You are on page 1of 9

Het effect van valse herinneringen treedt op na auditieve presentatie, maar er is geen verschil in het effect tussen het

auditief en visueel presenteren van informatie bij het aanmaken van valse herinneringen

Auteurs: Abel Sagodi Abel.Sagodi@gmail.com Tara Pimentel Tamarpimentel@gmail.com

Begeleider: Etienne van Hezewijk etidepeti@gmail.com

Het effect van valse herinneringen treedt op na auditieve presentatie, maar er is geen verschil in het effect tussen het auditief en visueel presenteren van informatie bij het aanmaken van valse herinneringen
Abstract Lindsay & Read (1994) hebben geconstateerd dat bepaalde therapeutische praktijken valse herinneringen kunnen creren. In studies van Deese, Roediger en McDermott is aangetoond dat proefpersonen na het leren van woordenlijsten met een sterke associatie met een woord dat niet in de lijst stond, zich dat associatiewoord herinneren alsof het ook in de lijst stond. Om te kijken of het effect van valse herinneringen gevonden kon worden met studenten van Science Park Amsterdam is dit experiment opgezet. Ook visuele lijsten zijn in dit onderzoek getest om een verschil te vinden tussen de frequentie proefpersonen die het associatiewoord had opgeschreven na auditieve presentatie en visuele presentatie. Er zijn twee lijsten met woorden die eerder gebruikt zijn in de studie van Roediger en McDermott vertaald naar het Nederlands. Beide zijn ingesproken voor auditieve presentatie en in PowerPoint gezet voor visuele presentatie. Het bleek dat het valse herinneringen effect significant is bij auditieve aanbieding van de lijsten. Tussen de frequentie opgeschreven associatiewoorden bij de auditieve lijsten en de visuele lijsten was geen significant verschil.

Inleiding Lindsay & Read (1994) hebben geconstateerd dat bepaalde therapeutische praktijken valse herinneringen kunnen creren. Valse herinneringen zijn herinneringen die een persoon heeft maar die niet echt zijn gebeurd (Roediger, & McDermott, 1995). Een belangrijk bewijs voor het bestaan van valse herinneringen is gevonden in een studie van Deese (1959) waarin proefpersonen woorden dachten te herinneren die niet in een geleerde lijst stonden. De woorden in de lijsten die Deese aan de proefpersonen liet horen hadden allemaal een associatie met een woord dat niet in de lijst stond. Een voorbeeld van zon lijst voor het associatiewoord needle is: thread, pin, eye, sewing, sharp, point, pricked, thimble, haystack, pain, hurt, en injection. In 1995 wanneer Roediger en McDermott de studie van Deese repliceerden bleek 40% tot 55% van de proefpersonen het associatiewoord te hebben opgeschreven. De procedure die in deze twee studies gebruikt werd heet het DeeseRoediger-McDermott paradigma. Volgens de verklaring van Roediger et al. (1998) liggen herinneringen in een bepaald neuronaal associatienetwerk. Als n element uit dit netwerk geactiveerd wordt, worden andere onderdelen uit dat netwerk ook enigszins geactiveerd. Als verschillende onderdelen uit dit netwerk vaak achter elkaar geactiveerd worden kunnen de onderdelen die indirect geactiveerd worden door zintuigelijke prikkels een drempelwaarde bereiken waardoor deze genoeg geactiveerd worden om als herinnering opgeslagen te worden . Om te kijken of dit effect gevonden kon worden met studenten van Science Park Amsterdam is dit experiment opgezet. De hypothese is dat het effect van creren van valse herinneringen zal optreden bij auditieve aanbieding van de lijsten. Ook is er een tweede factor toegevoegd; in de experimenten van Roediger, McDermott en Deese werden de lijsten door de onderzoekers voorgelezen, in dit experiment zullen de lijsten ofwel visueel ofwel auditief worden aangeboden. De hypothese hierbij is dat de auditieve lijsten vaker het associatiewoord oproepen dan de visuele lijsten omdat visueel gedreven verwerking beter onderscheid kan maken tussen verschillende onderdelen dan auditieve verwerking (Smith, & Hunt, 1998). Er worden in dit onderzoek twee lijsten gebruikt die ook in het onderzoek van Roediger en McDermott werden gebruikt. Deze lijsten worden eerst vertaald in het Nederlands en daarna ingesproken voor de auditieve test en in PowerPoint gezet voor de visuele test. Na het presenteren van een lijst krijgen de proefpersonen 1 minuut om de onthouden woorden op te schrijven. De verwachting is dat meer dan 0% van de proefpersonen het associatiewoord heeft opgeschreven en dat ze het vaker hebben opgeschreven bij de auditieve lijsten.

