You are on page 1of 12

1.

De informatietheorie ontstond op het eind van de jaren 40,


begin van de jaren 50 als gevolg van de behoefte om op efficiënte
manier grote hoeveelheden informatie over te brengen over lange
afstanden. Hoe werd deze theorie toegepast op de menselijke
informatieverwerking?

Shannon en Weaver (1949) alle soorten informatie kan omgezet worden in


een zelfde eenheid (vgl BIT in computers)
Informatiewaarde H = log2n = aantal Bits (n=aantal alternatieven)
Wet van Hick: RT=Klog2(n+1) Het toenemen van het aantal alternatieven
vergt extra RT. Elk alternatief heeft evenveel kans om voor te komen. N+1
omdat aantal pp onzeker is over het al dan niet voorkomen van het
signaal.
In principe heeft elk alternatief een ander % van voorkomen: RT = K ∑ pi
log (1/pi)
Alternatieven met gelijke kansen: RT= alog2n+b

Invloed van compatibiliteit en volgorde effect (nooit helemaal in gelukt in


theorie te verwerken)

2. Wat is S-R compatibiliteit? Welke soorten van compatibileit


bestaan er? Wat is het Simon effect? Hoe kan een irrelevante
dimensie de keuze RT beïnvloeden?

S-R compatibiliteit = mate waarin stimulus en respons op een natuurlijke


wijze bij elkaar passen.
Spatiele compatibiliteit wordt bepaald door het aantal regels nodig om
stimulus positie om te zetten in respons positie (experiment van Duncan,
compatibele en incompatibele responsen) en symbolische compatibiliteit
is meestal minder compatibel dan spatiele compatibiliteit er zijn meer
omzettingen nodig.

Correspondentie tussen perceptuele code en motorische code (niet


natuurlijk, aangeleerd)

Simon effect: mensen zijn geneigd om te antwoorden in de richting waar


de stimulus verschijnt ondanks de irrelevante spatiele dimensie. Bv.
Respons links op groen en rechts op rood maar er zijn 2 mogelijke posities
waar de stimulus kan verschijnen. RT is kleiner als stimulus verschijnt aan
de kant waar geantwoord moet worden. Hier: kleur is relevante dimensie
en plaats is irrelevante.
3. Leg het Flanker experiment van Eriksen uit. Voor welke type
van model is dit sterke ondersteuning? Verklaar.

identificatie van centrale letter, geflankeerd door afleiders


bv. H en K: antwoordknop 1
S en C: antwoordknop 2

HHHHH afleiders zijn compatibel


KKHKK afleiders zijn compatibel (zelfde respons)
SSHSS afleiders zijn incompatibel
XXHXX afleiders zijn neutraal

Traagste reactietijd bij incompatibele afleiders. Neutrale afleiders hebben


geen invloed op de RT. Compatibele afleiders hebben een pos effect op de
RT (RT daalt)
Eriksen besluit hieruit dat de flankletters ook geïdentificeerd worden en ze
interfereren op het niveau van responsselectie of later
responscompetentie. Dit is een sterke ondersteuning van het late
selectiemodel, omdat ook de niet relevante informatie wordt verwerkt (zie
de stijgende RT bij incompatibele flankletters)

4. Wat is het verschil tussen vroege en late selectie bij aandacht?


Kun je aks voorbeeld een aandachtsmodel bespreken?

Vroege selectie: selectie van sensorische (= stimulus


detectie/identificatie?) info
Late selectie: selectie gebeurt in het geheugen (= respons selectie?)

(Cocktailparty)
Filtermodel van Broadbent (1958): voorbeeld van vroege selectie
Het is een alles of niet model: eens het kanaal geselecteerd, worden alle
andere kanalen afgesloten. Slechts 1 kanaal met info kan verwerkt
worden. Selectie gebeurt op basis van fysieke karakteristieken. Switchen
van kanaal kost tijd. KTG houdt niet-geselecteerde info voor een korte tijd
vast.

OF

Pertinentiemodel van Deutch en Deutch (1963): voorbeeld van late slectie.


