You are on page 1of 4
12 De normatieve kern van de klassiek- retorische argumentatieleer! Antoine Braet 1. Inleiding In de moderne argumentatietheorie is het niet ongebruikelijk om een tegen- stelling aan te brengen tussen een retorische en een normatieve benadering. Kenmerkend voor de retorische benadering acht men dan dat hierbij louter ‘gelet wordt op de effectiviteit van de argumentatie. In de normatieve benade- ring plaatst men daarentegen de aanvaardbaarheid of rationaliteit van de argumentatie central. Op de vertrouwde wijze uitgedrukt: de retorische ‘aanpak heeft aandacht voor gelijk krijgen bij de doelgroep, de normatieve voor gelijk hebben in de ogen van een redeliike beoordelaar.* De retorische benadering ontleent haar naam aan de veronderstelling dat dere gehanteerd werd in de klassieke retorica. Verder gaat het in de Nowvelle ‘Rhétorique van Perelman inderdaad om de effectiviteit van de argumentatie bij het auditorium.’ Ten slotte is het goed te bedenken dat het etiket ‘reto- risch’ graag (pejoratief) gebruikt wordt door bepaalde normatieve argumen- tatietheoretici die aansluiting zoeken bij de klassicke tegenhanger van de retorica: de dialectica. Ik doel hier onder meer op normatief-dialectische argumentatietheoretici als Van Eemeren en Grootendorst.* ‘Siganespunt van in betoog is, al met al, dat van gesugeereerd wordt dat men de volgende tweedeling kan maken: normatieve benadering = gericht op aanvaardbaarheid (cationaliteit) = aansluitend bij de klassieke = aansluitend bij de Klassieke retorica dialectica retorische benadering = gericht op effectiviteit Wat ik wil betogen is dat deze tweedeling tot op zekere hoogte cen misleiden- de simplificering inhoudt, omdat de klassiek-retorische argumentatieleer cen normatieve kern heeft, Deze kern wordt gevormd door de statusleer, die ik ‘om te beginnen zal plaatsen in de bekende indelingen van het system van de Klassieke retorica, W.K.B.Konina| sed), Taalbeheersing inshore en praktifk. Dordrecht 1985: Foris Poblications Klassieke retorica 107 2. De Klassieke statusleer* Zoals men weet, zijn in de Klassieke retorica richtlijnen opgesteld voor drie soorten redevoeringen in drie situates: gerechtelike pleidooien in gerechte- like situates, politieke redes in politicke vergaderingen, gelegenheidsredes bij gelegenheidsbijeenkomsten. In feit is de klassick-retorische argumenta- ticler, Ret belangrikste onderdcel van de inventio, alleen voor gerechtelijke pleidooien systematisch uitgewerkt. Dit is cen gevolg van het feit dat de statusleer, de basis van deze argumentatileer, eigenljk alleen geldt voor serechtelijke pleidooien en wel in het bijzonder voor strafredes, De Klassick- retorische argumentatieleer is, in haar optimale variant, een strafrechteljke argumentatieleer De statusler, als stelselontwikkeld door Hermagoras van Temnos Ch 150v. Y,, moet als volgt in de twee meest bekende klassieke indelingen geplaatst worden: Taken van de redenaar Delen van de rede 1. Exordium (inleiding) 2. Narratio (feitenrelaas) STATUSLEER _ Intellectio (analyse) 3. Propositio (stelling) 1, Inventio (vinding): Inventio in engere zin ——>-4. Argumentatio (argumentatio) 2. Dispositio (ordening)* 5. Peroratio (slot) 3. 1/m 5. Elocutio (verwoording), Memoria (memorisering) en Actio (voordracht) Zoals bekend vormen de inventio of vinding en de dispositio of ordening de eerste twee taken van de zich voorbereidende redenaar. Volgens bepaalde retorici valt de inventio in ruimere zin uiteen in de intellectio of analyse van de zak en de inventio in engere zin.” De uitvoering van deze twee subtaken resulteert in de twee argumentatieve delen van de rede: respectievelijk de ropositio of centrale stelling en argumentatio of argumentatie."