Materiaal en Methode De proefpersonen (N=60) waren tussen de 18 en 26 jaar en waren verbonden aan Science Park Amsterdam. Er werden twee verschillende lijsten getoond aan proefpersonen. Lijst 1 bestond uit de woorden tafel, zitten, benen, zetel, bank, bureau, fauteuil, sofa, hout, kussen, draaien, krukje, zitting, schommelen en divan. Al deze woorden hadden een associatie met het woord stoel. Lijst 2 bestond uit de woorden zuur, snoep, suiker, bitter, goed, smaak, tanden, lekker, honing, frisdrank, chocola, hart, cake, taart en gebak. Alle woorden uit deze lijst hadden een associatie met het woord zoet. Er waren vier verschillende groepen met elke 15 proefpersonen. In groep 1 kregen de proefpersonen eerst lijst 1 te horen en daarna lijst 2 te zien, in groep 2 eerst lijst 1 te zien en daarna lijst 2 te horen, in groep 3 eerst lijst 2 te zien en daarna lijst 1 te horen en in groep 4 eest lijst 2 te horen en daarna lijst 1 te zien. Om de 1,5 seconde werd een woord voorgelezen of laten zien. Na elke lijst kregen de proefpersonen 1 minuut om zoveel mogelijk woorden van de lijst op te schrijven op papier. De auditieve lijsten werden ingesproken door een mannelijke stem. De visuele lijsten werden gepresenteerd via PowerPoint. Per persoon werd bepaald of het associatiewoord was opgeschreven bij de auditieve en visuele lijst. Een proefpersoon werd dus bij n van de volgende vier groepen gerekend (zie tabel 1); het associatiewoord na beide presentaties niet opgeschreven (groep 00), het associatiewoord opgeschreven na het zien van n van de lijsten maar niet na het horen van de andere lijst (groep 01), het associatiewoord opgeschreven na het horen van een van de lijsten maar niet na het zien van de andere lijst (groep 10) en het associatiewoord opgeschreven na het horen van n van de lijsten n na het zien van de andere lijst (groep 11). Tabel 1. Indeling van de proefpersonen bij de verwerking van data. Auditief Geen associatiewoord Geen associatiewoord Associatiewoord Associatiewoord Visueel Geen associatiewoord Associatiewoord Geen associatiewoord Associatiewoord

Groep 00 Groep 01 Groep 10 Groep 11

Om te toetsen of het effect van het aanmaken van valse herinneringen na het horen van een woordenlijst is opgetreden, werd een binominale test uitgevoerd met als verwachtingswaarde 0, waarbij een significantiegrens werd gebruikt van p<0,05. De verwachtingswaarde is 0 omdat het associatiewoord niet op de lijst stond en de verwachting dus is dat het niet wordt opgeschreven. Omdat proefpersonen twee keer werden getoetst, een keer visueel en een keer auditief, werd gebruik gemaakt van de McNemar test om het verschil tussen de frequenties genoteerde associatiewoorden bij auditieve presentatie en visuele presentatie te bepalen. De significantiegrens was p<0,05. Hierbij werden de aantallen van de groepen 00, 01, 10 en 11 gebruikt. Om mogelijke verklaringen te vinden voor het feit dat er geen significant verschil is tussen de frequentie proefpersonen die bij de auditieve presentatie het associatiewoord had opgeschreven en