Zij beweren dat men de volledige betekenis van de stimuli al heeft
verwerkt alvorens men een selectie maakt. De info komt in het centrale
geheugen terecht. Daar vergelijkt men de aangeboden info met de info die
reeds in het geheugen zit en met de verwachtingen die men heeft. Dan
pas wordt de selectie gemaakt.
(Eriksen: Flanker model)
(Stroop: rood)
5. Wat is PRP? Leg het belang ervan uit voor de sport.

PRP= psychologische refractaire periode (afgeleid van fysiologische


refractaire periode)
Dubbele stimulatie paradigma. Men moet 2 stimuli beantwoorden en er is
slechts 1 centraal mechanisme. Indien de 2 stimuli kort na elkaar worden
aangeboden moet de 2e respons selectie wachten tot de 1e respons
selectie voorbij is/. Ondersteuning voor een gelimiteerd kanaal.

(RT2 stijgt als ISI <0.5s)


(RT2=RT1+RT2’-ISI als ISI < RT1)

Telford (1931) vond een vertraging van RT2 als ISI (inter stimulus interval)
<0.5s
Welford (1952) vond ook een vertraging van RT2.
RT2=RT1+… (RT2’ = RT2 bij afwezigheid van S1)
Belang voor de sport: Faking, men heeft de indruk een bepaalde beweging
te gaan uitvieren. De tegenstander reageert daarop, maar er wordt plots
een andere beweging uitgevoerd. Er treedt een vertraging op van de 2e
respons (belangrijk in bv. Ploegsporten en vechtsporten)

6. Leg het cocktail party fenomeen uit en bespreek. Hoe ver kan
men niet geattendeerde informatie verwerken?

(Stimulus detectie/identificatie)
Cherry (1953) Mensen zijn in staat om op een party naar een bepaalde
stem te luisteren, alhoewel er heel wat andere geluiden in de omgeving
zijn, minstens van dezelfde intensiteit. Men kan auditieve stimuli
selecteren, volgens Cherry vnl op basis van fysieke kenmerken (bv. Sexe
van spreker, intensiteit van de stem, plaats van waar ze komt) Het
fenomeen werd nagebootst met een koptelefoon, met 2 verschillende
boodschappen aan beide oren. Da aandacht ging naar de boodschap in 1
kanaal. De pp had achteraf niets begrepen van de boodschap op het
andere kanaal = SCHADUWEN (geen semantische
kenmerken waargenomen)
Echter werden fysieke kenmerken (zuivere toon, lange pauze, veranderen
van vrouwen in mannenstem) van de signalen wel opgemerkt.
Dit is een voorbeeld van een vroeg selectiemodel. Enkel de info waar men
zicht voor interesseert, wordt verwerkt. KTG houdt niet-geselecteerde info
voor een korte tijd vast.
Latere onderzoeken wezen uit dat niet-geattendeerde info in een later,
dieper stadium werden verwerkt. Vooral verschillen van de fysische
kenmerken van de aangeboden info worden opgemerkt, semantische info
wordt minder opgemerkt.

7. Wat is late selectie? Geef ondersteuning voor een laat-selectie


model.

zie vraag 5
(bv. Stroop = rood)
(Verwerking in het geheugen, Deutch en Deutch: info verwerken in het
centrale geheugen: vgl met verwachtingen en aanwezige info => dan
selectie maken)

8. Wat is het verschil tussen een close en een open loop systeem?
Wat betekent dit voor de menselijke informatieverwerking?

Closed loop:
Systeem dat zichzelf bestuurd over een lange periode. Heeft een
referentiemechanisme dat rekening houdt met het vooropgestelde doel
=> FEEDBACK
Er wordt een vgl gemaakt en is het verschil groot genoeg dan wordt de
beweging aangepast. Wordt ook wel eens het SERVO-mechanisme
genoemd.
Open loop:
Systeem waar de beweging op voorhand vastligt, er wordt geen rekening
gehouden met omgevingsfactoren => GEEN feedback

Closed loop systemen vergen dus veel meer tijd, niet bruikbaar voor alle
bewegingen. Want alle stadia in het info verwerkingsproces moeten eerst
doorlopen worden voor er een aanpassing van de beweging kan gebeuren.
Dus er zijn closed loop systemen die buiten de aandacht om werken,
REFLEXEN
Reflexen zijn onbewuste systemen die via de processen op laag niveau in
het ruggenmerg of de hersenstam verlopen.
Er zijn 3 soorten reflexen: M1, M2 en getriggerde reacties.
M1 (Myotatische reflex): RT:30-50ms, gaat naar ruggenmerg en keert terug
via monosynaptische verbinding.
M2 (Long loop reflex): RT: 50-80ms, bereikt de hersenen en de
motorcortex.
Getriggerde reactie: RT: 80-200(?)ms, gaat van de receptoren naar de
hogere hersencentra en vandaar naar de betrokken spiergroepen.

