You are on page 1of 17

voorpagina » school & studie » werkstukken » Profielwerkstuk Biologie Geschiedenis van de geneeskunde

boekverslagen
werkstukken
zoek op
• trefwoord

• inhoud

diversen
• statistieken

• toevoegen

• nieuw
rekenmachine

Profielwerkstuk Biologie
Geschiedenis van de geneeskunde
Info over dit verslag
Geschreven door: Noortje [meer]
Niveau: 6VWO
Waardering:
Woorden: 7112
Opvragingen: 244
Hulpmiddeltjes
Openen in tekstverwerker
Printen
Emailen
Waardering
Gemiddelde waardering: 3 uit 5 (129 stemmen)
Bedankt voor je stem!
Laatst gewijzigd op 25 maa 2004

DE GESCHIEDENIS VAN DE GENEESKUNDE

§1 Inleiding

De geschiedenis van de geneeskunde is erg uitgebreid, en het is daarom moeilijk om de


hoofd- en bijzaken van deze geschiedenis helemaal duidelijk te krijgen. Deze geschiedenis is
belangrijk, omdat de huidige geneeskunde zijn oorsprong hierin vindt, en dat vooral de
alternatieve geneeskunde op deze geschiedenis teruggrijpt. De reguliere geneeskunde lijkt af
en toe zijn oorsprong te zijn vergeten, en schijnen vastgeroest in hun principes. Uiteraard
geldt dit niet voor alle ‘reguliere’ artsen, en omgekeerd ook voor hun ‘alternatieve’ collega’s.

§2 De prehistorie

Hoe de eerste geneeskunde eruitzag, is erg moeilijk om te bepalen. Schriftelijk bewijs is er


niet, en dat maakt alles natuurlijk een stuk lastiger. Deskundigen menen echter dat de
geneeskunde is ontstaan uit magische en priesterlijke rituelen.
Het is waarschijnlijk omdat de prehistorische mens ziekten niet uit kon leggen, dat het
afgeschoven werd op demonen. Van daar uit is de stap naar priesters en magie niet zo groot,
en lijken deze mensen de meest aangewezen personen om de ‘demonen’ uit te drijven. Dus er
kwamen tovenaars die beweerden verstand te hebben van de sterren, van kruiden, en de
middelen om de slechte demonen te verdrijven. Zo ontstond de eerste vorm van
geneeskunde.

§3 Oude beschavingen

3.1 Mesopotamie

De geneeskunde van de Sumeriërs was gebaseerd op de sterrenkunde. Ze geloofden namelijk


dat de sterren de levensloop van een mens vanaf de geboorte bepaalden. Vandaar dat ze ook
verbanden legden tussen bewegingen van de sterren, de seizoenen en de ziektes van een
persoon.
De Sumeriërs dachten dat het bloed de motor was van het lichaam, en de lever de zetel van
het leven, aangezien al het bloed zich daar verzamelt.

Rond 2000 v. Chr. was de Sumerische beschaving in verval geraakt, en de Assyriërs en de


Babyloniërs maakten nu de dienst uit in Mesopotamië.
Men wist rond die tijd al vele ziekten te onderscheiden. Deze ziekten werden gezien als
demonen: Axaxuzu zorgde voor geelzucht, Asukku voor tuberculose.
De Babyloniërs waren in staat om vele ziektes van elkaar te onderscheiden. Ze kenden
bijvoorbeeld verschillende soorten koorts, beroertes, ziekten aan de ogen, oren, de huid en
het hart. Het idee dat kiespijn veroorzaakt werd door een worm kwam ook uit die tijd. Dit
bleven de Europeanen tot in de achttiende eeuw geloven.
Ook in deze tijd waren de priesters tegelijkertijd dokters, omdat kwalen nog steeds in verband
werden gebracht met de toorn van de goden, die dan demonen stuurden.
De Assyrische en Babylonische dokters baseerden hun theorieën op magisch symbolisme,
maar ze observeerden de natuur ook scherp. Een voorbeeld: Als iemand oogklachten had,
schreven de dokters voor dat hij een drankje nam van bier en ui. Dat is slim gevonden, want
ui wekt tranen op, en in die tranen zit een antibacterieel bestandmiddel. Maar de patiënt
moest ook nog een onnuttig drankje drinken: een mengsel van gal van een kikker en zure
melk moest op de ogen worden gesmeerd.

3.2 Het Midden-Oosten

3.2.1. Egypte

De Egyptenaren hadden een groot scala aan verschillende artsen. Dit kwam omdat alle artsen
zich hadden gespecialiseerd op een ander gebied. De een was bijvoorbeeld oogarts, terwijl de
ander had veel verstand van darmaandoeningen.
De geneeskunde in Egypte kende weinig vooruitgang. Dit kwam omdat alleen ingewijden de
kunst mochten beoefenen. Alle medische behandelingen waren verzameld in boeken
geschreven door Thoth, die ze opgedragen had gekregen door de goden. Ze werden bewaard
in Heliopolis, in de tempel van Sais.
Ook farao’s konden de geneeskunde beoefenen. De farao Imhotep, die leefde tijdens de derde
dynastie, was een beroemd architect en piramidebouwer, maar bovendien ook een groot arts.
Hij werd zelfs tot god gemaakt door de Egyptenaren, en de Grieken zagen in hem hun eigen
Asklepios.

3.2.2 De Israëlieten

De oude Hebreeërs geloofden niet dat ziektes de schuld waren van demonen of heksen, maar
dat het Gods toorn was over de zonden van de mens. Als men de Tien Geboden maar in acht
nam, zouden ziektes nooit vat kunnen krijgen. Zieken in die tijd moesten naar de priester toe,
om te vragen of deze voor hem of haar zou kunnen bemiddelen.
Onreinheid was de ergste zonde van alles, en er waren dus ook vele regels op het gebied
reinheid. Voordat je naar de synagoge ging, moest je je dan ook altijd eerst wassen. Verder
waren mensen met infectieziekten, zoals lepra, samen met alles wat ze aanraakten ook
onrein, samen met vrouwen tijdens de menstruatie.
De joodse chirurgen verstonden hun vak zeer goed. Ze konden keizersneden toepassen,
ontwrichtingen en breuken behandelen, operaties uitvoeren bij fistels, en meer.

3.2.3 De Perzen

In de Perzische geneeskunde staat hygiëne ook centraal. Het is dus goed mogelijk dat de
Joodse en de Perzische geneeskunde dezelfde oorsprong hebben. De gezondheid in deze
cultuur werd in verband gebracht met de god van licht en van goedheid, Ahura Mazda. De
geneeskunde werd dan ook uitgeoefend door zijn volgelingen.

