You are on page 1of 55

Nederlands

Course Content

Level 2
french
Level11
Level

Dutch
Holands
Nerlandais
Niederlndisch
Olandese

Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk

???????

VERSION 3

Nederlands

Level 2
Dutch
Holands
Nerlandais
Niederlndisch
Olandese

Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso

VERSION 3

CCB-NED-L2-1.0- 79024
ISBN 978-1-60391-753-7
All information in this document is subject to change without notice. This
document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd.
makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied,
about the information contained within the document or about the document
itself. Rosetta Stone, Contextual Formation, Language Learning Success,
Adaptive Recall, Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd.
Copyright 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved.
Printed in the United States of America

Rosetta Stone
Harrisonburg, Virginia USA
T (540) 432-6166 (800) 788-0822 in USA and Canada
F (540) 432-0953
RosettaStone.com

Inhoud
Reizen
1.1.
1.2.
1.3.
1.4.
1.5.

Hoofdles1
Hoofdles3
Hoofdles5
Hoofdles7
Mijlpaal9

Verleden en toekomst
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
2.5.

Hoofdles10
Hoofdles12
Hoofdles14
Hoofdles16
Mijlpaal18

Vrienden en vrije tijd


3.1.
3.2.
3.3.
3.4.
3.5.

Hoofdles19
Hoofdles21
Hoofdles23
Hoofdles25
Mijlpaal27

Eten en vakantie
4.1.
4.2.
4.3.
4.4.
4.5.

Hoofdles28
Hoofdles30
Hoofdles32
Hoofdles34
Mijlpaal36

Alfabet37
Index38

1.1

Hoofdles

01 een
een
een
een
een
een

11 een
een
een
een
een
een

postkantoor
hotel
bank
museum
terras
bibliotheek

theater
theater
theater
stadion
stadion
benzinestation

02 Zij werkt bij de bank.


Hij werkt op het postkantoor.
Zij werken op het terras.

12 De mensen staan in het stadion.


De vrouw zit in het theater.
De man werkt bij het benzinestation.

03 Zij leest op het terras.


Zij lezen in de bibliotheek.
Hij leest in het museum.

13 Hij leest een kaart.


Zij koopt benzine.
De vrouwen lezen een kaart.
De mannen hebben benzine nodig.

04 Zij werken bij de bank.


Zij werkt in het hotel.
Hij werkt in het museum.
05 De
De
De
De

14 Wij hebben benzine nodig.


Hij koopt benzine met een creditcard.
Zij heeft een kaart nodig.
Zij koopt een kaart met contant geld.

vrouw is thuis.
mannen zijn op het werk.
familie is thuis.
kinderen zijn op school.

15 Zij
Zij
Zij
Zij

06 De mannen koken op het werk.


De man kookt thuis.
De kinderen lezen op school.
Het kind leest thuis.

kinderen zijn thuis.


kinderen gaan naar school.
kinderen zijn op school.
vrouw is thuis.
vrouw gaat naar het postkantoor.
vrouw is op het postkantoor.

09 Zij
Zij
Zij
Zij

gaat
gaat
gaat
gaat

naar
naar
naar
naar

benzine nodig.
geld nodig.
een kaart nodig.
koffie nodig.

16 Waar ga jij naartoe?


Ik ga naar de apotheek.
Waar gaan jullie naartoe?
Wij gaan naar de bibliotheek.

07 Ik ben thuis.
Ik ben op het werk.
Ik ben op school.
08 De
De
De
De
De
De

heeft
heeft
heeft
heeft

17 Waar gaat u naartoe?


Ik ga naar het ziekenhuis.
Waar gaan jullie naartoe?
Wij gaan naar het stadion.
Waar gaat hij naartoe?
Hij gaat naar school.
Waar gaan zij naartoe?
Zij gaan naar het restaurant.

het werk.
school.
de bibliotheek.
het terras.

18 Hij heeft medicijnen nodig.


Ik ga naar de apotheek.
Wij hebben melk nodig.
Ik ga naar de supermarkt.
Wij hebben benzine nodig.
Ik ga naar het benzinestation.

10 Ik ga naar het hotel.


Hij gaat naar de bank.
Wij gaan naar het park.
Zij gaan naar het museum.

1.1

Vervolg
28 Waar ben jij?
Ik zit onder de stoel.
Waar ben jij?
Ik sta achter de stoel.
Waar ben jij?
Ik lig onder de auto.
Waar ben jij?
Ik sta achter de auto.

19 Waar gaan jullie naartoe?


Ik ga naar het hotel.
Waar ga jij naartoe?
Ik ga naar de bibliotheek.
Waar gaan jullie naartoe?
Wij gaan naar het theater.
20 Waar ga jij naartoe?
Ik ga naar het stadion.
Waar gaat u naartoe?
Ik ga naar de bibliotheek.
21 Wij
Wij
Wij
Wij

gaan
gaan
gaan
gaan

naar
naar
naar
naar

29 Het meisje zit links van de jongen.


De hond loopt rechts van het meisje.
De fiets staat links van de vrouw.
De kaart is rechts van de man.

het museum.
het postkantoor.
het benzinestation.
de bank.

30 Hij heeft bloemen in zijn linkerhand.


Het speelgoed staat naast zijn rechtervoet.
Dit is haar rechterhand.
Dit is haar linkervoet.

22 De man staat achter de boom.


De jongen staat voor de boom.
Het meisje staat achter het laken.
De vrouw staat voor het laken.

31 Het
Het
Het
Het

23 De fiets staat voor het huis.


De fiets staat achter het huis.
Het paard staat voor het museum.
De vrouw staat achter de man.
24 De
De
De
De

32 Waar is het postkantoor?


Wij hebben een kaart nodig.
Verkoopt de boekwinkel kaarten?
Ja, de boekwinkel verkoopt kaarten.

man staat naast zijn auto.


blauwe auto rijdt naast de rode auto.
man zit naast zijn vrouw.
vrouw staat naast haar paard.

33 Hallo, wij hebben een kaart nodig.


De kaarten staan achter de kranten.
Ik wil deze kaart kopen.

25 De man staat achter de auto.


De man staat naast de auto.
De man staat voor de auto.

34 Hoeveel kost deze kaart?


Hij kost vijf dollar.
Wilt u met contant geld betalen?
Nee, dank u. Ik wil met een creditcard
betalen.

26 De vrouw is in het museum.


De man staat op de stoel.
De jongen ligt onder de tafel.
27 Het
Het
Het
Het
Het
Het

dier
dier
dier
dier
dier
dier

terras is links van de man.


terras is rechts van de man.
theater is links van de man.
theater is rechts van de man.

35 Waar wilt u naartoe?


Wij willen naar het postkantoor.
Het postkantoor is naast de boekwinkel.

staat achter de auto.


zit onder het huis.
ligt op de auto.
zit in het huis.
staat voor het huis.
staat naast de auto.

1.2

Hoofdles

01 De kinderen staan in de rij.


De mannen staan in de rij.
De vrouwen staan in de rij.

11 Zij gaan naar het theater.


Hij werkt in het theater.
Zij zit in het theater.

02 Het eerste kind in de rij draagt een rode rok.


Het tweede kind in de rij draagt een
zonnebril.
Het derde kind in de rij draagt een blauw
T-shirt.
Het vierde kind in de rij draagt een hoed.

12 Waar wilt u naartoe?


Ik wil naar het hotel.
Waar wilt u naartoe?
Wij willen naar het theater.
Waar wilt u naartoe?
Ik wil naar het stadion.

03 De
De
De
De

13 een
een
een
een
een
een

eerste in de rij is lang.


tweede in de rij heeft blond haar.
derde in de rij heeft zwart haar.
vierde in de rij heeft dorst.

04 Het eerste getal is drie.


Het tweede getal is negen.
Het derde getal is zeven.

metro
metro
metro
bus
bus
taxi

14 Hij neemt de bus.


Zij neemt de metro.
Zij nemen een taxi.

05 Waar is het toilet?


Het is de eerste deur rechts.
Waar is het toilet?
Het is de tweede deur links.

15 Deze mensen nemen de metro.


Deze mensen nemen de bus.
Deze mensen nemen een taxi.

06 Waar is het toilet?


Het is de eerste deur links.
Welke jas is van u?
Ik heb een rode jas. Mijn jas is de vierde jas
in de rij.

16 Pardon, waar is mijn stoel?


Jouw stoel is rechts.
Dank u.
Alsjeblieft.
17 Pardon.
Wilt u op mijn stoel zitten?
Ja, dank u.
Alstublieft.

07 Hij is op het werk.


Hij gaat naar huis.
Hij is thuis.
08 Ik ben thuis.
Ik ga naar het werk.
Ik ben op het werk.

18 Pardon, waar is mijn stoel?


U zit op stoel drie.
Waar is Sara?
Zij zit op stoel acht.

09 Zij zijn thuis.


Zij gaan naar school.
Zij zijn op school.

19 Hoe ga jij naar het werk?


Ik neem de metro naar het werk.
Hoe ga jij naar school?
Ik loop naar school.

10 Ik ga naar het werk.


Hij gaat naar het werk.
Zij zijn op het werk.
Zij is op het werk.

20 Hoe gaat u naar het werk?


Ik neem de auto.
Hoe ga jij naar school?
Ik neem de bus.

1.2

Vervolg

21 Hij neemt de bus.


Zij stapt uit de bus.
Zij neemt de metro.
Zij stappen uit de metro.

31 Pardon, hoe kom ik bij een bank?


Ga rechtdoor naar het park.
Sla links af.
Rechts is een bank.

22 Wij staan bij de bushalte.


Zij zit bij de bushalte.
Hij stapt uit de bus bij de bushalte.
Zij gaan naar het metrostation.
Ik zit op het metrostation.
Hij stapt uit de metro op het metrostation.

32 Pardon, hoe kom ik bij het museum?


Neem de bus naar de vierde bushalte.
Stap uit de bus en loop naar de tweede
straat.
Het museum is links.
Dank u.
Alstublieft.

23 Zij stapt in de bus.


Hij stapt uit de bus.
Hij stapt in de bus.
Zij stapt uit de bus.
24 De bushalte is voor het park.
Het museum is achter het park.
Het benzinestation is ver van de stad.
Het postkantoor is dicht bij het restaurant.
25 Waar gaat u naartoe?
Ik ga naar het metrostation.
26 Waar gaat u naartoe?
Ik ga naar het metrostation.
27 De taxi slaat links af.
De taxi gaat rechtdoor.
De taxi slaat rechts af.
28 De bus slaat links af.
De auto slaat rechts af.
De taxi gaat rechtdoor.
29 Sla links af.
Ga rechtdoor.
Sla rechts af.
30 Pardon, hoe kom ik bij de bushalte?
Ga rechtdoor.
Pardon, hoe kom ik bij het hotel dicht bij het
museum?
Ga naar de derde straat en sla links af.
Pardon, hoe kom ik bij de bibliotheek?
Ga naar het museum en sla rechts af.

1.3
01 een
een
een
een
een
een

Hoofdles
10 Het
Het
Het
Het

vliegtuig
trein
bus
vliegveld
treinstation
busstation

12 De bus vertrekt om half zeven s avonds.


Het vliegtuig komt aan om half drie s nachts.
De trein vertrekt om half elf s avonds.
De trein komt aan om half twaalf s ochtends.

03 Ik wacht op het vliegtuig.


Zij wachten op de trein.
Zij wacht op de bus.
04 s middags op een vliegveld
s ochtends op een treinstation
s nachts op een busstation

13 Pardon, hoe laat is het?


Het is vijf uur.
Dank u.
Pardon, hoe laat is het?
Het is half negen.
Dank je.

05 De vrouw en haar zoon wachten op het


vliegveld.
Ik wacht op het busstation.
De mannen wachten op het treinstation.
Zij wacht op het terras.

14 Hoe laat is het?


Het is kwart over
Hoe laat is het?
Het is kwart voor
Hoe laat is het?
Het is kwart over
Hoe laat is het?
Het is kwart voor

06 De man draagt een horloge.


Een treinstation heeft een klok.
De vrouw draagt een horloge.
Een vliegveld heeft een klok.
07 Het horloge ligt op de tafel.
De klok staat op de tafel.
Het horloge ligt naast de gootsteen.
De klok staat naast de gootsteen.
is
is
is
is
is
is

n uur.
twee uur.
drie uur.
vier uur.
negen uur.
twaalf uur.

09 Het
Het
Het
Het
Het
Het

is
is
is
is
is
is

vijf uur s ochtends.


zes uur s ochtends.
acht uur s ochtends.
drie uur s middags.
zeven uur s avonds.
elf uur s avonds.

acht uur s ochtends.


n uur s middags.
acht uur s avonds.
n uur s nachts.

11 Het vliegtuig vertrekt om vier uur s middags.


Het vliegtuig komt aan om negen uur s
avonds.
De trein vertrekt om zes uur s ochtends.
De trein komt aan om twee uur s middags.

02 De man eet in het vliegtuig.


De vrouw slaapt in de trein.
De mensen stappen uit de bus.

08 Het
Het
Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

vijf.
zes.
n.
twee.

15 Ik koop een treinkaartje.


Wij hebben een buskaartje.
U heeft een treinkaartje nodig.
16 Zijn koffer is rood.
Hun koffers zijn zwart.
Haar koffer is blauw.
17 Het
Het
Het
Het

paspoort
paspoort
paspoort
paspoort

ligt
ligt
ligt
ligt

in de koffer.
naast de telefoon.
op de kaart.
naast het vliegticket.

18 Zij heeft een koffer.


Zij heeft een paspoort.
Zij heeft een vliegticket.

1.3

Vervolg
25 Hoe laat is het?
Het is acht uur vijfentwintig.
Is de trein vertraagd?
Nee, de trein is op tijd. Hij komt aan om half
tien.

19 twee uur
achttien minuten
zevenenveertig seconden
drie uur
negen minuten
zesenvijftig seconden

26 Heeft u een koffer?


Ja, ik heb een koffer.
Is de vlucht op tijd?
Ja, de vlucht vertrekt om kwart over vier.
Dank u.
Alstublieft.

20 Ik heb twee kaartjes nodig.


De kaartjes kosten zestig euro.
Hoe laat vertrekt de trein?
De trein vertrekt om half twee vanmiddag.
De trein vertrekt over dertig minuten.
21 Hoe laat vertrekt uw trein?
Mijn trein vertrekt om acht uur zevenendertig
vanochtend.
Hoe laat komt jouw bus aan?
Mijn bus komt aan om kwart over zeven
vanavond.
Hoe laat vertrekt uw vlucht?
Mijn vlucht vertrekt om kwart voor n
vanmiddag.

27 Hallo, heeft u uw vliegticket?


Ja, ik heb mijn vliegticket.
Dank u. Heeft u uw paspoort?
Ja, ik heb mijn paspoort.

22 Hoe laat komt de vlucht aan?


Welke vlucht?
De vlucht uit Parijs.
Hij komt aan om drie uur tweenveertig
vanmiddag.
Hoe laat is het?
Het is twee uur tweenveertig.
De vlucht komt aan over n uur.

29 De vrouw is in haar kamer.


Wij hebben kamer eenendertig.
Dit is uw kamer.

23 Wacht u op vlucht tweenvijftig?


Ja, wanneer komt hij aan?
Vlucht tweenvijftig komt aan om tien uur.
Wacht u op trein vierenveertig?
Nee, ik wacht op trein driendertig.
Hij komt aan om n uur.

