Professional Documents
Culture Documents
Personal pronouns:
1 Ik
2 jij/je (informal) u (formal)
3 hij (masc.) zij/ze (fem.) het (neuter)
1 wij/we
2 jullie (informal) u (formal)
3 zij/ze
*Root: -en
Werken:
Ik werk
Jij/je werkt /werk je?
U werkt
Hij, zij/ze, het werkt
wij/we werken
Jullie werken
U werkt
Zij/ze werken
-pres. Simple: root, -t, -t, -en, -en, -en (u: -t)
1.6
-vragen: vraag, vragen
-zeggen: zeg, zeggen
-Nemen: neem, nemen
-Zwemmen: zwem, zwemmen
-Leven: leef, leven
-Reizen: reis, reizen
-Hebben: heb, hebben
-Lopen: loop, lopen
-Zitten: zit, zitten
-Laten: laat, laten
1.7
-Kopen: koop, koopt (koop je), koopt, kopen
-Passen: pas, past (pas je), past, passen
-Eten: eet, eet, eet, eten
-Schrijven: schrijf, schrijft, schrijft, schrijven
-Lezen: lees, leest, leest, lezen
1.8
-Ik ga naar Amsterdam. Ga je mee?
UNIT 2
Kunnen (can): kan, kunt/kan (kun/kan je), kan, kunnen
Moeten (must, have to): moet, moet (moet je), moet, moeten
Mogen (may): mag, mag (mag je), mag, mogen
Willen (want): wil, wilt (wil je), wil, willen
Zullen (should): zal, zult/zal (zul/zal je), zal, zullen
UNIT 3
*Yes and no questions (conj. Verb+subject)
Question word:
Hoe (how): hoe heet/oud/duur...?
Hoeveel: how much (unccountable), how many
Waar: where
Waar vandaan: where from
Wat: what
Welk, welke: which (het-words), which (de-words)
Wat voor: what kind of
Wie: who
Wanneer: when
Waarom: why
3.2.
-Wat is uw naam? Mijn naam is Javier
-Waar woont u? Ik woon in Rotterdam
-In welke straat woont u? In de Hoogstraat
-En op welk nummer? Op nummer 31
UNIT 4
Cardinal numbers:
1. n
2. Twee
3. Drie
4. Vier
5. Vijf
6. Zes
7. Zeven
8. Acht
9. Negen
10.Tien
11.Elf
12.Twaalf
13.Dertien
14.Veertien
15.Vijftien
16.Zestien
17.Zeventien
18.Achttien
19.Negentien
20- twintig
30- dertig
40- veertig
50- vijftien
60-zestig
70- zeventig
80- achttien
90- negentig
100- honderd
Months: Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september,
oktober, november, december