3.4 India

Rond 1500 voor Christus, tijdens de hindoe-invasie van de Punjab, begint de eerste periode
van Indiase geneeskunst. In die periode werden de boeken van Veda, kennis, opgesteld.
Daaronder viel ook de Ayurveda, de Veda van het lange leven. De Ayurveda ging voornamelijk
over geneeskunde. De Ayurveda bestaat uit heilige teksten die geopenbaard werden door
goddelijke wezens.
Na deze periode, rond de negende eeuw voor Christus, kwam het hoogtepunt van de Indiase
geneeskunst. De grondleggers voor alle volgende systemen in de Indiase geneeskunde,
Charaka en Susruta, leefden in die tijd.
De oude Hindoe-geneeskunde was bekwaam in chirurgie, maar miste kennis op het gebied
van anatomie. Dit komt waarschijnlijk door de wetten van hun geloof, die het gebruiken van
een mes op een dood lichaam verbood. Dit werd opgelost door een lijk zeven dagen in een
mand in een rivier onder te dompelen. Dan kon men de huid en andere zachte weefsels
wegschrapen, en zo de organen bekijken.
Ook de plastische chirurgie was niet onbekend in het oude India. Neusoperaties werden veel
uitgevoerd. Niet omdat de neuzen van de Indiërs nou zo lelijk waren, maar omdat de neus
werd afgesneden als iemand overspel pleegde.
De Indiërs wisten al dat malaria door muggen werd veroorzaakt, en ratten werden gezien als
dragers van de pest. Ze hadden ook vele geneeskrachtige eigenschappen van planten
ontdekt.
Vanaf 664 voor Christus, toen India was veroverd door de moslims, werd de Arabische
geneeskunst opgenomen in de samenleving. De Ayurvedische geneeskunde blijft ook bestaan,
en heden ten dage bestaat het nog steeds.

3.5 China

Terwijl de Egyptische farao’s piramides aan het bouwen waren, waren de Chinese keizers hard
bezig met de geneeskunde. De geneeskunde liep echter ongeveer gelijk met de Egyptenaren.
De grondlegger van de Chinese geneeskunde was Shen Nung, een keizer die, naar men zegt
van 2838 tot 2698 voor Christus heerste. Hij werd geholpen door de god Pan Ku, die de
wereld schiep, volgens de taoïsten. Hij overwon de chaos, en schiep orde door de twee
tegenpolen, Yin en Yang.
Yin en Yang waren, samen met het bloed, het mengsel wat door het lichaam stroomde. Ziekte
kwam door de verstoring van het evenwicht tussen Yin en Yang, en als ze ophielden met
vloeien, was de persoon in kwestie overleden.
De Chinezen hadden ook veel kennis van kruiden, maar ze pasten ook andere kuren toe die
nu nog gebruikt worden.
Als een Chinese arts wilde vaststellen wat de oorzaak was van de klacht van de patiënt,
concentreerde hij zich op de pols. Deze duidde aan hoe het belangrijkste element (Yin, Yang
en bloed) stroomde.
De meest typische medische behandeling uit het oude China is de acupunctuur. De patiënt
wordt hierbij geprikt met naalden. Het idee erachter is de verstoppingen te verwijderen in de
chin, loh of sun, de vaten van de twee vitale grondbeginsels: bloed en lucht.
In de volgende eeuwen gebeurde er niets opzienbarends in de Chinese geneeskunst. Pas in de
dertiende eeuw was er weer vooruitgang. Sung Tz’u schreef de Hsi Yüan Lu, waarin wordt
beschreven hoe een doodsoorzaak kon worden vastgesteld. Naast de methoden om moord
van zelfmoord te onderscheiden, staat er ook uitleg in over kunstmatige ademhaling en
tegengiffen bij vergiftiging.

§4. De Oudheid

4.1 De Griekse geneeskunde

Ook in de beginperiode, de Hellenistische periode, van de Griekse beschaving werd ziek zijn
verbonden met de goden. Een groot aantal van die goden had er mee te maken. Apollo,
Artemis, Athene en Aphrodite konden, samen met een aantal goden van de onderwereld
ziekten genezen of afwenden, of juist de ziektes sturen. Het was dus handig al die goden te
vriend te houden.
De belangrijkste god van de geneeskunde is Asklepios, de zoon van de zonnegod Apollo. Hij
werd opgevoed door Chiron, een centaur. Asklepios droeg altijd een staf bij zich, omwikkeld
met een slang, en hielp zo alle mensen die ziek waren. Maar hij was zo’n goede dokter, dat hij
op een gegeven moment zelfs de doden weer tot leven kon wekken. Hier was Hades, de god
van de onderwereld, het niet mee eens, want hij zag zijn rijk leeglopen. Hij maande Zeus om
Asklepios te straffen, en dat deed hij. Hij gooide een bliksemschicht en stuurde Asklepios zo
naar de onderwereld.

In tegenstelling tot het Griekse schiereiland begon men in de Griekse koloniën medisch-
filosofisch te denken. De beroemdste medisch-filosofische school was die waar Pythagoras
lesgaf, in Kroton.
Pythagoras’ volgelingen moesten zich allemaal bezig houden met muziek en mathematica.
Zijn filosofie was gebaseerd op getallen, die bepaalden wat er gebeurde met het heelal en
alles wat daarin voorkwam. Hij en zijn volgelingen zijn de eersten die zich op een
wetenschappelijke manier met geneeskunde bezighielden. Zij vroegen zich af wat voeding
met gezondheid te maken had. Bovendien dachten zij dat muziek invloed had op de
gezondheid, als het op de goede manier werd toegepast.
Een andere belangrijke volgeling van Pythagoras’ ideeën was Empocledes. Hij was van mening
dat alles gemaakt was uit een verschillende verhouding tussen de vier elementen, aarde,
water, vuur en lucht. Als deze verhouding in de mens iets verstoord was, werd de mens ziek.

In de loop van de tijd kwam er steeds meer een tweedeling tussen geneeskunde en geloof.
Onderzoek en ervaringen werden steeds belangrijker. In de vijfde en zesde eeuw voor
Christus waren er twee belangrijke filosofisch-medische scholen: de school van Knidos in
Klein-Azië, en de school van Kos. Ze waren twee verschillende richtingen in de geneeskunde,
en Kos was de meest wetenschappelijke.
In Knidos lag bij de behandeling van ziektes het accent op de ziekte, waarbij de patiënt een
beetje wegcijferen werd. De artsen in Knidos waren ‘mode-artsen’, die door hun uiterlijk en
hun instrumenten de aandacht op zichzelf wilden vestigen.
De medische school in Kos, die het beroemdst zou worden, hield zich meer bezig met het
zoeken van oorzaken van ziektes. De patiënt was het belangrijkste element in hun onderzoek.
Vanuit deze school zou Hippocrates, de grootste en beroemdste Griekse arts, voortkomen.