® De proposi- tio wordt ~ in het pleidooi van de verdachte"- gevuld door keuze van één van de vier status. De argumenten voor de argumentatio vindt de redenaar vervolgens met behulp van de topieken: per status geordende ljsten met opoi of loci (standaardargumenten).* Deze gang van zaken laat zich het best demonstreren aan de voorbereiding 108 Braet van het verweer in bijvoorbeeld een moordzaak."* De verdachte zal eerst nagaan hoe zijn 2aak er voor staat. Op grond van deze analyse (intelleetio) zal hj de aanklacht ofwel ontkennen, ofwel herdefinigren, ofwel toegeven maar anders beoordelen, ofwel procedureel aanvechten. Dat zijn de vier srazus: de vier typen centrale stellingen die in een pleidooi van een verdachte mogelijk ijn. Afhankelijk van de gekozen status, dat wil zeggen het type stelling, zal hij daarna één van de vier topieken langslopen om geschikte argumenten voor zijn verdediging te vinden. Stel dat hij voor ontkennen heeft gekozen, dan is cen passend standaardargument het alibi-argument. In het volgende schema zijn de argumentatieve delen van de rede van de aanklager en de aangeklaagde tegenover elkaar geplaatst. Bovendien is aan- gegeven welke vraag elke status, waarvan de naam in kapitalen isaangegeven, bij de rechter oproept. Uit deze voorstelling van zaken kan men gemakke- lijk begrijpen dat ‘status’ nu eens met ‘geschilpunt’ (tussen aanklager en aangeklaagde), dan weer met ‘beslispunt” (voor de rechter) of ‘verdedigingsli- nie" (voor de aangeklaagde) wordt vertaald.! Aanklager Rechter Aangeklaagile Propasitio: Propositio: “ij hebt hem vermoord!” ——> Wel of niet? ‘Dat heb ik niet!” ONIECTURA (status 1) of: ——>_Wat was het? «Het was doodslag!” EFINITIO. (status 2) of: ——~ Was het terecht? « ‘Het was terecht!” =QUALITAS (status 3) of: ~~ => ""Klopt de procedure? <— ‘De procedure klopt =TRANSLATIO (status 4) Argumentatio: Argumentatio: ‘ij was zijn vijand!” Hoe te wegen? “Tic was toon elders’ Ete. Ete, 3. De mormatieve kern'* Tot zover de hoofdlijnen van de klassieke statusleer. Waarom vertegenwoor- digt deze leer nu de normatieve kern van de klassiek-retorische argumentatie- leer? Om te beginnen moet toegegeven worden dat de klassieke retorici zelf het normatieve karakter van de statusleer niet opgemerkt hebben, of althans niet duidelijk aan de orde gesteld hebben. Geheel overeenkomstig het beeld dat wij van de retorische argumentatieleer hebben, behandelen zij de ler als cen leidraad om 20 strategisch mogelijk te argumenteren. Veelal kiest men het Perspectief van de verdediger en omschrijft men de status als in kracht afnemende verdedigingslinies waarvan men de best verdedigbare moet be- Klassieke retorica 109 trekken. Vooral doordat de rol van de rechter of de jury in de klassicke retorica nagenoeg onbesproken bli, is het normatieve aspect van de status- leer in de klassicke witeenzettingen slechts impliciet aanwezig.”” \Niettemin is het normatieve karakter van deze leer onmiskenbaar. Dit is aan het daglicht gebracht door Duitse rechtshistorici, die overigens somsten onrechte de Klassieke retorici reeds normatieve bedoelingen tockennen.'