31 Jij hebt stoel drienzeventig.


U heeft kamer vierenzeventig.
Dit kost vijfenzeventig dollar.
Het is zesenzeventig kilometer naar Rome.

28 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

twintig kilometer naar het vliegveld.


tien kilometer naar het hotel.
vijf kilometer naar het benzinestation.
n kilometer naar het restaurant.

30 Zij heeft stoel eenenzestig.


Hij heeft kamer tweenzestig.
Dit kost drienzestig euro.
Hij is vierenzestig jaar oud.

32 U heeft stoel vijfentachtig.


U heeft kamer zesentachtig.
Dit kost zevenentachtig dollar.
Hij is achtentachtig jaar oud.

24 Pardon, komt de trein aan om kwart over


zeven?
Nee, de trein is n uur vertraagd. Hij komt
aan om kwart over acht.
Pardon, vertrekt de vlucht om acht uur
vijfenvijftig?
Nee, de vlucht is dertig minuten vertraagd.
De vlucht vertrekt om negen uur
vijfentwintig.

33 Deze
Deze
Deze
Deze

camera kost negenennegentig dollar.


telefoon kost driennegentig euro.
jas kost negentig pond.
schoenen kosten zesennegentig euro.

1.4
34 Hoeveel kost deze camera?
De camera kost vijfenzeventig euro.
Hoeveel kost deze zonnebril?
De zonnebril kost tachtig pond.
Hoeveel kost deze radio?
De radio kost vierenzestig dollar.

Hoofdles

01 Een
Een
Een
Een

hond kan zwemmen.


hond kan niet rijden.
kat kan rennen.
kat kan niet lezen.

02 Hij kan zwemmen.


De baby kan niet zwemmen.
Een paard kan lopen.
Een vis kan niet lopen.

35 Is de vlucht op tijd?
Nee, de vlucht is vertraagd.
Is de vlucht op tijd?
Ja, de vlucht is op tijd.

03 Dit dier kan zwemmen.


Dit dier kan niet zwemmen.
Deze man kan lopen.
Deze man kan niet lopen.

36 Hoe laat komt jouw vlucht aan?


Mijn vlucht komt aan om zeven uur
drientwintig.
Hoe laat komt uw trein aan?
Mijn trein komt aan om zes uur vierenvijftig.

04 Hij kan in n dag zestig kilometer rijden.


Hij kan niet in n dag zestig kilometer
lopen.
Zij kan in tien minuten dit boek lezen.
Zij kan niet in tien minuten dit boek lezen.
05 Kan ik deze bus nemen naar het museum?
Ja, u kunt deze bus nemen. Er is een
bushalte voor het museum.
Kan ik lopen naar het restaurant?
Nee, u kunt niet lopen. Het is tien kilometer
naar het restaurant.
06 Kan ik deze trein nemen naar Parijs?
Nee, u kunt deze trein niet nemen. Hij gaat
niet naar Parijs.
Kan ik deze trein nemen naar Barcelona?
Ja, u kunt deze trein nemen. Hij vertrekt om
kwart voor zeven s avonds.
07 Het meisje slaapt op het strand.
De man en de vrouw rennen in het bos.
De jongens zwemmen in het meer.
De man loopt in de bergen.
08 een strand
bergen
een bos
een meer
09 Zij
Zij
Zij
Zij

lopen op het strand.


zitten in de bergen.
lopen in het bos.
liggen bij een meer.

1.4

Vervolg

10 Het
Het
Het
Het

regent in het bos.


sneeuwt in de bergen.
regent bij het meer.
sneeuwt in de stad.

11 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

20 Vandaag zwem ik.


Morgen ga ik leren.
21 Vandaag zwem ik.
Morgen ga ik leren.
Woensdag ga ik voetballen.
Donderdag ga ik televisie kijken.

zonnig in de bergen vandaag.


bewolkt in het park vandaag.
zonnig op het strand vandaag.
bewolkt bij het meer vandaag.

22 Wat doe jij?


Ik koop een kaartje.
Waarom koop jij een kaartje?
Ik koop een kaartje omdat ik morgen naar een
concert ga.

12 Waarom is jouw koffer nat?


Mijn koffer is nat omdat het regent.
Waarom draag jij een zonnebril?
Ik draag een zonnebril omdat het zonnig is.

23 Vandaag rij ik in het bos. Morgen ga ik mijn


auto wassen.
Vandaag koop ik een paraplu. Morgen gaat
het regenen.
Vandaag werk ik. Morgen ga ik golfen.
Vandaag regent het maar morgen wordt het
zonnig.
Vandaag is het bewolkt maar morgen wordt
het warm.
Vandaag sneeuwt het maar morgen gaat het
regenen.

13 Is vlucht vijfenvijftig op tijd?


Nee, de vlucht is vertraagd.
Waarom is de vlucht vertraagd?
De vlucht is vertraagd omdat het sneeuwt.
14 Regent het?
Ja, het regent.
Is het zonnig?
Ja, het is zonnig.
15 Het
Het
Het
Het

gaat regenen vandaag.


regent.
gaat sneeuwen vandaag.
sneeuwt.

16 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

17 In
In
In
In

24 Wat voor weer is het?


Het regent.
Wat voor weer is het?
Het is zonnig.
Wat voor weer is het?
Het sneeuwt.

koud in de bergen vandaag.


koud op het strand vandaag.
warm in het bos vandaag.
warm in de stad vandaag.

25 Wat voor weer is het?


Het is koud en het sneeuwt.
Wat voor weer is het?
Het is warm en zonnig.

Egypte is het warm in de zomer.


Rusland is het koud in de winter.
New York is het koud in de winter.
Rome is het warm in de zomer.

26 Gaat het morgen regenen?


Nee, het wordt morgen zonnig.
Gaat het deze week sneeuwen?
Nee, het gaat deze week niet sneeuwen.

18 Goedemorgen. Vandaag is het warm.


Morgen wordt het koud.
Woensdag wordt het bewolkt.
Donderdag wordt het zonnig.

27 Hij gaat rennen.


Zij gaat lezen.
Zij gaan eten.

19 Kunnen wij buiten eten?


Nee, dat kan niet.
Waarom niet?
Omdat het gaat regenen.

28 Ik ga tennissen.
Wij gaan zwemmen.
Zij gaan kussen.

1.5
29 Gaan wij morgen naar het strand?
Nee, wij gaan morgen niet naar het strand.
Waarom niet?
Vandaag is het bewolkt. Morgen gaat het
regenen.
Wij kunnen zaterdag gaan.

Mijlpaal

01 Hoe laat is het?


Het is drie uur tweenveertig.
02 Welke rok vind jij mooi?
Ik vind de zwarte rok mooi.
03 Welke schoenen vind jij mooi?
Ik vind de zwarte schoenen mooi.

30 Wanneer gaan wij lunchen?


Wij gaan lunchen na het zwemmen.
Wanneer gaan wij voetballen?
Wij gaan voetballen na het eten.

04 Hoe laat is het?


Het is kwart over vier.
05 Hallo.
Hallo, ik heb een kaart nodig.

31 Wij gaan eten.


Zij gaan voetballen.
Ik ga lunchen.
Ik ga voetballen.

06 Hallo.
Hallo, ik heb een kaart nodig.
07 Waar gaat u naartoe?
Ik ga naar het museum.
08 Dank u.
Alstublieft.
09 Links af of rechts af?
Links af.
10 Rechtdoor of rechts af?
Rechtdoor.
11 Hebben wij benzine nodig?
Nee, wij hebben geen benzine nodig.
12 Sla ik links af of rechts af?
Sla rechts af.
13 Hoe laat is het?
Het is vijf uur.
14 Hallo meneer De Waal.
Hallo.

2.1

Hoofdles
10 Vandaag is het dinsdag. Ik ben op school.
Gisteren heb ik in het meer gezwommen.
Morgen ga ik mijn oma bezoeken.

01 Zij rent.
Hij heeft gerend.
Zij eet.
Hij heeft gegeten.

11 Gisteren heb ik vlees en groente gekocht.


Vandaag kook ik.
Gisteren heb ik tien kilometer gerend.
Vandaag zwem ik.

02 Zij koopt een boek.


Zij heeft een boek gekocht.
Hij voetbalt.
Hij heeft gevoetbald.
03 Ik
Ik
Ik
Ik

12 Zij heeft gisteren getennist.


Wij zijn vandaag op het strand.
Zij gaan morgen hun opa bezoeken.

verkoop kranten.
heb een krant verkocht.
lees een boek.
heb vier boeken gelezen.

13 Ik heb gisteren een krant gekocht.


Vandaag lees ik de krant.
Ik heb gisteren een boek gekocht.
Vandaag lees ik het boek.

04 Zij gaat kleding kopen.


Zij koopt kleding.
Zij heeft kleding gekocht.

14 Hij heeft vorige woensdag een treinkaartje


gekocht.
Vandaag neemt hij de trein naar Parijs.
Zij heeft vorige maandag nieuwe schoenen
gekocht.
Vandaag rent zij.

05 Ik ga chocola eten.
Ik eet chocola.
Ik heb chocola gegeten.
06 Hij gaat zwemmen.
Hij zwemt.
Hij heeft gezwommen.
Ik ga zwemmen.
Ik zwem.
Ik heb gezwommen.

15 Ik heb vorige donderdag een huis gekocht.


Vandaag koop ik een tafel en stoelen.
Zij heeft vorige maandag haar auto verkocht.
Vandaag neemt zij de bus.
16 Ik heb vorige vrijdag een hoed gekocht.
Ik heb vorige dinsdag een kilometer
gezwommen.
Ik heb vorige week twee boeken gelezen.

07 Zij gaat zwemmen.


Zij zwemt.
Zij heeft gezwommen.
Ik ga zwemmen.
Ik zwem.
Ik heb gezwommen.

17 Hij gaat volgende week naar het meer.


Wij gaan volgende maand onze vrienden
bezoeken.
Wanneer ga jij naar de bergen?
Ik ga volgende week naar de bergen.
Wanneer gaan jullie naar Barcelona?
Wij gaan volgende week naar Barcelona.

08 Heb jij gezwommen?


Nee, ik heb niet gezwommen. Ik heb gerend.
Heb jij een boek gekocht?
Nee, ik heb geen boek gekocht. Ik heb een
krant gekocht.

18 Heb jij wortels gegeten?


Ja, ik heb wortels gegeten.
Heb jij gisteren gevoetbald?
Nee, ik ga volgende week voetballen.

09 Ga jij dit boek lezen?


Ja, ik ga het lezen.
Wat doe jij?
Ik lees een boek.
Heb jij dit boek gelezen?
Ja, ik heb het gelezen.

10

28 Wat doe jij?


Ik schrijf een brief.
Heb jij postzegels nodig?
Nee, ik heb gisteren postzegels gekocht.
Heb jij enveloppen gekocht?
Ja, ik heb vorige week enveloppen gekocht.

19 Heb jij vorige week in dit restaurant gegeten?


Nee, ik ga volgende week in dit restaurant
eten.
Ga jij volgende week tennissen?
Nee, ik heb vorige week getennist.
20 Ik heb vorige dinsdag gegolft.
Volgende dinsdag ga ik mijn oma bezoeken.
Ik heb vorige maandag mijn auto verkocht.
Volgende maandag ga ik een nieuwe auto
kopen.

29 Het oudste meisje leest het boek voor de


jongere meisjes.
Zij schrijft een brief aan haar ouders.
Zij verkoopt een schrijfblok aan de man.
Hij schrijft een e-mail aan zijn vriend.

21 Jij hebt drie boeken gelezen!


Jij hebt een hond gekocht!
Jij hebt zes broodjes gegeten!

30 Hij geeft een sieraad aan zijn vrouw.


Het meisje geeft het schrijfblok aan haar
vriend.
Hij geeft brieven aan de vrouw.
Ik geef een appel aan mijn lerares.

22 Jij hebt zes kilometer gerend!


Jij hebt een boek geschreven!
Jij hebt vandaag twee autos verkocht!
23 een
een
een
een
een
een

31 Zij schrijft een brief aan haar opa.


Zij heeft een brief aan haar opa geschreven.
Hij geeft een boek aan de leerling.
Hij heeft een boek aan de leerling gegeven.
Ik schrijf een e-mail aan mijn moeder.
Ik heb een e-mail aan mijn moeder
geschreven.

woordenboek
woordenboek
woordenboek
schrijfblok
schrijfblok
bureau

24 postzegels
postzegels
postzegels
een envelop
een envelop
een e-mail

32 De leraar geeft een woordenboek aan de


leerling.
De leraar heeft het woordenboek aan de
leerling gegeven.
Hij geeft bloemen aan zijn vrouw.
Hij heeft bloemen aan zijn vrouw gegeven.

25 postzegels
een envelop
een e-mail
een bureau
een woordenboek
een schrijfblok

33 Heb jij de fiets aan jouw zus gegeven?


Nee, ik heb de fiets aan mijn broer gegeven.
Heb jij de appel aan jouw leraar gegeven?
Nee, ik heb de appel niet aan mijn leraar
gegeven.
Heb jij vanochtend de krant gelezen?
Nee, ik heb de krant aan mijn man gegeven.

26 Het schrijfblok ligt op het bureau.


De postzegels liggen op het bureau.
De envelop ligt onder het bureau.

34 Ik
Ik
Ik
Ik

27 Heb jij een woordenboek?


Nee, maar de leraar heeft een woordenboek.
Heeft u een woordenboek?
Ja. Het woordenboek ligt op mijn bureau.

11

geef een bal aan mijn broer.


heb een pen aan mijn zus gegeven.
geef een bal aan mijn zus.
heb een pen aan mijn broer gegeven.

2.2

Hoofdles
10 Ik heb ontbeten.
Zij heeft ontbeten.
Wij hebben ontbeten.
Zij hebben ontbeten.

01 natuurwetenschappen
natuurwetenschappen
natuurwetenschappen
kunst
kunst
wiskunde

11 Ik heb gerend.
Jij hebt gerend.
Hij heeft gerend.
Zij heeft gerend.
Wij hebben gerend.
Jullie hebben gerend.
Zij hebben gerend.
Zij hebben gerend.

02 Ik geef muziek.
Zij leert geschiedenis.
Hij geeft wiskunde.
03 natuurwetenschappen
kunst
wiskunde
muziek
geschiedenis
Nederlands

12 Hoe laat ben jij naar het werk gegaan?


Ik ben om negen uur naar het werk gegaan.
Hoe laat zijn jullie naar school gegaan?
Wij zijn om acht uur naar school gegaan.

04 Welk vak hebben jullie gisteren gehad?


Gisteren hebben wij muziek gehad.
Welk vak hebben jullie vandaag?
Vandaag hebben wij wiskunde.
Welk vak hebben jullie morgen?
Morgen hebben wij natuurwetenschappen.

13 Waar gaat mama naartoe?


Zij gaat naar de supermarkt.
Waar is mama geweest?
Zij is naar de supermarkt geweest.

05 Welke vakken heb jij gisteren gehad?


Gisteren heb ik geschiedenis en kunst gehad.
Welke vakken hebben jullie gisteren gehad?
Gisteren hebben wij natuurwetenschappen en
muziek gehad.

14 Ik ga naar het strand.


Ik ben naar het strand geweest.
Zij gaan naar Parijs.
Zij zijn naar Parijs geweest.
Wij gaan naar de bibliotheek.
Wij zijn naar de bibliotheek geweest.

