You are on page 1of 12

De bijl boven het kantoor

Oscar Loman

Een eeuwigheid zit privé-speurneus Oscar Loman stof te stapelen en naar de


telefoon te staren, als er zich eindelijk een nieuwe zaak aandient.
Een onbekende opdrachtgever zendt hem naar het kantoor van Uitgeverij
Novum, waar hij als uitgever-assistent in dienst moet treden, om er
ondergedoken onder de collega's zijn zaak te onderzoeken.
Wat is de zaak? Loman heeft geen idee. Maar een echte speurneus laat zo'n
detail niet aan zijn hart komen. Een speurneus onderzoekt, zaak of geen
zaak.
Vermomd als collega houdt Loman iedereen scherp in de gaten en 's avonds
schrijft hij zijn dossier van het kantoor. Zijn collega's noemen hem 'de stille',
hij die zich altijd afzijdig houdt en nooit partij zal kiezen. Zij vertrouwen
hem hun ergernissen en bedrijfsgeheimen toe en Loman noteert gretig elk
detail, hij brengt kleine onderlinge twisten en samenzweringen in kaart,
altijd op zoek naar clues, maar een echte opening in de zaak vindt hij niet.
Hij besluit een spoor te volgen dat naar hogerop leidt, naar zij die het
kantoor sturen. Bo, de oudste en door iedereen genegeerde collega, doet een
boekje open over de machten achter het kantoor. Lomans oren flapperen. De
zaak groeit hem aan een razend tempo boven het hoofd en Loman raakt
verstrikt in een web van grotere kantoorintriges en bedrijfspolitieke
spelletjes.

Naarmate de jaren vorderen, lijkt Loman de zaak uit het oog te verliezen en
wordt hij een man met verantwoordelijkheden. Financiële zekerheid,
comfort kunnen kopen, op vakantie gaan, tot zelfs een woninglening
afbetalen. Loman verdwijnt in zijn rol van kantoorbediende. Maar terwijl hij
zich nestelt in zijn geadopteerde rol, troepen donkere wolken samen boven
het kantoor. De machten hogerop roeren zich, een crisis bedreigt de markt
en koppen zullen rollen. Collega's verdwijnen en onzekerheid en paranoïa
beheersen het dagelijkse leven in de akelig stille gangen van het kantoor.
Loman moet zijn dubbelrol van speurneus en bediende optimaal uitspelen
om de storm te doorstaan.

De bijl boven het kantoor combineert komische beschrijvingen van


dagdagelijks herkenbare werksituaties met een hardboil detectivestijl. Alsof
Raymond Chandler door Voskuils Bureau wandelt. Het hoofdpersonage is
een buitenstaander in het kantoor en in het werkleven, een man met een
rijke fantasie die werkt om te overleven en die zijn grijze bestaan kleur
probeert te geven, door in de huid van een speurneus te kruipen en in al wat
rond hem gebeurt een mogelijk spoor of een nieuwe avontuur te zien.

Oscar Loman (°1977, Gent) is uitgever-assistent in een kleine uitgeverij van


juridische publicaties. In zijn vrije tijd schrijft hij dossiers en draait hij als
DJ Oscar stokoude platen.
Muziek: http://oldtimemixes.blogspot.com/
Berichten uit het kantoor: http://twitter.com/#!/OscarLoman
Korte fragmenten uit het dossier.

Mijn kantoor voelde leeg aan. Er beenden geen langbenige, potentieel fatale
vrouwen binnen en buiten, en ook geen over hun zonnebrillen loensende
zware jongens. Ik zat achter mijn bureau, met de handen op tafel. Soms
tokkelde ik met mijn vingers wat op het hout. Het werd donker, het kwam
niet in mij op de lichten aan te steken. Aan de overkant blinkte een neonlicht
aan en uit, aan en uit en aan en uit. Misschien kon ik iets doen, wist ik maar
wat. Wat het ook was, het leek mij allemaal redelijk nutteloos. De kuisvrouw
sleepte zichzelf kreunend en zuchtend door de gang, ik stapelde een paar
gommen. Ik waste een glas af, ging wat afstoffen, de telefoon blonk als nooit
tevoren. Ik bleef even stilstaan om naar dat zwijgzame toestel te kijken.
Ik ging weer achter mijn bureau zitten, gewoon zitten, niet roken, niet
drinken, niets, een holle man zonder een gezicht, zonder betekenis, zonder
persoonlijkheid en zonder een naam. Ik had geen honger, zelfs geen dorst, ik
was een vergeten scheurkalender aan de muur. Weer keek ik naar de
blinkende telefoon. Bel. Rinkel. Doe iets. Verbind mij terug met de wereld
daarbuiten, geef me een nut, laat iets van je horen.