9. Wat is ambiant zien? Hoe heeft men dat kunnen aantonen? Wat
is het verschil met andere vormen van zien?

Ambiant zien <> focaal zien (bewuste identificatie van objecten)


Ambiant zien houdt zowel rekening met centraal als perifeer visueel veld.
Het gebeurd onbewust en draagt bij tot de fijne motorische bijstellingen
van de beweging. In tegenstelling tot andere vormen van zien wordt het
niet sterk beïnvloed door vervorming of slechte
belichtingsomstandigheden.
(Ambiant zicht heeft volgens Schmidt info over de positie van ons lichaam
in de ruimte. Alhoewel dit ter discussie staat, we halen wel info uit de
periferie van de retina, daar bevinden zich de cilinders en die zijn veel
gevoeliger)
Men heeft ambiant zicht kunnen aantonen met het Bridgeman experiment.
Ppn focusseren op een zwart, beweeglijk vierkantje op de achtergrond. Op
de voorgrond bevindt zicht een doel dat ook al dan niet kan bewegen naar
links of rechts. Door het bewegen van de achtergrond hadden de ppn de
indruk dat het doel in de omgekeerde richting bewoog en ze oordeelden
dan ook dat het doel meer naar links of rechts stond.
Wanneer de onderzoekers plots alle lichten uitdeden en de ppn vroegen
om aan te duiden waar de stimulus laatst was, dan was er praktisch geen
afwijking.
Dit experiment suggereert dat de beweging gestuurd wordt door visueel
systeem dat onafhankelijk is van onze bewuste perceptuele processen.
10. Op basis van de grootte van de retinale beelden kan men
bepalen wanneer een op ons afkomend voorwerp ons zal raken.
Daarvoor gebruikt men de variabele TAU. Wat stelt die voor?

Tau is de ‘time to contact’. T=k A/dA (dA= snelheid van de verandering


van de opp van het retinale beeld, A= de werkelijke opp van het retinale
beeld)
In het Optical Flow model (Gibson) gaat men ervan uit dat het brein die
variabele kan berekenen, wordt niet aangeleerd. De ‘time to contact’
speelt een rol in vele dagelijkse situaties.
(Albatros)

11. Bij de waarneming spelen zowel bottem up als top down


processen een rol. Leg deze twee processen uit. Hoe kun je top
down processen aantonen?

Bottom-up: stimulus gestuurd mechanisme (exogeen = automatisch)


Top-down: kennis uit ons geheugen helpt ons om binnenkomende info te
verwerken. (endogeen = bestuurd)
Experiment met foto van che gevuara (dalmatier) : men ziet eerst enkel
zwarte vlekken, maar door info van de PL ziet men dat de vlekken een
figuur voorstellen. Combinatie van top-down en buttom-up.
=== Bottom-up (data driven)
S=>beeldopname=> kenmerken analyse=> patroonherkenning=>
beslissing=> R
Top-down (uit verwachting)
====
Experiment van posner: Precue, =>, <= of +, voor aanbieding stimulus
zal door kennis van instructies en betekenis van pijlen onze reactie
bepalen, top-down.
Ook experimenten met diepte-inzicht, perspectief: men weet uit info uit
ons geheugen dat iemand die kleiner lijkt omdat hij verderop zit, in de
werkelijkheid niet kleiner is.

12.In het slater hammel experiment wordt de duur van het


bewuste closed loop systeem onderzocht? Hoe ging dit? Hoeveel
tijd heeft het CL systeem ongeveer nodig?