06 Hij eet.
Hij heeft gegeten.
Zij eten.
Zij hebben gegeten.

15 Zij zijn naar de apotheek geweest.


Hij is naar de supermarkt geweest.
Zij is naar de boekwinkel geweest.
Zij zijn naar het strand geweest.

07 Zij
Zij
Zij
Zij

16 Waar ben jij vandaag geweest?


Ik ben naar het park geweest.
Waar zijn jullie vorige week geweest?
Wij zijn naar de bergen geweest.

rent.
heeft gerend.
rennen.
hebben gerend.

17 Donderdag ben ik naar de bank geweest.


Vrijdag ben ik naar de bibliotheek geweest.
Zaterdag zijn wij naar het meer geweest.
Vrijdag zijn wij naar de supermarkt geweest.

08 Wanneer hebben jullie getennist?


Wij hebben vanochtend getennist.
Hebben de kinderen vandaag gevoetbald?
Nee, zij hebben gisteren gevoetbald.
09 Wij hebben gegeten.
Wij hebben in het park gerend.
Wij hebben gegolft.

12

26 Pardon.
Wat betekent dit?
Dit betekent stadion.
Wat is een stadion?
Dit is een stadion.

18 De lerares heeft een woordenboek aan de


jongen gegeven.
De leraar heeft een schrijfblok aan hem
gegeven.
De jongen heeft een appel aan zijn lerares
gegeven.
De jongen heeft een taart aan haar gegeven.

27 Ik begrijp dit woord.


Ik begrijp deze woorden niet.
Hij begrijpt dit.
Zij begrijpt dit niet.
Zij begrijpt dit boek.
Zij begrijpen dit boek niet.

19 De dokter geeft medicijnen aan hem.


De dokter heeft medicijnen aan mij gegeven.
Hij koopt een sieraad voor haar.
Ik heb dit sieraad voor jou gekocht.
Zij koopt koffie voor hen.
Ik heb koffie voor jullie gekocht.

28 Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het?


Het betekent Het vliegveld is rechts.
Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het?
Het betekent hotel.
Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het?
Het betekent strand.

20 Zij hebben brieven aan mij geschreven.


Zij heeft chocola voor ons gekocht.
Onze opa heeft een kat aan ons gegeven.
21 Hij verkoopt een hoed aan haar.
Ik heb een e-mail aan hem geschreven.
Hij leest een boek voor hen.
Zij heeft fruit voor hen gekocht.

29 Wat betekent dit?


Het betekent benzinestation.
Wat betekent dit?
Het betekent toilet.

22 Deze computer geeft Nederlands aan u.


Ik heb de sleutels gisteren aan u gegeven.
Ik heb vandaag bloemen voor jou gekocht.
Wij hebben dit voor jullie geschreven.
Mijn vader geeft de sleutels aan mij.
Onze ouders hebben brieven aan ons
geschreven.
23 Dit
Dit
Dit
Dit

30 Pardon, hoe laat is het?


Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Hoe laat is het?
Het is kwart over drie.
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Het is kwart over drie.

is n woord.
zijn twee woorden.
zijn drie woorden.
zijn vier woorden.

31 Pardon.
Ja?
Wat betekent dit bord?
Het betekent bibliotheek.
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Ja, het betekent bibliotheek.
Dank u.
Alstublieft.

24 Op dit bord staan geen woorden.


Op dit bord staat n woord.
Dit bord is groen.
Dit bord is blauw.
25 Pardon, wat betekent dit woord?
Het betekent apotheek.
Pardon, wat betekent dit woord?
Het betekent bibliotheek.
Pardon, wat betekent dit bord?
Het betekent restaurant.

13

2.2

2.3

Vervolg

32 Pardon, waar is de bank?


De bank is naast de bibliotheek.
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Ja, de bank is naast de bibliotheek.
Dank u.
Alstublieft.

Hoofdles

01 Zij is in China.
Zij is in China geweest.
Ik ben in Egypte.
Ik ben in Egypte geweest.
02 Wij zijn in Parijs.
Wij zijn in Parijs geweest.
Zij zijn op het strand.
Zij zijn op het strand geweest.

33 Pardon, wat betekent dit bord?


Het betekent apotheek.
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Ja, het betekent apotheek.
Dank u.
Alstublieft.

03 Ik was leerling.
Nu ben ik lerares.
Hij was een kind.
Nu is hij vader.
04 Wij waren jong.
Nu zijn wij oud.
Ik was een kind.
Nu ben ik een volwassene.
05 Jij was een baby.
Nu ben jij een jongen.
Jullie waren jong.
Nu zijn jullie oud.
06 Zijn handen zijn vies.
Zijn handen waren vies.
Het fruit is groen.
Het fruit was groen.
07 De sokken zijn wit.
De sokken waren wit.
Haar haar is blond.
Haar haar was blond.
08 Wij woonden vroeger in een appartement.
Nu wonen wij in een huis.
Ik had vroeger een fiets.
Nu heb ik een auto.
Zij schreef vroeger brieven.
Nu schrijft zij e-mails.
09 Woonde u vroeger met uw vrienden?
Ja, maar nu woon ik met mijn vrouw.
Had u vroeger een hond?
Ja, maar nu hebben wij een kat.

14

17 Zitten uw kinderen op de basisschool?


Nee, mijn dochter studeert aan de
universiteit. Mijn zoon zit op de middelbare
school.
Wat studeert uw dochter?
Zij studeert kunst.
Welk vak vindt uw zoon leuk?
Hij vindt natuurwetenschappen leuk.

10 Zij werkte vroeger bij een bakker.


Nu werkt zij in een restaurant.
Hij droeg vroeger T-shirts.
Nu draagt hij pakken.
Zij voetbalden vroeger.
Nu golfen zij.
11 Ging jij vroeger naar de bergen?
Ja, maar nu gaan wij naar het park.
Tenniste jij vroeger?
Ja, maar nu zwem ik.
Gaf u vroeger kunst?
Nee, ik gaf geen kunst. Ik gaf muziek.

18 Deze leerling zit op de basisschool. Zij vindt


natuurwetenschappen leuk.
Deze leerling zit op de middelbare school. Hij
vindt geschiedenis leuk.
Deze student studeert aan de universiteit. Hij
vindt muziek leuk.

12 Ik heb in Rome gewoond.


Ik was een kind toen ik in Rome woonde.
Jullie hebben in Parijs gewoond.
Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs
woonden.
Wij hebben op de bus gewacht.
Het regende toen wij op de bus wachtten.

19 een
een
een
een
een
een

13 Gaf u Nederlands toen u in China was?


Ja, ik gaf Nederlands.
Voetbalde jij toen jij een kind was?
Ja, ik voetbalde.
Las jij dit boek met jouw moeder toen jij een
kind was?
Ja, en nu lees ik het met mijn dochter.
14 een
een
een
een
een
een

kantoor
kantoor
kantoor
fabriek
fabriek
winkel

20 Hij is manager in een winkel.


Zij is werknemer in een winkel.
Ik ben manager op een kantoor.
Zij zijn werknemers op een kantoor.
21 Deze manager werkt op dit kantoor.
Deze manager werkt in deze fabriek.
Deze manager werkt in deze winkel.

universiteit
universiteit
universiteit
middelbare school
middelbare school
basisschool

22 een
een
een
een
een

15 Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak


kunst.
Toen zij op de middelbare school zat, had zij
het vak natuurwetenschappen.
Nu studeert zij wiskunde aan de universiteit.

23 Ik
Ik
Ik
Ik

kantoor
manager
fabriek
werknemer
winkel

ben
ben
ben
ben

werknemer op een kantoor.


leerling op een basisschool.
manager in een fabriek.
student aan een universiteit.

24 Wat doet u?
Ik ben manager op een kantoor.
Wat doet u?
Ik ben manager van een restaurant.
Wat doet u?
Ik ben leraar.

16 Wij zaten op dezelfde basisschool.


Nu studeren wij aan dezelfde universiteit.
Zij zaten op dezelfde middelbare school.
Nu studeren zij aan dezelfde universiteit.

15

2.3

2.4

Vervolg

25 Waar werkt u?
Ik werkte vroeger in een winkel. Nu werk ik
op een basisschool.
Wat doet u?
Ik ben lerares muziek.

Hoofdles

01 Toen ik in Rusland was, heb ik deze hoed


gekocht.
Toen ik in Frankrijk was, heb ik deze chocola
gegeten.
Toen ik in China was, ben ik naar dit concert
geweest.

26 Waar werkt u?
Ik werkte vroeger op een kantoor. Nu werk ik
op een middelbare school.
Wat doet u?
Ik ben lerares geschiedenis.

02 Toen wij op het strand waren, was het


bewolkt.
Toen wij op het strand waren, was het zonnig.
Toen ik een meisje was, voetbalde ik.
Toen ik een jongen was, tenniste ik.

27 Jullie zaten op de middelbare school.


Nu studeren jullie aan de universiteit.
U was werknemer.
Nu bent u manager.

03 Toen ik koffie dronk, heb ik deze brief


geschreven.
Toen wij in het park waren, heeft zij mij
gekust.
Toen hij bij de bouwmarkt was, heeft hij een
ladder gekocht.
Toen hij sliep, is het vliegtuig vertrokken.

28 Zij was vroeger lerares.


Nu is zij manager.
Hij was vroeger leerling op de middelbare
school.
Nu is hij student aan de universiteit.

04 Toen
Toen
Toen
Toen

29 Ben jij student?


Ja, ik ben student aan de universiteit.
Wat studeer jij?
Ik studeer natuurwetenschappen.

ik
ik
ik
ik

een
een
een
een

jongen was, tenniste ik.


jongen was, voetbalde ik.
meisje was, tenniste ik.
meisje was, voetbalde ik.

05 Toen ik op het treinstation was, heb ik naar


de radio geluisterd.
Toen ik op het treinstation was, heb ik een
broodje gegeten.
Toen ik op het vliegveld was, heb ik een krant
gelezen.
Toen ik op het vliegveld was, heb ik een
broodje gegeten.

30 Mijn vader vond natuurwetenschappen leuk.


Hij was dokter in Itali.
Komt u uit Itali?
Nee, ik kom uit Frankrijk maar mijn familie
woonde vroeger in Itali.
31 Wat doet u?
Ik werk nu niet maar ik was vroeger leraar.
Welk vak gaf u?
Toen ik in Brazili was, gaf ik Engels. Toen ik
in Egypte was, gaf ik geschiedenis.

06 Ik werkte vroeger in een ziekenhuis. Nu werk


ik aan een universiteit.
Ik had vroeger een fiets. Nu heb ik een auto.
Ik had vroeger een hond. Nu heb ik een kat.
07 Ik heb appels gekocht toen ik bij de
supermarkt was.
Ik heb een woordenboek gekocht toen ik bij
de boekwinkel was.
Zij heeft medicijnen gekocht toen zij bij de
apotheek was.

16

16 Wilt u een pen?


Ja, graag.
Wilt u tennissen?
Nee, ik wil graag golfen.

08 Wij hebben dit gegeten toen wij in Peking


waren.
Zij hebben dit gekocht toen zij in Parijs
waren.
Zij heeft een brief geschreven toen zij in de
trein zat.

17 Wilt u koffie?
Nee, dank u.
Wilt u chocola?
Ja, graag.
Wilt u taart?
Ja, graag.

09 Ik heb deze voor jou gekocht toen jij een baby


was.
Mijn dochter heeft deze brieven aan mij
geschreven toen zij in Nederland studeerde.
Mijn moeder heeft dit boek voor mij gekocht
toen ik een kind was.

18 Wilt u thee?
Ja, graag.
Wilt u koffie?
Ja, graag.

10 Wanneer heb jij de wortels gekocht?


Ik heb de wortels gekocht toen ik bij de
supermarkt was.
Wanneer heb jij de appels gekocht?
Ik heb de appels gekocht toen ik bij de
supermarkt was.

19 Links of rechts?
Appel of sinaasappel?
Zwart of rood?
20 Wilt u water of sap?
Wil jij taart of chocola?
Wilt u het boek of de krant?
Wilt u koffie of thee?

11 Heeft jouw man deze hoed aan jou gegeven?


Nee, ik heb hem gekocht.
Wanneer heb jij hem gekocht?
Ik heb hem gekocht toen ik in de Verenigde
Staten was.

21 Wilt u tennissen of golfen?


Ik wil graag golfen.
Wilt u naar de bergen of naar het strand?
Ik wil graag naar het strand.

12 Heb jij dit geschreven?


Ja, ik heb dit geschreven.
Wanneer heb jij dit geschreven?
Ik heb dit geschreven toen ik in Rusland
werkte.

22 Wilt u chocola of fruit?


Ik wil graag fruit.
Wilt u koffie of thee?
Ik wil graag koffie.

13 Wie is dit?
Dit is mijn man.
Wanneer zijn jullie naar China geweest?
Wij zijn naar China geweest toen wij student
waren.

23 Wilt u melk of sinaasappelsap?


Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Wilt u melk of sinaasappelsap?
Wat is sinaasappelsap?
Ik wil graag sinaasappelsap. Dank u.

14 Mijn oma heeft deze hoed aan mij gegeven


toen ik tien jaar oud was.
Vind jij hem mooi?
Ja, ik vind hem mooi.
Ik geef hem nu aan jou.
Dank u.
Alsjeblieft.

24 Wilt u met contant geld of met een creditcard


betalen?
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Wilt u met contant geld of met een creditcard
betalen?
Ik wil graag met een creditcard betalen.

15 Wilt u koffie?
Ja, ik wil graag koffie.
Wilt u water?
Ja, ik wil graag water.
17

2.4

2.5

Vervolg

Mijlpaal

25 Hoe heet u?
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Hoe heet u?
Ik heet Robert.
Hoeveel kosten deze schoenen?
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen,
alstublieft?
Hoeveel kosten deze schoenen?
Zij kosten dertig dollar.

01 Pardon, hoe laat is het?


Het is elf uur.

26 Heb jij Nederlands geleerd?


Ja, ik heb Nederlands geleerd.
Wat betekent dit woord?
Dat woord betekent postkantoor.

05 Dank u.
Alstublieft.

02 Kunt u dat herhalen, alstublieft?


Het is elf uur.
03 Dank u.
Alstublieft.
04 Is dit uw hoed?
Ja, dit is mijn hoed.

06 Bent u naar het strand geweest?


Ja, wij zijn naar het strand geweest.

27 Heb jij kunst gestudeerd aan de universiteit?


Ja, ik heb kunst gestudeerd aan een
universiteit in Nederland.
Spreek jij Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.

07 Waarom gaat u naar Nederland?


Ik ga studeren.
08 Welk vak gaf u?
Toen ik in de Verenigde Staten was, gaf ik
muziek. Toen ik in Australi was, gaf ik
wiskunde.
09 Welk vak gaf u?
Ik gaf wiskunde.
10 Wilt u chocola?
Ja, ik wil graag chocola.
11 Spreekt u Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.
12 Bent u student?
Ja, ik ben student.
13 Wat gaat u studeren?
Ik ga natuurwetenschappen studeren.

18

3.1

Hoofdles

01 De kinderen zingen.
De volwassenen dansen.
De man zingt.
Het meisje danst.

10 Waar liggen de sleutels?


Ik heb ze op de tafel gelegd.
Waar ligt het boek?
Ik heb het op de stoel gelegd.