“Hallo”, zei ik tegen een uitgehongerde vulpen. Ook de klantenstoel groette


ik, en de lamp boven mijn hoofd waar al maanden lang drie dode motten mij
druk lagen te negeren. Ik knikte eens naar het bakje met balpennen, en naar
de telefoon, maar die laatste groette ik niet van harte, enkel uit elementaire
beleefdheid. Ik sloeg een praatje met het stukje losgekomen schoenzool dat
ik net van de grond had geraapt. Het stukje schoenzool heette Loman, een
speurneus in dienst van deze fijn bruisende gemeenschap. Hij is niet de
slimste van de hoop, maar wel één van de goedkoopste. Hij zou een kat
opsporen en uit een boom redden voor een briefje van twintig euro en een
schouderklop, echt waar.

***

De opdracht kwam geen dag te vroeg. Al die weken zat ik werkloos stof te
stapelen in mijn kantoortje. Hoe langer ik naar de telefoon staarde, hoe meer
ik hem haatte.
Was de wereld van de misdaad voorgoed verdwenen in haar donkere hol?
Deze stille jongen met de lange neus kon het niet geloven. Misdaad steekt
altijd weer haar afgevreten kop op. Wees daar maar zeker van.

"Oscar Loman."
De vrouw aan de andere kant van de lijn klonk jong en niet onaantrekkelijk.
“Wij hebben mogelijk een opdracht voor u, mocht u dit interesseren.”
Zij kwam meteen ter zake, zo hoorde ik het graag. Ik had honger, maar wou
ook weer niet te gretig klinken.
“Wat voor een opdracht?” vroeg ik langs mijn neus weg.
Ik hoorde haar tokkelen op het klavier van een computer. Blijkbaar hadden
ze daar geen gebrek aan opdrachten.
“De opdracht is vaag. In een kantoor. Een uitgeverij meer bepaald.”
Aha, dacht ik, boeken om mijn neus in te steken. Waarom niet werk en
hobby combineren?
“Ik ben dol op boeken” zei ik zo droog mogelijk.
De vrouw aan de andere kant van de lijn klonk nog wat opgewekter.
“Super. Dan geef ik u de coördinaten door en laat ik hen weten dat u eraan
komt. Schikt morgenvroeg u?”
Vreemd, dacht ik, ze sturen een speurneus naar een kantoor en laten op
voorhand weten dat ik er aankom.
“Is het een undercover opdracht, of willen ze dat ik daar alles eens kom
ondersteboven keren?” informeerde ik zakelijk.
“Pardon?” zei de vrouw, ze klonk wat warrig, vond ik, op de achtergrond
hoorde ik meerdere telefoons rinkelen. Een drukbezette dame, besloot ik.
“Moet ik gaan als mezelf, of als één van hen?” herformuleerde ik mijn vraag.
“Oh!” lachte ze, “Als één van hen natuurlijk, beste beentje voor, de man op
de juiste plaats, dat soort dingen, jezelf naar binnen praten en je plekje
krijgen en dan begint de opdracht.”
Undercover dus, altijd lastige opdrachten, maar kieskeurig was ik niet.
“Ok. Ik zet er mijn tanden in” zei ik, en kort ze gaf de coördinaten door en
wenste mij succes met de opdracht.
"Geen probleem, snoepje", ik legde neer en wreef mezelf in de handen.

***

Als ik mij nu nog eens het sollicitatiegesprek voor de geest haal, zie ik weinig
meer dan een rookgordijn. Als in een waas van nog niet van mij afgeschudde
slaap moet ik daar gezeten hebben, aan het ene uiterste van die krankzinnig
lange tafel in de langs alle wanden met boeken volgestouwde ruimte. Het
was zo donker en aangenaam warm in de zaal, dat ik indommelde toen de
bazin binnenkwam. Van heel uit de verte hoorde ik iemand mijn naam
roepen.
“Mijnheer Loman?”
In mijn halve slaap mompelde ik iets als “Neen, nu nog niet. Nog even…”
Ik bleef mijn naam horen, ik werd wakker, zag iemand in de verte aan de
overkant van de tafel een sigaret opsteken. Het sollicitatiegesprek was
blijkbaar begonnen, maar de bazin zweeg en rookte.

“Wat houdt de job zoal in?”, vroeg ik, om de stilte te doorbreken.


Het sigaretpuntje aan de andere kant lichtte nog eenmaal op, waarna het
grondig werd uitgeduwd. De bazin schraapte haar keel.
“Niet veel. Voor het ogenblik.”
“Wat verdient het?”
“Niet veel. Genoeg voor de meesten, denk ik.”

De bazin stak nog een sigaret op. Ik vermoedde dat ze niets meer zou zeggen
tot ook dat sigaretpuntje een gewelddadig einde had gevonden in de asbak.
Lange minuten gingen voorbij, maar de job was de mijne.
“Maandag kan je beginnen”, zei de bazin met schorre stem, “Loren zal je
wegwijs maken” en ik kon gaan.
“Dat ging vlot” zei ik tegen mezelf toen ik terug op straat in de regen stond
en mijn fiets van tussen het schroot trok. “Verdacht vlot”, voegde ik er nog
aan toe.

