You are on page 1of 6

Het leven in juni

Om mij heen is alles luidkeels in leven


de boer op zijn maaier, blatende schapen
in de esdoorn een zwartkop die roept
om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt
het geronk van een bij.

En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen


want niets van al wat ik waarneem noemt mij.
Zoals je met vrienden wel praat over vroeger:
We waren aan zee, in een tent, heel gelukkig -
vraagt iemand: was jij daarbij?

Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld


en om mij heen ademt alles en in huis
zit een man. Dit is het leven, schrijft hij,
deze ochtend in juni, de zwartkop zingt
en in de tuin zit zij.

Marjoleine de Vos (1957)

Uit: Het waait


Uitgever: Van Oorschot, Amsterdam 2008
     'Het leven in juni'. Een schilderachtige titel die een sfeer oproept van rust, groei, har-
monie en sereniteit. De vitale warmte van een zomermaand. Tegelijk suggereert die titel
een vorm van wijsgerige bezinning. De combinatie van 'Het leven' en 'in juni' doet met
dat generaliserende lidwoord ‘Het …’ zelfs wat pretentieus aan.
     Enerzijds de evocatie van een persoonlijk bestaan. Anderzijds de invitatie tot een be-
zinning op ‘Het leven’. Dat van vroeger en nu, van elders en hier, van binnen en buiten,
van alleen en samen: alle facetten, alle fasen van het bestaan komen er als het ware
samen in één beeld.
     De titel lijkt een chronologische lokalisering in de gang van de seizoenen aan te
kondigen. Ook zal het gedicht systematisch de aandacht van de lezer vergen voor de
poëtische middelen die zijn ingezet om een intiem gevoel van ‘thuis’ en ‘sereniteit’ – in
het huis en in de beleving van de ‘ik’-figuur – op te roepen in een dynamische relatie van
uitbundige waarneming en innerlijke reflectie.
     Het zijn subtiele notities. De taal- en stijltechnieken die de dichteres voor de vormge-
ving daarvan inzet zijn al even subtiel en geraffineerd. Dat te analyseren en te beschrij-
ven zal het doel zijn van deze toelichting. Het is een boeiend ‘taalmachientje’ dat het ver-
dient per strofe en als totaalconstructie zorgvuldig te worden gedemonteerd!

strofe 1 : een ‘natuur’-isotopie


     In overeenstemming met de titel van het gedicht, roept de dichteres – via een
prominent aanwezige ‘ik’-figuur – het schilderachtige beeld op van een vroege zomer. De
activiteit in de natuur buiten, die van het platteland. Dichterbij een tuin met vogels,
insecten, bomen en bloemen. Verder weg, maar binnen gehoorafstand, een boerderij in
vol bedrijf. De observerende ‘ik’-figuur (in de eerste regel) voelt zich er door omgeven,
maar zonder dat de geobserveerde 'zij' (in de laatste regel) er, naar haar eigen besef,
deel van uitmaakt of eraan deelneemt.
     In 'de tuin' manifesteert zich een bestaan vol 'leven' (regel 1), met z’n karakteristieke
geluiden, z’n vertrouwde bewegingen. Het is de vitaliteit van mens en dier, van boom en
bloem, van beweging en geluid: een bewerkte akker, een vruchtbare weide, een tuin met
vogelgeroep, bloeiende planten en insectengezoem. Een boer en z’n machine, schapen
en hun geblaat, een esdoorn met een 'zwartkop' op zoek naar een vrouwtje, een bij die
luid zoemt. Een bijna bucolische sfeer wordt opgeroepen in deze eerste strofe, met z’n
overwegend opsommende karakter.
     De nauwkeurige waarnemingen van de ‘ik’ worden bijna redundant, en daardoor em-
fatisch vastgelegd. Ze dragen bij aan het karakter van authenticiteit van de opgeroepen
scène. Geen vage maar technische termen: niet machine maar 'maaier', niet vogel maar
'zwartkop', niet boom maar 'esdoorn', niet insect maar 'bij'. De scène wordt uitgebeeld –
afgebeeld – als een schilderij: natuurgetrouw en gedetailleerd weergegeven.
     Die techniek van retorische emfase zet het gedicht nog nadrukkelijker aan: alles is
'luidkeels (in leven)' (regel 1), een metaforisch detail dat bijna op een personificatie be-
rust: ‘luidkeels’ wordt in het conventionele idioom toegepast op de menselijke stem, sy-
noniem met ‘luidruchtig’ en ‘rumoerig’. Het geluid van een bij wordt als 'geronk' (regel 5)
aangeduid, een metafoor voor het lawaai dat een vliegtuig of een helikopter maakt. Zou
de dichteres de associatie willen oproepen van het gezoem van een bij met het door-
dringende geluid van helikopterwieken? Of meer om het banalere ‘gezoem’ te vermijden?