02 De
De
De
De

11 De hond brengt een krant naar de man.


De meisjes brengen het ontbijt naar hun
ouders.
Zij brengt handdoeken naar hem.
Ik breng koffie naar jou.

vrouwen dansen.
vrouwen zingen.
jongens zingen.
jongens dansen.

03 Zij leest iets.


Hij drinkt iets.
Zij kookt iets.
Hij geeft iets aan haar.

12 Ik neem vissen van de winkel mee naar huis.


Zij neemt een bal mee naar het park.
Wij nemen boeken van de bibliotheek mee
naar huis.
Zij nemen water mee naar het park.

04 Zij wil iets eten.


De hond wil iets drinken.
Hij wil iets lezen.

13 Leg uw jas op het bed, alstublieft.


Breng acht borden uit de keuken, alstublieft.
Leg de boeken op de bureaus, alsjeblieft.
Breng een ladder, alsjeblieft.

05 Hij mag niet links afslaan.


De hond mag niet in de trein.
De leerlingen mogen spelen.
Zij mogen links afslaan, rechts afslaan of
rechtdoor gaan.
06 Zij
Zij
Zij
Zij

14 Geeft u hem een pen, alstublieft?


Zij geeft hem een pen.
Geeft u mij een paraplu, alstublieft?
Hij geeft haar een paraplu.

mogen nu niet lopen.


mogen nu lopen.
mag in dit meer zwemmen.
mag niet in dit meer zwemmen.

15 De ouders geven hun zoon een fiets.


De vrouw geeft haar vriendin bloemen.
De man geeft zijn vrouw een sieraad.
Hij geeft speelgoed aan kinderen.

07 Zing nu, alstublieft.


Sla hier links af, alstublieft.
Ga zitten, alstublieft.

16 Hij wil graag speelgoed. Geef jij hem een


auto, alsjeblieft?
Zij geeft hem een auto.
Ik wil graag een fiets. Geef jij mij een fiets,
alsjeblieft?
Hij geeft hem een fiets.

08 Drink dit, alstublieft.


Schrijf hier hoe u heet, alstublieft.
Lees iets voor ons, alstublieft.
09 Ik zet een bord in de gootsteen.
Het bord staat in de gootsteen.
Zij leggen handdoeken op de stoel.
De handdoeken liggen op de stoel.
De student legt haar schrijfblok op het
bureau.
Het schrijfblok ligt op het bureau.
Zij zet de kom op de tafel.
De kom staat op de tafel.

17 Wilt u haar iets te drinken geven, alstublieft?


Zij geeft haar iets te drinken.
Wilt u hem het horloge geven, alstublieft?
Zij geeft hem het horloge.
18 De kinderen op dit feest doen een spel.
De mensen op dit feest dansen.
De mensen op dit feest zingen.
Zij neemt een taart mee naar het feest.

19

3.1

Vervolg

19 Het feest is afgelopen.


Het werk is afgelopen.
De lente begint.
Het concert begint.

29 Het jaar begint in januari.


Het regent in februari in Brazili.
In Japan begint de lente in maart.
April is de vierde maand van het jaar.

20 De wedstrijd begint.
De wedstrijd is afgelopen.
Het toneelstuk begint.
Het toneelstuk is afgelopen.

30 In Peking is het zonnig in mei.


De winter begint in juni in Australi.
In de Verenigde Staten koken gezinnen buiten
in juli.
De achtste maand van het jaar is augustus.

21 De
De
De
De

film begint.
film is afgelopen.
wedstrijd begint.
wedstrijd is afgelopen.

31 In Frankrijk begint de school in september.


Oktober is de tiende maand van het jaar.
In Rusland is het koud in november.
In Itali is december een koude maand.

22 Zij verlaten het feest.


Zij komt aan bij de wedstrijd.
Hij verlaat het kantoor.
Zij komen aan bij het concert.

32 januari
februari
maart
april
mei
juni

23 Zij komen aan bij het ziekenhuis.


Zij verlaten het ziekenhuis.
Hij komt aan op het vliegveld.
Hij verlaat het vliegveld.

33 juli
augustus
september
oktober
november
december

24 Hij gaat naar het postkantoor.


Zij komen van het strand.
Zij gaat naar het feest.
Zij komen van de boekwinkel.
25 Kom jij naar het werk vandaag?
Nee, ik kom niet naar het werk vandaag.
Kom jij naar mijn feest vanavond?
Ja, ik kom naar jouw feest vanavond.

34 januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december

26 Mag Suzanne vrijdag naar mijn feest komen?


Ja, zij mag vrijdag naar jouw feest.
Wanneer begint het?
Het begint om acht uur s avonds.
Wanneer is het afgelopen?
Het is om half twaalf afgelopen.
27 Mag ik iets te drinken?
Ja, wilt u een kopje thee?
Mag ik iets te eten?
Ja, wil jij taart?

35 Wanneer gaan jullie naar het strand?


Wij gaan in februari.
Wanneer gaan jullie naar de bergen?
Wij gaan in augustus.

28 Een week heeft zeven dagen.


Deze maand heeft dertig dagen.
Een jaar heeft twaalf maanden.

20

3.2

Hoofdles
10 Wie bel jij?
Ik bel mijn vrouw.
Met wie praat jij?
Ik praat met mijn vrouw.

01 De jongen helpt het meisje in de bibliotheek.


De jongens helpen de oude man.
Het meisje helpt haar vader.
02 Deze
Deze
Deze
Deze

lerares helpt de leerlingen.


leraar helpt de leerlingen niet.
hond helpt de man.
hond helpt de man niet.

11 Hij is vroeg voor het feest.


Zij zijn op tijd voor het feest.
Zij is laat voor het feest.
12 De man is laat.
Zijn vrouw is laat.
De kinderen zijn laat.

03 De man ontmoet zijn vrienden op het strand.


De vrouw ontmoet haar vader in het
restaurant.
De vrouw ontmoet haar man in het park.

13 Hij is vroeg voor het feest.


Zij is laat voor school.
Wij zijn vroeg voor het eten.
Hij is laat voor zijn vlucht.

04 De vrouw ontmoet haar manager in zijn


kantoor.
Hij ontmoet de man in de fabriek.
De manager ontmoet de werknemers in het
restaurant.

14 Zij is vroeg voor het werk.


Hij is laat voor de film.
Wij zijn op tijd voor het concert.

05 Zij belt de politie.


Zij belt de dokter.
Hij belt zijn vrouw.
Zij belt haar moeder.

15 Deze televisie kost honderdtwintig euro.


Deze camera kost tweehonderdvijf pond.
Deze groente kost driehonderdzeven yen.
Deze schoenen kosten vierhonderdtwintig
yen.

06 De vrouw praat met de man in de auto.


De manager praat met de werknemer in het
kantoor.
De lerares praat met de leerling.
De man praat met het paard.

16 Deze zeep kost vijfhonderd yen.


Deze sokken kosten zeshonderd yen.
Deze deken kost zevenhonderd yen.
Dit vlees kost achthonderd yen.

07 De vrouw ontmoet haar vriendin in het


restaurant.
Zij helpen hun opa.
Zij praat met haar zus.
De jongen belt zijn moeder.

17 Dit bed kost zevenduizend vierhonderd yen.


Dit pak kost drieduizend negenhonderd yen.
Deze bril kost duizend zevenhonderd yen.
Deze spijkerbroek kost tweeduizend
driehonderd yen.

08 Zij ontmoeten hun vrienden bij het museum.


De politieagent helpt de vrouw.
De man belt zijn manager.
De manager ontmoet haar werknemer op
kantoor.
Het meisje praat met haar vriendin.
Het meisje ontmoet haar vriendin in het park.

18 Deze auto kost zesduizend zevenhonderd


dollar.
Deze fiets kost vijfduizend yen.
Dit sieraad kost duizend tweehonderd euro.
Deze jurk kost achtduizend negenhonderd
yen.

09 Wie bel jij?


Ik bel de dokter.
Met wie praat jij?
Ik praat met de dokter.

19 het
het
het
het
het
het
21

jaar tweeduizend vijf


getal tweeduizend vijf
jaar achttiennegentig
getal duizend achthonderdnegentig
jaar negentieneenendertig
getal duizend negenhonderdeenendertig

3.2

Vervolg

20 een
een
een
een
een
een

adres
adres
adres
telefoonnummer
telefoonnummer
datum

21 een
een
een
een
een
een

e-mailadres
e-mailadres
e-mailadres
datum
datum
telefoonnummer

22 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

een
een
een
een

30 Hij weet haar telefoonnummer.


Zij weet zijn telefoonnummer niet.
Zij weet hoe hij heet.
31 Ik wil de dokter bellen. Weet jij zijn
telefoonnummer?
Nee, ik weet zijn telefoonnummer niet.
Ik wil naar het museum. Weet jij het adres?
Ja, het adres is Hoofdstraat vierendertig.
32 Kom jij naar mijn feest?
Ja, ik kom, maar ik kom laat.
Weet jij het adres?
Ja, ik weet het adres.

adres.
telefoonnummer.
e-mailadres.
datum.

23 Bel jij de dokter, alsjeblieft?


Kom jij iets met mij drinken, alsjeblieft?
Wil jij mij helpen, alsjeblieft?
Zet jij de kom op de tafel, alsjeblieft?
24 Dans, alsjeblieft!
Wacht, alsjeblieft.
Lees jij het boek, alsjeblieft?
Wassen jullie je handen, alsjeblieft?

33 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

vierentwintig december.
vijfentwintig december.
eenendertig december.
n januari.

34 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

veertien juli.
n mei.
donderdag tweentwintig april.
vrijdag vijf mei.

35 Is het vandaag vijf juni?


Ja, vandaag is het vijf juni.
Is het vandaag twintig maart?
Ja, vandaag is het twintig maart.

25 Ga zitten, alsjeblieft.
Sla hier links af, alsjeblieft.
Kijken jullie naar mij, alsjeblieft?
Bel jij mij, alsjeblieft?

36 Welke datum is het vandaag?


Het is negentien juni tweeduizend elf.
Welke datum is het vandaag?
Het is twaalf januari tweeduizend vijf.

26 Sla hier rechts af, alsjeblieft.


Luister naar mij, alsjeblieft.
Zet het glas in de gootsteen, alsjeblieft.

37 Ik ben zeven juni jarig.


De eerste schooldag is vijf september.
Wij gaan dertien februari naar de bergen.
In de Verenigde Staten dragen mensen
zeventien maart groen.

27 Help mij, alsjeblieft.


Was jouw handen, alsjeblieft.
Ga nu zwemmen!
Loop nu naar de bus.
28 Wil jij jouw zus helpen, alsjeblieft?
Wil jij mij helpen, alsjeblieft?
29 Waar ligt Barcelona?
Daar ligt Barcelona.
Waar is het museum?
Ik weet het niet.
Waar is jouw sok?
Ik weet het niet.
22

3.3

Hoofdles
11 Zij maakt een dessert.
Zij eet een dessert.
Hij maakt een salade.
Hij eet een salade.
Zij maken soep.
Zij eten soep.

01 De kinderen doen een spel op de verjaardag.


Vandaag is hij jarig. Hij is nu vijftig jaar oud.
Wij zijn dezelfde dag jarig.
Deze taart is voor haar vijftiende verjaardag.
02 Zij dansen op het strandfeest.
Zij eten taart op een verjaardag.
Zij gaan naar een verkleedfeest.

12 U moet met contant geld betalen.


Jij moet een jas dragen.
Jij moet groente eten.

03 Wat voor soort feest is het?


Het is een verjaardag.
Wat voor soort feest is dit?
Dit is een verkleedfeest.
Wat voor soort feest was het?
Het was een strandfeest.

13 U moet een paspoort hebben om het vliegtuig


te nemen.
Jij mag niet rennen op school. Jij moet lopen.
Jij moet voor het dessert jouw salade eten.
14 U bent hier.
Uw hotel is daar.
Ik ben hier.
Mijn mobiele telefoon is daar.
De vrouw is hier.
Haar bril is daar.

04 Appels zijn een soort fruit.


Sinaasappels zijn een soort fruit.
Rokken zijn een soort kleding.
Broeken zijn een soort kleding.
05 een dessert
een dessert
een dessert
een salade
een salade
soep

15 Zet u de televisie hier, alstublieft?


Zet u de tafel daar, alstublieft?
De salade is hier.
De desserts zijn daar.

06 Hij heeft een dessert gegeten maar geen


salade.
Zij eet chocola als dessert.
Zij eet soep en een broodje als lunch.

16 De
De
De
De

desserts zijn hier.


salades zijn daar.
soep is hier.
koffie is daar.

07 De lunch is niet afgelopen. Wij eten nu een


dessert.
Zij eet een salade als lunch.
Deze lunch begint met soep.

17 De hond mag hier niet lopen.


Je mag hier niet rijden.
Je mag hier geen schoenen dragen.
18 U mag hier
U mag hier
U mag hier
U mag hier
afslaan.

08 een dessert
een salade
soep
09 Hij maakt een dessert.
Zij maakt een salade.
Hij maakt een broodje.
Zij maakt soep.

niet
niet
niet
niet

rechtdoor. U moet afslaan.


eten. U moet naar buiten.
bellen. U moet naar buiten.
links afslaan. U moet rechts

19 Dit is de kamer van de dokter.


Dit is de auto van de politieagent.
Dit is het bureau van de leerling.

10 Ik maak het ontbijt.


Wij maken een salade.
Zij maken de lunch.

23

3.3

Vervolg

20 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is
is
is

29 Deze jurken zijn duur.


Die jurken zijn goedkoop.
Dit horloge is oud.
Dat horloge is nieuw.
Deze autos zijn wit.
Die autos zijn rood.

Joris.
de auto van Joris.
Laura.
het huis van Laura en Joris.
meneer Smits.
de woonkamer van meneer Smits.

21 Met Erik Smits.


Hallo, u spreekt met Joris Wegman.
Hallo Joris, hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.

30 De auto is hier. De bal is daar.


De bal is hier. De auto is daar.
Deze bal is rood. Die bal is geel.
Deze bal is geel. Die bal is rood.

22 Met Joris Wegman.


Hallo, je spreekt met Erik Smits.
Kan ik Laura spreken, alsjeblieft?
Ja, hier komt zij.

31 Ik heb een pen nodig.


Hier is een pen.
Waar is mijn bril?
Hier is jouw bril.

23 Hallo, je spreekt met Stefan de Groot.


Hallo Stefan.
Kan ik Joris spreken, alsjeblieft?
Nee, hij is er niet.

32 Hier is uw soep.
Hier zijn jouw schoenen.
Hier is jouw jas.
33 Met Laura Wegman.
Hallo Laura, je spreekt met Jennifer.
Hallo Jennifer.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je. Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.

24 Wat heb jij meegenomen?


Ik heb een dessert meegenomen.
Wat heb jij meegenomen?
Ik heb een salade meegenomen.
25 Wilt u dit dessert of dat dessert?
Ik wil dat dessert.
Wilt u dit dessert of dat dessert?
Ik wil dit dessert.

34 Wil jij naar mijn verjaardag komen


donderdag?
Ja, ik kom graag.
Kan ik iets meenemen?
Ja graag, een salade.

26 Ik heb dit meegenomen.


Zij heeft dat meegenomen.
Ik heb in deze auto gereden.
Zij heeft in die auto gereden.
27 Ik
Ik
Ik
Ik

wil
wil
wil
wil

35 Kun jij hier om acht uur zijn?


Ja, ik kan er om acht uur zijn.
Dank je. Tot ziens.
Tot ziens.

deze jurk.
dat overhemd.
deze spijkerbroek.
die schoenen.