***

Zoals elk detectiveboek je zal vertellen, is iedereen verdacht, zelfs degenen


van wie je in één oogopslag weet dat zij zelfs nooit een snoepje uit de
snoepwinkel stalen. Daarom kregen al mijn collega's een plaats in het
dossier, ook al had ik de grootste moeite van de wereld om uit te pluizen wie
deze mensen waren. Het leek alsof ook zij iets te verbergen hadden, namelijk
hun levens buiten de werkuren. In dit kantoor liepen enkel gesloten boeken
rond. Elk waren zij acht uur lang een schakel in deze boekenmachine en
vervulden zij in doodse stilte hun taken. Maar eenmaal zij aan het eind van
de dag uitlogden en het kantoor verlieten, viel er een groot doek over hun
levens. Waar gingen zij naartoe, naar wie, om wat te doen en wat voerden zij
in hun schild? Het was mij allemaal grotendeels een raadsel.

***

Zoals ik al bij mijn eerste kennismaking met het kantoor had kunnen
vaststellen, hoorden wij hier niet een dong, of ding, noch ding dong. Als de
bel ging, dan weerklonk er iets wat je best kan omschrijven als een erg
langgerekte oerschreeuw.
Ik wrong mezelf uit het zolderkamertje. Helemaal beneden hoorde ik de
collega's in paniek uit de keuken stormen, de trappen op. Zo snel mijn
sokken mij konden dragen, haastte ik mij geruisloos de trappen af, langs de
tweede verdieping, in het passeren ving ik een blik op van de bazin, ze sliep
niet meer, ze hield zich verborgen onder haar bureau, alsof de bom zelve zich
op haar dak zou storten, opgerold in een bol, hoofd tussen de knieën.
Vluchtig wisselen we een blik uit, onze blikken schreeuwden hetzelfde:
“De baas is daar!”

Ik haastte mij verder naar beneden, waar alle collega's elkaar kruisten op het
gangpad, iedereen rende zijn respectievelijke bureaus in en sloeg deuren toe,
terwijl de oersirene nog steeds door het huis galmde en ik achter mijn
computer zat te tokkelen als een gek, de schijn hooghouden en angstig
afwachten wat er zou gebeuren.

De oerschreeuw stopte, mijn oren deden pijn. De zware voordeur scheurde


open. Ik hoorde de eerste stappen daar beneden in de gang. Elk normaal
mens zou er de daver van op het lijf krijgen. Ik hield op met ademen.
Loodzware passen dreunden voorbij onze verdieping, verder naar boven,
naar Hildegard. Ik dacht aan haar, wenste haar sterkte. Het was nu wachten
op het telefoontje, ons bevel om allen te verzamelen in de vergaderzaal.

Drie kwartier later zat iedereen rond de grote vergadertafel in de


vergaderzaal. De baas zat uiteraard aan het hoofd en voerde onafgebroken
het woord. Zijn hele wezen schreeuwde baas uit. Brede schouders, een
geblokte man, een grote kop met een indrukwekkende bos grijze haren. Een
duur pak, maar ook weer niet het duurste. Zijn stem leek niet in staat ooit te
fluisteren of zelfs maar op een normale toon te converseren. De baas
donderde. Hij stormde hier een keer per maand onaangekondigd binnen en
de kippen renden als zonder kop alle richtingen uit. Eenmaal tot bedaren
gekomen, gingen alle kippen netjes op een rijtje zitten en luisterden zij naar
de haan. Deze alfaman heerste als een keizer over zijn harem, zo zag ik het
hele schouwspel daar in de vergaderzaal. Al deze stille vrouwen (en ik als
enige, zwijgzame man) en dan deze bullebak als een alfaman boven hen. Ik
besloot hem voortaan de alfabaas te noemen.

Na een half uur was hij nog steeds zijn preek aan het uitspreken en het einde
leek voorlopig nog niet in zicht. Overal om mij heen knikten hoofden
instemmend, allen met een zorgelijke blik, behalve één, want er was altijd
nog de zenglimlach van Katarina. Ik focuste mij even op haar, zocht rust in
haar glimlach, maar het hielp niet.

Als we de alfabaas mochten geloven, ging het slecht. De cijfers waren om bij
te huilen, de doelstellingen waren niet gehaald, bestellingen kwamen te laat
aan of helemaal niet en het ergste van al: er weerklonken klachten van
hogerop.
Ik dacht: “Hogerop? Hogerop waar? Hogerop wie?”
Ik spitste mijn oren, probeerde meer te weten te komen door eens te
luisteren naar wat de alfabaas verkondigde, maar wijzer werd ik niet, enkel
vermoeid in het hoofd en hongerig in de buik.