     Concentratie van pittoreske details, cumulatie van aandachtspunten, retoriek van de


overbelichting. In het woord- en beeldmateriaal, in de figuren en in de retoriek wordt de
lezersaandacht overwegend op de externe natuur gefocust.

‘om mij heen’ – ‘het leven’


     Maar is een natuurgedicht ook het resultaat? Die techniek van emfatische focalisering
op de ‘omgeving’ dreigt de lezer even te laten ‘vergeten’ dat het gedicht daar niét mee
startte! Het begint niet voor niets met 'Om mij heen …'. De dichteres organiseert de
strofe efficiënt zo dat via die korte beginwoorden alles aanvankelijk om de ‘ik’-figuur lijkt
te draaien. Niet dankzij de hoeveelheid woordmateriaal, maar wél dankzij de compositie
van het tableau. Niet de natuur, de mensen, de dieren, de bloemen, de geluiden, maar
de ‘ik’-figuur is formeel de start van de poëtische wereld en thematisch het centrum van
het leven met z’n geluiden, z’n bewegingen en z’n bewoners.
     De aandacht lijkt na die ‘menselijke’ start dadelijk naar de omgevende ‘natuur’ te
gaan. Maar misschien is het ook wel andersom: alles speelt zich 'om (mij) heen' af. Is de
‘ik’-figuur het centrum van dat leven, van de wereld? Of voelt de ‘ik’ zich juist buitenge-
sloten, stil en eenzaam in die vitale wereld van geluiden en beweging om zich heen? Is
het een strategie van bescheidenheid? Of is het misschien – ook – een poëtische techniek
om daarna des te efficiënter te kunnen focussen op de ‘ik’? Dat gaat blijken!

strofe 2: een ‘eenzaamheid’-isotopie


     De volgende strofe lijkt duidelijkheid te zullen verschaffen. Die draait onmiskenbaar
om de ‘ik’-figuur. Is die de spil waar alles in het leven om draait? Een figuur die zich
verlustigt in de bruisende natuur? En geniet van alles ‘om zich heen’? Deze tweede strofe
bevat veeleer een bekentenis van eenzaamheid, van verlatenheid, van marginaliteit.
Omgeven door de uitbundigheid van het leven 'om (zich) heen', beseft de ‘ik’-figuur dat
ze daaraan zelf geen deel heeft.
     In die contrasterende thematiek speelt het woordje 'maar' (regel 6) een opmer-
kelijke rol. De ‘ik’-figuur drukt haar eenzaamheid uit met een talige – en zelfs typogra-
fische – ambiguïteit: 'En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen' (regel 6), een zin die
door dat 'maar' en door het ontbreken van een komma – er voor of er na – uitlokt tot
een ambivalente lectuur.
     Je begint te lezen: 'En ik leef ook maar …'. Dat ‘maar’ kan worden opgevat als een
relativerend bijwoord (als in ‘Ik doe ook maar wat …’). Dat levert dan wél een leespro-
bleem op: de zin stopt even na dat 'ook'. Er lijkt dus – met dit 'En ik leef ook maar …' –
een uiting te komen van berusting in de eenzaamheid.
     Dan volgt echter een doorstart: de lezer kan ook voor een andere interpretatie kie-
zen: '(En ik leef ook,) maar (ik) moet dat zelf zeggen …'. Volgens deze alternatieve lec-
tuur wordt dat ‘maar’ ingezet als adversatief (tegenstellend) voegwoord.
     Het thema accentueert nu nog méér dat besef van marginaliteit van de ‘ik’-figuur.
Deze maakt, ondanks de vitaliteit die ze om zich heen registreert, daarvan geen deel uit.
Deze zin roept bovendien in retrospectief alle natuurgeluiden op die alle iets 'zeggen'
(regel 6), iets 'noemen' (regel 7), iets ‘roepen’, zoals de 'zwartkop die roept / om een
vrouwtje' (regel 3-4). Maar 'niets van al wat' (regel 7) ze om zich heen ziet, 'noemt' háár
(regel 7). Zij zelf is het die zich moet ‘noemen’: geen van haar vrienden heeft
herinneringen aan haar. En dit is altijd zo geweest.

