You are on page 1of 3

DEMONEN

Er zijn bijbelteksten, waarvan elk woord in iedere vertaling weer anders wordt vertaald. Jesaja 34 vers 14 is zon tekst. De meest letterlijke vertaling luidt ongeveer zo: En woestijnduivels zullen kwelgeesten ontmoeten, en een harige sater zal tot zijn maat roepen. Ja, daar zal Lilithu haar bed maken, en zich een rustplaats vinden. Wij bevinden ons op het terrein van de demonen, wezens die zich niet gemakkelijk laten vangen. Het woord zelf komt van het Griekse , dat in de klassieke oudheid aanvankelijk zowel een goede als een kwade geest kan betekenen. Ze worden pas het kwaad zelve als Xenocrates (396-314 v. Chr.) de Griekse godenwereld van alle slechtheid zuivert. In de Bijbel komen alleen op kwaad beluste demonen voor. Het is niet eenvoudig om ze op te sporen, daar ze zich als participium of zelfstandig naamwoord zo onopvallend mogelijk in de teksten schuilhouden. De tijd waarin de gebeurtenissen van het boek van Jesaja zich afspelen, is die van de grote wereldrijken, eerst dat van Assur, later dat van Babel. De goden van deze wereldmachten kunnen het zowel goed als kwaad met de mens voorhebben, maar altijd tijdelijk, en met reden. De enige die het onveranderlijk slecht met de mens voorheeft, is Eresjkigal, de koningin van de onderwereld. Op enig moment zal haar uitvoerder Namtar iedereen komen halen, maar ook zij vormen een onderdeel van de door de goden gewilde orde van het universum. Andere bovennatuurlijke krachten vermengen zich met het aardse bestaan, daarop moet de mens reageren. Dit zijn de geesten van de overledenen en de demonen. De eersten moeten goed worden verzorgd, met water en brood, omdat ze anders omhoog kunnen komen, om iemand hinderlijk te stalken. Demonen vormen een afzonderlijke groep, waarover talloze spijkerschriftteksten ons informeren. Het zijn geen goden maar halfdierlijke wezens, ze hebben geen vrouw of kinderen, ze zijn niet mannelijk of vrouwelijk. Ze lopen niet rechtop, uit hun klauwen druppelt bitter gal en zelfs hun voetafdrukken zijn giftig. Ze sluipen huizen binnen, onmerkbaar als de wind, via sleutelgaten of zelfs door muren heen, om dood en verderf te zaaien. Om epidemien te verspreiden, om babys van de borst van hun moeder te rukken en kinderen te wurgen op de schoot van hun min. Als het gif van slangen en schorpioenen verzwakken ze het lichaam. Ze maken mensen koortsig, koud, hun gezichten geel, ze zijn een dolk die de schedel splijt. Ze rukken takken van de bomen, laten vuil op muren achter en liggen als schimmige roofdieren overal op de loer. Ze verhoren geen gebeden en kennen geen genade. En het meest angstaanjagende: ze zijn niet onderworpen aan een goddelijk gezag. Het zijn de losgeslagen, tegendraadse krachten van het universum, de mislukte voortbrengselen van de schepping, die tegen de wil van de goden het leven van de mens op ieder moment bedreigen. De bekendste demonen zijn de kinderrovende Lamasjtu, ook wel Pasjittu, de Verdelger, genoemd, en het Ala-demon, dat zijn slachtoffers als met een kleed bedekt en depressies bezorgd. Amuletten met opschriften als: Bij de Hemel wees bezworen, bij de Aarde wees bezworen, bij Enlil wees bezworen, bij Ninlil wees bezworen kunnen worden opgehangen om het leger van demonen op afstand te houden, maar hun werking blijft ongewis. Wanneer iemand door demonisch kwaad wordt getroffen, is de bezweringspriester de enige die een onzekere redding kan bieden. Door allerlei nauwkeurig gestipuleerde rituelen uit te voeren,

