You are on page 1of 8

Stufe 1

i 1
1. 2.

Kreuzen Sie die richtige(n) Lsung(en) an.


Waar kom je a) van. b) vandaan. c) vandaag. a) Bent b) Ben c) Zijn a) Wie b) Wat c) Hoe a) jou b) je c) jij a) Kan b) Moet c) Mag a) uw b) u c) het a) Dat b) Er c) Hoeveel a) best b) helemaal niet c) een beetje a) Dit b) Die c) De a) collegas b) collegen c) collegas a) Op b) Na c) Naar a) meestal b) eruit c) zich

u Duitse?

3.

heet jij?

4.

Hoe gaat het met ?

5.

ik me even voorstellen?

6.

Wat is adres?

7.

zijn twee vrouwen op de foto te zien.

8.

Mijn man is slordig.

9.

klasgenoten vergeet ik nooit!

10. Jullie zijn de beste !

11. het douchen kleed ik me aan.

12. Ik eet boterhammen met pindakaas bij het ontbijt.

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 1
i 2
1. 2.

Kreuzen Sie die passende(n) Erwiderung(en) an.


Dag, ik ben Lucie Philips. a) Ja, dat klopt. b) Ik ben Wolf Clement. c) Wolf Clement. Prettig met u kennis te maken. a) Prima, en met jou? b) Dank u. c) Niet zo best. a) Goedemorgen! b) Hallo c) Prettig met u kennis te maken. a) Ja, jij ook? b) Ja, ik kom uit Arnhem. c) Nee, ik ben Duitser. a) Uit de buurt van Utrecht. b) Uit Amsterdam. c) Nee, ik kom uit Groningen. a) M-o-l-l-a-y. b) Ja, dat klopt. c) Hartstikke goed! a) Volgens mij is ze Nederlandse. b) Wie bedoel je? c) Ik ben een beetje slordig. a) Dat geeft niets. b) Sorry. c) Even kijken. Ja, je hebt gelijk. a) Er zijn er vijf. b) Er is maar n persoon. c) We hebben er twee. a) Nou, soms kijken we tv. b) Na het eten bedoel je? c) We gaan om 11 uur naar bed. a) Zeg dat wel! b) Hou maar op! c) Jawel! a) Dat kan ik niet! b) Dat mag ik niet. c) Dat wil ik niet.

Hoi, Tim. Hoe gaat het ermee?

3.

Goedemorgen!

4.

Bent u Nederlander?

5.

Waar kom je vandaan?

6.

Kunt u dat even spellen?

7.

Hoe is ze?

8.

U zit op mijn plaats.

9.

Hoeveel mensen zijn er?

10. Wat doen jullie s avonds?

11. Nederlanders drinken graag koffie.

12. Ik moet om vijf uur opstaan.

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 2
i 1
1. 2.

Kreuzen Sie die richtige(n) Lsung(en) an.


Gisteren ik niet op tijd a) ben opgestonden b) heb opgestaan c) ben opgestaan a) Hebt gezet b) Heeft gezet c) Hebt gezetten a) heeft gedaan b) bent geweest c) heb gedaan a) in b) c) op a) Altijd b) Twee weken geleden c) Nogal a) verpleegster b) verpleger c) arts a) Vinden b) Bevalt c) Bevallen a) in b) op c) bij a) Zullen b) Doen c) Worden a) dat b) er c) het a) vaak b) graag c) leuk a) hoewel b) want c) omdat

u al koffie ?

3.

Wat u vanmorgen ?

4.

Zij is 1954 geboren.

5.

ben ik bij haar op de koffie geweest.

6.

In het ziekenhuis heb ik een aardige gehad.

7.

het jullie hier in Duitsland?

8.

Ik werk niet kantoor maar thuis.

9.

wij de pizzalijn bellen?

10. Gaat u alsmaar rechtdoor, dan bent u al.

11. Ga je naar de bioscoop?

12. Wij gaan met de trein het goedkoper is.

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 2
i 2
1. 2.