vroeger al – nu nog
     Want de ‘ik’ realiseert zich dat het contrast tussen die alom bruisende vitaliteit en
haar intieme ervaring van isolement wel wat uitleg vraagt. Vandaar een uitvoerige
literaire vergelijking die voor de lezer kan verhelderen hoe fundamenteel en ingrijpend
deze emotie bij haar is. Het gaat niet om een concrete jeugdherinnering. De ‘ik’ houdt
het bij een vage zinspeling: 'zoals je (…) wel praat over vroeger' (regel 8). Van ‘vroeger’
al dateert dat besef dat de ‘ik’-figuur zich te binnen roept. Via het beeld van een vrien-
denkring van nu die gezamenlijke herinneringen ('We waren …', regel 9) ophaalt van
saamhorigheid, van ooit gedeeld geluk: 'heel gelukkig' (regel 9).
     Dat althans dachten de anderen! Maar de ‘ik’ realiseert zich dat ze zich ook toén al
een verre vreemde heeft gevoeld. De anderen herinneren zich niet haar ooit te hebben
gekoppeld aan die vrolijke vakantieherinneringen. 'Zoals …' (regel 8) ze toen al bleek er
niet bij te horen, zo blijkt ze ook nu nog geen ‘deel uit te maken’ van de vriendenkring,
van de vitale natuur, van het ‘leven’, van de wereld van 'vroeger' (regel 8). Niemand
'noemt' haar. Hoogstens 'vraagt iemand: was jij daarbij?' (regel 10). Een bijzonder
cynische retorische vraag die het antwoord ‘Nee’ in zich draagt. Dus ook toén al niet
opgemerkt, niet gezien, dus nooit herinnerd. Terwijl de anderen toen 'heel gelukkig'
(regel 9) waren, en nog steeds de herinneringen aan een gezamenlijke zomervakantie
spontaan ophalen, voelt de ‘ik’ extra haar isolement. Haar isolement van 'vroeger' zet
zich in haar ‘heden’ voort: in haar 'tuin', in de 'wereld' (regel 11).
strofe 3: de conclusie van de ‘ik’ en de interventie van een ‘verteller’
     De eerste strofe begon als een programma: een ‘ik’-figuur die in een monologue
intérieur de contrastieve balans opmaakt van haar ‘eigen plaats in de grote wereld’. In de
tweede strofe realiseerde ze zich steeds sterker haar marginaliteit, hoe het 'om (haar)
heen' ook altijd bruiste van leven, in de natuur, bij vrienden.
     Deze derde strofe is om twee redenen bijzonder. Ze vormt allereerst het argumenta-
tieve slot van die balans. Maar bovendien past de dichteres hier, midden regel 13, een
spectaculaire ingreep toe in de literaire opzet van het gedicht. Beide strategieën verdie-
nen aandacht en analyse.