28 Deze schoenen zijn van mij.


Die schoenen zijn van mijn vrouw.
Deze fiets is van mij.
Die fiets is van mijn zus.

24

3.4

Hoofdles

01 een
een
een
een
een
een

11 Maart was een slechte maand voor de fabriek.


April was een slechtere maand voor de
fabriek.
Mei was de slechtste maand voor de fabriek.

zangeres
zangeres
zangeres
danseres
danseres
muzikant

12 Hij zwemt goed.


Hij zwemt slecht.
Zij rijdt goed.
Zij rijdt slecht.

02 De muzikanten spelen op het concert.


De muzikanten spelen in het restaurant.
De muzikant speelt piano.
03 De dansers dansen op straat.
De zangeres zingt in het restaurant.
De muzikante speelt piano.

13 Zij dansen goed.


Hij danst slecht.
Hij speelt goed.
Zij speelt slecht.

04 De
De
De
De

14 Hij kookt goed.


Zij kookt slecht.
Zij zingt goed.
Hij zingt slecht.

schoenen van de danseres zijn zwart.


schoenen van de danseres zijn rood.
piano van de muzikante is zwart.
piano van de muzikant is wit.

15 Ik zing goed.
Zij zingt beter.
Hij zingt het best.

05 De muziek is goed.
De muziek is slecht.
Dit toneelstuk is goed.
Dit toneelstuk is slecht.

16 Zij speelden maandag slecht.


Zij speelden dinsdag slechter.
Zij speelden woensdag het slechtst.

06 Dit boek is goed.


Dit boek is slecht.
Deze film is goed.
Deze film is slecht.

17 Wat doet jouw zus?


Zij is danseres.
Danst zij goed?
Ja, zij danst goed.

07 Vorige week was het slecht weer op het


strand.
Gisteren was het goed weer op het strand.
Gisteravond was het concert slecht.
Vorige vrijdag was het concert goed.

18 Zij is bezig.
Ik ben vrij.
Hij is bezig.
Zij is vrij.

08 Dit restaurant is goed.


Dit restaurant is beter.
Dit restaurant is het best.

19 Ben jij vanmiddag om twee uur vrij?


Nee, ik ben vanmiddag niet vrij.
Bent u woensdagavond vrij?
Ja, ik ben woensdagavond vrij.

09 Dit hotel is goed.


Dit hotel is beter.
Dit hotel is het best.

20 Kom jij vanmiddag naar het concert?


Ja, ik kom. Ik ben vanmiddag vrij.
Kun jij nu naar kantoor komen?
Nee, ik kan nu niet komen. Ik ben bezig.

10 Hier is het weer slecht.


Hier is het weer slechter.
Hier is het weer het slechtst.

25

3.4

Vervolg
29 Wil jij vrijdag naar mijn verjaardag komen?
Het spijt me. Ik wil graag naar jouw
verjaardag komen maar ik ben bezig vrijdag.
Ben jij zaterdag vrij?
Ja, ik ben zaterdag vrij.
Wil jij zaterdag met mij naar het park?
Ja, graag!

21 Kun jij hem helpen?


Nee, ik ben bezig.
Kun jij haar helpen?
Ja, ik ben niet bezig.
22 Kom jij koffie drinken?
Nee, ik ben bezig.
Kom jij naar de wedstrijd kijken?
Nee, ik ben bezig.

30 Met Merel.
Hallo, je spreekt met mevrouw De Graaf. Kan
ik jouw vader spreken?
Het spijt me. Hij is er niet.
Kan ik jouw moeder spreken?
Ja, hier komt zij.

23 Het spijt me.


Geeft niet.
Het spijt me.
Geeft niet.
24 Het spijt me. Ik heb op het bureau
geschreven.
Het spijt me. Ik heb in jouw auto gereden.
Het spijt me. Ik heb in het boek geschreven.

31 Met Jolanda.
Hoi Jolanda, je spreekt met Ryan.
Zijn jullie zaterdag vrij?
Ja, wij zijn zaterdag vrij.
Willen jullie met ons naar de wedstrijd?
Ja, graag!

25 Wie heeft van mijn chocola gegeten?


Het spijt me. Ik heb van uw chocola gegeten.
Geeft niet.
Wie heeft van mijn sap gedronken?
Het spijt me. Ik heb van uw sap gedronken.
Geeft niet.
26 Kom jij vanavond naar mijn feest?
Ja, ik kom. Ik ben vanavond vrij.
Kom jij donderdag naar de wedstrijd?
Ja, ik kom. Ik ben donderdag vrij.
Kunt u mij vanmiddag om twee uur
ontmoeten?
Ja, om twee uur ben ik vrij.
27 Kun jij om acht uur naar het concert komen?
Nee, het spijt me, ik kan niet komen. Ik ben
bezig vanavond.
Kunnen jullie vrijdag bij ons komen eten?
Nee, het spijt me, wij kunnen niet komen. Wij
zijn bezig vrijdag.
28 Wil jij vanmiddag met mij voetballen?
Nee, het spijt me, ik ben bezig. Ik moet
werken.
Weet jij wat dit betekent?
Nee, het spijt me. Ik weet niet wat dat
betekent.

26

3.5

Mijlpaal

01 Hoi.
Hoi.

18 Zijn wij te vroeg?


Nee, u bent niet te vroeg.

02 Hoe heet jij?


Ik heet Elena.

19 Wil jij dansen?


Ja, ik wil graag dansen.

03 Leuk om je te ontmoeten.
Leuk om je te ontmoeten.
04 Ben jij vrijdag vrij?
Ja, ik ben vrijdag vrij.
05 Wil jij naar mijn feest komen?
Ja, ik wil graag naar jouw feest komen.
06 Met wie praat jij?
Ik praat met Elena.
07 Hoi Frank!
Hoi Elena!
08 Hoe laat begint het feest?
Het feest begint om 7 uur.
09 Tot ziens!
Tot ziens!
10 Dank je.
Alsjeblieft.
11 Hallo?
Hallo.
12 Bent u vrij vrijdag?
Ja, ik ben vrij vrijdag. Waarom?
13 Wilt u naar mijn feest komen?
Het spijt me. Ik begrijp u niet. Kunt u dat
herhalen, alstublieft?
14 Wilt u naar mijn feest komen?
Wil ik naar uw feest komen? Ik weet het niet.
15 Gaat het regenen vrijdag?
Nee, het gaat niet regenen.
16 Wat ga jij maken voor het feest?
Ik ga een salade maken.
17 Wat neem jij mee naar het feest?
Ik neem een dessert mee naar het feest.

27

4.1

Hoofdles
12 Deze hond is heel klein.
Deze baby is heel jong.
Deze bomen zijn heel groot.
Deze man is heel oud.
Dit sieraad is heel duur.
Deze bal is heel groot.

01 Vroeger woonden wij hier.


Wij wonen hier.
Wij gaan hier wonen.
02 Ik ga morgen nieuw speelgoed voor jou
kopen.
Ik ga morgen meer melk kopen.
Ik ga morgen een nieuwe spijkerbroek voor
jou kopen.

13 Dit huis is heel klein.


Dit dier is heel langzaam.
Deze hoed is heel groot.
Deze man is heel snel.

03 Vroeger voetbalde ik hier.


Nu voetbal ik hier.
Volgend jaar ga ik daar voetballen.

14 Dit
Dit
Dit
Dit

04 Wij gaan morgen vlees kopen.


Ik ga jou morgen bellen.
Wij gaan vanavond in het park eten.

is
is
is
is

een
een
een
een

heel
heel
heel
heel

kleine deur.
grote klok.
kleine bal.
grote bal.

15 Deze bomen zijn heel groot.


Ooit zullen deze bomen heel groot zijn.
Deze dieren zijn heel groot.
Ooit zullen deze dieren heel groot zijn.

05 Vanavond gaat hij leren.


Na de universiteit gaat zij wiskunde geven.
In Nederland gaat hij Nederlands leren.
Over tien jaar gaat zij studeren.

16 Wil jij iets vragen?


Ja, ik wil iets vragen.
Willen jullie iets vragen?
Ja, wij willen iets vragen.

06 Ooit zal ik bij een bank werken.


Ooit zal zij op de maan lopen.
Ooit zullen zij in een restaurant werken.
07 Ooit zal ik manager zijn.
Ooit zal zij dokter zijn.
Ooit zal hij leraar zijn.

17 Pardon, ik wil iets vragen.


Kan ik u helpen?
Wat is de soep van de dag?
Pardon, ik wil iets vragen.
Kan ik u helpen?
Hoeveel kost deze piano?

08 Ooit zal deze boom groot zijn.


Ooit zul jij groot zijn.
Ooit zal hij politieagent zijn.

18 De
De
De
De

09 Ik ben nu bezig. Vanavond ga ik jou bellen.


Ik ben nu vrij. Vanavond kom ik naar het
werk.
Ik ben nu bezig. Na het eten ga ik met jou
spelen.

vrouw stelt de politieagent een vraag.


politieagent beantwoordt haar vraag.
man stelt de dokter een vraag.
dokter beantwoordt zijn vraag.

19 Hij is ober in een restaurant.


Zij is serveerster in een restaurant.
Zij zijn ober.
Wij zijn serveerster.

10 Wil jij met mij dansen?


Wil jij dit boek met mij lezen?
Wil jij met mij spelen?

20 De
De
De
De

11 Wil jij met mij dansen?


Ja, ik wil met jou dansen.
Wil jij met mij spelen?
Ja, ik wil met jou spelen.

28

man stelt de serveerster een vraag.


serveerster beantwoordt de vraag.
serveerster brengt ons ontbijt.
ober brengt hun koffie.

21 De
De
De
De
De
De

29 thee met suiker


brood met boter
aardappels met zout
salade met peper
rundvlees met zout
koffie met suiker

vrouw stelt de serveerster een vraag.


serveerster beantwoordt haar vraag.
student stelt een vraag.
leraar beantwoordt haar vraag.
muzikant stelt de zanger een vraag.
zanger beantwoordt zijn vraag.

30 Heeft u zout?
Ja, hier is het zout.
Heeft u peper?
Ja, hier is de peper.
Heb jij boter?
Ja, hier is de boter.

22 Heeft u vragen?
Ja, ik heb een vraag.
Wilt u iets vragen?
Ja, ik wil iets vragen.
23 rundvlees
rundvlees
rundvlees
kip
kip
vis

31 twee citroenen
een kom citroenen
water en limoen
drie limoenen
32 De citroen is zuur.
De limoen is zuur.
De kip is pittig.
De bonen zijn pittig.
Suiker is zoet.
De taart is zoet.

24 De vrouw eet kip als lunch.


De man eet thuis vis.
Het meisje eet een aardappel in een
restaurant.
Zij eten rundvlees in een restaurant.
25 Het meisje eet kip.
De man eet rundvlees.
De vrouw eet vis.
De jongen eet een aardappel.

33 Wilt u de soep van de dag?


Wat zit er in de soep?
Aardappels, bonen, zout en peper.
Ja, graag.

26 De vork ligt links van de aardappel.


De lepel ligt rechts van het kopje.
Het mes ligt naast het brood.
Het servet ligt op de tafel.

34 Wilt u een dessert?


Ja, graag. Wat heeft u?
Vandaag hebben wij citroentaart.
Is hij zuur?
Nee, hij is zoet.
Dank u.

27 De vrouw schrijft op het servet.


De jongen heeft een mes in zijn rechterhand.
Het meisje eet met een lepel.
De vrouw eet met een vork.

35 Dit is heel zuur. Mag ik de suiker?


Ja, hier is de suiker.
Dit is heel pittig. Mag ik meer water?
Ja, hier is meer water.

28 bonen
bonen
bonen
boter
boter
peper

36 Pardon, mag ik een servet?


Ja, hier is een servet.
Pardon, mag ik een mes?
Ja, hier is een mes.

29

4.2

Hoofdles

01 een
een
een
een
een
een

standbeeld
standbeeld
standbeeld
schilderij
schilderij
foto

02 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is
is
is

een
een
een
een
een
een

10 Deze mensen spelen hetzelfde instrument.


Deze mensen spelen een verschillend
instrument.
Enkele van deze mensen spelen gitaar.
11 De band speelt in het park.
Drie mensen in deze band spelen gitaar.
De band speelt in het stadion.

schilderij van een strand.


schilderij van de lucht.
foto van Parijs.
oude foto van mijn kinderen.
standbeeld van een man.
standbeeld van een dier.

12 een gitaar
een trommel
een piano
muziek
instrumenten
een band

03 Wat is dit?
Dit is een foto van mijn opa.
Wat is dat?
Dat is een foto van het huis van mijn oma.

13 Hij maakt een foto van haar.


Wilt u een foto van ons maken, alstublieft?
Zij maakt een foto van het standbeeld.
Hij maakt een foto van de band.

04 Ik zit op een standbeeld.


Zij lopen bij een fontein.
De man leest op de trap.
Wij lunchen op een heuvel.

14 Hij maakt een foto van de band.


Zij maakt een foto van de fontein.
Hij maakt een foto van het schilderij.
Zij maakt een foto van het standbeeld.

05 Het standbeeld staat naast de fontein.


In het park is een trap.
Op het schilderij staat een fontein.
Het standbeeld staat op de heuvel.
06 een
een
een
een
een
een

15 een
een
een
een
een
een

standbeeld
foto
schilderij
fontein
trap
heuvel

bioscoop
bioscoop
bioscoop
dierentuin
dierentuin
museum

16 Het terras is in de stad.


Het terras is niet in de stad.
Zij wonen in de stad.
Zij wonen niet in de stad.

07 Dit is een schilderij van een piano.


Dit is een foto van een gitaar.
Dit is een schilderij van een man met een
trommel.

17 Deze bioscoop is in de stad.


Zij kijken naar een film in een bioscoop.
Dit dier woont in een dierentuin.
De hond en de kat wonen niet in een
dierentuin.

08 Pianos en gitaren zijn instrumenten.


Schilderijen en fotos zijn kunst.
Een trommel is een instrument.
Een standbeeld is kunst.

18 De band speelt in de stad.


De band speelt niet in de stad.
Het standbeeld staat in de stad.
Het standbeeld staat niet in de stad.

09 De man speelt gitaar.


De jongen speelt piano met zijn opa.
De mannen spelen trommel.

30

28 Ik zoek mijn jas.


Ik heb mijn jas gevonden.
Hij zoekt zijn schoen.
Hij heeft zijn schoen gevonden.

19 In mei heb ik deze foto gemaakt in het bos.


Hij heeft een foto van zijn vrienden gemaakt
in oktober.
Zij heeft fotos gemaakt in de dierentuin en in
de stad.
U heeft in het park een foto van uw familie
gemaakt.
20 Dit
Dit
Dit
Dit

gebouw
gebouw
gebouw
gebouw

staat
staat
staat
staat

in
in
in
in

21 een
een
een
een

oude trap
oud standbeeld
modern schilderij
modern gebouw

22 een
een
een
een

oud stadion
modern stadion
oud standbeeld
modern standbeeld

29 Hij zoekt zijn bal.


Hij heeft zijn bal gevonden.
Zij zoekt haar sok.
Zij heeft haar sok gevonden.

Moskou.
New York.
Barcelona.
Australi.