Slater Hammel experiment: uurwerk met pijl die ronddraait tegen


bepaalde snelheid. Als pijl op 8 komt moet de pp de pijl stoppen door een
sleutel los te laten. Soms stopt de pijl vroeger en dan moet de pp de
beweging tegenhouden. Dit inhiberen lukt niet als de pijl te dicht bij de 8
stopt. Eens het go-signaal gegeven is, is het niet mogelijk de beweging te
stoppen. Het motorisch systeem is reeds in gang, men kan geen feed-back
meer geven. De tijd nodig om de beweging tegen te houden is 150-190ms.

13. Leg het vrijheidsgradenprobleem uit. Wat is motor


equivalentie
Het vrijheidsgraden probleem is het feit dat we een beweging op zoveel
verschillende manieren kunnen uitvoeren, maar dat we juist dat ene pad
kiezen om een probleem op te lossen. Door het feit dat we zonder
aarzeling juist dat ene pad kiezen doet veronderstellen dat dit pad reeds in
ons geheugen voorgesteld was voor we met de uitvoering ervan
begonnen. Het VGP heeft ook te maken met de ingewikkeldheid van de
taak. Hoe complexer een beweging, hoe meer VG.
Motor Equivalentie: we kunnen taken op verschillende manieren uitvoeren,
het voordeel hiervan is dat we taken ook in niet-ideale omstandigheden
kunnen uitvoeren.

14. Op welke manier wordt het vrijheidsgraden probleem


opgelost?

• efficiëntie:
Men zal steeds de beweging kiezen die het minste tijd in beslag
neemt en die eindigt in de meest comfortabele positie.
• Endstate comfort
Men eindigt in de meest comfortabele positie zodat men meer
bewegingsvrijheid heeft en er kan geanticipeerd worden op
onverwachte bijkomende bewegingen. Als je op het eind van je
beweging eindigt in het midden van je bewegingsrange, dan ben je
in staat om een max aantal verschillende bewegingen uit te voeren.
• Vloeiendheid van de beweging
We zullen onze beweging zo vloeiend mogelijk maken, de
hoeveelheid versnelling zal geminimaliseerd worden, zo weinig
mogelijk schokken. Dit is efficienter omdat we zo minder energie
verbruiken. De snelheidscurve zal dan de vorm van een bel
aannemen.
• Synergie
Er zijn afhankelijkheden tussen verschillende componenten van ons
motorisch systeem. Sommige bewegingn gebeuren samen zonder
dat e daar iets aankunnen veranderen. Bv ogen sluiten als we
niezen.
• Centrale patroongenerator
CPG stuurt automatisch bepaalde ritmische bewegingen in ons
lichaam.
• Biomechanische factoren
- zwaartekracht: reduceert sterk het VG-probleem. Tijdens het
stappen zorgt ervoor dat tijdens de swing fase geen spieren
moeten gebruikt worden.
- Mass-spring model: ppn verzamelen onbewust elastische
energie door de spieren op te spannen in een onhandige
uitgangspositie, voor ze de bewegingen uitvoeren. Door al
deze factoren wordt het VGP sterk verminderd.

15.Wat is een centrale patroongenerator? Hoe heeft men het


bestaan ervan aangetoond? Kan die beïnvloed worden door
sensorische signalen? Kun je een eenvoudig netwerkje van
neuronen schetsen dat de verwerking van een CPG verklaart?

(centraal mechanisme)
Een centrale patroongenerator is een susteem dat automatisch bepaalde
ritmische bewegingen van het lichaam stuurt. Men heeft het bestaan
ervan aangetoond door een experiment met een kat. Men bracht
elektroden aan op de achterpoot van een kat tijdens het wandelen, EMG-
activiteit van de flexoren en extensoren werden gemeten. Afwisselende
actie van de flexor en de extensor. Sherrington onderbrak de zenuwbanen
in het ruggenmerg en de ritmische beweging bleef bestaan => patroon
wordt niet gestuurd door de hersenen, de spieren houden elkaar in gang,
CHAINING
Brown blokkeerde ook de sensorische feedback naar het ruggenmerg en
nog bleven de ritmische contracties van de spieren doorgaan. => senso
info beïnvloedt de CPG niet. (schets MVA9)
16. Wat is het reflex reversal effect? Geef een voorbeeld. Verband
met de CPG?

bv: Kat wandelt en er wordt een prikje gegeven aan het uiteinde van zijn
poot. Tijdens de swingfase zal de kat zijn poot hoger heffen dan normaal
=> extra activatie van de flexoren. Tijdens de stansfase zal zijn poot meer
gestrekt zijn => extra activatie van de extensoren. Het is een reflex (30-
50ms) die gestuurd wordt door de CPG. Info wordt niet verwerkt, maar
gaat automatisch. (MVA12)

17.Hoe kun je aantonen dat er zoiets bestaat als een motorisch


programma?