•   Argumentatie en conclusie van de ‘ik’-figuur


Eerst wordt – in regel 11-13a – de balans opgemaakt met een gedecideerd 'Dus …' (regel
11). Dat luidt een conclusie in die wordt getrokken uit al het dubbelzijdige thematische
materiaal tot nu toe. Dit wordt – met retorische efficiency – nog eens geresumeerd in
'alleen', 'in de tuin' (regel 11), 'om mij heen', 'alles' (regel 12). Het karakter van de
concluderende samenvatting blijkt verder in 'in de wereld' (regel 11). Waar het in de
eerste en in de tweede strofe ging om een gedetailleerde perceptie van mensen en hun
bezigheden, van dieren en hun geluiden, van bloemen en hun functie, gaat het nu
resumerend en generaliserend over op een alomvattend 'in de wereld'.
     De ‘ik’-figuur nuanceert niet. Ze forceert meer nog dan in de eerste twee strofen de
tegenstelling tussen zichzelf en ‘de wereld’. De lezer wordt uitgenodigd om niet uit het
oog te verliezen dat het om een fundamentele oppositie gaat: de ‘ik’ staat weliswaar
midden in ‘de wereld’ waar alles 'ademt'. Niettemin is ze daar 'alleen'. Eens alleen, ooit
alleen, altijd alleen, overal alleen.
     Er klinkt hier iets door van monotonie en berusting. Dat wordt formeel mede gereali-
seerd door de nevenschikking van heterogene zinsdelen, soms zonder enige verbinding,
soms enkel via het triviale voegwoord 'en’: 'In de tuin in de wereld / en om mij heen
ademt alles en in huis / zit …' (regel 11-13). Zo ontstaat een – schijnbaar – rommelige
stapeling van elementen. Wat deze bijeenhoudt, dat is dat ze in een of andere vorm in de
regels 1-8 ook al waren voorgekomen.

-    'De tuin' (regel 11)


‘De tuin’ resumeert sober alle uitbundige vitaliteit van strofe 1: in retrospectief wordt de
lezer eraan herinnerd dat de ‘ik’-figuur daar in ‘de tuin’ van haar huis zat te kijken en te
luisteren naar al die zomerbezigheden en zomergeluiden.
-    'De wereld' (regel 11)
‘De wereld’ geeft een onverhoedse generalisering aan de individuele thematiek van de
eenzame positie die de ‘ik’ – strofe 2 – wist te hebben in het leven, in de herinnering van
anderen. Opvallend is dat 'in de tuin' en 'in de wereld' enerzijds los – zonder ‘en’, zonder
komma – naast elkaar worden genoemd, maar juist daardoor anderzijds in thematisch
gewicht geïdentificeerd lijken te worden. Staat 'De tuin' misschien ook via deze
generalisering symbool voor 'wereld'?
-    'Alleen' (regel 11)
Eigenlijk is de ‘ik’-figuur zelfs 'alleen' op de wereld. Met zowel de natuur als met de
mensen onderhoudt ze geen contact of relatie. Eigenlijk heeft ze dat nooit gekend! Maar
om haar heen 'ademt alles' (regel 12) nog steeds: de natuur bruist van vitaliteit. De lezer
gaat geleidelijk wennen aan die wat rommelige nevenschikking van heterogene
elementen. Zozeer dat hem misschien niet aanstonds zal opvallen dat hier onder die
doorgecomponeerde ‘en’-constructie iets heimelijks gebeurt. De regels 11-12 gaan nog
steeds als opsommende samenvatting over het alleen-zijn van de ‘ik’-figuur, alleen in de
tuin, alleen in het verleden, alleen in het heden, alleen in de wereld, alleen in het leven.
-    '… en …' (regel 11-13)
Maar bijna ongewild lijkt de ‘ik’ dan van idee te veranderen! Thematisch en technisch
slim gemaskeerd bereidt de dichter een overgang voor. Aanvankelijk gaat regel 12 door
op het contrast tussen één solitair individu en de van mensen, geluiden en herinneringen
volle 'wereld'. Dan opeens volgt echter – weer via dat nonchalante 'en' – een forse zwaai.
De ‘ik’-figuur kijkt niet meer naar de tuin en de bedrijvigheid daar. Nog steeds vanuit
haar eigen kijkrichting ziet ze: ' … en in huis / zit een man.' (regel 12-13). Ze is dus niét
alleen 'in de wereld': de lezer moet wel veronderstellen dat zij zelf weliswaar alleen 'in de
tuin' zit, maar dat ‘haar’ man in huis aan z’n bureau aan het werk is. Daar 'schrijft hij'
(regel 14).