* Kortgezegd komt de ontdekking van juristen als Meyer!” en Horak’ hierop reer, dat de verschillende status overeenkomen met de onderscheidingen van hhet2ogenaamde rechtstheoretisch schema dat 19e-eeuwse strafrechtdogmati- cials Von Liszt en Beling hebben opgesteld. Deze juristen hebben, zonder ich ervan bewust te zijn dat zij de statusleer opnieuw uitvonden, aangegeven welke noodzakelike en voldoende vooryaarden aanwezig moeten zijn om van ‘een strafbaar feit™ te kunnen spreken. Vanuit argumentatief perspectief sezien, houden deze voorwaarden cen normatieve bewijslasteer in, Wanneer ‘we uitgaan van een accusatoir strafprocesstelsel met een presumptioinnocen- tiae (de verdachte is onschuldig tot het tegendeel blijkt), dan resulteert het rechtstheoretisch schema in de volgende argumentatieve bewijslastieer: alle noodzakeliike en (tezamen) voldoende voorwaarden zijn punten van bewijs- last voor de aanklager, één voorwaarde is voor de verdachte voldoende om twijfel te wekken aan zijn veroordeling en alle voorwaarden vormen voor de rechter oordeelspunten waarbij hij overtuigd moet worden.” Niet alleen tussen het Duitse rechtstheoretisch schema en de klassieke statusleer bestaat een grote parallelli, ook tussen de klassieke leet en het moderne Nederlandse strafprocesrecht is de overeenkomst frappant. Men 2iet dit in 6én oogopslag door de vraagpunten van artikel 348 en 350 WySv te leggen naast de statusleer.® Vraagpunten voor de reckthank bij een strafproces volgens het Nederlandse Wetboek van Strafvordering A De formele of véérvragen van art. 348 = TRANSLATIO 1 Is de dagvaarding geldig? 2. Ben ik, rechter, bevoegd? 3. Is de Officier van Justitie ontvankelijk? 4. Zijn er redenen om de vervolging te schorsen? B_ De materiéle of hoofdvragen van art. 350 1 Ishet fit bewezen? (Bewisvraag) = CONIECTURA (Zo ja) 2. Is het feit strafbaar? (Kwalificatievraag) = DEFINITIO (Zo ja:) 3. Is de dader strafbaar? (Vraag naar strafuitsluitingsgronden)= QUA- LITAS (Zo ja 4 Welke sanctie? Deze vraagpunten geven aan waarover de rechtbank zich na afloop van de terechtzitting een oordeel moet vormen. Hetzijn met andere worden punten 10 Braet die cen rationele oordeelsvorming in strafrechtelijke discussies waarborgen, althans ze geven de normatieve randvoorwaarden van een dergelijke oor. deelsvorming aan. Voor de aanklager en de verdachte hebben deze punten ‘consequenties voor respectievelijk het requisitoir en het pleidooi, Door het gemengd accusatoir-inguisitoir karakter van het Nederlands strafproces ligt de zaak hier nogal ingewikkeld, maar ook voor de Nederlandse aanklager geldt tot op zekere hoogte dat hij op alle punten moet overtuigen en ook voor de Nederlandse verdachteis afdoende verweer op één punt voldoende omaan cen sanetie te ontsnappen.* |. Conclusie Inkort bestek heb ik hiermee, naar ik hoop, toegelicht dat de klassiek-retori- sche argumentaticleer in de statusleer cen normatieve kern heeft. Historisch gezien moet men dit volgens mij zo interpreteren: de eerste strafpleiters hadden al gauw intuitief door dat zij door rechters, al dan niet bewust, op bepaalde vaste punten beoordecld zouden worden.®* De klassieke retorici namen deze randvoorwaarden voor rationele oordeelsvarming over, bekom- merden zich verder niet om de rol van de rechter, maar gaven slechts aan hoe pleiters binnen dit normatieve kader zo effectief mogelijk kunnen argumente ren, De Klassiek-retorische argumentatieleer is daarom expliciet inderdaad alleen gericht op effectiviteit, maar zij gaat impliciet uit van normatieve randvoorwaarden, Hiermee is volgens mij niet alleen de tegenstelling uit mijn inleiding - retorische aanpak gericht op effectviteit versus normatief-dialectische aan- pak gericht op rationaliteit - genuanceerd, ook is een argumentatieve situatie