de frequentie die bij visuele presentatie het associatiewoord had opgeschreven en om te controleren op bias zijn er nog een aantal post hoc toetsen uitgevoerd. Aangezien data hier post hoc werd geanalyseerd, werden hierbij Bonferroni-correcties uitgevoerd op de significantiegrenzen. Om het effect van de keuze van de lijst op defrequentie van het opschrijven van het associatiewoord te toetsen, werden auditieve presentatie en visuele presentatie frequenties met elkaar vergeleken met een Chi-kwadraat toets binnen lijst 1met een significantiegrens van p<0,05 en vervolgens binnen lijst 2 met een significantiegrens van p<0,025. Om het verschil in de frequentie dat het associatiewoord is genoteerd na auditieve presentatie tussen de woordenlijst 1 en 2 te bepalen is een Chi-kwadraat test uitgevoerd met een significantiegrens van p<0,0167. Er werden even grote frequenties verwacht bij de beide lijsten in proefpersonen die wel en niet het associatiewoord hadden opgeschreven. Deze toets werd op dezelfde manier uitgevoerd bij de frequentie opgeschreven associatiewoorden nadat de woorden visueel gepresenteerd werden met een significantiegrens van p<0,0125.

Resultaten Er werden geen proefpersonen uitgesloten, het aantal proefpersonen bleef dus 60. In totaal gezien, over de twee woordenlijsten, schreven 27 proefpersonen het associatiewoord op na de auditieve presentatie en 24 na de visuele presentatie (tabel 2). De frequentie proefpersonen die het associatiewoord had opgeschreven na auditieve presentatie (0,45 , figuur 1) week significant af van de verwachte frequentie (p<0,0001). Ook na visuele presentatie (0,4) week de frequentie af van de verwachte frequentie (p<0,0001). Er werd geen significant verschil gevonden tussen de frequentie proefpersonen die het associatiewoord opschreven na auditieve (0,45) en visuele presentatie (0,40 , 2 = 0,138, p = 0,701, figuur 2). Bij de eerste post hoc toets bleek er een significant verschil te zijn in de frequentie van de groep die het associatiewoord heeft opgeschreven bij auditieve presentatie (0,70) significant hoger was dan de frequentie na visuele presentatie (0,40) bij lijst 2 (2 = 5,54 , p=0,027). Er was geen significant verschil gevonden tussen de frequentie personen die het associatiewoord had opgeschreven bij auditieve presentatie (0,20) en visuele presentatie (0,40) bij lijst 1 (2 = 2,86, p=0,091). Er was geen verschil gevonden in de frequentie genoteerde associatiewoorden na visuele presentatie tussen de lijst 1 (0,4) en lijst 2 (0,40, p > 0,99). Het bleek bij de auditieve presentatie de de frequentie van de opgeschreven associatiewoorden bij lijst 1 (0,2) significant minder was dan de frequentie van genoteerde associatiewoorden bij lijst 2 (0,70, 2 =15,1, p=0,000102).

Tabel 2. Aantallen proefpersonen bij de groepen 00, 01, 10 en 11. Weergegeven zijn de aantallen proefpersonen die het associatiewoord helemaal niet hadden opgeschreven, het associatiewoord alleen na auditieve presentatie hadden opgeschreven, het alleen na visuele presentatie hadden opgeschreven en na beide presentatie hadden genoteerd. Auditief Visueel Geen associatiewoord Wel associatiewoord Totaal Geen associatiewoord 20 13 33 Wel associatiewoord 16 11 27 Totaal 36 24 60

Percentage proefpersonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven bij de auditieve lijst
50 Percentage proefpersonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven. 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 Audio Wel associatiewoord opgeschreven

Figuur 1. Het percentage proefpersonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven in de recall fase van de auditieve lijst woorden. De percentage werd berekend nadat de aantallen van de twee lijsten bij elkaar werden opgeteld. Dit percentage week significant af van de verwachte 0%.

Percentage proefpersonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven bij de auditieve lijst en visuele lijst
50 Percentage proefpesonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 Audio Visueel Wel associatiewoord opgeschreven

Figuur 2. Het percentage proefpersonen dat het associatiewoord heeft opgeschreven na ofwel auditieve presentatie ofwel visuele van een woordenlijst. De percentages werden over de twee lijsten samen berekend. Er was geen significant verschil in het percentage proefpersonen dat het associatiewoord had opgeschreven na auditieve presentatie vergeleken met het percentage na visuele presentatie.

