You are on page 1of 4

- 1 -

Melanchthons Ideaal van Vroomheid & Eruditie




Door Henk Dijkgraaf

Geen enkele pedagoog kan om de vraag heen wat het doel
van de opvoeding is. Deze vraag gaat eigenlijk aan de peda-
gogiek zelf vooraf die een antwoord probeert te formuleren
op de vraag: aan wie moet wat onderwezen worden, wanneer
moet dat en hoe? Wie eens de vrijmoedigheid neemt een
school binnen te stappen en de eerste de beste onderwijzer
die hij tegenkomt de vraag te stellen waarom hij zijn kin-
deren eigenlijk onderwijs geeft, wordt waarschijnlijk begroet
met wat onsamenhangend gemompel of armetierige priet-
praat over kenniseconomie en democratisch burgerschap.

1 Terug naar de bronnen van de antieke beschaving
Wie over de zin van opvoeding dezelfde vragen zou hebben gesteld aan Philipp Melanch-
thon (1497-1560), Luthers intellectuele confrater in zijn strijd tegen het obscurantisme dat
aan het begin van de zestiende eeuw de kerk in haar greep had, zou een glashelder ant-
woord hebben gekregen: pietas et eruditio. Voor Melanchthon waren dat geen goedkope
catchwords die een intellectueel vacum moesten verhullen.

In de eerste plaats belichaamde Melanchthon vroomheid en eruditie in eigen persoon. Hij
genoot een godvruchtige opvoeding en had al vroeg een grote belangstelling voor de
Bijbel die hem zelfs op zijn wandeltochten begeleidde. Een oom van zijn moeder was de
grote Hebracus Johannes Reuchlin die ervoor zorgde dat de jonge Philipp onderwijs
kreeg aan de op humanistische leest geschoeide Universiteit van Tbingen. Daar studeerde
hij in 1514 op zeventienjarige leeftijd af. Twee jaar later verscheen van zijn hand een
editie van de komedies van Terentius. Weer twee jaar later publiceerde hij vertalingen van
Aratus en Plutarchus, schreef hij een grammatica van het Grieks die vele herdrukken
zou beleven en aanvaardde hij het hoogleraarschap aan de Universiteit van Wittenberg.
In zijn inaugurele rede De corrigendis adolescentium studiis liet hij over zijn ambities
weinig twijfel bestaan. Hij wilde met zijn studenten terug naar de bronnen van de antieke
beschaving. Bovenal dienden zij een grondige kennis te verwerven van het Hebreeuws en
het Grieks die de sleutel vormden van het rechte verstaan van de Heilige Schrift. Zo alleen
zouden ze de wijsheid van Christus deelachtig kunnen worden en uitblinken in vroomheid
en deugdzaamheid.

2 Puur menselijk handelen kan geen heilsbetekenis hebben
In de tweede plaats wortelden vroomheid en eruditie in het hart van Melanchthons theo-
logie: zijn conceptie van de rechtvaardiging door het geloof. Melanchthon formuleerde het
in artikel XVIII van de Augsburgse confessie (1530) kort en bondig: Over de vrije wil
wordt geleerd, dat de menselijke wil een zekere vrijheid heeft om burgerlijke recht-
vaardigheid tot stand te brengen, en om een keuze te maken in zaken die aan het verstand
onderworpen zijn. Maar de wil heeft zonder de Heilige Geest niet de kracht om de recht-
- 2 -
vaardigheid tot stand te brengen, omdat de mens van nature niet inziet wat uit Gods Geest
is. Cruciaal is voor Melanchthon het onderscheid tussen wat hij noemt burgerlijke recht-
vaardigheid (iustitia civilis) en geestelijke rechtvaardigheid (iustitia spiritualis).

Sinds de mens door de zondeval van God vervreemd is, is innerlijke en volmaakte gehoor-
zaamheid onmogelijk geworden. Zijn wil is gecorrumpeerd waardoor hij niet meer streeft
naar de verheerlijking van God maar naar de verheerlijking van zichzelf. Hij stelt zijn ik
tegenover God zodat geestelijke rechtvaardigheid uitgesloten is. Menselijk handelen kan
geen heilsbetekenis meer hebben. Dat impliceert niet dat het onderscheid tussen het eer-
bare (honesta) en het schandelijke (turpia) voor de mens zijn betekenis heeft verloren.
Hoewel slechts het Evangelie de mens in zijn juiste verhouding tot God kan herstellen,
vermag het menselijke verstand nog steeds het goddelijke natuurrecht (lex naturae) te
kennen als uitdrukking van Gods wil. Idealiter stuurt het verstand de wil aan die op zijn
beurt de hartstochten leidt en zonodig matigt. Idealiter, want hoewel de wil in staat is zich
te richten naar de inzichten van het verstand en deze in uiterlijke handelingen te vertalen,
heeft de wil niet het vermogen zich te keren tegen immorele begeerten (affectus vitiosi).
De kloof tussen eerbare uiterlijke handelingen en oneerbaare hartstochten is dan ook
onoverbrugbaar. In veel gevallen kan de wil zelfs niet verhinderen dat immorele begeerten
naar buiten treden. Ziedaar de tragiek van het menselijk bestaan. (1)

