kende hij kende wij kenden jullie kenden zij kenden U kende
(I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew)
weten ik weet jij weet hij weet wij weten jullie weten zij weten U weet
(to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know)
ik wist jij wist hij wist wij wisten jullie wisten zij wisten U wist 2
(I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew)
ken jij? (do you know?) weet jij? 2 (do you know?)
ik heb gekend
I have known
zoeken zoeken ik zoek jij zoekt hij zoekt wij zoeken jullie zoeken zij zoeken U zoekt 2
(to search, look for) (to search) (I search) (you search) (he searches) (we search) (you search) (they search) (you search) ik zocht jij zocht hij zocht wij zochten jullie zochten zij zochten U zocht 2 (I searched) (you searched) (he searched) (we searched) (you searched) (they searched) (you searched)
vinden vinden ik vind jij vindt hij vindt wij vinden jullie vinden zij vinden U vindt
(to find) (to find) (I find) (you find) (he finds) (we find) (you find) (they find) (you find) ik vond jij vond hij vond wij vonden jullie vonden zij vonden U vond 2 (I found) (you found) (he found) (we found) (you found) (they found) (you found)
ik heb gezocht 2 I have searched (Note the similarity with 'to seek/sought') slapen (to sleep) slapen (to sleep) ik slaap (I sleep) jij slaapt (you
ik heb gevonden
I have found
helpen
sleep) (he sleeps) (we sleep) (you sleep) (they sleep) (you sleep)
slept) (he slept) (we slept) (you slept) (they slept) (you slept)
help) (he helps) (we help) (you help) (they help) (you help)
helped) (he helped) (we helped) (you helped) (they helped) (you helped)
ik heb geslapen
2 I have