30 Zij zoeken het standbeeld van een man met


zijn hond.
Zij hebben het standbeeld gevonden.
Zij zoeken het museum.
Zij hebben het museum gevonden.
31 Ik
Ik
Ik
Ik

zoek mijn bril.


heb jouw bril gevonden.
zoek mijn hond.
heb jouw hond gevonden.

32 Zoekt u iets?
Ja, ik zoek de bioscoop.
Zoekt u iets?
Ja, wij zoeken het stadion.

23 Dit beroemde standbeeld staat in Brazili.


Dit beroemde gebouw staat in China.
Deze beroemde fontein is in Rome.

33 Ooit zal ik zingen in een beroemde band.


Ooit zal ik gitaar spelen in een beroemde
band.
Wij gaan in dezelfde band spelen.
Ik ga zingen en jij gaat gitaar spelen.
Wij worden de beroemdste band van New
York!
Ja, wij gaan in de grootste stadions spelen.

24 Zij gaat een foto maken van een beroemd


gebouw.
Zij maakt een foto van een beroemd gebouw.
Zij heeft een foto gemaakt van een beroemd
gebouw.
25 Dit gebouw is beroemd.
Deze brug is beroemd.
Deze berg is beroemd.
Dit gebouw is niet beroemd.
Deze brug is niet beroemd.
Deze berg is niet beroemd.
26 Deze is beroemd.
Deze zijn beroemd.
Zij is beroemd.
Zij zijn beroemd.
27 Zij zoeken hun auto.
Zij hebben hun auto gevonden.
Zij zoekt haar sleutels.
Zij heeft haar sleutels gevonden.
Hij zoekt zijn bril.
Hij heeft zijn bril gevonden.
31

4.3
01 De
De
De
De

Hoofdles
11 Zij is blij omdat zij vandaag jarig is.
Ik ben blij omdat het zonnig is.
Zij zijn blij omdat zij buiten kunnen
voetballen.
Hij is boos omdat hij zijn sleutels niet kan
vinden.
Zij is boos omdat haar bloes vies is.
Hij is boos omdat zijn vrouw laat is.

kinderen lachen.
man glimlacht.
moeder van het meisje glimlacht niet.
jongen lacht niet.

02 Zij glimlacht naar haar man.


Het meisje lacht.
De dokter glimlacht naar het meisje.
De kinderen op de verjaardag lachen.
De baby huilt.
De vrouwen huilen.
03 De
De
De
De

vrouw glimlacht naar haar man.


man lacht.
jongen glimlacht naar zijn lerares.
werknemers lachen.

04 De
De
De
De

fontein staat voor een moskee.


man leest in een synagoge.
standbeelden staan in een tempel.
vrouw en de man staan voor de kerk.

12 Hij is boos.
Hij is blij.
Hij is verdrietig.
13 Zij is boos omdat de hond haar schoen heeft.
Zij zijn blij omdat zij op het strand zijn.
Het kind is verdrietig omdat zij haar hond
niet kan vinden.
14 Hoelang gaat de band spelen?
De band gaat twee uur spelen.
Hoelang heb ik gerend?
Jij hebt dertig minuten gerend.

05 Zij staan voor een moskee.


Zij zingen in een kerk.
Deze man zit bij de tempels.
Wij zitten in een synagoge.
06 een
een
een
een

15 Hoelang kunnen wij zwemmen?


Jullie kunnen drie uur zwemmen.
Hoelang heeft hij gesproken?
Hij heeft vijfenveertig minuten gesproken.

moskee
synagoge
tempel
kerk

16 Hoelang blijft u in dit land?


Ik blijf hier een week.
Hoelang blijft u in Itali?
Wij blijven drie maanden in Itali.

07 Wat zie jij?


Ik zie de standbeelden op de heuvel.
Wat zie jij?
Ik zie een man op de trap.

17 Hoelang blijft Bettina in Moskou?


Zij blijft twee weken in Moskou.
Hoelang blijf jij in Parijs?
Ik blijf twee weken in Parijs.

08 Kun jij de kerk zien?


Nee, ik kan de kerk niet zien.
Kun jij nu de kerk zien?
Ja, ik kan nu de kerk zien.

18 Wij blijven hier twee dagen.


Zij blijft n week bij haar oma.
Zij blijven in het ziekenhuis.
19 Zij heeft een kamer gereserveerd in het hotel.
Zij kan hier vanavond blijven.
Hij heeft geen kamer gereserveerd in het
hotel. Hij moet hier vanavond blijven.
Zij hebben een tafel gereserveerd in het
restaurant. Zij kunnen hier eten.
Wij hebben geen tafel gereserveerd in dit
restaurant. Wij kunnen hier niet eten.

09 Hij is verdwaald.
Zij is niet verdwaald.
Wij zijn verdwaald.
Ik ben niet verdwaald.
10 Waarom huil jij?
Omdat ik verdwaald ben.
Wij gaan jouw ouders zoeken.

32

28 Eerst heeft hij thuis zijn koffer ingepakt.


Daarna is hij naar het hotel gegaan.
Nu pakt hij zijn koffer uit in zijn kamer.

20 Kan ik een tafel reserveren?


Ja, hoe laat komt u?
Ik kom om acht uur vanavond.
Ik wil graag een kamer reserveren.
Wanneer komt u?
Ik kom woensdag.

29 Wat heb jij vandaag gedaan?


Eerst heb ik dertig minuten gerend.
Daarna heb ik groente gekocht.
Ten slotte heb ik gekookt.

21 Met Hotel Prinsenhof. Kan ik u helpen?


Hallo, u spreekt met meneer De Groot. Ik wil
graag een kamer reserveren.
Wanneer komt u?
Ik kom tweentwintig oktober.
Hoelang blijft u?
Ik blijf drie nachten.

30 Eerst heeft zij haar bord op de tafel gezet.


Daarna heeft hij zijn bord op de tafel gezet.
Ten slotte hebben zij hun bord op de tafel
gezet.
31 Eerst heeft zij gekookt.
Daarna heeft zij gegeten.
Ten slotte heeft zij de borden gewassen.

22 Met Restaurant Koningshof.


Hallo, u spreekt met Marijke de Wit. Ik wil
graag een tafel reserveren.
Hoe laat komt u?
Wij komen om zeven uur.
Met hoeveel mensen komt u?
Met vier mensen.

32 Gaan wij vandaag naar het museum?


Ja, wij kunnen vanmiddag gaan.
Gaan wij vanavond naar het restaurant?
Ja. Daarna kunnen wij naar de bioscoop gaan.
33 Wat wil jij vandaag zien?
Ik wil graag de tempel zien.
Pardon, wij zijn verdwaald. Waar is de
tempel?
Eerst gaat u naar het park. Daarna slaat u
links af.
Dank u.

23 Hij loopt de berg op.


Zij rennen de heuvel op.
De jongen loopt de trap af.
Ik ren de heuvel af.
24 Zij loopt de trap af.
De man rent de trap op.
Zij lopen de heuvel af.
De vrouw rent de heuvel af.
25 Hij loopt de trap op.
Zij rennen de berg af.
Zij lopen de berg af.
Hij rent de trap op.
26 Zij pakken hun koffer in.
Ik pak mijn koffer in.
Zij pakt haar koffer uit.
Hij pakt zijn koffer uit.
27 Deze vrouw heeft gisteren haar koffer
ingepakt.
Deze vrouw heeft vanochtend haar koffer
ingepakt.
Zij pakt nu haar koffer in.

33

4.4

Hoofdles

01 De man skiet.
De vrouw zeilt.
Wij zeilen.
De kinderen skin.

11 Ik rij op een wit paard.


De vrouw fietst.
De man rijdt op een zwart paard.
Jij fietst!

02 Zij skiet in de stad.


Hij skiet in de bergen.
Zij zeilen dicht bij de stad.
Zij zeilen dicht bij het strand.

12 Zij rijden in het park.


Zij rijden bij de zee.
Hij fietst bij de zee.
Hij fietst in het bos.

03 Zij spelen in de zee.


Hij zeilt op de zee.
Zij zwemt in de zee.
Zij zwemmen in de zee.

13 De kinderen spelen in de sneeuw.


Hij heeft in de sneeuw geschreven.
Hij fietst in de regen.
Zij lopen in de regen.

04 Dit land is een eiland.


Dit standbeeld staat op een eiland.
Deze kerk staat op een eiland.

14 Wat ga jij doen na het skin?


Ik ga koffie drinken met mijn vrouw.
Wat gaan zij doen na het zwemmen?
Eerst gaan zij fietsen en daarna gaan zij
rennen.
Wat gaan jullie doen na het zeilen?
Wij gaan lunchen op een eiland.

05 Ik kampeer in het bos.


Zij kampeert dicht bij de zee.
Zij zeilt dicht bij het eiland.
Zij kampeert in de bergen.

15 enkele katten
enkele eilanden
enkele skis
veel vissen
veel fietsen
veel tenten

06 vier tenten
drie zeilboten
twee skis
zes skirs
07 Zij kamperen dicht bij het meer.
Het gezin staat naast de zeilboten.
De skis staan naast de tent.
Het gezin zit in de zeilboot.
08 Deze
Deze
Deze
Deze
09 De
De
De
De

16 veel
veel
veel
veel

zeilboot is snel.
skirs zijn snel.
zeilboot is langzaam.
skirs zijn langzaam.

water
bomen
gras
bloemen

17 enkele zeilboten
veel zeilboten
veel sneeuw

kerk staat dicht bij de zee.


moskee staat dicht bij het park.
synagoge staat in de stad.
tempel staat op een eiland.

18 Het is winderig in het park vandaag.


Het was heel winderig op het strand
vanochtend.
Het is niet winderig in de stad vanmiddag.

10 Hij zoekt een eiland.


Hij zoekt zijn bal.
Hij zoekt de zee.

19 Het is niet winderig vandaag.


Het is winderig vandaag.
Het is heel winderig vandaag.

34

29 Jij kunt geen korte broek dragen vandaag.


Waarom niet?
Omdat het koud wordt.
Jij kunt geen slippers dragen vandaag.
Waarom niet?
Omdat het koud wordt.

20 Het gaat morgen sneeuwen.


Wat gaan wij morgen doen?
Wij kunnen gaan skin.
21 Het gaat morgen niet regenen.
Wat gaan wij morgen doen?
Wij kunnen gaan fietsen.

30 Het kost dertig dollar om skis te huren voor


n dag.
Het kost vierhonderd dollar om skis te kopen.
Het kost honderd dollar om een auto te huren
voor n dag.
Het kost vijfentwintigduizend dollar om een
auto te kopen.

22 U kunt gaan skin in november.


Wij kunnen morgen gaan spelen. Het wordt
winderig.
Jij kunt volgende week gaan fietsen.
23 Zij voetballen in de regen.
Zij spelen in de sneeuw.
Hij rijdt in de sneeuw.
Zij rennen in de sneeuw.
24 Ik
Ik
Ik
Ik

rij in de sneeuw.
kampeer in mijn nieuwe tent.
zeil op de zee.
ski in de bergen.

25 Jij
Jij
Jij
Jij
Jij
Jij

mag
mag
mag
mag
mag
mag

26 Hier
Hier
Hier
Hier
Hier
Hier
Hier
Hier

31 Het is maandag. Hij huurt een auto voor twee


dagen.
Het is woensdag. Hij brengt de auto terug.
Het is tien uur s ochtends. Zij huurt skis
voor n dag.
Het is zes uur s avonds. Zij brengt de skis
terug.

dit niet eten.


dit eten.
daar niet zitten.
hier zitten.
daar niet spelen.
hier spelen.

32 Hij gaat de fiets terugbrengen.


Hij brengt de fiets terug.
Hij heeft de fiets teruggebracht.
33 Hoeveel kost het om een fiets te huren voor
n dag?
Het kost twintig pond voor n dag.
Ik kom hem morgenavond terugbrengen.
Dat kost veertig pond.

mag jij niet skin.


mag jij skin.
mogen jullie zwemmen.
mogen jullie niet zwemmen.
mag u niet rijden.
mag u rijden.
mogen zij kamperen.
mogen zij niet kamperen.

34 Heb jij de skis teruggebracht?


Ja, ik heb ze gistermiddag teruggebracht.
Heb jij de auto teruggebracht?
Nee, ik ga hem morgenochtend terugbrengen.
35 Ik wil graag skis huren.
Wij willen graag skis huren.
Ik wil graag een fiets huren.
Wij willen graag fietsen huren.

27 De mensen dragen groene zwemkleding.


Op haar slippers zitten witte bloemen.
De kinderen spelen met hun handdoek op een
winderige dag.
De muzikante draagt een korte broek.

36 Hallo, kan ik u helpen?


Wij willen gaan zeilen.
Wat voor weer wordt het morgen?
Het gaat regenen. U kunt morgen niet gaan
zeilen.

28 zwemkleding voor mannen


zwemkleding voor vrouwen
slippers voor mannen
slippers voor vrouwen
een handdoek
een korte broek
35

4.4

4.5

Vervolg

37 Vrijdag wordt het zonnig en winderig.


Kunnen wij vrijdag een zeilboot huren?
Ja, jullie kunnen voor n dag een zeilboot
huren.

Mijlpaal

01 Hoi.
Hoi.
02 Wat heb jij vanochtend gedaan?
Ik heb de krant gelezen.

38 Waar kunnen wij naartoe zeilen?


U kunt naar dit kleine eiland zeilen.
Wat moeten wij meenemen?
U moet uw zwemkleding en handdoeken
meenemen.

03 Wat heb jij vanochtend gedaan?


Ik ben naar het museum in de stad geweest.
04 Wat heb jij gekocht?
Ik heb een foto van deze oude tempel
gekocht.
05 Wil jij vandaag zeilen of wil jij naar de
bioscoop?
Ik wil graag zeilen vandaag.
06 Goedemiddag.
Goedemiddag.
07 Kan ik u helpen? Wilt u zeilen?
Ja, wij willen graag zeilen.
08 Is het te winderig om te zeilen?
Nee, het is niet te winderig om te zeilen.
09 Wat doet u?
Ik ben muzikante.
10 Wat speelt u?
Ik speel piano.
11 Speelt u een instrument?
Ja, ik speel een instrument.
12 Wat speelt u?
Ik speel gitaar.
13 Wat zoek jij?
Ik zoek een handdoek.
14 Wilt u een foto van ons maken?
Ja, ik wil een foto van u maken.
15 Wilt u op de zeilboot of op het strand eten?
Wij willen op het strand eten.
16 Wat maakt u?
Ik maak vis met limoen en aardappels.
17 Gaat u iets spelen?
Ja, ik ga iets spelen.
36

Alfabet
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z

a
b
c
d
e
f
g
h
i
j
k
l
m
n
o
p
q
r
s
t
u
v
w
x
y
z

Index
In this index, each word is followed by the Core Lesson in which it occurs.
The number of times that the word appears in the lesson is enclosed
in parentheses.
En este ndice, cada palabra est seguida por la Leccin principal en que
aparece. La cantidad de veces que aparece la palabra en cada leccin
est entre parntesis.
In diesem Index steht nach jedem Wort die Hauptlektion, in der das
Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort in einer
Lektion vorkommt.
Dans cet index, chaque mot est suivi de la Leon principale correspondante.
Le nombre de fois o le mot apparat dans chaque leon est indiqu
entre parenthses.
In questo indice, ogni parola seguita dalla Lezione principale
corrispondente. Il numero di volte che la parola appare in ogni lezione
indicato tra parentesi.