3 Doctrina et disciplina vormen de basis van onderwijs
Maar deze tragiek maakt opvoeding en onderwijs
niet onmogelijk. Ze onderstreept juist hun urgen-
tie. Het bereik van de menselijke wil moge be-
perkt zijn, het laat zich door opvoeding wel uit-
breiden. Twee factoren spelen hierin een belang-
rijke rol: het overzicht van het verstand kan door
onderricht (doctrina) vergroot worden en de in-
schikkelijkheid van de hartstochten ten opzichte
van de wil kan door gewoontevorming of tucht
(assuefactio seu disciplina) versterkt worden.
Doctrina et disciplina zijn de peilers waarop op-
voeding en onderwijs rusten en in hun ver-
lengde Melanchthons ligt humane ideaal: de mens
in wie de vermogens van verstand, wil en begeer-
ten hirarchisch geordend zijn.

De opvoeder staat volgens Melanchthon dus voor
een moraalpedagogische opgave. Opvoeding is voor alles zedelijke opvoeding. In dezen is
Melanchthon schatplichtig aan Aristoteles in wiens geest hij deugdzaamheid beschouwt
als habitus die de wil geneigd maakt het verstand te gehoorzamen. Onder doctrina ver-
staat Melanchthon dan ook de uiteenzetting van de deugden waardoor wij een helder in-
zicht krijgen in het wezen van het goede. De wil gehoorzaamt dan gemakkelijker omdat
de schoonheid van de deugd hem gevangen neemt. Tegelijkertijd moeten we de macht
van de begeerten niet onderschatten. Daarom kan opvoeding niet zonder tucht.

4 Taalvaardigheid en de schoonheid van de taal essentieel
De doctrina kan niet zonder de taal en de schone letteren. Taal heeft voor Melanchthon
niet slechts communicatieve betekenis. Ze dient in de eerste plaats de ethiek en de esthe-
tiek. Moraal en schoonheid zijn bij Melanchthon zoals bij alle klassieke denkers onlos-
makelijk verbonden. Haar morele belang dankt de taal aan het feit dat zij het belangrijkste
instrument van de geest is: de mens denkt door middel van taal. Hieruit volgt dat wel-
sprekendheid en oordeelsvermogen zo nauw samenhangen dat ze op geen enkele manier
- 3 -
gescheiden kunnen worden. Wie de taal slordig hanteert, verraadt dat hij slordig denkt. En
wie slordig denkt, verliest het zicht op de waarheid, inclusief de moraal. Taalcorruptie
werkt daarom nadelig in op de zedelijke verhoudingen.

Dit heeft voor Melanchthon pedagogische consequenties. Wie de geestelijke krachten van
opgroeiende kinderen wil versterken, moet zich voor alles om hun taalvermogen bekom-
meren. De taalkundige sensibiliteit van kinderen scherpt hun waarnemingsvermogen ten
opzichte van de werkelijkheid. Directe waarneming levert weliswaar feiten op maar hun
onderlinge verband is alleen voor het denken toegankelijk dat immers taal als instrument
gebruikt. De werkelijkheid komt niet onbemiddeld tot ons; haar betekenis komen we op
het spoor dankzij de taal. Omdat woorden (verba) tekenen zijn van de dingen (res), gaat
de kennis van woorden vooraf. Als voertuig voor de geest moet de taal daarom een gou-
den koets zijn. Slechts dan wordt een correcte gedachtenopbouw gewaarborgd.

Het gaat Melanchthon niet alleen om de logisch-morele kwaliteiten van de taal maar ook
om de esthetische: Peperit elegantiam necessitas. Al het barbaars uitgedrukte blijft on-
duidelijk en wat barbaars en onduidelijk is, schrikt af. Waar echter de taal in haar meest
zuivere gestalte in al haar schoonheid aan het licht treedt, heeft ze het vermogen ons te
verleiden tot het goede. Vandaar de voorkeur van de humanisten en Melanchthon met
hen voor de bona litterae, de schone letteren. Natuurlijk kenden ook de humanisten het
oordeel van Socrates over de sofisten. Maar het slechtste is immer het bederf van het bes-
te. Daarom hecht ook Melanchthon grote moraalpedagogische waarde aan de schone lette-
ren. De uitbeelding van menselijke lotgevallen en handelingen in de werken van klassieke
schrijvers als Homerus en Thucydides, Plutarchus en Vergilius dringen dieper door in de
menselijke ziel dan menig moraalfilosofische verhandeling. Wij moeten daarom model-
len en beelden van de deugden in ons dragen, waarnaar we ons bij al onze beslissingen en
bij de beoordeling van alle aangelegenheden richten schrijft Melanchthon in 1534, in
zijn voorrede op Over de plichten van Cicero. Niet alleen de inhoud van dit werk acht
hij van het grootste belang voor de vorming van leerlingen, ook de kunstvolle wijze waar-
op Cicero zijn themas behandelt. De leerlingen dienen de door Cicero gebruikte formule-
ringen te memoriseren en te imiteren zodat ze zich eloquent leren uitdrukken. Reeds in
1523 beveelt Melanchthon in zijn Encomion eloquentiae de imitatie aan als pedagogisch
instrument. Het is niet voor niets de gewoonte dat we de leerlingen voorbeelden voorleg-
gen van gelukkige formuleringen en treffende zegswijzen waardoor ze het vermogen van
de woorden, de opbouw van een paragraaf en de aard van retorische figuren leren ver-
staan. Want zoals bij andere kunsten is ook bij het formuleren van de taal de navolging
bevorderlijk.