Voorbeeld:
Bij het opvangen van een tennisbal vormt de hand zich automatisch. Er is
in dit geval geen enkele perceptuele info die automatisch deze
responsvolgorde oproept. Dit bewijst dat er ergens een motorisch
programma moet zijn dat aangeeft hoe de combinatie van de spieren
moet gestuurd worden om de bal op te vangen.
3 ondersteuningen voor bestaan van motorische programma’s:
- invloed van de ingewikkeldheid van de beweging op RT. Exp van
Henry en Rogers: RT metingen waarbij vinger zo snel mogelijk van
een toets moet gehaald worden. RT stijgt met toenemende
ingewikkeldheid van de beweging. Stimulusperceptie en aantal
alternatieven blijft gelijk.
- Deafferentie: Feedbacksysteem van aapjes wordt onderbroken,
afferente zenuwbanen worden onderbroken => geen sensorische
feedback mogelijk. Toch de aapjes bleven normaal functioneren.
- EMG in geblokkeerde ledematen.
Het ganse programma van agonist en antagonist blijft in
geblokkeerde ledematen.

18. Wat zijn gegeneraliseerde motorische programma's? Waaruit


heeft men hun bestaan afgeleid? Wat zijn de problemen met
specifieke motorische programma's?

Er zijn centrale motorische programma’s die niet specifiek slaan op


bepaalde spiergroepen. Door aanpassing van de parameters van de uit te
voeren beweging, kunnen ze door

19. Wat zegt de schema theorie van Schmidt? Welke soort


schema's zijn er? Wat voorspelt de schema theroie in verband met
het leren van een beweging? Hoe wordt een klasse van
bewegingen het best geleerd?

20. Wat zegt de impuls-timng hypothese? Welke 2 factoren spelen


daarbij een rol? Wat bepaalt de snelheid waarmee een beweging
op gang komt?
Moto programma’s sturen impulsen naar de relevante spieren. De
hoeveelheid kracht die ontwikkeld wordt is afhankelijk van neurale
activiteit en de timing van de activiteit = impuls-timing hypothese.
Het motor programma zegt wanneer een spier moet geactiveerd worden,
hoeveel, en wanneer de activiteit moet stoppen.
Kracht en tijd zijn de 2 beslissende factoren die een impuls genereren.
De snelheid waarmee een lidmaat vanuit rust bewogen wordt, is recht
evenredig met de grootte van het impuls, die kan zowel door duur als
amplitude beïnvloed worden. De snelheid wordt berekend door de
integraal te nemen van de oppervlakten onder de kracht –tijdscurve.

21. Welke zijn de invariante kenmerken van een motorisch


programma?

• volgorde van elementen


Het MP wordt verondersteld een vaste volgorde te behouden in de
acties die moeten uitgevoerd worden.
• Temporale fasering
De relatieve tijd van de samentrekking van spieren en spiergroepen
blijft constant.
• Relatieve krachten
Indien een horizontale verdubbelt in sterkte, dan zal in verhouding
de verticale kracht ook verdubbelen.

22. Welke zijn de moduleerbare parameters van een motor


programma?

• Algemene tijdsparameter
Alhoewel de fasering van de beweging en de volgordes vast zijn, kan
het patroon blijkbaar snel of langzaam doorlopen worden.
Armstrong (1970) onderzocht dit fenomeen. De ppn moesten een
hendel een bepaalde gecombineerde beweging laten uitvoeren aan
een bepaalde snelheid. Bij een snelle beweging werd het
bewegingspatroon samengeperst => motorisch programma waarbij
de parameter snelheid kan veranderd worden.
• Algemene krachtparameter
Kan niet helemaal los gezien worden van tijdsparameter (snellere
beweging vraagt meer kracht)
Ondersteuning voor deze parameter is nog zwak. Hollerbach (1978):
schrijven van woord in verschillende groottes. Verhouding blijft
hetzelfde, maar amplitude verschilt bij het schrijven van grote of
kleine letters. Ook ondersteuning door manipulatie van de frictie van
het schrijfoppervlak.