Discussie In dit onderzoek werd onderzocht of proefpersonen een valse herinnering zouden aanmaken aan een associatiewoord dat niet in een geleerde lijst stond. Uit het onderzoek is gebleken dat 45% van de proefpersonen het associatiewoord opschreef in de recall periode. Dit effect is getoetst en het bleek significant te zijn. Dit bevestigt de hypothese dat het effect van valse herinneringen zouden optreden (Roediger, & McDermott, 1995). De woorden op de lijst activeerden steeds een netwerk wat verbonden aan het associatiewoord. Als verschillende onderdelen uit dit netwerk vaak achter elkaar geactiveerd worden kunnen de onderdelen die indirect geactiveerd worden door zintuigelijke prikkels een drempelwaarde bereiken waardoor deze genoeg geactiveerd worden om als herinnering opgeslagen te worden (Roediger et al., 1998). Ook is in dit onderzoek onderzocht of meer proefpersonen het associatiewoord zouden opschrijven bij auditieve of bij visuele aanbieding van de lijst. Het aantal proefpersonen dat bij auditieve aanbieding het associatiewoord heeft opgeschreven is niet significant verschillend van het aantal proefpersonen dat bij visuele aanbieding het associatiewoord heeft opgeschreven. Vervolgens zijn er een aantal post hoc toetsen uitgevoerd om de invloed van het verschil tussen de lijsten te testen. Hieruit kwam dat er bij lijst 2 na auditieve presentatie significant vaker het associatiewoord is genoteerd dan na visuele presentatie. Hiernaast bleek dat bij auditieve presentatie lijst 1 significant minder vaak valse herinneringen werden gecreerd dan lijst 2. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de elementen van de lijst mogelijk invloed hebben op de frequentie associatiewoorden die worden opgeschreven en dat deze invloed verschillend zou kunnen zijn voor verschillende modaliteiten van waarop informatie wordt gepresenteerd. Uit dit onderzoek is te concluderen dat het valse herinneringen effect werkt bij toetsing volgens het Deese-Roediger-McDermott paradigma en dat er aanwijzingen zijn dat de soort lijst mogelijk invloed heeft op hoe vaak valse herinneringen worden aangemaakt, maar dat er geen significant verschil is tussen het ofwel visueel ofwel auditief aanbieden van de lijsten. Uit dit onderzoek blijkt dat het redelijk simpel is om in proefpersonen valse herinneringen te creren. Het is makkelijk voor te stellen dat in ingewikkelde processen zoals gespreken met psychologen er al snel valse herinneringen gecreerd kunnen worden. Nu er gekeken is naar simpele valse herinneringen kan de volgende stap in vervolgonderzoek zijn om dit idee met ingewikkeldere valse herinneringen te toetsen. Wat uit dit onderzoek dus geconcludeerd kan worden is dat valse herinneringen met het Deese-Roediger-McDermott paradigma makkelijk gecreerd kunnen worden in proefpersonen, of dit ook zal werken met meer ingewikkelde herinneringen zal verder onderzocht kunnen worden.

Referenties Deese, J. (1959). On the prediction of occurrence of particular verbal intrusions in immediate recall. Journal of Experimental Psychology, 58, 1722. Lindsay, S.D. & Read D.J. (1994). Psychotherapy and memories of childhood sexual abuse: A cognitive perspective. Applied Cognitive Psychology, volume 8, Issue 4, pages 281-338 Roediger, H. L., III, & McDermott, K. B. (1995). Creating False Memories: Remembering Words Not Presented In Lists. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, & Cognition, 21, 803-814. Roediger, H. L., McDermott, K. B., & Robinson, K. J. (1998). The role of associative processes in producing false remembering. In M. A. Conway, S. Gathercole, & C. Cornoldi (Eds.), Theories of memory II, pp. 187245. Hove, Sussex: Psychological Press. Smith, R.E. & Hunt, R.R. (1998). Presentation modality affects false memory. Psychonomic Bulletin & Review, 5(4), 710-715

You might also like