Hippocrates werd vooral beroemd omdat hij brak met de mythische en religieuze
geneeskunde. Hij geloofde niet in de Asklepios-verering, en bij zijn onderzoeken legde hij de
nadruk op waarnemingen en probeerde die zo logisch mogelijk te verklaren.
De filosofie van Hippocrates is gebaseerd op de sappenleer. In het lichaam zitten vier soorten
sappen: bloed, slijm, gele en zwarte gal. Als deze sappen in goede verhouding met elkaar
stonden, was de gezondheid goed, en waren ze uit hun evenwicht of was er een bedorven,
was de persoon ziek. Als dit het geval was, moest de arts erachter zien te komen bij welk sap
of welke sappen er problemen waren, en die door middel van voeding of kruiden oplossen.

4.2 De Romeinse geneeskunde

Ook bij de Romeinen werd in de beginperiode de ziekte verbonden aan het ingrijpen van de
goden. Voor iedere ziekte werd er een bepaalde god aangeroepen, om het ongedaan te
maken. Er waren in het oude Rome geen beroemde artsen of medische scholen, en alleen de
rijke families hadden een slaaf die voor de zieken zorgde. De overige bevolking moest het
doen met de overgeleverde kennis van kruiden en goden.
Daar kwam verandering in toen de Romeinen Egypte veroverde. De Latijnse en Helleense
culturen mixten met elkaar. Bovendien kwamen er in die tijd vele Griekse artsen naar Rome.

In de tijd van keizer Nero moest de zorg voor zieke en gewonde soldaten verbeterd worden.
Er was niet genoeg kennis over die zaken, en aangezien Rome een enorm leger had, was dat
wel nodig.
De lijfarts van Nero, Andromachus, stelde een geneesmiddel samen, wat voor haast elk
kwaaltje te gebruiken was: Theriak. Dit middel werd voornamelijk gebruikt tegen de pest en
als tegengif. Het hoofdbestanddeel van theriak was slangenvlees. Er konden wel meer dan 70
andere stoffen doorheen worden gemengd, waaronder geroosterd brood, myrrhe, aarde,
bloem van zwavel, wortels van Zedoria en Gentaan en nog vele andere ingrediënten. Dit
middel werd tot ver in de Middeleeuwen gebruikt.
Nog een belangrijke arts in de Romeinse periode was Celsus. Hij gaf een medische
encyclopedie uit over de Romeinse en Alexandrijnse geneeskunde. Daarin werden
onderwerpen als dieetleer, voorspelling van ziekteverloop, plastische chirurgie en pathologie
behandeld. Deze encyclopedie werd ver in de achttiende eeuw gebruikt door artsen.
Toen het Romeinse rijk in verval begon te raken, wilden vele geleerden alle medische kennis
opschrijven. Maar de encyclopedie was nog geen afsluiting van de Romeinse geneeskunde. De
Griek Claudius Galenus verzorgde die afsluiting ongeveer een eeuw later. Hij schreef ongeveer
500 boeken, waarin hij al de aspecten van de geneeskunde beschreef. Zijn boeken over
medische wetenschappen en anatomie zouden het medische denken ongeveer duizend jaar
lang beheersen. Toen hij al een zeer gewaardeerde arts was in Griekenland, vertrok hij naar
Rome, waar hij, nadat hij een paar jaar geneeskunde doceerde, de meest gewaardeerde arts
werd. Hij schopte het zelfs tot lijfarts van keizer Commodus. Hij had naast een praktijk ook
nog een apotheek, waar hij honderden medicijnen bewaarde. Ieder geneesmiddel kon volgens
hem vier verschillende effecten op het menselijk lichaam teweeg brengen: een licht
waarneembaar effect, een sterk waarneembaar effect, een schadelijk effect of een dodelijk
effect.
Galenus breidde de humorale pathologie, de sappenleer, van Hippocrates uit. Aan elk
lichaamssap werden twee eigenschappen verbonden. Slijm was nat en koud, en staat dus
voor het element water. Bloed is nat en warm, en wordt verbonden met lucht. Gele gal is
droog en warm, en congrueert met vuur, en zwarte gal is droog en koud, en wordt dus
gekoppeld met aarde. Het sap dat in een lichaam overheerste, had invloed op het karakter
van de persoon. Zo had je een vrolijke en levendige sanguinicus als het bloed overheerste,
een rustige en geharde flegmaticus kwam aan zijn eigenschappen doordat slijm meer
aanwezig was, een droefgeestige piekeraar, ofwel melancholicus had een overschot aan
zwarte gal en een cholericus die barstte van de energie had een overmaat aan gele gal.

In Griekenland was het niet toegestaan om sectie te verrichten op mensen. Daarom werden
voornamelijk dieren als apen en varkens en honden onderzocht. Galenus ontdekte zo dat de
slagaders geen lucht bevatten, zoals men toen dacht, maar bloed. Maar Galenus maakte ook
een paar fouten, omdat hij, en met hem vele anderen, dacht dat dierlijke anatomie ook van
toepassing was op de mens. Omdat zijn gezag zo groot was, werden zijn fouten pas 1400 jaar
later rechtgezet.

§ 5 De middeleeuwen

5.1 De kloosters

De geneeskunde bleef gedurende de middeleeuwen stilliggen. Niemand twijfelde aan de


theorieën van Hippocrates en Galenus. Dit kwam voornamelijk omdat iedereen die zelfs ook
maar een beetje voorzichtige kritiek leverde, meteen op de brandstapel werd neergezet. De
kerk namelijk beschouwde de uitspraken van Galenus als “op goddelijke inspiratie berustende
wijsheden die dientengevolge niet onjuist konden zijn”. Dit kwam onder andere doordat
Galenus ooit had gezegd dat het lichaam een instrument was van de ziel. Een uitspraak welke
aansloot op de monotheïstische godsdiensten als het christendom en de islam.