. .

begint
begrijp
begrijpen
begrijpt
bel
bellen
belt
ben

s avonds
s middags
s nachts
s ochtends
aan

1.3(6), 1.4(1), 3.1(1), 4.4(1)


1.3(5)
1.3(3)
1.3(7), 4.4(1)
1.3(19), 2.1(26), 2.2(14), 2.3(9),
2.4(7), 3.1(6)
aardappel
4.1(3)
aardappels
4.1(2), 4.5(1)
acht
1.2(1), 1.3(7), 2.2(1), 3.1(2),
3.3(2), 3.4(1), 4.3(1)
achtduizend
3.2(1)
achtentachtig
1.3(1)
achter
1.1(9), 1.2(1)
achthonderd
3.2(1)
achthonderdnegentig

3.2(1)
3.1(1)
achtste
achttien
1.3(1)
achttiennegentig 3.2(1)
adres
3.2(8)
1.2(9), 1.5(5), 3.1(1), 3.2(2),
af
4.3(8)
afgelopen
3.1(8), 3.3(1)
afslaan
3.1(2), 3.3(2)
als
3.3(3), 4.1(1)
alsjeblieft
1.2(1), 2.4(1), 3.1(4), 3.2(19),
3.3(2), 3.5(1)
alstublieft
1.2(2), 1.3(1), 1.5(1), 2.2(8),
2.4(4), 2.5(3), 3.1(12), 3.3(2),
3.5(1), 4.2(1)
apotheek
1.1(2), 2.2(4), 2.4(1)
2.3(1)
appartement
appel
2.1(3), 2.2(1), 2.4(1)
appels
2.4(3), 3.3(1)
april
3.1(3), 3.2(1), 3.4(1)
augustus
3.1(4)
Australi
2.5(1), 3.1(1), 4.2(1)
1.1(10), 1.2(2), 1.4(1), 2.1(3),
auto
2.3(1), 2.4(1), 3.1(2), 3.2(2),
3.3(6), 3.4(1), 4.2(2), 4.4(5)
2.1(1), 3.3(2)
autos
baby
1.4(1), 2.3(1), 2.4(1), 4.1(1),
4.3(1)
bakker
2.3(1)
bal
2.1(2), 3.1(1), 3.3(4), 4.1(3),
4.2(2), 4.4(1)
band
4.2(12), 4.3(2)
1.1(5), 1.2(2), 2.2(4), 4.1(1)
bank
Barcelona
1.4(1), 2.1(2), 3.2(2), 4.2(1)
basisschool
2.3(7)
beantwoordt
4.1(6)
bed
3.1(1), 3.2(1)

bent
benzine
benzinestation
berg
bergen
beroemd
beroemde
beroemdste
best
betalen
betekent
beter
Bettina
bewolkt
bezig
bezoeken
bibliotheek
bij
bioscoop
blauw
blauwe
blij
blijf
blijft
blijven
bloemen
bloes
blond
boek
boeken
boekwinkel
bomen
bonen

39

3.1(12), 3.3(1), 3.5(2)


2.2(10), 2.4(4), 3.5(1)
2.2(1)
2.2(3)
3.2(6)
3.2(1), 3.3(1), 4.1(2)
3.2(6)
1.1(7), 1.2(2), 2.1(1), 2.2(7),
2.3(17), 2.4(1), 2.5(1), 3.2(1),
3.3(1), 3.4(18), 3.5(3), 4.1(3),
4.3(3), 4.5(2)
2.3(1), 2.5(2), 3.3(1), 3.4(1),
3.5(2)
1.1(6), 1.5(2)
1.1(4), 1.2(1), 1.3(1)
4.2(2), 4.3(3)
1.4(6), 2.1(2), 2.2(1), 2.3(1),
2.4(1), 3.1(1), 3.2(1), 4.4(3)
4.2(13)
4.2(5)
4.2(1)
3.4(3)
1.1(2), 2.2(1), 2.4(3), 3.3(1)
2.2(24), 2.4(2), 3.4(2)
3.4(3)
4.3(1)
1.4(5), 2.4(1)
3.4(11), 4.1(2)
2.1(4)
1.1(6), 1.2(1), 2.2(8), 3.1(1),
3.2(1)
1.1(3), 1.2(9), 1.4(3), 2.3(1),
2.4(6), 3.1(3), 3.2(1), 3.4(1),
4.1(1), 4.2(1), 4.3(2), 4.4(9)
4.2(6), 4.3(1), 4.5(1)
1.2(1), 1.3(1), 2.2(1)
1.1(1)
4.3(5)
4.3(4)
4.3(6)
4.3(5)
1.1(1), 2.1(2), 2.2(1), 3.1(1),
4.4(2)
4.3(1)
1.2(1), 2.3(2)
1.4(2), 2.1(14), 2.2(3), 2.3(1),
2.4(2), 3.1(1), 3.2(1), 3.4(3),
4.1(1)
2.1(3), 3.1(2)
1.1(3), 2.2(1), 2.4(1), 3.1(1)
4.1(3), 4.4(1)
4.1(5)

boom
boos
bord
borden
bos
boter
bouwmarkt
Brazili
breng
brengen
brengt
brief
brieven
bril
broek
broeken
broer
brood
broodje
broodjes
brug
buiten
bureau
bureaus
bus
bushalte
buskaartje
busstation
camera
China
chocola
citroen
citroenen
citroentaart
computer
concert
contant
creditcard
daar
daarna
dag
dagen
dank je
dank u
dans
dansen
danseres
dansers

danst
dat

1.1(2), 4.1(1)
4.3(5)
2.2(10), 3.1(2), 4.3(3)
3.1(1), 4.3(1)
1.4(6), 4.2(1), 4.4(2)
4.1(5)
2.4(1)
2.3(1), 3.1(1), 4.2(1)
3.1(3)
3.1(1)
3.1(2), 4.1(2), 4.4(3)
2.1(4), 2.4(2)
2.1(1), 2.2(2), 2.3(1), 2.4(1)
3.2(1), 3.3(3), 4.2(4)
4.4(3)
3.3(1)
2.1(3)
4.1(2)
2.4(2), 3.3(2)
2.1(1)
4.2(2)
1.4(1), 3.1(1), 3.3(2), 4.3(1)
2.1(6), 3.1(2), 3.3(1), 3.4(1)
3.1(1)
1.2(15), 1.3(6), 1.4(2), 2.1(1),
2.3(2), 3.2(1)
1.2(6), 1.4(1)
1.3(1)
1.3(3)
1.3(3), 3.2(1)
2.3(3), 2.4(3), 4.2(1)
2.1(3), 2.2(1), 2.4(4), 2.5(2),
3.3(1), 3.4(2)
4.1(1)
4.1(2)
4.1(1)
2.2(1)
1.4(1), 2.4(1), 3.1(2), 3.2(1),
3.4(5)
1.1(2), 2.4(2), 3.3(1)
1.1(2), 2.4(3)
3.2(1), 3.3(9), 4.1(1), 4.4(2)
4.3(6), 4.4(1)
1.4(2), 3.3(1), 4.1(2), 4.4(7)
3.1(2), 4.3(1), 4.4(1)
3.3 (2)
1.1(1), 1.2(1), 2.4(1), 3.3(1),
3.2(1)
3.1(4), 3.3(1), 3.4(2), 3.5(2),
4.1(3)
3.4(5)
3.4(1)

datum
de

december
De Graaf
De Groot
De Waal
De Wit
deken
derde
dertien
dertig
dessert
desserts
deur
deze

dezelfde
dicht bij
die
dier
dieren
dierentuin
dinsdag
dit

dochter
doe
doen
doet
dokter
dollar
donderdag
dorst
draag
draagt
dragen

40

3.1(1), 3.4(3)
1.4(1), 2.2(5), 2.4(5), 2.5(1),
3.3(6), 3.4(1), 3.5(1), 4.2(2),
4.4(1)
3.2(6)
1.1(65), 1.2(47), 1.3(44), 1.4(17),
1.5(2), 2.1(21), 2.2(23), 2.3(18),
2.4(14), 2.5(1), 3.1(49), 3.2(36),
3.3(21), 3.4(18), 4.1(39), 4.2(26),
4.3(46), 4.4(46), 4.5(4)
3.1(3), 3.2(3)
3.4(1)
3.3(1), 4.3(1)
1.5(1)
4.3(1)
3.2(1)
1.2(4)
3.2(1)
1.3(2), 2.4(1), 3.1(1), 4.3(2),
4.4(1)
3.3(16), 3.5(1), 4.1(1)
3.3(2)
1.2(3), 4.1(1)
1.1(2), 1.2(3), 1.3(7), 1.4(10),
2.2(2), 2.3(6), 2.4(9), 3.1(1),
3.2(16), 3.3(11), 3.4(2), 4.1(13),
4.2(13), 4.3(3), 4.4(5), 4.5(1)
2.3(4), 3.3(1), 4.2(1)
1.2(2), 4.4(7)
3.3(8)
1.1(6), 1.4(2), 4.1(1), 4.2(2)
4.1(2)
4.2(5)
2.1(4), 3.4(1)
1.1(2), 1.3(4), 1.4(4), 2.1(4),
2.2(28), 2.3(2), 2.4(11), 2.5(2),
3.1(6), 3.2(8), 3.3(16), 3.4(11),
4.1(10), 4.2(20), 4.3(2), 4.4(5)
2.3(3), 2.4(1)
1.4(1), 2.1(2)
3.1(1), 3.3(1), 4.4(5)
2.3(6), 3.4(1), 4.5(1)
2.2(2), 2.3(1), 3.2(5), 3.3(1),
4.1(3), 4.3(1)
1.1(1), 1.3(4), 2.4(1), 3.2(1),
4.4(4)
1.4(2), 2.1(1), 2.2(1), 3.2(1),
3.3(1), 3.4(2)
1.2(1)
1.4(2)
1.2(4), 1.3(2), 2.3(1), 4.4(1)
3.2(1), 3.3(2), 4.4(3)

familie
februari
feest

drie

1.2(2), 1.3(5), 1.5(1), 2.1(1),


2.2(3), 4.1(1), 4.2(1), 4.3(3),
4.4(1)
drieduizend
3.2(1)
driendertig
1.3(1)
driennegentig 1.3(1)
drientwintig
1.3(1)
drienzestig
1.3(1)
drienzeventig 1.3(1)
driehonderd
3.2(1)
driehonderdzeven 3.2(1)
drink
3.1(1)
drinken
3.1(4), 3.2(1), 3.4(1), 4.4(1)
drinkt
3.1(1)
droeg
2.3(1)
dronk
2.4(1)
3.2(4)
duizend
duur
3.3(1), 4.1(1)
1.1(21), 1.2(15), 1.3(21), 1.4(17),
een
1.5(2), 2.1(51), 2.2(11), 2.3(46),
2.4(22), 3.1(20), 3.2(16), 3.3(36),
3.4(8), 3.5(2), 4.1(28), 4.2(68),
4.3(18), 4.4(19), 4.5(6)
n
1.3(9), 1.4(2), 2.2(2), 3.2(2),
4.3(1), 4.4(6)
eenendertig
1.3(1), 3.2(1)
1.3(1)
eenenzestig
eerst
4.3(5), 4.4(1)
eerste
1.2(5), 3.2(1)
eet
1.3(1), 2.1(2), 2.2(1), 3.3(5), 4.1(9)
Egypte
1.4(1), 2.3(3)
4.4(8)
eiland
eilanden
4.4(1)
Elena
3.5(3)
elf
1.3(2), 2.5(2), 3.2(1)
e-mail
2.1(5), 2.2(1)
e-mailadres
3.2(4)
2.3(1)
e-mails
en
1.2(3), 1.3(1), 1.4(3), 2.1(2),
2.2(2), 2.3(1), 3.3(2), 4.1(2),
4.2(5), 4.3(1), 4.4(3), 4.5(1)
Engels
2.3(1)
4.2(1), 4.4(4)
enkele
envelop
2.1(4)
enveloppen
2.1(2)
er
1.4(1), 3.3(2), 3.4(1), 4.1(1)
Erik
3.3(2)
1.4(4), 2.1(2), 2.2(1), 3.1(2),
eten
3.2(1), 3.3(6), 3.4(1), 4.1(3),
4.3(2), 4.4(2), 4.5(2)
euro
1.3(5), 3.2(2)
fabriek
2.3(5), 3.2(1), 3.4(3)

fiets
fietsen
fietst
film
fontein
foto
fotos
Frank
Frankrijk
fruit
ga

gaan

gaat

gaf
gebouw
gedaan
gedronken
geef
geeft
geeft niet
geel
geen
gegaan
gegeten
gegeven
gegolft
gehad
gekocht
gekookt
gekust
geld
geleerd
gelegd
gelezen
geluisterd

41

1.1(1), 2.3(1), 4.2(1)


3.1(4), 3.2(1)
3.1(11), 3.2(5), 3.3(3), 3.4(1),
3.5(10)
1.1(3), 2.1(2), 2.3(2), 2.4(1),
3.1(3), 3.2(1), 3.3(2), 4.4(5)
4.4(5)
4.4(5)
3.1(2), 3.2(1), 3.4(2), 4.2(1)
4.2(6), 4.3(1)
4.2(21), 4.5(3)
4.2(2)
3.5(1)
2.3(1), 2.4(1), 3.1(1)
2.2(1), 2.3(2), 2.4(2), 3.3(2)
1.1(13), 1.2(12), 1.4(10), 1.5(1),
2.1(13), 2.2(1), 2.5(2), 3.1(1),
3.2(2), 3.5(2), 4.1(7), 4.2(1),
4.4(3), 4.5(1)
1.1(16), 1.2(3), 1.4(12), 2.1(4),
2.2(2), 2.3(1), 3.1(5), 3.2(1),
3.3(1), 4.1(3), 4.2(2), 4.3(5),
4.4(13)
1.1(10), 1.2(7), 1.4(12), 1.5(1),
2.1(4), 2.2(2), 2.5(2), 3.1(2),
3.3(3), 3.5(2), 4.1(4), 4.2(2),
4.3(3), 4.4(4), 4.5(1)
2.3(6), 2.5(4)
4.2(11)
4.3(1), 4.5(2)
3.4(2)
2.1(3), 2.2(1), 2.4(1), 3.1(2)
2.1(6), 2.2(4), 3.1(12)
3.4 (4)
3.3(2)
1.5(1), 2.1(1), 2.2(1), 2.3(1),
3.3(2), 4.3(2), 4.4(2)
2.2(4), 4.3(1)
2.1(6), 2.2(3), 2.4(4), 3.3(1),
3.4(2), 4.3(1)
2.1(10), 2.2(7), 2.4(2)
2.1(1), 2.2(1)
2.2(6)
2.1(15), 2.2(5), 2.4(15), 4.3(1),
4.5(2)
4.3(2)
2.4(1)
1.1(3), 2.4(2), 3.3(1)
2.4(2)
3.1(2)
2.1(6), 2.4(1), 4.5(1)
2.4(1)

gemaakt
gereden
gerend
gereserveerd
geschiedenis
geschreven
gesproken
gestudeerd
getal
getennist
geven
gevoetbald
gevonden
gewacht
gewassen
geweest
gewoond
gezet
gezin
gezinnen
gezwommen
ging
gisteravond
gisteren
gistermiddag
gitaar
gitaren
glas
glimlacht
goed
goedemiddag
goedemorgen
goedkoop
golfen
gootsteen
graag
gras
groen
groene
groente
groot
grootste
grote
haar