Na een uur hield zijn gedonder eindelijk op. De alfabaas ging achteruit in
zijn stoel zitten en wachtte op ons antwoord. Alle hoofden draaiden naar
onze bazin. Hildegard leek compleet vast te zitten in een kramp die zich het
voorbije uur over haar hele lichaam had uitgezaaid. In spanning wachtten
wij af en leefden diep vanbinnen met haar mee. Als wij er de moed voor
hadden, zouden wij elk in haar plaats de alfabaas van weerwoord dienen,
slaan met onze vuisten op tafel, al het slechte nieuws weerleggen met
heuglijke berichten van op ons front, zaken waar hij geen weet van heeft,
want wat weet hij nu, hij die hier één keer per maand komt binnen stormen
om ons al bij voorbaat de mantel uit te vegen, weet hij wel hoe hard er hier
gewerkt wordt? De cijfers en de grafieken die wij maakten zullen wij hem
voorleggen en wij zullen roepen: “Zie je wel!”

Als vermoord zwegen wij en staarden angstig naar Hildegard, die zelf naar
haar papieren staarde, de schema's vol cijfers die een lichtjes ander, minder
rampzalig verhaal vertelden, dat er hoop was aan het eind van de tunnel, dat
er veel aan zat te komen en dat de machine op volle toeren draaide, en
Hildegard kuchte, twee, drie keer, en ze schraapte haar keel, ze tilde één
bladzijden vol grafieken op, klaar om ze te tonen. De alfabaas maakte een
plotse beweging, met één hand graaide hij in de binnenzak van zijn vest en,
als was het een geweer uit de kolf, trok hij er een rekenmachine uit, klaar om
de cijfersalvo's af te ketsen met zijn berekeningen.
Hildegard, nu nog bleker, schraapte nogmaals haar keel, “Nu komt het”
dachten wij allemaal in koor en onze bazin zei, met haar schorre, doorrookte
stem: “U heeft overschot van gelijk. Wij waren te optimistisch, de
vooropgestelde cijfers waren te rooskleurig. Wij zullen beter ons best doen.
Het zal niet meer gebeuren.”

***

Bo was moe en oud, hoe oud zij precies was zou ik nooit te weten komen,
maar de dagen dat zij de hele nacht kon doorvertellen lagen al lang achter
haar. Het laatste uur begon haar stem te slepen en het verhaal slofte zich
met haar stem aan een laf tempo vooruit.

“Succes werkt als stront op vliegen, Lonam. En wie de smaak van stront te
pakken heeft, wil altijd maar meer, maar daarom niet beter.”
Ik knikte begrijpend, maar had stilletjes mijn bedenking bij haar
eigenaardige woordkeuzes, ik wijtte het aan het late uur.
“Er gebeurden twee dingen: de markten aan beide kanten van de taalgrens
raakten steeds voller, er kwamen elk jaar nieuwe uitgeverijen bij. De
concurrentie werd moordend. Ik schuimde nog steeds alle recepties af, maar
stond nu meer te bekvechten met concurrenten van andere uitgeverijen dan
handjes te schudden met de mensen die ons hun teksten zouden leveren en
onze boeken kopen. Het werd soms erg gemeen gespeeld, geloof me vrij, ik
zou je verhalen kunnen vertellen, maar dan zitten we hier morgen nog.
De sfeer werd er eentje van voortdurende achterdocht, auteurs uit onze stal
gingen met andere uitgeverijen praten achter onze rug, er werden bedragen
en reisjes beloofd alsof het snoepgoed was. En alsof dat niet genoeg was,
werden er ook interessante onderwerpen van onder onze neus gestolen,
recht uit dit kantoor hier. Wij werkten aan boeken die zouden verkopen als
zoete broodjes en zagen de concurrentie weken voor ons met hetzelfde
onderwerp op de markt successen boeken. Er werd gespioneerd,
geïnfiltreerd, omgekocht en uitgekocht.”

***

Het begon met een telefoon in de ochtend. Ik keek naar de klok. Het was
haar uur.
“Met Loman van de uitgeverij?”
“Loman?”
Het was een vrouwenstem die ik niet meteen kon plaatsen. Misschien was
Knoks verkouden.
“Spreekt u mee.”
“Dit is je uitgeefster.”
Haar stem klonk wel erg vreemd.
“Mevrouw Knoks?”
“Neen. Mevrouw Uythetdal.”
“Wie?”
“Uyt-het-dal.”
“Waar is mevrouw Knoks?”
“Mevrouw Knoks is weg.”
“Weg? Naar waar?”
“Zij heeft ons verlaten.”
Ik zei even niets.