besproken die ook buiten de rechtszaal vaak voorkomt: cen situatie met normatieve randvoorwaarden, onder andere wat betreft de inhoud en de verdeling van de bewijslast, waarin verder 20 effectief mogelijk geargumen- teerd wordt. Men denke bijvoorbeeld maar aan beargumenteerde onder- zoeksaanvragen die aan bepaalde criteria moeten voldoen. Noten 1 Deze bijdrageadstrucert de eerste selling bi min proefschri (Braet 1984):“Een nadere beschouwing van de statusleerbrengtagn het lieht dat de Klassckretorische argumentar ‘ieler, die uitsuitend geriht ik opeffetvitet, utgaat van randvoorwaarden voor e=n ‘ationele oordetsvorming”, De tekst van deze bijdrage is 2 kort mogelik gehouden, ‘Voor naerevitleg en argumentatie wordt via vortnoten verwezen naar Bract 1988 2 Men vergelike voor deze voorstlling van zaken bijvoorbeeld Van Eemeren, Grooten dorst & Kruiger 1981 (met rame de behandeling van Perelman in hootdstuk isin dit vetband instrcte). Zie de verwiing in de vorge noot. 4 Zie-voor het (pejoratief) gebruik van “retorisch" Van Eemeren & Grootendorst 1982, 5. Zie voor een uiteenzeting van de klasseke taturleer Brat 198, de hoofdstukken 3 (globaal overscht) en 4 (gedeaillede analyse van de statuseer van Hermagoras van ‘Temnos). Klassicke retorica in 6 Het (primairstrafrchtelifte)bereik van de satusleer komt aan de ord in Braet 1984, aragraaf 4.6.1, 5.1.2, 522, $3.1 en (sooral) 7.3 en 73. 7. Ziv de verwijingen in noot 5. 8 In deze bijdrage wordt niet duidelijk waarom de dspasto tot de tatsler behoort zi hiervoor Braet 1984, paragraaf 33 en 4.4, 9. Het onderscheidtussenintellctio en Imenti in engere zin wordt behandeld in Braet 1984, paragraa 3.3 en (voorl) 43, 10, _Zie voor de proposto en argumentatio Braet 1984, paragraaf 3.3 en (vooral) 44. II, De eenzijdige geichtheid van de Kassickestatusesr op de rol van de verdediger komt ‘oortdurend aan de orde in Braet 1984, met name in paragraaf 425.1, 433 en 7.22. 12, Paragraaf 4.2.9 van Braet 1984 (over de topik van stochasmas of conlectura) geet cen beeld van de Klassioke (staus)topicken 13, Braet 1984 (paragraaf 4.3.4) bevat en geetallerde analyse van deinhoudenchronolo- sie van de foepassing van de stausleer bij de yoorbereiing van een pleidoo 14, Braet 1984 (hoofdstuk 4) bevat nog vele andere omschrivingenvaa status met verkla= ‘ingen voor deze viteenlopende omechrivingen, 18, Met de stippelin wil aangeven dat het verweer bij de vierde status niet de inhoud van de aanklachtbetreft,maar de vooronderstelin van de aanklacht dat debehandeling van de aanklacht procedurel corzetis, onder andere omdat de rechtbank bevoegd is (verge verderop de formele of voorvragen in het Nederlandse strafprocesech), 16 Zie vor deze paragraaf vooral Braet 1984, paragraat 4.5 en 7.2.2. 17, Zie de eerste verwijing in de vorige noot. 18 Braet 1986 99) over Meyer 1951 19. Meyer 1951 ~ overgenomen, gecorrgoerd en uiteebreid door Mathes 1958. (Mathes 1958 het tandeardwerk over Hermagoras van Temnosen daamee over destatuseeren ‘de Klassick-etorsche argumentatclcr) 20, Horak 1972 gaat door op Meyer 1951 en Mattes 1958, maar is vel systematiecher en vollediger. Hijlgt het verband tusen de statusleer en het echstheoretisch schema van Von Listen Beling. 21. Dit is de Nederlandse term; se Horak 1972 voor de Duitse terminologe. Bract 1984 (paragraaf 7.2.2) adsrueert dit. 23. Bact 1984 (paragraaf 7.2.1) geft en uteenztting van de paralclietussen de stars en artikel 348 en 350 van het Nederlandse Wetboek van Stravordering 24, Zie de verwijeing in noct 22 voor een tehandeling van de bewjslat in het gemengd inguistoirsceusatoir strafproces in Nederland. 