•   De interventie van een ‘externe verteller’


Op dat moment introduceert de dichteres een plotselinge perspectiefwisseling! Ineens –
midden in regel 13 – treedt er een externe waarnemer op die de rol van de ‘ik’ over-
neemt of afneemt. Vanuit zijn observatiepost en met zijn afstand als ‘verteller’ ziet hij
objectief wat er écht aan de hand is. Het gevolg is dat er – voor de lezer – een omkering
tot stand komt van het hele tafereel.
     Die omkering gaat de finale en definitieve perceptie van de lezer bepalen. Na de evo-
catie van het pijnlijke isolement van de ‘ik’, van haar lege verleden in contrast met de
autonome vitaliteit van de ‘tuin’ en haar jeugd waar ze geen herinneringen heeft achter-
gelaten, verandert alles plotseling. Alles wordt door deze onverwachte externe belichting
omgedraaid. Voor het eerst in dit gedicht, waarin anonimiteit of verlatenheid als thema-
materiaal was verwerkt, suggereert deze breuk midden in strofe 3 aan het adres van de
lezer een serene sfeer: harmonie van individu, metgezel, natuur, leven en liefde.

autoritatieve omkering
     Dat verrassende effect bereikt de dichteres met een subtiel gekozen, maar technisch
spectaculaire strategie! De zo juist opgetreden ‘verteller’ toont, vanuit zijn ‘alwetend-
heid’, een ‘ik’ die niét eenzaam is.
     Want deze verteller – die het roer van de ‘ik-figuur overneemt – vermeldt dat ze zich
bewust is van de aanwezigheid van haar man in hun huis. Sterker nog: zijn werk, signa-
leert de ‘verteller’, bestaat erin dat hij nadenkt en 'schrijft' over 'het leven', ook op 'deze
ochtend in juni' (regel 14). Opkijkend van z’n werk ziet ook hij de tuin, daar waar de
'zwartkop' zingt. Met als centrum van zijn wereld: 'en in de tuin zit zij' (regel 15). Vanuit
zijn kamer, meldt de verteller bovendien, ziet hij haar zitten.
     Centraal in elkaars 'leven' en in elkaars 'wereld'. Ook een wereld buiten. Een vrouw
die weet dat 'in huis een man' zit. Een man die vanuit dat huis de tuin inkijkt: daar 'zit
zij'. In de zomer, 'in de tuin', in 'de wereld', in het ‘luidkeelse’ gezang van de natuur. De
cirkel sluit zich: de ‘ik’ ziet de ‘hij’ die kijkt naar de ‘ik’. Zouden ze beiden analoog
schrijven over 'het leven' en over ‘de wereld’? Zijn misschien, om dat te suggereren, de
voornaamwoorden 'mij' (regel 7), 'hij' (regel 13) en 'zij' (regel 15) binnen een conse-
quent, hoewel informeel systeem van binnen- en eindrijm ('~ij' in de regels 1, 5, 7, 10
(2x), 12, 13, 15) zo opvallend gelokaliseerd?
     'Dit is het leven, schrijft hij' (regel 13). Een definitieachtige formulering! Voor minder
doet de dichteres het niet! Deze balans krijgt daardoor de vorm van een algemene, wijs-
gerige, bezonken constatering dat dit 'het leven' is! Het is niet de ‘ik’-figuur, ook niet de
'hij' die verantwoordelijk is voor deze balans. Het is een alwetende, nauwlettend obser-
verende verteller die aan het einde van het gedicht – op eigen gezag, namens de man,
over de vrouw – de lezer tussen de regels ‘vertelt’ wat er gelezen moet worden. Geen
emotionele en sociale verlatenheid, maar sereniteit in een innerlijk evenwicht en een ver-
trouwde relatie.

thematische dynamiek
     Deze thematische dynamiek in het gedicht is prachtig traceerbaar! Eerst de suggestie
van een marginale figuur die zich geen deel voelt van de wereld om zich heen (strofe 1).
Dan de nadrukkelijke accentuering van deze thematiek: de ‘ik’ heeft altijd al gekampt
met dit besef van uitgesloten, afgeweerd of vergeten te zijn (strofe 2). Tenslotte is er de
‘verteller die het weten kan’: hij gaat recht op z’n doel af. Hij laat objectief en auctorieel
zien hoe bij deze vrouw en bij deze man 'Het leven' (titel en vooral regel 13) tot een
eenheid is gegroeid: innerlijk en uiterlijk, binnen en buiten, vroeger en nu, mens en
natuur, rust en beweging, alleen en samen.
Lambert Wierenga

You might also like