Kreuzen Sie die passende(n) Erwiderung(en) an.


Wanneer heb je gegeten? a) Over een uur. b) Ik heb nog niet gegeten. c) En jij? a) Ik denk het wel. b) Om zeven uur. c) Soms wel. a) Waar hebben jullie gewoond? b) Ik moet thuis blijven. c) Hartelijk gefeliciteerd! a) Ja, jij ook? b) Nee hoor. c) Het bevalt me hier goed. a) Ze zijn administratieve medewerksters. b) Ze is verpleegster. c) Wij zijn momenteel werkloos. a) Twee cola graag. b) En mijn spa nog. c) Ik krijg langzamerhand trek. a) Laat maar zitten. b) Eet smakelijk! c) Ik wil graag afrekenen. a) Ok, bedankt. b) Weet u misschien waar de VVV is? c) Sorry, wat zegt u? a) Wat zeg je? b) Dat is een leuk idee! c) Alstublieft. a) Nou, u kunt met de bus gaan. b) Ze is hier in de buurt. c) Dat is de tweede straat aan uw linkerhand. a) Zeg dat wel! b) Dat weet ik niet. Ik woon hier pas een maand. c) Ja, alsmaar rechtdoor! a) Ja, maar ik doe het toch niet zo vaak. b) Ik winkel niet zo graag. c) Nee, ik blijf liever thuis.

Is hij op tijd opgestaan?

3.

Wij zijn in 1983 naar Duitsland gekomen.

4.

Ben je voor het eerst in Nederland?

5.

Wat voor werk doen jullie?

6.

Meneer?

7.

Smakelijk eten!

8.

Bent u hier bekend?

9.

Zullen wij ergens gaan zitten?

10. Hoe kom ik naar het station?

11. Zijn er interessante bezienswaardigheden?

12. Ga je graag naar de bioscoop?

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 3
i 1
1. 2.

Kreuzen Sie die richtige(n) Lsung(en) an.


Wij volgend jaar verhuizen. a) gaan b) willen c) durven a) voor b) van c) met a) meeten b) meeten c) mee-eten a) aan b) in c) met a) toen b) als c) waar a) s Winters b) sWinters c) S winters a) kan b) loopt c) gaat a) heb jarig b) ben jarig c) heb verjaardag a) moet b) hoef c) sta a) dat b) die c) wat a) liever b) alstublieft c) graag a) netjes. b) goeds. c) afgeprijsd.

Wat ben je nu plan?

3.

Komen jullie een hapje ?

4.

Wat is ze het doen?

5.

Kon je al lezen je met school begon?

6.

gingen we vaak schaatsen.

7.

Heleen boodschappen te doen.

8.

Wanneer je ?

9.

Die je helemaal niet uit te nodigen!

10. Dat is de ober ik ken.

11. Voor mij de dagschotel.

12. Dit pak is heel

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 3
i 2
1. 2.

Kreuzen Sie die passende(n) Erwiderung(en) an.


Wat zijn jullie van plan? a) Ik verhuis naar Naarden. b) We gaan vrienden opzoeken. c) Jammer genoeg! a) Ik ben aan het koken. b) Hou op, ik heb het hartstikke druk! c) Lekker. a) We zijn aan het schilderen. b) We gaan naar Parijs. c) We kunnen jammer genoeg niet. a) Dat is waar! b) Ja, bedankt. c) Zal ik doen. Doei! a) Groot en gezellig. b) Met zn vieren. c) Met mijn vrienden. a) Ze speelden met zijn broers. b) Ze maakte haar huiswerk. c) Ze mocht niet komen. a) Het was vrij helder. b) Vanmorgen was het wat frisser. c) Stormachtig. a) Dat wist ik niet. b) Probeer je het later? c) Hoezo niet? a) Nou, vraag het aan Gijs. b) Wat vervelend! c) Loop niet zo te zeuren! a) Ik zit net te denken. b) Dat is wat voor mij! c) Biefstuk met aardappels. En jij? a) Laat maar zitten. b) Ik heb geen honger. c) Dat is nou een goed idee! a) Kan ik dit even passen? b) Heeft u dit een maat kleiner? c) Wat kost dit?

