You are on page 1of 2

EEN GEZICHT MAKEN

Een genetische nabootsing van de werkelijkheid

Inleiding
In dit practicum ga je de wetten van de erfelijkheid toepassen in een simulatie
(nabootsing) van de werkelijkheid.
De werkelijkheid is oneindig veel complexer, zodat dit practicum slechts een idee
geeft hoe de erfelijkheid werkt.

Werkwijze
➢ Je kiest een partner en beslist onderling wie de “vader” en wie de “moeder” zal
zijn.
➢ Je volgt stapsgewijs de onderstaande kenmerken van het gezicht
➢ Bij ieder punt beslist iedere partner voor zich welk genotype hij/zij heeft.
➢ Je laat de munt (kop=dominant/munt=recessief) bepalen welk allel je
doorgeeft aan het kind.
➢ Je bepaalt het genotype en het fenotype van het kind door te kijken welke
genen beide partners hebben doorgegeven.
➢ Dit noteer je per kenmerk
➢ Tot slot maak je een tekening hoe jullie kind eruit zou kunnen gaan zien.

De kenmerken

1. Te eerste bepaal je het geslacht door te kijken welke genen beide partners
leveren: de moeder levert altijd een X de vader een X of een Y.
2. Gen 1 draagt de informatie over de vorm van het gezicht:
RR en Rr geven een rond gezicht; rr geeft een wat meer vierkant gezicht
3. Gen 2 draagt de informatie over de vorm van de kin:
LL en Ll geven een wat uitstekende kin, ll geeft een minder uitstekende kin.
4. Als het genotype van gen 2 ll is, dan schakelt dit gen 3 uit: pas als het
genotype van gen 2 Ll of LL is dan werkt het gen 3 wel. Dit gen bepaalt of er
een kuiltje in de kin zit: CC en Cc geven wel een kuiltje, cc geeft geen kuiltje in
de kin.
5. De huidskleur wordt door drie genen bepaalt: 4, 5 en 6; er zijn maar twee
mogelijkheden, namelijk A en a. Hoe meer A’s hoe donkerder de huid. De
docent heeft een kleurentabel met de huidskleuren. Pas op: je moet dus drie
keer gooien: voor drie verschillende genen!
6. De haarkleur wordt bepaalt door de genen 7, 8, 9 en 10. Maar net als bij de
huidskleur zijn er maar twee mogelijkheden: H en h. De docent heeft een tabel
ter vergelijking. Pas op, je moet dus vier keer gooien: voor vier verschillende
genen
7. Of je ook rood in je haarkleur hebt wordt bepaald door een extra gen (7). Weer
zijn er twee allelen: G en g. GG betekent veel rood, Gg betekent een beetje
rood en gg betekent weinig rood.
8. Gen 8 bepaalt het haartype: WW geeft een krullerig haar, Ww golvend haar en
ww stijl haar
9. Gen 9 bepaalt de haarlijn: PP en Pp geven een naar de neus gebogen haarlijn
pp geeft een rechte of terugwijkende haarlijn
10.Gen 10 en 11 bepalen de oogkleur: opnieuw zijn er maar twee mogelijkheden
E en e: hoe meer dominante allelen hoe donkerder de oogkleur. De docent
heeft een kleurentabel ter vergelijking. Let op: twee keer gooien!
11. Gen 12 bepaalt de dikte van de wenkbrauwen; TT en Tt geven normale
wenkbrauwen, tt geeft dunne wenkbrauwen
12. Gen 13 bepaalt of de wenkbrauwen in het midden doorlopen: EE en Ee geven
aparte wenkbrauwen, bij ee lopen de wenkbrauwen een beetje door
13. Gen 14 bepaalt de lengte van de wimpers; bij MM en Mm krijg je lange
wimpers, bij mm krijg je korte wimpers
14. Gen 17 bepaalt de plaatsing van de ogen; OOO geeft ogen die wat dichter bij
elkaar staan, Oo geeft een gemiddelde afstand en oo geeft ogen die wat
verder uit elkaar staan
15. Gen 18 bepaalt de grootte van de ogen; CC geeft grote ogen, Cc gemiddelde
ogen en cc kleine ogen
16. Gen 19 bepaalt de vorm van de ogen; VV en Vv geven een ovaler oog, vv
geeft een rond oog
17. Gen 15 bepaalt de vorm van de mond; QQ geeft een brede mond, qq een
smalle mond en Qq een “gemiddelde” mond
18. Gen 16 bepaalt de vorm van de lippen, JJ en Jj geven brede lippen, jj geeft
smalle lippen
19. Gen 20 bepaalt of je kuiltjes in de kin hebt: KK en Kk geven kuiltjes, kk geeft
geen kuiltje
20. Gen 21 bepaalt de neusgrootte: NN = ‘groot’, Nn = ‘gemiddeld’ en nn = ‘klein’
21. Gen 22 bepaalt de neusvorm: UU en Uu geven een ronde neus, uu een wat
puntiger neus
22. Gen 23 bepaalt of het oorlelletje vast zit of los: ZZ en Zz geven een los lelletje,
zz en vast lelletje
23. Gen 24 bepaalt of je sproeten hebt op de wangen, Bb en BB geven sproetjes
op de wangen, bb geeft geen sproetjes
24. Gen 25 bepaalt of je sproeten op het voorhoofd hebt: DD en Dd geven
sproeten, dd geeft geen sproeten.

Schrijf voor alle kenmerken het genotype op en het fenotype wat daaruit voortvloeit.
Maak daarna een tekening hoe het gezicht van jullie kind eruit zou kunnen zien

Bedenk wel: dit is een nabootsing en niet een aanwijzing van hoe het echt zal
zijn

You might also like