Christus had een belangrijke rol gespeeld in het ziektebeleid van de middeleeuwen. Door hem
werden de zeven (eerst zes) werken van barmhartigheid opgesteld, waaraan de christenen
zich moesten houden. De christenen werden geacht om de dorstigen te laven, de hongerigen
te voeden, de vreemdelingen te herbergen, de naakten te kleden, de zieken en de
gevangenen te bezoeken en de doden te begraven.
De zieken genezen was dus geen prioriteit in de middeleeuwen. Ziektes werden gezien als
beproevingen van God, en daarom moest de zieke het zelf proberen te ‘bevechten’.
Omdat het voornamelijk kloosters waren, die de zeven werken van barmhartigheid ten
uitvoering brachten, transformeerden ze geleidelijk in een soort
ziekenhuis/armenhuis/herberg/kerk-combinatie. Omdat de monniken de zieken verzorgden,
hielden ze zich steeds meer bezig met geneeskunde en farmacie. In de kruidentuinen van de
kloosters werden geneeskrachtige gewassen gekweekt, die verwerkt werden in medicijnen.
Ondanks dat de kloosters een schat aan medische kennis hadden in hun bibliotheken,
waarvan alleen zij de boeken konden lezen, pasten ze die behandelingen alleen in uiterste
noodgevallen toe. De monniken verzorgden alleen eenvoudige behandelingen voor de zieken,
zoals verbinden en medicijnen toedienen. Verder deden ze ook aan aderlaten en klysma’s
geven, want die zouden volgens hen alle kwade stoffen doen verdwijnen.
De kloostergeneeskunde werd echter verboden, nadat de monniken ook huisbezoeken
begonnen af te leggen bij zieken. Ze zouden te zeer blootgesteld zijn aan de verleidingen van
de buitenwereld. Ze legden zich te veel toe op de geneeskunde, en te weinig op hun religie.
De monniken waren vaak succesvol in hun behandelingen, en het besluit vond daarom ook
veel tegenstand. Pas toen er een banvloek werd uitgesproken over het beoefenen van
geneeskunde door geestelijken was er weer rust in de kloosters.
Tegen het einde van de hoge middeleeuwen, rond 1300, werd de barmhartigheid van de
kloosters zodanig misbruikt, dat hun combinatiefunctie werd opgeheven. Er waren namelijk
mensen die het klooster werkelijk als een gratis herberg zagen, abten gebruikten de giften
voor de armen niet voor die doelgroep, maar voor zichzelf, en bovendien konden de monniken
zich niet goed meer bezighouden met hun evangelie door de enorme meutes reizigers die
langskwamen. De kloosters waren nu weer echte kloosters geworden, zoals die ooit bedoeld
waren.

5.2 De school van Salerno

Salerno was sinds 194 een Romeinse kolonie, en stond bekend als kuuroord. Rond de tiende
eeuw ontstond de medische school, en eind elfde eeuw bereikte de school zijn hoogtepunt.
In 1050 werd het eerste studentenhandboek geschreven. Dit gebeurde door Gariopontis, de
beroemdste leraar in die periode. Dit boek is ook nu nog belangrijk, omdat het de basis vormt
van de moderne medische terminologie. Gariopontis vertaalde Griekse termen naar het Latijn
en gebruikte ook termen uit de gewone taal.
Er werden op de school van Salerno ook vrouwen toegelaten. Een van die studentes was
Trotula, die een boek schreef over verloskunde, De mulierum passionibus ante; over vrouwen
voor het lijden, waarin adviezen stonden over wat te doen voor, tijdens en na de geboorte.
Het is niet zeker of Trotula wel echt bestond. Er zijn verschillende theorieën over. Ze zou geen
arts, maar een vroedvrouw zijn, die getrouwd was met een bekende arts, of het was een
algemene bijnaam voor alle Salernische vroedvrouwen.
Ook chirurgie werd behandeld op de school van Salerno. Een belangrijke man op dit gebied
was Rogerius Frugardi, die een boek schreef over de chirurgie. Hij schreef een duidelijke en
bondige teksten over het onderwerp, waarin vaak de meningen van de Griekse artsen
doorheen schemerden.
De anatomische kennis op de school van Salerno werd voornamelijk gebaseerd op de werken
van Galenus. Voornamelijk varkens werden gebruikt om hun anatomische kennis uit te
breiden, omdat er nog steeds niet in mensen mocht worden gesneden, en varkens volgens de
Salernische artsen anatomisch gezien het meest op mensen leken. De boeken over anatomie
werden vaak in versvorm geschreven, en er werd humor aan toegevoegd, zodat het een
groter publiek zou aanspreken.
Doordat keizer Frederik II een universiteit in Napels stichtte, nam de invloed van Salerno af.
Hoewel iedereen die in Napels geneeskunde uitoefende eerst goedkeuring moest verkrijgen
van de meesters in Salerno, werden ze al snel overschaduwd door Napels.

5.3. De universiteiten

De oudste en grootste universiteit was de universiteit van Bologna, waar vanaf de elfde eeuw
al rechtsgeleerdheid werd onderwezen. Daar kwam in de loop van de tijd ook geneeskunde
bij. Op deze universiteit werd sectie verricht op lijken, en anatomie werd tot aan de zestiende
eeuw onderwezen door chirurgen. Daarna werd het een onafhankelijke discipline.
Remondino de Luzzi, beter bekend als Mondino, blies de anatomie nieuw leven in. Hij gaf
vanaf 1314 tien jaar les in Bologna, en beschreef op systematische manier secties in zijn
boek: de Anathomia. Hij gaf aan dat een sectie begonnen moest worden met een verticale
insnijding in de buik, gevolgd door een horizontale, iets boven de navel. Van hieruit kon men
de sectie stapsgewijs vervolgen, en moesten de organen zorgvuldig worden blootgelegd.
Mondino’s boek beheerste de anatomieleer de volgende drie eeuwen; docenten waren
verplicht zijn boek bij hun lessen te gebruiken.

In Parijs begon de chirurgie in Frankrijk zich sterk te ontwikkelen. De Italiaan Guido Lanfranc,
het hoofd van de universiteit van Parijs, zorgde ervoor dat chirurgie weer belangrijk werd. Het
werd eerste alleen beoefend door rondzwervende barbiers, omdat de artsen het ‘beneden hun
waardigheid vonden bloed aan hun handen te krijgen’. Lanfranc vond dat chirurgie wel
degelijk de moeite waard was te uit te oefenen, en dat geneeskunde en chirurgie sterk met
elkaar verbonden waren. Artsen moesten kennis bezitten van chirurgie, en chirurgen moesten
bekend zijn met de geneeskunde.