Hoi, Toni, hoe is het?

3.

Wat ben je aan het doen?

4.

Doe de groeten aan Harrie.

5.

Met zn hoevelen waren jullie thuis?

6.

Wat deed ze na school?

7.

Hoe was het weer?

8.

Jette is in gesprek.

9.

Ik moet vandaag overwerken.

10. Wat neem jij?

11. Zullen we ergens gaan eten?

12. Kan ik u helpen?

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 4
i 1
1. 2.

Kreuzen Sie die richtige(n) Lsung(en) an.


Zijn de perziken in de ? a) proeven b) aanbieding c) kleintjes a) Hoeveel b) Wat c) Wie a) wil b) zou c) zal a) boeken b) maken c) bevestigen a) huren willen b) willen huren c) hebben willen a) met haar. b) samen. c) door. a) vertrekt b) gaat c) rijdt a) word b) werd c) woord a) gekoopt b) gekocht c) gekookt a) doen b) nemen c) maken a) want b) daarom c) alhoewel a) behalve b) met c) buiten

kost die?

3.

Ik graag een bungalow hebben.

4.

Kunt u mij de reservering ?

5.

Zouden jullie een vakantiehuis ?

6.

Ogenblik, ik verbind u

7.

Van welk spoor de trein?

8.

Ik door meneer Balsma afgehaald.

9.

Heb je al je kaartje ?

10. Zal ik voor vanmiddag een afspraak ?

11. Ik ben erg verkouden blijf ik thuis.

12. Spreek je Nederlands nog andere vreemde talen?

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

Stufe 4
i 2
1. 2.

Kreuzen Sie die passende(n) Erwiderung(en) an.


Moet ik een nummertje trekken? a) Nee hoor. b) Ik denk van wel. c) Dat wist ik niet. a) Geef me maar twee taartpunten. b) Zijn die peren rijp? c) Dat was het voor vandaag. a) Wat kost dat? b) Tot volgende week! c) Zijn die in de aanbieding? a) Wat kost bungalow 24? b) Ik zou graag type 2 in Dennenoord willen hebben. c) Dat hoeft voor mij niet. a We hebben een leuk appartement gevonden. b) Zo ben je toch onafhankelijk. c) We gaan kamperen. a) Ja, dat kan. b) Ogenblik, ik verbind u door. c) Hoe was uw naam? a) Volgens mij niet. b) Is dat met toeslag? c) U bent om 16.48 in Haarlem. a) Ik bel om onze afspraak te bevestigen. b) Dat zal ik meteen doen. c) Geeft u mij uw faxnummer alstublieft. a) Bent u patinte bij ons? b) Ik ben sinds drie dagen erg verkouden. c) Beterschap! a) Nee, u hebt een inke griep. b) Ja, en die dient u bij uw ziekenfonds in. c) Is het erg dringend? a) Ja, maar ik vond het niet lekker. b) Nee, nog nooit. c) Ik maak zelf graag sat. a) Ben je gek? We hebben net gegeten. b) Heb je trek in Chinees? c) Is dat wat Turks?

Anders nog iets meneer?

3.

Een pondje tomaten?

4.

En welk huisje wilt u reserveren?

5.

Waar logeren jullie?

6.

Ik zou graag met meneer Blok willen spreken.

7.

Moet ik overstappen?

8.

Kunt u mij de reservering bevestigen?

9.

Wat kan ik voor u doen?

10. Moet ik de rekening nu betalen?

11. Heb je weleens Indisch gegeten?

12. Ik rammel van de honger!

Taal vitaal Einstufungstest

2000 Max Hueber Verlag

You might also like