“Loman?”
“Ja mevrouw Uy...het...euh?”
“Dal. Uythetdal.”
“Uyt-het-dal.”
“Precies. Loman, luister. Jij werkt nu voor mij. Wat je vroeger deed voor
mevrouw Knoks, doe je nu voor mij.”
“Euh... ok, mevrouw Kno...”
“Uythetdal.”
En ze hing op.

“Merk je niets?” vroeg Annemie.


Ik zat nog in een waas en zei automatisch “Nee”
“Bo is verdwenen.”

***

Wij zwegen en werkten. Telkens als ik dacht: “Nu kan ik wel weer even wat
tijd verprutsen op dat wereldwijde web achter het icoontje op mijn scherm”
riep er iets in mijn oor: “Niet doen! Ze kijken mee! Sloof je uit, doe alsof je
het haast niet kan bijhouden, al dat werk. Grijp een stapel papieren en draaf
eens door de gang, sla met de deur als het moet, want je hebt geen tijd om ze
zachtjes te sluiten, storm de trappen af, ga wat in de keuken staan, storm de
trappen weer op, met dezelfde papieren in de hand, duw er een paar in het
kopieerapparaat, kopieer ze, zomaar, maakt niet uit dat het nergens toe
dient, iedereen kan het horen, met wat geluk staan er deuren op een kier en
zien ze je, hoe je werkt, hoe je haast geen tijd hebt om eens even stil te staan
en uit het raam te staren. Storm weer je kantoor binnen, gooi die papieren
bovenop de hele hoop andere papieren die er al liggen, wat een berg papier
zeg, wat een werk, je geraakt er nauwelijks doorheen.
Je bent nodig.
Je typt zo hard dat je klavier er onder kreunt, mails vliegen in het rond, je
stuurt ze naar zoveel mogelijk mensen tegelijk, liefst degenen voor wie je
werkt. En, als laatste tip voor vandaag: voor je naar huis gaat, schrijf een
lange, groots geformuleerde mail, zeker een pagina lang, in verband met een
belangrijk werkje dat je moest klaren en waarin je vooruitziendheid en
pragmatiek toont. Let op: verzend hem niet. Laat hem staan en ga naar huis.
Kom de volgende ochtend iets vroeger dan gewoonlijk, iets voor half negen,
en het eerste wat je doet, is die mail verzenden, gericht aan alle betrokkenen
en zet al je directe bazen in kopie, zodat zij allen zullen denken: “Nou nou,
die is al vroeg en goed bezig!”, je zal me dankbaar zijn voor deze tip, Loman.”
“Gesnopen” zei ik.

***

Terwijl angst als een harige spin langs mijn ruggenwervel omhoog kroop,
baande een koude zweetdruppel zich langs mijn gezicht en hals een weg naar
beneden. Ik werd steeds dieper het werk ingetrokken en het wereldje
ingeduwd. Ik raakte vast in het kluwen van het kantoor en verloor het spoor
van het onderzoek. Het masker waarachter de speurneus zich schuilhield,
moest nu een gezicht worden van de uitgeverij. Ik moest handen gaan
schudden en nog meer iemand worden die ik niet was. Het dubbelspel
waarin ik beland was, begon mij stilaan boven het hoofd te groeien.
Het is slechts een kwestie van tijd voor ik door de mand val”, wist ik toen
zeker, “Ik ben niet gemaakt voor dit werk, ik doe slechts alsof, is er dan
niemand die dit ziet?”

***

Overal om mij heen herkende ik namen op naamkaartjes en gezichten op


rompen en heel die tijd brandde mijn eigen naamkaartje als een hete pook
op mijn borstkas. Af en toe, om mezelf even rust te gunnen, kruiste ik mijn
armen om mezelf weer anoniem te maken, tot een kelner langsliep om bij te
schenken of mij een hapje aan te bieden.
En ik dacht dus ook: “Ik sta blootgesteld aan het wereldje. Het krioelt hier
van de advocaten uit alle windstreken. Officieel ben ik het mannetje van de
uitgeverij, die hier zijn lijn komt uitwerpen om een vis aan de haak te slaan.
Maar wat als iemand mij herkent als het mannetje met de nieuwsgierige
neus, de lange regenjas en de gedeukte hoed? Dit volk zet dagelijks zijn
tanden in misdaad van alle pluimage en komt voortdurend in contact met
mijn vroegere leefwereld, de sukkelaars en degenen die buiten de lijntjes
van de wet wandelen. Wat als iemand iemand kent en mij aanwijst en zegt:
“Hey oude speurneus, hoe draaien de louche zaakjes nog?”
“Wenst u nog een hapje?”
De kelner hield een schaal ondefinieerbare hapjes voor mijn neus. Ik nam
mijn tijd bij het uitkiezen van een hapje, en zocht ondertussen een manier
om mij zo snel mogelijk van mijn taak te kwijten en vervolgens de benen te
kunnen nemen. Ik kon niet naar huis gaan zonder eerst op z'n minst mijn
kaartje in de handen te duwen van de man om wie deze hele avond draaide
en hem kort, diplomatisch en toch lichtjes dwingend duidelijk te maken dat
'wij' interesse vertoonden in zijn ongetwijfeld grote talent als juridisch
auteur.
Hoe moest ik dit aanpakken?