De artsenstudie aan een van deze universiteiten was zeer kostbaar en langdurig. De eerste
drie jaar werden besteed aan wiskunde, psychologie en biologie. Daarna pas kwam de
eigenlijke studie als arts. De opleiding was tot aan de zestiende eeuw voornamelijk
theoretisch en gebaseerd op de teksten van Hippocrates en Galenus. Als de arts afgestudeerd
was, moest hij een jaar ‘stage lopen’ bij een oudere collega. Maar een klein gedeelte van de
studenten volbracht ook deze opdracht. Pas na acht jaar was kreeg de student zijn
dokterstitel. Maar dan was hij ook een man van hoog aanzien. Hij behandelde alleen maar
mensen van hoge rang, omdat de gewone bevolking een man met universitaire studie niet
kon betalen. Die mensen zochten hun heil bij astrologen, tovenaars en kwakzalvers, zoals ze
al eeuwenlang deden.
Een van de belangrijkste diagnosemethodes was de uroscopie. Ook dit was overgenomen van
Hippocrates. Hij onderscheidde twee soorten urine. De verse urine, die taai en helder was en
waarbij geen neerslag te zien was, en de gekookte urine, die troebel en slikachtig was, en
waarbij wel neerslag was. Door de kleur, de dichtheid, afvalstoffen en neerslag te
onderzoeken, wist de arts meer over de ziekte van de patiënt. Maar bij dit ‘piskijken’ is er veel
ruimte voor speculatie en dus voor kwakzalverij. De piskijker was in de middeleeuwen dan
ook een van de meest voorkomende kwakzalver.

Niet alleen de kwakzalvers, maar ook de middeleeuwse schrijvers hechtten veel waarde aan
de astrologie. De stand van de planeten en de sterren en de invloed van de dierenriem
hadden betrekking op elk lichaamsdeel. Zo heerste de zon over de rechterkant van het
lichaam, de maan over de linkerkant. Venus heerste over de nek en de buik, enzovoort.

5.4 Artsen voor het gewone volk


Zoals al eerder gezegd, vonden de artsen in de middeleeuwen chirurgie beneden hun
waardigheid. Ze hielden zich alleen bezig met zaken als medicijnen, kruiden, dieet- en
leefregels. Ze gaven wel adviezen voor bijvoorbeeld operaties of aderlatingen, maar voerden
ze zelf niet uit. Die taak was weggelegd voor de chirurgijns, barbiers en de kwakzalvers.

5.4.1 Chirurgijns

De chirurgijns waren na de academisch opgeleide arts het belangrijkst. Ze verzorgden de


burgerij van de stad in geval van ziekte en ongeval. Ze hadden veel werk te doen; onder
andere moesten zij dagelijks de zieken in het gasthuis verzorgen, en bovendien de
gevangenen. De gevangenissen waren altijd smerig, koud en vochtig, dus de gevangenen
werden snel ziek. Bovendien werd er in de middeleeuwen nog veel gemarteld en gefolterd om
bekentenissen los te krijgen. De chirurgijn moest de verwondingen van de gemartelden
behandelen, en zorgen dat de patiënt bleef leven, want hij mocht zijn straf natuurlijk niet
ontlopen. Bovenop deze taken moest de chirurgijn ook rapport uitbrengen bij het
stadsbestuur in het geval van mishandeling, verwonding of doodslag.
De chirurgijn had een eigen chirurgijnswinkel, waar hij behalve wondverzorgingen en
eenvoudige ingrepen ook de grotere operaties uitvoerde, zoals bijvoorbeeld het amputeren
van een been of een arm. Er was toen nog geen beschikking over pijnstillende of verdovende
middelen, dus zo’n ingreep vereiste van de chirurgijn zowel als de patiënt een grote
hoeveelheid moed en vertrouwen. Tijdens de ingreep was het zaak te zorgen dat er niet te
veel bloedingen waren, door het dichtschroeien van aders. Maar vaak overleed de patiënt aan
overmatig bloedverlies. Als een operatie dan toch geslaagd was, overleed de patiënt vaak
achteraf aan de gevolgen van ontstekingen of wondkoorts.
Wie chirurgijn wilde worden moest kennis hebben over de bouw van het lichaam en over
allerhande soorten verwondingen, botbreuken, ontwrichtingen, en hoe dezen behandeld
moesten worden. Verder moesten de chirurgijns-in-wording tijdens het examen een
onderbeen amputeren, een schedel trepaneren, een gat maken in de schedel dus, en een
beenbreuk behandelen.
Barbiers mochten geen chirurgijnswerk doen, maar chirurgijns mochten wel knippen en
scheren. Het was echter niet toegestaan bij de chirurgijns om andermans patiënten te
behandelen.

5.4.2 Barbiers

Barbiers waren iets lager in rang dan de chirurgijns, en waren kapper en dokter in één. Naast
tanden trekken, aderlaten, botbreuken behandelen en zweren en open wonden behandelen,
knipten en schoren ze namelijk ook.
De opleiding tot barbier begon al vaak op vroege leeftijd. Vanaf een jaar of tien gingen
jongens in de leer bij een meester-barbier, en na ongeveer vier jaar kreeg de leerling een
leerbrief, waarin stond dat de jongen zijn meester ijverig had gediend. Dan moest de jongen
een vervolgstudie beginnen van ongeveer drie jaar, waarna hij een barbiersexamen aflegde.
Bij het examen moest de kandidaat twee ‘vlijmen’, messen die gebruikt werden om aders te
openen, uit ruw ijzer smeden, en slijpen zodat ze door leer konden snijden. Hierna kreeg hij
een aantal vragen over aderen, en ten slotte moest hij drie aderlatingen verrichten. Bij
aderlaten waren de maanstand en de stand van de sterrenbeelden van groot belang, en dus
moest de toekomstige barbier ook dingen weten van de astrologie. Als hij geslaagd was voor
dit examen, mocht hij scheren, knippen en aderlaten. Hierna kon de barbier doorstuderen
voor chirurgijn.

5.4.3 Kwakzalvers

In de middeleeuwen werd de definitie voor kwakzalvers gevormd. Het waren rondtrekkende


wonderdokters, die vaak meer schade aanrichtte dan iemand te genezen. De chirurgijns en
barbiers verrichtten een paar simpele handelingen, waar ongekwalificeerde personen zich op
gingen toeleggen. Ze trokken rond en stonden op jaarmarkten en kermissen om hun diensten
te verkopen. Ze verkochten allerlei vage pillen en poeders, waaronder theriak, addergif en
paddenbloed, die ongekende geneeskrachten zouden bezitten.
De kwakzalvers waagden zich zelfs aan een paar chirurgische ingrepen. Er waren bijvoorbeeld
‘tandentrekkers’, ‘staarstekers’ en ‘steensnijders’. De steen- of keisnijder beweerde dat hij een
krankzinnige of iemand die aan hevige hoofdpijnen leed, kon genezen door ‘versteende
horzels’ uit het hoofd te snijden. De keisnijder maakte een snee in de hoofdhuid, en toverde
vingervlug een meegebrachte steen tevoorschijn.
Er waren nog veel meer van deze oplichters, wonderdokters, kwakzalvers en gifmengers, die
alleen door hebberigheid en zonder enige kennis van wat ze eigenlijk aan het doen waren, de
levens van onnozelen en onschuldigen in gevaar brachten.