23. Dan was er een oefening bij op het fast-guess model. Als je die
wil hebben dan laat je iets weten hé, dan neem ik die vlug over.

24. Bespreek de wet van Fitts. Wat is een mogelijke interpretatie


van deze resultaten?Geef de formule van de wet van Fitts. Wat
stellen de coëfficienten voor?

25. Hoe sneller de beweging, hoe groter de fout. Is dit altijd zo?
Welke zijn de mogelijke uitzonderingen, en waarom?

26. Leg het precuing experiment van Rosenbaum uit. Wat is de


bedoeling? Wat kun je hieruit afleiden in verband met motorische
programma's

27. Wat is het verband tussen prestatiecurves en het leerproces?


Wat zijn de gevaren bij het interpreteren van prestatiecurves?

28. Ontwerp een experiment waarbij je wil nagaan wat de invloed


van het gebruik van spiegels is bij het inoefenen van een
gymnastiek beweging.

29. Met da bachman ladder taak werd onderzocht op welke manier


men het meeste leerde; door continue oefening, of gespreide
oefening. Hoe evolueert de leercurve in beide gevallen? Kan men
daaruit afleiden dat in verspreide oefening het meeste geleerd
werd? Hoe kan men dat beter nagaan?

30. Leg enkele methoden uit hoe men de transfer van een taak
naar een andere taak kan meten. (X-Y)/(X-c) * 100= % transfer. Op
voorhand gemaakte winst door andere taak, gedeeld door totale
winst (na x beurten) die men op deze taak met oefening kan
maken.

31. Shea en Morgan voerden een klassiek geworden experiment


uit over het verschil tussen random en blocked oefening, waarbij
proefpersonen 3 verschillende taken moesten oefenen. Welk
interessant verschil vonden ze tussen oefening tijdens de
leertrials en het resultaat bij uitgestelde test? (na 10min, na 10
dagen). Welke verschillende verklaringen zijn er voor deze
resultaten?

32. Ontwerp een wetenschappelijk opzet waarbij je de invloed wil


nagaan van muziek op de maximale prestatie op een
fietsergometer. Je wil daarbij ook het onderscheid kunnen maken
tussen klassieke muziek en popmuziek.

Tijdens de testen had de blocked groep een lagere RT dan de random


groep, omdat de blocked groep zich op 3 specifieke hindernissen kn
concentreren. Tijdens de tranfertrials na 10 dagen blijkt dat de random
groep altijd beter presteert dan deze die geoefend hebben in de blocked
groep. Dit verschil is zeer groot als de transfertrials random zijn, maar
zelfs als ze blocked zijn.
Er werd ook aangetoond dat de random groep ook een betere transfer
vertoond naar nieuwe versies van deze soort taak. Shea & Morgan gaan
ervan uit dat informatie beter en langer onthouden wordt als de info
dieper verwerkt wordt. Een factor die de diepte van verwerking beïnvloedt
is het verder uitwerken van de context (elaboration). In de
randomvolgorde wordt meer verwerkingsstrategiën gebruikt.
Volgens Lee & Magil wordt door veranderende aanbiedingen een deel van
de taak vergeten en is er meer inspanning nodig om het actieplan te
reconstrueren.

33. Bespreek het effect van de verdeling tussen oefentijd en


rusttijd op het leereffect bij verschillende taken. Vb het verschil
tussen de resultaten op een bachman laddertaak en de
stabilometer.

34. Welke verschillende vormen van feedback zijn er? Waar


kunnen we KR daar tussen plaatsen?

35. Wat is relatieve en absolute KR? Wat is hun effect op prestatie


en leren?

36.BEspreek de invloed van samenvattende KR op de prestatie.

37.Op welke manier oefent KR zijn onvloed uit op de prestatie en


het leren? (3 functies)

Voila da zijn de vragen die ik heb. vraag zit er ni bij want das met
allemaal cijfers enzo. Het gaat over de additieve factoren
Methode van Sternberg (AFM). Als je die wil hebben dan laat je
iets weten en dan scan ik deze in.

You might also like