25. De oorsprong van de statusleer is grotendeels duster, Ikacht het waarehijljk dat de leer ees inde prakticvan de Attscheredenaarsis torgepasten ater pain deretorsche theorie door Hermagoras is gesysematiscend(vergelik Bract 1984, 2), Literatwur ke sttasleerin moder pespecte een histrich-systemattschebidrage tot de rile. Groningen (Diss. RUL). 1982 Regels voor redeliie discusses: en ijdrage tot detheorerische analyse van orgumenttie ter opossing von geschlle. Dordrecht (Diss. UvA). Eemeren, FH. van, R. Grootendorst en T. Kruger 1981 “Argumentatitheore. Urecht/ Antwerpen (2e her. dr). Horak, F wn ‘De thetorische Statusehre und der moderne Aufbau des Verbrechensbegriff In: F Horak en W, Waldstrin (Hrsg) Festgabe fr Amold Herdlteoka, Minchen/Salzburg, nila, 112 Braet 13 195 lmagues von Temas 195 Las 3 5-214 Het redelijkheidsbegrip binnen een Meyer E praktische argumentatietheorie Paul van den Hoven I951 "Die Quaestionen der Rhetorik und die Anfangejurstischer Methodenlehre’ Zeit- sohif der Savigny-Stifung fr Rechtsgeschicte, Roman. Abt. 68, 30-73 1. Inleiding: wat is redelijke argumentatie? In cen normatieve argumentatietheorie gaat het erom criteria te ontwikkelen ‘op grond waarvan men redelijke argumentatie kan onderscheiden van onre- delijke argumentatie, Een adequaat redelikhneidsbegrip dient men te ontwik- Kelen vanuit een dialogische benadering van argumentatie, Benadert men argumentatie monologisch, dan zal het redelijcheidsbegrip slechts betrekking hebben op de acceptabiliteit van argumenten in hun relatie tot conclusies; ‘veel blijft dan buiten beschouwing. Essentieel in een dialogische benadering is dat men argumentatie plaatst in het kader van een verdedigingspoging. Eris een bepaale kwestieindiscussie. Temand doet een Keuze in die kwestie, hij huldigt daarin een bepaalde ‘opvatting. Hij wordt door een ander aangesproken op die opvatting of meent dat dat ongetwijfeld zal gaan gebeuren). Hij wenst zich te rechtvaardigen en doet dat door middel van cen argumentatie waaruit moet blijken dat zijn positickeuze een redelijke positiekeuze is. Het redelijkheidsbegrip dat de argumentatietheorie moet ontwikkelen zal zowel betrekking moeten hebben, ‘op het gedrag, de rechten en de plichten van degeen die zich verdedigt als van degeen dic hem aanspreckt. ‘Van Eemeren & Grootendorst (1982) hebben in hun dissertatie dit redelijk- heidsbegrip uitgewerkt vanuit een dialogische benadering, namelijk die van de geschil-oplossende discussie. Het basiscriterium om redelijke bijdragen binnen dit kader te onderscheiden van niet redelijke bijdagen is of een bijdrage in voldoende mate (optimaal?) gericht is op de oplossing van het sgeschil. De auteurs werken dit algemene criterium op veel punten uit. Slechts twee punten stel ik hier aan de orde. Ten eerste de intentie waarmee een verdediger ziin argumentatie naar voren dient te brengen, wil deze althans op dat aspect redelijk genoemd mogen worden. Ten tweede de bewijslast wa van de verdediger en aanvaller zich door middel van hun argumentatie dienen te kwijten, wil deze althans op dat aspect redelijk genoemd mogen worden. De vraag dic ik bij deze punten zal stellen is of de voorstellen die de auteurs op deze punten doen adequaat zijn voor andere dialogische benaderingen dan die van de geschil-oplossende discussie. Ik kom tot de conelusie dat dit niet 0 WKB. Koning (red), Taalbeersing in theri en prot. Dordrecht 1985: Fors Publications, 11,

You might also like