§6 De Renaissance

Tot aan de het midden van de 15e eeuw werd het denken gedomineerd door de scholastiek,
verwetenschappelijking van de theologie. Deze denkwijze ontwikkelde zich vanuit de opvatting
dat eigen waarnemingen geen bron van kennis waren. Nieuwe ontdekkingen en denkbeelden
werden eerste gecontroleerd met wat er in de Bijbel geschreven stond, voordat de bewering
werd aangenomen. Onderzoekers werden hierdoor vaak als ketters gezien, zo ontstond de
scholastiek. Het was een combinatie van wijsbegeerte, theologie, letterkunde en geschiedenis.

Maar in de tweede helft van de 15e eeuw veranderde het scholastische denken. De
wetenschap bloeide op, en doordat de boekdrukkunst werd uitgevonden, waren boeken
beschikbaar voor een groter publiek. De oude Griekse cultuur kwam opnieuw in de
belangstelling te staan.
Langzamerhand veranderde de scholastische houding en begonnen de docenten op de
universiteit zelf secties uit te voeren. De anatomie werd nieuw leven ingeblazen door
Leonardo da Vinci en Vesalius. Waar de tekeningen in de middeleeuwen nog grof en
onnauwkeurig waren, werden ze in deze tijd gedetailleerd. Het perspectief, geometrie en
verhoudingen werden ontdekt en toegepast op de anatomische illustraties.
De Renaissance betekende voor de geneeskunde een tweede kennismaking met de klassieke
geneeskunde. Men ging zich, in tegenstelling tot in de middeleeuwen, bezighouden met eigen
waarnemingen en het onderzoek van het menselijk lichaam in gezonde en zieke toestand,
levend en na de dood.
Leonardo da Vinci zou eigenlijk de vader van de anatomie moeten heten, ware het niet dat
zijn geschriften twee eeuwen lang onontdekt zijn gebleven. De titel is ingenomen door
Andreas Vesalius, een apothekerszoon uit Brussel. In zijn eerste boek, Tubulae Anatomicae
Sex; zes anatomische tafels, staan anatomische prenten die betrekking hebben op de
bloedsomloop en het menselijk skelet. In die tijd waren anatomen nog aangewezen op de
werken van Galenus, en waren de lessen voornamelijk theoretisch.
Toen Vesalius in het begin van zijn professorschap de werken gebruikte, kwam hij tot de
ontdekking dat de bevindingen van Galenus niet altijd overeenkwamen met zijn eigen
onderzoeken. Zo was bijvoorbeeld de onderkaak volgens Galenus opgebouwd uit twee
stukken, naar Vesalius’bevindingen bestond hij maar uit een stuk. Zo ontdekte hij wel meer
verschillen, en kwam tot de conclusie dat de anatomie van een dier niet hetzelfde was als dat
van een mens. Hij schreef in 1543 een nieuwe anatomische atlas: De Humani Corporis Fabrica
Libri Septem, of Zeven Boeken over de Structuur van het Menselijk Lichaam. Deze zeven
delen brachten een schokgolf onder de artsen teweeg. Wie kon er twijfelen aan de ‘heilige’
Galenus? Nog nooit had iemand het gewaagd om het grote voorbeeld in twijfel te trekken!
Vesalius werd veracht en het was dat keizer Philips II hem gratie verleende, anders was hij op
de brandstapel gezet. Hij overleed tijdens de verplichte pelgrimstocht die hij moest maken
van de keizer, maar zijn boek zou eeuwenlang het belangrijkste leerboek van anatomen zijn.

In de laatste jaren van de vijftiende eeuw ‘ontstond’ er een nieuwe ziekte, die zweren en
afgrijselijke huiduitslag veroorzaakte: syfilis. Bovendien werd deze dodelijke infectieziekte
overgebracht door seksueel contact. Velen geloofden dat deze ziekte was meegebracht uit de
Nieuwe Wereld, Amerika, en daar speelden de Spaanse zeelieden handig op in. Ze brachten
‘heilig hout’ mee uit de Nieuwe Wereld, en bevolen aftreksels hiervan aan tegen de nieuwe
ziekte. Het middel werd enthousiast onthaald, terwijl het eigenlijk nergens goed voor was.
Door deze ziekte, zijn snelle verspreiding en de verandering van denken zocht de
geneeskunde een andere benadering voor deze plaag. Men probeerde voorzorgsmaatregelen
te treffen, en die bleken in vele gevallen vrij effectief. Bovendien probeerden de artsen een
beeld van de ziekte te scheppen door middel van hun eigen waarnemingen. Dit ging vrij goed,
aangezien er ontdekt werd dat de ziekte werd verspreid door seksueel contact. Bovendien
kwam ene Francastaro op het idee dat de ziekte werd veroorzaakt door onzichtbare
ziektekiemen, waarbij een onderscheid tussen gifstoffen, slangenbeten bijvoorbeeld, en
‘levende besmetting’ gemaakt moest worden. Hij onderscheidde ook drie soorten besmetting:
door gewoon contact, door middel van een dragermateriaal, zoals kleding, en door overdracht
via de lucht.
Nog een heel belangrijk persoon uit de Renaissance is Paracelsus. Hij geloofde niet in de leer
van Galenus, en verbrandde zijn boeken in het openbaar. Hierbij veroordeelde hij de lafheid
die in de voorgaande eeuwen, de ontwikkelingen in de geneeskunde hadden stilgezet. Hij was
een arts en alchemist, en stelde tijdens zijn reizen de theorie op dat de manier waarop het
lichaam zich uitte, gebonden was aan chemische en vitale wetten. Hij introduceerde ook
chemische middelen als medicijnen, en zo had de farmacie beschikking over vele nieuwe
geneesmiddelen.