vaak dagen achtereen, kan hij de demon met geschenken en reisbenodigdheden verleiden af te reizen, door de steppen terug naar de bergen. Als dit lukt, moeten hondjes van klei de terugkeer van de demon naar het aangevallen huis verhinderen. Op voorgeschreven plaatsen worden ze neergezet, met namen als Overleg-niet-maar-bijt, Faal-niet-bij-je-wacht of Stoot-het-kwaad-neer. De bekende, monumentale dierfiguren en griffioenen bij de ingangen van tempels en paleizen, hebben precies dezelfde bedoeling, maar dan permanent. Omdat zelfs de goden tegen demonen weinig kunnen uitrichten, hebben grimmige monsters deze bezwerende en beschermende taak gekregen. Bij grote gebouwen zijn ze in metaal of steen uitgebeeld, driedimensionaal of in relif, bij priv-huizen in hout of klei (en dus verloren gegaan). Meestal zijn deze monsters verslagen vijanden van de grote goden, in een ver, mythisch verleden ooit overwonnen en sindsdien ondergeschikt. Marduk, als de god van de witte magie, is uiteindelijk de meester van deze apotropaeische figuren, waartoe ook Pazuzu, de gevleugelde koning van de westenwinden, behoort. Voor de Babylonische theologen is het een onverdraaglijke gedachte geweest, dat de demonen zich aan de autoriteit van de goden onttrekken. In een enkele mythe probeerden ze vergeefs de demonen met de godenwereld te verzoenen, door ze hierin een plek te geven. Zo vertelt de mythe van Atrahasis dat de mensheid in het begin onsterfelijk was, en door haar ongebreidelde toename en luidruchtigheid de goden uit hun slaap hield. Verschillende rampen (waaronder de zondvloed) moest hun aantal terugdringen, maar blijvend soelaas bood slechts de vondst van de dood en de creatie van demonen. Hiermee leverden ze weliswaar een sluitend theologisch systeem, maar het heeft de Babylonirs en Assyrirs nooit kunnen overtuigen. Ook in het epos over Erra en Ishum wordt het bestaan van demonen verklaard. Hier zijn ze voortgesproten uit het zaad dat de hemelgod Anu in moeder Aarde ooit heeft ingebracht. Het zijn er zeven, en Anu noemt ze dan ook de Zeven. Voor elk van deze zeven wordt door hem een eigen, destructief specialisme bedacht, waarna ze aan de pestgod Erra worden meegegeven om de mensheid een tijdje te kwellen. Ook dit werk heeft de Babylonische kosmogonie niet blijvend gewijzigd. Wat niet verwonderlijk is, want het was aan de auteur, Kabti-ili-Marduk, in een droom geopenbaard, en moest hooguit ter verklaring dienen van de roerige tijden rond 1000 v. Chr. Anders dan in Mesopotami, waar de demonen over het algemeen los van de goden hun eigen gang gaan, zet de God van Isral deze wezens in om zijn wil door te drukken of om ongelovigen te straffen. Ze worden nog net geen zonen van hem genoemd, maar hij laat zich er graag door vergezellen. Vers 5 van de Psalm van Habakuk luidt in een onschuldige vertaling: Voor hem uit gaat de pest, de koorts volgt hem op de voet. In werkelijkheid gaat het hier om de twee gevreesde Kananitische pestdemonen Deber en Resjef, die onherroepelijk de dood brengen. Ze komen regelmatig in de Bijbel voor. Vooral Resjef is ook uit buitenbijbelse bronnen goed bekend, waar hij soms wordt voorgesteld als een uitvoerder van de onderwereld (Ugarit), vergelijkbaar met de bovengenoemde Namtar, of als een dodelijke boogschutter (Cyprus, Phoenici). Af en toe wordt hij vergezeld door de hittedemon Qeteb, Verwoesting, onder meer in de profetie van Jesaja over Samaria. Lilithu, die evenals als Lamasjtu kinderen rooft, en de woestijndemon Azazel (Leviticus 16) zijn de enige openlijke demonen in de Bijbel. Vele anderen, zoals de geitendemons die in verlaten steden ronddolen, het nachtelijke Pahat Laila demon, de altijd loerende Rabitsu uit Genesis 4 vers 7, zijn lastiger te detecteren geweest. Ook gaan demonen in de Bijbel vaak schuil achter wilde dieren, giftige slangen, ernstige aandoeningen of terminale ziekten. Vooral wanneer die welbewust door Jhwh op mensen worden afgestuurd, bijvoorbeeld op zijn ongehoorzame volk