De kelner werd ongeduldig, misschien dacht hij dat ik bijziend was, hij hield
de schaal nog wat dichter bij mijn neus, mijn hand draaide twijfelende
cirkels rond enkele hapjes.
Een idee diende zich net op tijd aan. Ik koos een hapje, de kelner liet
opgelucht de schaal zakken en draaide zich van mij weg. Voor hem stonden
de aanwezigen als een kudde tijdens een barre dag op de weide dicht op
elkaar gepakt. De kelner had geen keuze, hij moest er dwars doorheen, en ik
ook. Ik zoog mij aan hem vast en wist in zijn zog mezelf een weg te banen
doorheen het kluwen. Ik voerde een blitzaanval uit op de meute, deelde links
en rechts handen en naamkaartjes uit, met een uitgestreken glimlach over
mijn masker getrokken. In een mum van tijd stond ik oog in oog met de
beloftevolle prooi, wiens naam mij ontschoten is.
Met alle overtuigingskracht die ik in mij had, en een dosis acteertalent,
drapeerde ik een arm over zijn schouder, drukte hem een naamkaartje in de
hand en verzekerde hem dat wij bij uitgeverij Novum een haast religieus
geloof koesterden in zijn talent en wij hem graag zijn eerste kans zouden
bieden om zijn ongetwijfeld uiterst inzichtvolle juridische gedachtekronkels
in boekvorm te gieten.
De prooi bekeek een seconde mijn kaartje, “Novum” fluisterde hij, “Is Latijns
voor 'nieuw feit', niet?” en ik zei “Dat klopt”, ook al was het volstrekt nieuws
voor mij, en toen voelde ik een hand op mijn schouder en fluisterde iemand
in mijn oor: “Helaas pindakaas”. Verbaasd door deze woordkeuze, draaide ik
mij om, de prooi wist ogenblikkelijk van onder mijn arm te ontsnappen en
naar ander gezelschap te vluchten en ik stond oog in oog met dat
ondertussen zo herkenbare type vrouw: ergens in de veertig, een
gestroomlijnd kapsel, strak in het mantelpakje, net iets te veel parfum en
versiering rond vingers, nek en polsen, en de te vrezen blik van een roofdier
dat net zijn tanden zette in zijn prooi en niet zinnens was nog andere
eetplannen te maken. Voor mij stond een uitgeefster.

“Uitgeverij Novum, neem ik aan?”


Ze drukte haar fijne, koude hand verrassend stevig in de mijne en met haar
andere hand duwde ze een glimmend naamkaartje in mijn vestzakje.
“Aangenaam kennismaken” hoorde ik nog en een seconde later was ze
alweer verdwenen in de kudde. Verbouwereerd en met een lichte bibber in
de handen graaide ik in mijn vestzak.
Haar naam schoot als een kogel van het kaartje.
“Huys”, siste ik tussen mijn tanden door.
Met de staart tussen de benen, koos ik het hazenpad.

***

Ik dacht: “Je kent pas wat je werkelijke plek in een bedrijf, als je geen inzage
krijgt in wat de doelstellingen echt zijn, waar wij werkelijk naar moeten
streven. Iemand in mijn positie moet gewoon uitvoeren wat hem opgedragen
wordt, en zij boven ons moeten al die activiteit onder hen zien te sturen
richting het behalen van die illustere doelstellingen. Halen zij die niet, dan
vallen er klappen, die overal terecht kunnen komen. Uythetdal zei dat ik
voortaan ook deels de verantwoordelijkheid diende te dragen voor mijn
acties als assistent-uitgever, maar zij heeft nooit gezegd wat ik moest
bereiken. Dat weet alleen zij. Of misschien weet zelfs zij het niet, misschien
is dit een geheimpje dat de alfabaas voor zichzelf bewaart. Zolang de
doelstellingen onbekend zijn voor iedereen onder hem, kunnen ze ook nooit
behaald worden. De resultaten kunnen net zo goed of zelfs beter zijn dan de
onbekende doelstellingen, maar dat weten wij niet. De alfabaas kan nog
altijd zeggen dat het goed was, maar nét niet goed genoeg, dat het altijd meer
mag zijn, want de doelstellingen die niemand behalve hijzelf kent, zijn nog
niet bereikt.”
Ik bleef nog een half uurtje hangen in deze gedachtegang. Het leek alsof ik
eindelijk een beetje begon te begrijpen hoe de vork werkelijk in de steel zat.
's Middags werden wij allemaal in de keuken verwacht, om de verjaardag van
een Becky te vieren. Ze had gebakjes meegebracht. We wrongen ons allemaal
in de veel te kleine ruimte en aten in stilte ons gebak. Vlak voor het verlof
was er een Shanti vertrokken en het interim-contract van een Becky was
blijkbaar niet verlengd en beiden waren ondertussen vervangen door twee
nieuwe, even jonge, verlegen meisjes. Er was niemand die de tel nog kon
bijhouden van de Becky's en Shanti's die kwamen en gingen.