§7 De Zeventiende Eeuw

De geneeskunde, die in de Renaissance zo vooruit was gegaan, leek in de zeventiende eeuw


terug te vallen tot in de middeleeuwen. Het overgrote deel van de artsen van toen was slecht
opgeleid, en hield nieuwe ontwikkelingen niet bij. Ze beperkten zich tot oude remedies als
klysma’s en aderlatingen.
Op farmacologisch gebied was er maar één echte vooruitgang: de ontdekking van het
medicijn kinine. De werking van deze stof konden de galenisten niet verklaren door middel
van de sappenleer, en ze verloren een groot deel aan geloofwaardigheid. Verder maakten de
apothekers uit die tijd nog heel wat medicijnen met magische ingrediënten, zoals bijvoorbeeld
wormen, vossenlongen, gedroogde adders, wolvenolie, mos van de schedel van iemand die
een gewelddadige dood gestorven was, en ga zo maar door. Deze medicijnen werden
voorgeschreven door vooraanstaande artsen uit die tijd.
Ook waren er een paar ontdekkingen die belangrijk waren voor de geneeskunde in deze
gouden eeuw van de natuurwetenschappen. William Harvey bijvoorbeeld toonde aan dat de
bloedstroom een gesloten kring was, die altijd een kant op ging. Hij beschrijft in zijn boek
Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus: de anatomische uitvoering
over het hart en het bloed in levende wezens, hoe de bloedsomloop eruitziet. Het enige wat
ontbrak aan zijn systeem waren de haarvaten, die in 1661 ontdekt zouden worden.
Rond het midden van de zeventiende eeuw waren bijna alle theorieën uit de oudheid
verworpen of verbeterd. Maar de ontwikkeling ging verder. Omdat natuurwetenschappelijke
onderzoeken vroegen om nieuwe apparatuur, en het gewone oog de kleinere dingen niet goed
kon zien, werd er een apparaat ontwikkeld om de oogkracht te vermenigvuldigen. Door de
microscoop zijn de bacteriën voor de eerste keer echt te zien geweest.

§8 De achttiende eeuw

De mensen uit de achttiende eeuw accepteerden steeds meer alleen direct waarneembare en
door experimenten herhaalbare feiten. Aan het begin van de achttiende eeuw stonden de
nieuwe methodes, de experimenten, en de traditionele opvattingen met elkaar in conflict,
maar langzamerhand wonnen de nieuwe methodes meer terrein. Dit legde de basis voor het
negentiende eeuwse wetenschappelijke denken.
In de achttiende eeuw werd een begin gemaakt aan de pathologische anatomie, de studie van
lichamelijke vormveranderingen bij ziekte. Dit werd gedaan door een hoogleraar in de
anatomie, Giovanni Battista Morgagni. Morgagni deed vele ontdekkingen. Hij beschreef onder
andere hoe bloedstollingen in het hart voor en na de dood van een persoon te onderscheiden
waren, en kon vele ziektes zeer goed beschrijven. Aan zijn werk hoeft niets meer toegevoegd
te worden, alles is zo exact beschreven, dat de boeken ook nu nog gebruikt kunnen worden
bij het stellen van een diagnose.
Een geheel nieuw geneesmethode voor die tijd was die van Franz Anton Mesmer. Hij was van
mening dat de planeten invloed uitoefenden op het menselijk lichaam, gezond of ziek. Dit
kwam door een mysterieuze magnetische uitstraling, die hij later ‘dierlijk magnetisme’
doopte. Hij introduceerde de ‘magnetische therapie’, die hij had afgeleid van handoplegging
bij zieken. Deze therapie kon volgens hem bijzondere genezingen tot stand kon brengen.
In het jaar 1763 kwam Mesmer in de publiciteit. Met behulp van zijn methode had hij het
zicht van een meisje, dat vanaf haar derde jaar blind was geweest, voor een deel
teruggebracht. Nadat hij naar Parijs verhuisd was, werd hij een van de populairste artsen door
zijn vermogen zieken te kunnen genezen en pijn te verzachten door mensen in een soort
trance te brengen.
Tijdens zijn therapieën werden de cliënten naar een prachtige spreekkamer geleid, waar ook
de anderen zaten, rondom een bad gevuld met verdund zwavelzuur, waaruit gebogen ijzeren
staven staken. De cliënten pakten de staven vast, of pakten elkaars handen. Dan verscheen
Mesmer, die om de beurt cliënten aanraakte waarbij ze in een trance kwamen. Daarna
vertelde hij ze dat ze genezen waren. Als de cliënten thuiskwamen, waren ze ervan overtuigd
dat dit ook werkelijk zo was.
Er werd onderzoek gedaan naar Mesmers methode, en de onderzoekers kwamen tot de
conclusie dat “er geen enkel bewijs is voor het dierlijk magnetisme, het is mogelijk dat
inbeelding zonder magnetische samentrekkingen kan bestaan, magnetische samentrekkingen
bestaan in ieder geval niet zonder inbeelding”. Maar Mesmers klanten bleven komen, en hij
bewees in elk geval dat het inbeeldingsvermogen zeer krachtig kan zijn!
In deze periode kwam ook de homeopathie op. De achterliggende gedachte van homeopathie
is het gebruiken van stoffen in zeer kleine dosering, die als ze in grotere dosis worden
toegediend ongeveer dezelfde klachten teweegbrengen als de te genezen ziekte. Dit werd
bedacht door de Duitser Samuel Friedrich Hahnemann. Hij kwam met het idee van ‘similia
similibus curantur’; het gelijkende door het gelijkende genezen. Hij kwam hierop nadat hij
allerlei zelfexperimenten had uitgevoerd met geneesmiddelen.

Aan het begin van de achttiende eeuw was er een manier gevonden om een steeds groter
wordende epidemie te bestrijden: variolatie. Het kwam er op neer dat materiaal van een
patiënt die aan een weinig agressieve variant van de pokkenziekte leed, in te enten bij
gezonde mensen. Deze methode was een eerste instantie bedacht door de Turken, en werd
ook in Engeland bekend. Helaas was de methode niet geheel ongevaarlijk, de inenting kon
vaak toch nog leiden tot ernstige infecties.
Hier kwam verandering in toen Edward Jenner een alternatief bedacht op variolatie. Hij nam
de inhoud van een blaasje van een melkmeisje met koepokken, en entte dat in bij een gezond
jongetje. Toen hij een tijd later dezelfde jongen inentte met de inhoud van een
mensenpokkenblaasje, werd de jongen niet ziek.
Jenners’ resultaten werden weggehoond, maar hij was van mening dat hij het bij het rechte
eind had. Hij schreef een boek over zijn onderzoeken, en het werd gepubliceerd. Zijn
‘vaccinatie’, zoals hij het had genoemd, werd snel bekend en overal toegepast. De enige
domper op Jenners’ succes was dat hij maar niet uit kon vinden hoe zijn systeem werkte. Pas
honderd jaar later zou de werking van het immuunsysteem worden ontdekt.
§ 9 De negentiende eeuw

In de negentiende eeuw brak een periode aan van mechanisatie en industriële ontwikkeling.
Op het gebied van geneeskunde volgden de nieuwe ontdekkingen elkaar zo snel achter elkaar
op, dat één persoon niet meer in staat was alle onderdelen van de medische wetenschap bij
te houden. Zo ontstond voor het eerst specialisatie.