in de verzen 23 en 24 van het Lied van Mozes (Deuteronomium 32). In hetzelfde boek, hoofdstuk 28 vers 22, dreigt Jhwh zeven demonen los te laten op degenen die hun verbondsverplichtingen niet nakomen. Juist door het getal zeven, dat overigens niet wordt genoemd, doet dit sterk denken aan de Zeven van de Babylonische god Erra. Nergens in de Bijbel wordt het gezag van Jhwh over de wereld van de demonen betwijfeld, en overal wordt dit gezag, als werkelijkheid of als dreiging, tegen de mensheid in stelling gebracht. Het idee dat Jhwh deze macht ook in het voordeel van de mens zou kunnen aanwenden, komt alleen bij de geplaagde mens zelf op (Psalm 91 vers 5 en 6). De meest voorkomende demon in de Bijbel is Masjchiet, de Verdelger, de killerdemon van Jhwh. Het is de West-Semitische pendant van Pasjittu, en wordt ook wel de de verdelgende engel of de (verdelgende) engel van Jhwh genoemd. Dit demon is gespecialiseerd in snelle, grootschalige slachtingen, zoals het doden van de eerstgeboren, zowel van mensen als van dieren, in Egypte in de nacht voor Pesach, en van de 185.000 soldaten uit het leger van Sennacherib, eveneens in n nacht. Maar ook tegen het eigen volk wordt de killerdemon ingezet. Wanneer het volk na de opstand Korach, Dathan en Abiram blijft morren, doodt het in een klap 14.700 Isralieten. Impliciet is al vermeld dat demonen graag samenwerken, en in de tijd van David zien we dit gebeuren op goddelijk bevel. Omdat David een ongeschreven regel heeft overtreden, dat Isralieten alleen via voorwerpen of dieren mogen worden geteld, mag hij kiezen uit drie tuchtmaatregelen: zeven jaar hongersnood in het land (de paralleltekst heeft drie jaar), drie maanden zelf op de vlucht voor tegenstanders, of drie dagen de demonen Deber en Masjchiet in het land. Onder het uitspreken van de vrome woorden Liever vallen wij in handen van Jhwh, want groot is zijn mededogen, dan dat ik in mensenhanden val, kiest de koning prudent voor de laatste straf. Er vallen 70.000 slachtoffers voordat Jhwh zijn demonen beveelt: Genoeg! Er is weinig fantasie voor nodig, om in de geheimzinnige worstelaar met Jakob bij de beek Jabbok ook de Masjchiet te zien. Tevens zal het dit demon zijn geweest, dat Mozes probeerde te doden, omdat hij onbesneden was. Oude Aramese vertalingen, die de God van Isral kennelijk niet teveel demonische trekken wilden geven, hebben de naam Jhwh in dit verhaal al door Masjchiet vervangen. Wetenschappers vermoeden, volkomen terecht, dat nog niet alle Bijbelse demonen zijn getraceerd. Ook blijft nog onbeslist, of de kwade geesten die Jhwh op mensen afstuurt (Richteren 9 vers 23, 1 Samul 16 vers 23) uit het demonenrijk komen. Minder verrassend is, dat de Nieuwe Bijbelvertaling het antieke onderscheid tussen goden en demonen uitwist en geen demonen ziet waar ze wel zijn, en wel waar ze niet zijn. Daar wordt zelfs het Hebreeuwse elilm, afgoden, in navolging van de Septuagint, enkele malen met demonen vertaald! Een normaal denkend mens zou menen, dat wie in Deuteronomium 32 vers 17 demonen ziet (Ze brachten offers aan demonen, aan goden die geen goden zijn), consequent moet zijn, en bijvoorbeeld ook 1 Kronieken 16 vers 26 met Alle goden van de volken zijn demonen dient te vertalen. In beide teksten staat immers precies hetzelfde, met nota bene dezelfde woorden. Hieruit blijkt al dat demonen de wereld nog lang niet uit zijn. U bent gewaarschuwd.

You might also like