Hildegard zat op haar gammele stoeltje alsof er een bom onder lag. Ze kon
niet snel genoeg weer naar boven vluchten. Katarina glimlachte en niets
anders. Annemie maakte af en toe een grapje en ondernam krampachtige
pogingen om er iets van sfeer in te brengen. Loren schonk als een gek koffie
bij en bekloeg zich over de heer Groef die weer maar eens had gebeld om te
vragen of zijn boek al was verschenen,
“Maar het is maanden geleden al verschenen” dachten wij allemaal in koor.
En een Shanti staarde sip naar haar doorzichtige koffie.
“Wat scheelt er?” vroeg ik haar in alle stilte in mijn gedachten.
“Dit werk...”, zou zij antwoorden, “Knippen, plakken, plakken en knippen.
De hele dag lang. Toen ik begon, beloofden zij dat dit slechts een klusje
tussendoor zou zijn, om de tijd tijdens rustige dagen te doden, dat ik gauw
zou opklimmen naar voornamer werk, werk waarvoor ik gestudeerd heb.
Ik zou teksten mogen nalezen en waar nodig corrigeren, in samenspraak met
de auteur. Ik zou co-redacteur worden, zelf wetboeken samenstellen, rond de
thema's waarin ik mij tijdens mijn studies specialiseerde. Allemaal beloftes
die vergingen in knippen en plakken, plakken en knippen.”
Ik knikte.
“Ach” zuchtte een Shanti in mijn gedachten, “Wat hebben wij te kiezen? Wij
zijn Becky's en Shanti's, wij komen en gaan. Wij zijn zo jong, mijnheer. Wij
hebben geen ervaring, wij kosten weinig aan het bedrijf, en wij zijn onderling
inwisselbaar, zo inwisselbaar dat zelfs jullie hier allemaal rond de tafel, mijn
collega's, onze namen niet meer onthouden. Ken jij mijn echte naam? Kan jij
iets over mij vertellen, iets anders dan dat ik knip en plak?”
Daar moest ik even over nadenken, terwijl een Shanti bleef staren naar haar
doorzichtige koffie en elke poging tot een gesprek onder de collega's was
mislukt, Hildegard al onder het mompelen van een excuus weer naar boven
was gevlucht en alle achterblijvers tegelijk naar de klok keken, rechtstonden
en terug aan het werk gingen.

Veel tijd ging die dag verloren aan nadenken, over het bedrijf, de
mysterieuze doelstellingen die niemand kende, de vaag bekende collega's,
het kanonvlees, de onbekende soldaten van het knippen en plakken.
Toen ik eindelijk de gedachtestroom met een hoofdschud stillegde, bleek het
zich ondertussen opgestapelde werk aanzienlijk te zijn, en dus stak ik, om
het met mevrouw Uythetdals woorden te zeggen, een tandje bij, tot precies
17u, wanneer de ingebeelde sirene loeide, wij allen in onze jassen schoten, de
trap afrenden, op of in ons voertuig sprongen en wij voor de volgende
vijftien uur uit elkaars zicht verdwenen, veilig in onze comfortabele nesten.

***
Je weet dat de dag slecht is begonnen, als je jezelf een grote tas koffie
uitschenkt, naar boven loopt, gaat zitten aan je bureau, je computer opstart
en in afwachting een grote slok van je tas neemt en je in één kwak de
walgelijke, één dag oude koffie uitspuwt over je hele scherm. Terug naar
beneden om je mond uit te spoelen en versie koffie te zetten, de
voorraadkast open trekken en een kale plek aan te treffen waar normaal de
pakken koffie tot torenhoog opgestapeld liggen.

Ik stormde opnieuw de trap op, buiten zinnen, en liep zonder kloppen


binnen bij Loren en Katarina. Loren keek verschrikt op als een konijn in het
schijnsel van een koplamp. Katarina glimlachte.
“Waar is de koffie”, het klonk niet als een vraag, maar als een bevel.
“Op”, zei Loren, schouderophalend.
“Hoe lang op?”, ik kreeg er nauwelijks nog een volzin uitgeperst.
Loren slikte, wikte haar woorden en vond dan toch de moed om te
antwoorden met: “Voor onbepaalde tijd. Tot het nieuwe voorraadbudget
erdoor komt.”
“Oh mijn god!” sloeg ik er uit.
“Wat scheelt er?”, aan Lorens gezicht te zien, zag zij niets abnormaals in het
uitblijven van een nieuwe voorraad koffie, voor haar betekende dit niets
meer dan een onkostennota die onder een hoop andere nota's was beland.
Wie was ik om haar leven overhoop te halen met mijn onheilspellende
theorie over het begin der besparingen en de verstrekkende gevolgen die het
uitblijven van een nieuwe voorraad koffie kunnen betekenen voor onze
levens in dit kantoor.
“Niets. Ochtendhumeur” mompelde ik en liet hen in het ongewisse.

