You are on page 1of 1

JANUARI

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18 Tegenwoordige tijd
19
20 werken werk(en) zijn
ik werk = werk ik ben
21 je werkt = werk + t je bent
22 hij werkt = werk + t hij is
23 wij werken = werk + en we zijn
24 jullie werken = werk + en jullie zijn
25 ze werken = werk + en ze zijn
26
27
28 We eten erwtensoep.
De winterjas is lekker warm.
29 Ik schaats op het kanaal.
30 Het is vroeg donker.
31 Je hebt een muts op.
De sneeuw maakt alles wit.

You might also like