Een mijlpaal op het gebied van chirurgie werd in de negentiende eeuw bereikt. Voor deze tijd
hadden chirurgen vier grote problemen gehad bij operaties: pijn, bloedvergiftiging, bloedingen
en post-operatieve schock. Pijn was hiervan het belangrijkst. Van alle middelen en methodes
die werden bedacht, waaronder het toepassen van het mesmerisme, het gebruik van drugs,
alruinwortelbrouwsels, geen van deze methodes werkten. Het enige wat de pijn enigszins
verlichtte was een grote hoeveelheid alcohol. Totdat in 1842 de chirurgische anesthesie, ofwel
narcose ontstond. Crawford W. Long maakte voor het eerste gebruik van ether in zijn praktijk,
en anderen volgden snel.
Ether werd het nieuwe verdovingsmiddel, maar omdat ontdekt werd dat het schadelijk was
voor de longen, werden er andere middelen verzonnen. Chloroform, een mengsel van zuurstof
en lachgas, ethylchloride, geen enkel middel was perfect. Pas ongeveer een eeuw later
zouden er vrij goed werkende narcosemiddelen worden gevonden.

Ook het concept hygiëne werd herontdekt in de negentiende eeuw. Vele mensen stierven aan
infectieziektes als bloedvergiftiging, wondroos, tetanus en pas bevallen vrouwen stierven vaak
aan kraamvrouwenkoorts. Ignaz Semmelweis ontdekte een verband tussen hygiëne en deze
infectieziektes, en voerde een hygiënebeleid in in het ziekenhuis waar hij werkte. Het aantal
infecties daalde drastisch.

In het midden van de negentiende eeuw was de microbiologie zo ver gevorderd dat men van
de meeste ziektes oorzaken en gevolgen wist. Het had ook gevolgen voor de manier waarop
artsen ziektes onderzochten. De meeste artsen verkozen nu laboratoriumonderzoek boven
klinische observatie.
Een van die laboratoriumonderzoekers was Louis Pasteur. Hij toonde aan dat micro-
organismen ziektes veroorzaakten, en dat deze organismen zelf voortkwamen uit andere
micro-organismen. Hierdoor haalde hij meteen de theorie van de spontane generatie onderuit,
die een hele tijd voor waar werd aangenomen. Hij ontdekte ook dat bacteriën zorgden voor de
omzetting van wijn in azijn, en van melk in melkzuur. Bovendien zag hij dat er
bacteriekolonies waren die juist met een koolstofrijke omgeving hard groeiden. Zo kwam hij
op het verschil tussen aërobe en anaërobe bacteriën. Ook ontdekte hij dat bij verwarmen van
producten bacteriën doodgingen.

§10 De twintigste eeuw

In de twintigste eeuw kwam er een ware elektronische revolutie op gang. In razend tempo
werden de radio, de televisie, de stofzuiger en noem maar op uitgevonden.
Op het gebied van geneeskunde werden voornamelijk nieuwe diagnostische methoden
ontdekt.

Een van de belangrijkste mijlpalen in de ontwikkeling van de moderne geneesmiddelen was de


ontdekking van penicilline in 1928. Alexander Fleming ontdekte dat de schimmel Penicillium
notatum besmettelijke bacteriën deed verdwijnen. In 1940 werd de stof penicilline geïsoleerd,
en binnen een jaar kon het medicijn op grote schaal gebruikt worden. Helaas kunnen
bacteriën immuun worden voor penicilline, en dus moeten er nog steeds andere medicijnen
worden ontwikkeld tegen infectieziektes.

Een nieuwe en belangrijke diagnostische methode werd toevallig ontdekt door een Duitse
natuurkundige, Wilhelm Conrad Röntgen. Zijn experimenten hadden betrekking op de
doorgang van elektriciteit in vacuümbuizen, en hij merkte dat als er stroom door zo’n buis
gevoerd werd, een vel karton bedekt met een laag bariumplatinacyanide oplichtte in het
donker. Hij kwam er achter dat dit veroorzaakt werd door straling uit de buis. Deze straling
noemde hij X-stralen. Hij voerde meerdere experimenten met deze X-straling uit, en kwam
erachter dat er, als er tussen de buis en een achtergrond een voorwerp tussen werd
gehouden, de vorm van het voorwerp te zien was. Later probeerde hij het met zijn hand. Op
de achtergrond zag hij zijn eigen botten, de weke delen waren nauwelijks zichtbaar.
Deze methode werd ingevoerd bij ziekenhuizen, maar de eerste apparaten zonden maar een
zwakke straling uit. Daarom moesten patiënten ruim een half uur onder het apparaat liggen.
Maar de röntgenstraling veroorzaakte vervelende, langzaam helende brandwonden, en men
probeerde de blootstelling te verkorten. Dit lukte toen de verhitte kathode werd uitgevonden,
die meer elektronen met meer energie uitzond dan de koude kathode, waar tot dan toe altijd
mee werd gewerkt. De afbeeldingen werden ook veel helderder. Ook werd ontdekt hoe je
bepaalde organen kon laten zien met röntgenstraling.
Een andere ontdekking die betrekking had op straling was de radiotherapie. Een Franse
natuurkundige, Antoine Henry Bequerel, ontdekte natuurlijke radioactiviteit in uraniumzouten.
Pierre Curie en zijn vrouw Marie Sklodowska-Curie ontdekten dat radioactiviteit effectief werkt
tegen tumoren.
In 1975 werd de CT-scan, ofwel Computer-Tomografie-scan geïntroduceerd. Een CT-scan
fotografeert verschillende delen van het lichaam op verschillende plaatsen rond het in beeld te
brengen gebied. Met deze manier zijn inwendige organen veel beter te zien, omdat je
allemaal kleine plakjes van het geheel krijgt.
Naast de CT-scan is er ook een MRI-scan (Magnetic Resonance Imaging), die gedetailleerde
beelden kan geven van de inwendige organen.

De geneeskunde is nog steeds in ontwikkeling. Op ziektes als bijvoorbeeld kanker en HIV zijn
nog steeds geen goede medicijnen en oplossingen gevonden. En als deze ziektes uitgebannen
zijn uit onze samenleving, net zoals eerder met bijvoorbeeld de pokken is gebeurd, zullen er
weer andere ziektes komen. Want de bacteriënwereld is helaas ook nog steeds aan het
ontwikkelen en evolueren.
Belangrijk!
De verslagen op Scholieren.com zijn bedoeld als naslagwerk. Lever nooit verslagen van internet zomaar
bij je leraar in. Je bent zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van dit soort fraude.

Wij krijgen de verslagen van scholieren. Hierdoor kan het gebeuren dat er foute informatie online staat.
Gebruik geschiedt dus op eigen risico. Kom je een fout tegen? Laat het ons weten.

naar boven
© 2008 scholieren.com
adverteren - contact - colofon

You might also like