De rest van de werkdag verliep volstrekt normaal. In de voormiddag


handelde ik mijn nog te maken contacten af. Ik mailde heen en weer met
nietsvermoedende advocaten en professoren, ik ontving loze beloftes en
regelrechte afwijzingen en ook een resultaat, een nieuw manuscript, uit het
niets, een opsteker voor de uitgeverij, want de auteur had reeds zijn strepen
bij ons verdiend, aan hem zouden wij een aardige cent overhouden.
Annemie hield zich koest aan de overkant, ik hoorde wat getokkel en een
enkel telefoontje, ze deed het kalmaan vandaag. Af en toe ging de bel, de
oerschreeuw die alle bureaustoelen even simultaan aan het schudden en
schokken bracht en waar wij nooit aan wenden. Wij zullen die bel nog horen
als de uitgeverij al lang gesloten en onder een berg stof bedolven is, als de
spookbel van een ver kantoorverleden.

***

Die dag kwam ze niet meer opdagen. Het viel ons op, maar niemand durfde
luidop de vraag te stellen.
Ik besloot langer te blijven, overwerken, dat gaf een goede indruk in deze
bange tijden. Om kwart na vijf uur kwam Loren, de laatst achtergeblevene,
vragen of ik de code van het alarm kende. Hoelang werkte ik hier al? Tuurlijk
kende ik de code van het alarm. Ik keek niet weg van mijn scherm en
tokkelde betekenisloos gebrabbel terwijl ik mijn hand opstak en een
bevestigend wuifgebaar maakte, “druk druk” mompelde ik.
“Tot morgen” hoorde ik haar zeggen terwijl ze al aan de afdaling van de
trappen begon. Zodra de zware voordeur in het slot viel, sprong ik recht.

Op het eerste zicht zag ik niets opmerkelijks. Misschien was ze gewoon ziek.
Natuurlijk. In deze onzekere tijden had niemand daar rekening mee
gehouden. Wij vermoedden enkel het ergste. Haar kop in een mand, haar
lichaam op straat.
Aha. Het lichtje van haar scherm knipperde. Ik drukte op een willekeurige
toets en het scherm lichtte op. Als ik ergens clues kon vinden, was het wel in
haar mailbox. Voor ik op het icoontje klikte, keek ik nog eens snel achter mij.
Beneden hoorde ik een sleutel moeizaam draaien in het slot van de zware
voordeur.
Bovenaan haar mailbox stond een bericht met een rood uitroepteken en
'Vertrouwelijk' als onderwerp. Zender: 'Directie'.
Voetstappen bestegen de trappen. Verdomme. Te hoog om uit het raam te
springen, te laat om een ander bureau in te duiken, geen gordijnen om
achter te schuilen, geen plaats in de kasten. Zweet in mijn handen en op mijn
voorhoofd. De voetstappen bereikten de eerste verdieping, nog tien passen
en ik hing.

In haar handen droeg zij een lege kartonnen doos. Ze schrok maar een
beetje. Ze leek vooral afgestompt. Ze glimlachte niet.
“Overwerk. Zocht een dossier”, stamelde ik.
Ze haalde haar schouders op, zette de doos op haar bureau en begon deze te
vullen met wat haar toebehoorde. Ingekaderde foto's van hond en man, een
popje in de vorm van een vogeljong dat zijn hoofdje door de schelp steekt,
een grappig bedoelde, enorme balpen, haar waterkruik en haar ergonomisch
muismatje, en dan ook nog enkele dozen potloden, wat gekleurd papier,
paperclips en een nietjesmachine.
“Zal je het vertellen, als ik wat bureaumateriaal meeneem?”, vroeg ze
emotieloos.
Ik schudde mijn hoofd. Ik zweeg in alle talen, enkel mijn dossier zal het te
weten komen.

“Hoe is het mogelijk?” vroeg ik. “Jij? Jij die hier al zo lang werkt en nooit
iemand voor het hoofd heeft gestoten?”
Ze haalde haar schouders op. Zij wist het ook niet en leek nog niet bereid het
te willen begrijpen. Zonder haar eeuwige glimlach herkende ik haar haast
niet meer.
Katarina nam geen afscheid, ze vertrok gewoon en ik ging terug aan mijn
bureau zitten en dacht: “Zal ik ook in alle stilte verdwijnen? Zal iemand in
het kantoor zich vragen stellen?”

You might also like