You are on page 1of 5

UNIT 1

Personal pronouns:
1 Ik
2 jij/je (informal) u (formal)
3 hij (masc.) zij/ze (fem.) het (neuter)
1 wij/we
2 jullie (informal) u (formal)
3 zij/ze

~unstressed forms (speech, literally..):


-ik: k
-hij (verb) + -ie
-het: t
--

*Root: -en
Werken:
Ik werk
Jij/je werkt /werk je?
U werkt
Hij, zij/ze, het werkt

wij/we werken
Jullie werken
U werkt
Zij/ze werken

-pres. Simple: root, -t, -t, -en, -en, -en (u: -t)

-HEBBEN: heb, hebt, (u:hebt/heeft) heeft, hebben, hebben, hebben


-ZIJN: ben, bent, (u:bent), is, zijn, zijn, zijn
STEMS IN N

*Gaan: ga, gaat, gaat gaan


*Zien: zie, ziet, ziet, zien
*Doen: doe, doet, doet, doen

~final syllabe v/z : f/s


GEVEN: geef, geeft, geeft, geven
WIJZEN (to point): wijs, wijst, wijst, wijzen

1.6
-vragen: vraag, vragen
-zeggen: zeg, zeggen
-Nemen: neem, nemen
-Zwemmen: zwem, zwemmen
-Leven: leef, leven
-Reizen: reis, reizen
-Hebben: heb, hebben
-Lopen: loop, lopen
-Zitten: zit, zitten
-Laten: laat, laten

1.7
-Kopen: koop, koopt (koop je), koopt, kopen
-Passen: pas, past (pas je), past, passen
-Eten: eet, eet, eet, eten
-Schrijven: schrijf, schrijft, schrijft, schrijven
-Lezen: lees, leest, leest, lezen
1.8
-Ik ga naar Amsterdam. Ga je mee?

-Ik koop un Amsterdam een souvenir. Koop je ook een souvenir?


-Ik drink op een terras en kopje koffie. Heb je ook een kopje koffie?
-Ik bezoek het Rijksmuseum. Bezoek je het museum ook?
-Ik eet s avonds op het Leidseplein een pizza. Eet je ook een pizza?
1.9
Hoi, ik ben Peter, en dit is mijn familie. Ik heb geen broers, maar wel een
zus, Karin. Mijn vader is advocaat, minj moeder is lerares. Karin en ik
hebben vier grootouders, opa en oma Beumer en opa en oma Hulst. Mijn
vader heeft geen broers en zussen, maar ik heb wel tantes en ooms van
mijn moeders kant, want zij hebben een grote familie. Een keer per jaar

UNIT 2
Kunnen (can): kan, kunt/kan (kun/kan je), kan, kunnen
Moeten (must, have to): moet, moet (moet je), moet, moeten
Mogen (may): mag, mag (mag je), mag, mogen
Willen (want): wil, wilt (wil je), wil, willen
Zullen (should): zal, zult/zal (zul/zal je), zal, zullen

-Present modal verb + sentence (viceversa) + main verb (inf.)


E:
-Would you like to drink something? : Wilt u iets drinken?
-Can you help me for a moment? : Kunt u mij even helpen?
-Erik has to work tonight: Erik moet vanavond werken
-Shall we go to the movies? : Zullen we naar de bioscoop gaan?

UNIT 3
*Yes and no questions (conj. Verb+subject)

Heeft u vanavond tijd?~ do you have time tonight?


Ga je naar de bioscoop?~are you going to the cinema?
*Question word questions (qu. Word+ conj. Verb+ subject)
Waar woont u?~where do you live?
Wat willen jullie vanavond eten?~what do you want to eat tonight?

Question word:
Hoe (how): hoe heet/oud/duur...?
Hoeveel: how much (unccountable), how many
Waar: where
Waar vandaan: where from
Wat: what
Welk, welke: which (het-words), which (de-words)
Wat voor: what kind of
Wie: who
Wanneer: when
Waarom: why

3.2.
-Wat is uw naam? Mijn naam is Javier
-Waar woont u? Ik woon in Rotterdam
-In welke straat woont u? In de Hoogstraat
-En op welk nummer? Op nummer 31

UNIT 4
Cardinal numbers:
1. n
2. Twee

3. Drie
4. Vier
5. Vijf
6. Zes
7. Zeven
8. Acht
9. Negen
10.Tien
11.Elf
12.Twaalf
13.Dertien
14.Veertien
15.Vijftien
16.Zestien
17.Zeventien
18.Achttien
19.Negentien
20- twintig
30- dertig
40- veertig
50- vijftien
60-zestig
70- zeventig
80- achttien
90- negentig
100- honderd

Months: Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september,
oktober, november, december

You might also like