5 Geen eruditio zonder de Heilige Schrift
Als de klassieke letteren reeds zo onmisbaar zijn bij de vorming van leerlingen, hoeveel te
meer de Heilige Schrift. Zonder het Evangelie is er geen vrede met God. Maar wie zonder
kennis van de oorspronkelijke talen met de Schrift aan de haal gaat, kan niet anders dan
verdwalen. Het rechte verstaan van het Evangelie, zo betoogt Melanchthon in zijn Oratio
de studiis linguae Graecae (1549), is gebonden aan een grondige kennis van het Grieks.
En dat is veeleer een gave dan een opgave want ook hier gaan waarheid en schoonheid
hand in hand. Welk een vreugde geeft het, ja welk een geluk, met de Zoon van God, met
de evangelisten en de apostelen, met de heilige Paulus zonder tolk te spreken en hun ware
en levende woorden te horen en weer te geven. Hier ontmoeten de theoloog en de huma-
nist elkaar en vindt het ideaal van pietas et eruditio zijn hoogste bestemming.


Verschenen in Bitterlemon no. 3 (mei 2007) pp. 44-45.
Voor dit artikel is toestemming verkregen tot verspreiding.
Copyright BITTERLEMON (www.bitterlemon.eu).
- 4 -

Noot
Deze noot is van Hubert Luns, welke niet in het Bitterlemon-artikel is verschenen.
1) De discussie over de vrije wil en de genade is tijdens de reformatie weer hoog opgelaaid en
vormde in feite een voortzetting van de discussie zoals die in Augustinus tijd (354-430) woedde.
Cornelius Jansenius (1585-1638) heeft zich op deze kwestie geworpen. Hij was een Vlaamse
bisschop die een uitgebreide studie van de werken van St Augustinus van Hippo heeft gedaan.
In zijn postuum gepubliceerde Augustinus vatte hij diens ideen samen over Gods genade,
voorbestemming en vrije wil. De vijf ketterse stellingen, die later op grond van zijn werk werden
geformuleerd, zijn door Paus Innocentius X veroordeeld omdat ze morele onbuigzaamheid en
een fatalistische houding voorstonden. Deze stellingen kwamen echter niet overeen met wat
Jansenius had opgeschreven, wat pater Lucien Ceyssens (1902-2001) afdoende heeft weten aan
te tonen.
Volgens Augustinus is onze wil net zomin het gevolg van ons redelijk verstand, zoals Des-
cartes opperde, als van de absolute vrijheid om het goede te aanvaarden of te verwerpen, zoals
de ketterse Pelagius geloofde. Daarin had hij gelijk. In andere opzichten had hij ongelijk. Hij
had moeten zeggen dat onze wil wordt bepaald door de trek naar zonde van onze verdorven na-
tuur (in het Hebreeuws de zogenaamde yetzer ha-ra), maar ook - en niet f, f - door de
goddelijke genade die het noodzakelijke en subtiele evenwicht garandeert in de disposities van
een mens en hem daardoor zijn vrijheid van handelen terugschenkt, maar die wegens die ver-
kregen vrijheid - en voor zover die vrijheid strekt - hem tevens bindt aan de goddelijke gerech-
tigheid ! Slaaf der zonde kan de mens alleen worden bevrijd door goddelijke genade. Toch is de
mens nog altijd tot het goede in staat (de yetzer tov), zoals bij de moeder die voor haar kind
zorgt en dat doet zonder een speciale daad van Gods genade. De mens is daarom nog niet geheel
verdorven. Een bekend gezegde typeert het als volgt, waarbij de drie tijdgenoten in dit dispuut
tegenover elkaar staan: Augustinus beschouwt de mens in zijn natuurlijke staat als dood,
Pelagius als goed en gezond, en de stichter van het Westerse kloosterwezen - Johannes Cas-
sianus - beschouwt de mens als ziek. De mens is onderworpen aan zonde, want onderworpen
aan de trekkracht van het onderbewustzijn dat sterker is dan men geneigd is te onderkennen.
Gelijktijdig is de mens onderworpen aan de rijkdom van Gods genade, van een God die wil dat
geen mens verloren gaat.



-

You might also like