had

hadden
half
hallo

4.2(5)
3.3(2), 3.4(1)
2.1(4), 2.2(11), 4.3(3)
4.3(4)
2.2(3), 2.3(3)
2.1(3), 2.2(4), 2.4(7), 3.4(2),
4.4(1)
4.3(2)
2.4(2)
1.2(3), 3.2(3)
2.1(2), 2.2(2)
3.1(3), 4.1(1)
2.1(2), 2.2(2)
4.2(11)
2.3(1)
4.3(1)
2.2(17), 2.3(4), 2.4(3), 2.5(2),
4.5(1)
2.3(2)
4.3(3)
4.4(2)
3.1(1)
2.1(8)
2.3(1)
3.4(1)
2.1(8), 2.2(8), 3.4(1), 4.3(1)
4.4(1)
4.2(7), 4.5(1)
4.2(1)
3.2(1)
4.3(6)
3.3(3), 3.4(17)
4.5(2)
1.4(1)
3.3(1)
1.4(1), 2.3(1), 2.4(3)
1.3(2), 3.1(2), 3.2(1)
2.4(14), 2.5(1), 3.1(2), 3.3(2),
3.4(3), 3.5(2), 4.1(2), 4.3(4),
4.4(4), 4.5(2)
4.4(1)
2.2(1), 2.3(2), 3.2(1)
4.4(1)
2.1(1), 3.2(1), 3.3(1), 4.3(1)
4.1(9)
4.2(1)
4.1(2)
1.1(3), 1.2(2), 1.3(3), 2.1(5),
2.2(3), 2.3(2), 3.1(6), 3.2(11),
3.3(2), 3.4(1), 4.1(3), 4.2(5),
4.3(11), 4.4(1)
2.3(4), 2.4(2)

handdoek
handdoeken
handen
heb

hebben
hebt
heeft

heel
heet
help
helpen
helpt
hem
hen
herhalen
het

hetzelfde
heuvel
hier
hij

hoe
hoed
hoelang
hoeveel
hoi
hond

42

2.3(1)
1.3(7), 3.1(1)
1.1(1), 1.3(1), 1.5(6), 3.3(7),
3.4(1), 3.5(2), 4.3(2), 4.4(1)
4.4(2), 4.5(1)
3.1(3), 4.4(1)
2.3(2), 3.2(2)
1.2(1), 1.3(4), 1.5(2), 2.1(41),
2.2(9), 2.3(2), 2.4(27), 3.1(2),
3.3(7), 3.4(5), 4.1(2), 4.2(4),
4.3(5), 4.4(3), 4.5(5)
1.1(6), 1.3(2), 1.5(2), 2.2(26),
2.3(3), 2.4(2), 3.3(1), 4.1(1),
4.2(3), 4.3(3)
1.3(1), 2.1(6), 2.2(1), 4.3(1)
1.1(7), 1.2(3), 1.3(14), 2.1(17),
2.2(13), 2.4(8), 3.1(3), 3.3(3),
3.4(2), 4.1(5), 4.2(9), 4.3(13),
4.4(2)
4.1(20), 4.4(2)
2.4(3), 3.1(1), 3.2(1), 3.5(2)
3.2(1)
3.2(5), 3.4(2), 4.1(2), 4.3(1),
4.4(1), 4.5(1)
3.2(7)
2.2(3), 2.4(6), 3.1(8), 3.4(1),
4.4(2)
2.2(3)
2.2(5), 2.4(4), 2.5(1), 3.5(1)
1.1(52), 1.2(43), 1.3(52), 1.4(65),
1.5(7), 2.1(14), 2.2(28), 2.3(9),
2.4(11), 2.5(5), 3.1(42), 3.2(50),
3.3(13), 3.4(30), 3.5(9), 4.1(11),
4.2(21), 4.3(14), 4.4(36), 4.5(5)
4.2(1)
4.2(3), 4.3(5)
3.1(2), 3.2(2), 3.3(23), 3.4(4),
4.1(12), 4.3(6), 4.4(10)
1.1(11), 1.2(11), 1.3(8), 1.4(6),
2.1(17), 2.2(9), 2.3(11), 2.4(2),
3.1(12), 3.2(8), 3.3(7), 3.4(9),
4.1(7), 4.2(11), 4.3(17), 4.4(15)
1.2(9), 1.3(15), 1.5(3), 2.2(4),
2.4(2), 2.5(1), 3.1(1), 3.2(1),
3.3(3), 3.5(2), 4.3(2)
1.2(1), 2.1(1), 2.2(1), 2.4(3),
2.5(2), 4.1(1)
4.3(9)
1.1(1), 1.3(3), 2.4(2), 4.1(1),
4.3(1), 4.4(1)
3.4(1), 3.5(4), 4.5(2)
1.1(1), 1.4(2), 2.1(1), 2.3(1),

honderd
honderdtwintig
Hoofdstraat
horloge
hotel
huil
huilen
huilt
huis
hun
huren
huurt
iets
ik

in

ingepakt
instrument
instrumenten
is

Itali
ja

jaar
januari
Japan
jarig
jas
je
Jennifer

jij

2.4(1), 3.1(3), 3.2(2), 3.3(1),


4.1(1), 4.2(4), 4.3(2)
4.4(1)
3.2(1)
3.2(1)
1.3(4), 3.1(2), 3.3(2)
1.1(4), 1.2(2), 1.3(1), 2.2(1),
3.3(1), 3.4(3), 4.3(4)
4.3(1)
4.3(1)
4.3(1)
1.1(5), 1.2(1), 2.1(1), 2.3(1),
3.1(2), 3.3(1), 4.1(1), 4.2(1)
1.3(1), 2.1(1), 3.1(2), 3.2(2),
4.1(1), 4.2(2), 4.3(2), 4.4(1)
4.4(9)
4.4(2)
3.1(12), 3.2(1), 3.3(1), 4.1(8),
4.2(2), 4.5(2)
1.1(19), 1.2(19), 1.3(8), 1.4(19),
1.5(6), 2.1(56), 2.2(25), 2.3(33),
2.4(47), 2.5(7), 3.1(10), 3.2(12),
3.3(18), 3.4(25), 3.5(10), 4.1(25),
4.2(12), 4.3(25), 4.4(13), 4.5(13)
1.1(9), 1.2(16), 1.3(4), 1.4(22),
2.1(3), 2.2(1), 2.3(23), 2.4(12),
2.5(1), 3.1(16), 3.2(12), 3.3(2),
3.4(4), 4.1(9), 4.2(31), 4.3(20),
4.4(25), 4.5(1)
4.3(3)
4.2(3), 4.5(2)
4.2(2)
1.1(14), 1.2(25), 1.3(52), 1.4(34),
1.5(6), 2.1(1), 2.2(17), 2.3(9),
2.4(4), 2.5(5), 3.1(14), 3.2(33),
3.3(37), 3.4(24), 4.1(32), 4.2(28),
4.3(14), 4.4(12), 4.5(2)
2.3(3), 3.1(1), 4.3(2)
1.1(1), 1.2(1), 1.3(6), 1.4(4),
2.1(5), 2.2(4), 2.3(8), 2.4(12),
2.5(5), 3.1(4), 3.2(5), 3.3(4),
3.4(12), 3.5(4), 4.1(15), 4.2(3),
4.3(4), 4.4(2), 4.5(4)
1.3(2), 2.4(1), 3.1(5), 3.2(3),
3.3(1), 4.1(2)
3.1(3), 3.2(2)
3.1(1)
3.2(1), 3.3(2), 4.3(1)
1.2(2), 1.3(1), 3.1(1), 3.3(2), 4.2(2)
1.3(1), 3.2(1), 3.3(8), 3.4(2),
3.5(3)
3.3(2)

Jolanda
jong
jongen
jongens
jongere
Joris
jou
jouw

juli
jullie
juni
jurk
jurken
kaart
kaarten
kaartje
kaartjes
kamer
kampeer
kampeert
kamperen
kan
kantoor
kat
katten
kerk
keuken
kijken
kilometer
kind
kinderen
kip
kleding
klein
kleine

43

1.1(7), 1.2(3), 1.3(1), 1.4(3),


1.5(2), 2.1(23), 2.2(4), 2.3(8),
2.4(11), 3.1(5), 3.2(16), 3.3(8),
3.4(15), 3.5(7), 4.1(8), 4.2(1),
4.3(9), 4.4(15), 4.5(5)
3.4(2)
2.3(2), 4.1(1)
1.1(3), 2.2(3), 2.3(1), 2.4(3),
3.2(2), 4.1(2), 4.2(1), 4.3(3)
1.4(1), 3.1(2), 3.2(1)
2.1(1)
3.3(7)
2.2(2), 2.4(3), 3.1(1), 3.3(3),
4.1(7)
1.2(1), 1.3(2), 1.4(1), 2.1(2),
2.3(1), 2.4(1), 3.1(2), 3.2(3),
3.3(4), 3.4(5), 3.5(1), 4.2(2),
4.3(1)
3.1(3), 3.2(1)
1.1(4), 2.1(1), 2.2(10), 2.3(6),
2.4(1), 3.1(2), 3.2(2), 3.4(3),
4.1(1), 4.3(1), 4.4(4)
3.1(3), 3.2(4)
3.2(1), 3.3(1)
3.3(2)
1.1(10), 1.3(1), 1.5(2)
1.1(3)
1.4(3)
1.3(2)
1.3(6), 3.3(1), 4.3(5)
4.4(2)
4.4(2)
4.4(3)
1.4(21), 3.3(4), 3.4(4), 4.1(2),
4.3(7), 4.4(1), 4.5(1)
2.3(10), 3.1(1), 3.2(3), 3.4(1)
1.4(2), 2.2(1), 2.3(1), 2.4(1),
4.2(1)
4.4(1)
4.3(7), 4.4(2)
3.1(1)
1.4(1), 3.2(1), 3.4(1), 4.2(1)
1.3(5), 1.4(3), 2.1(3)
1.1(1), 1.2(4), 2.3(5), 2.4(1),
4.3(1)
1.1(5), 1.2(1), 2.2(1), 2.3(1),
3.1(3), 3.2(1), 3.3(1), 4.2(1),
4.3(2), 4.4(3)
4.1(5)
2.1(3), 3.3(2)
4.1(2)
4.1(2), 4.4(1)

klok
koffer
koffers
koffie
koken
kom
komen
komt
Koningshof
kook
kookt
koop
koopt
kopen
kopje
korte
kost
kosten
koud
koude
krant
kranten
kun
kunnen
kunst
kunt
kussen
kwart
laat
lachen
lacht
ladder
laken
land
lang
langzaam
las
Laura
leerling
leerlingen
leert
lees
leest
leg

leggen
legt
lente
lepel
leraar

1.3(4), 4.1(1)
1.3(6), 1.4(2), 4.3(9)
1.3(1)
1.1(1), 2.2(2), 2.4(8), 3.1(1),
3.3(1), 3.4(1), 4.1(2), 4.4(1)
1.1(1), 3.1(1)
1.2(5), 2.3(1), 3.1(6), 3.2(4),
3.3(1), 3.4(8), 4.1(2), 4.3(3), 4.4(1)
3.1(5), 3.3(1), 3.4(8), 3.5(5),
4.3(1)
1.3(19), 2.3(1), 3.1(2), 3.3(1),
3.4(1), 4.3(5)
4.3(1)
2.1(1)
1.1(1), 3.1(1), 3.4(2)
1.3(1), 1.4(4), 2.1(1)
1.1(3), 2.1(2), 2.2(2)
1.1(1), 2.1(2), 4.1(4), 4.4(2)
3.1(1), 4.1(1)
4.4(3)
1.1(2), 1.3(12), 3.2(14), 4.1(1),
4.4(7)
1.3(2), 2.4(3), 3.2(2)
1.4(6), 3.1(1), 4.4(2)
3.1(1)
2.1(6), 2.4(2), 3.1(1), 4.5(1)
1.1(1), 2.1(1)
3.3(1), 3.4(4), 4.3(2)
1.4(2), 3.4(2), 4.3(7), 4.4(6)
2.2(4), 2.3(4), 2.4(2), 4.2(2)
1.4(4), 2.2(5), 2.4(4), 2.5(1),
3.4(1), 3.5(1), 4.4(6)
1.4(1)
1.3(9), 1.4(1), 1.5(1), 2.2(2)
1.3(15), 1.5(3), 2.2(4), 2.5(1),
3.2(8), 3.5(1), 4.3(3)
4.3(3)
4.3(3)
2.4(1), 3.1(1)
1.1(2)
4.3(1), 4.4(1)
1.2(1)
4.1(1), 4.4(2)
2.3(1)
3.3(5)
2.1(4), 2.3(5), 3.2(1), 3.3(1)
3.1(1), 3.2(2)
2.2(1)
2.1(4), 2.3(1), 3.1(1), 3.2(1)
1.1(4), 2.1(1), 2.2(1), 3.1(1),
4.2(1), 4.3(1)
3.1(2)

lerares
leren
leuk
lezen
lig
liggen
ligt
limoen
limoenen
linkerhand
linkervoet
links
loop
loopt
lopen
lucht
luister
lunch
lunchen
maak
maakt
maan
maand
maandag
maanden
maar
maart
mag
maken
mama
man
manager
mannen
Marijke
me
medicijnen
mee

44

3.1(1)
3.1(1)
3.1(2)
4.1(2)
2.1(5), 2.2(1), 2.3(2), 3.2(1),
4.1(2)
2.1(1), 2.2(2), 2.3(4), 3.2(2),
4.3(1)
1.4(2), 4.1(2)
2.3(6), 3.5(2)
1.1(3), 1.4(4), 2.1(2), 3.1(1),
4.1(1)
1.1(1)
1.4(1), 2.1(1), 3.1(2)
1.1(2), 1.3(6), 2.1(3), 3.1(2),
3.2(2), 4.1(4)
4.1(2), 4.5(1)
4.1(1)
1.1(1)
1.1(1)
1.1(4), 1.2(8), 1.5(3), 2.4(1),
3.1(3), 3.2(1), 3.3(1), 4.1(1), 4.3(1)
1.2(2), 3.2(1)
1.1(1), 1.4(1), 4.3(4)
1.4(9), 3.1(2), 3.3(2), 4.1(1),
4.2(1), 4.3(2), 4.4(1)
4.2(1)
3.2(1)
3.3(5), 4.1(1)
1.4(3), 4.2(1), 4.4(1)
3.3(1), 4.5(1)
3.3(6), 4.2(8), 4.5(1)
4.1(1)
2.1(1), 3.1(5), 3.4(3)
2.1(4), 3.4(1), 4.4(1)
3.1(1), 4.3(1)
1.4(3), 2.1(1), 2.3(6), 3.2(1),
3.3(1), 3.4(1)
3.1(3), 3.2(3), 3.4(1)
3.1(8), 3.3(8), 4.1(4), 4.4(10)
3.3(3), 3.5(2), 4.2(2), 4.5(2)
2.2(2)
1.1(15), 1.3(2), 1.4(4), 2.1(2),
2.4(2), 3.1(3), 3.2(10), 4.1(6),
4.2(5), 4.3(9), 4.4(2)
2.3(11), 3.2(5), 4.1(1)
1.1(3), 1.2(1), 1.3(1), 4.2(1),
4.4(2)
4.3(1)
3.4(13), 3.5(1)
1.1(1), 2.2(2), 2.4(1)
3.1(5), 3.5(2)

2.4(6), 2.5(3), 3.1(19), 3.2(6),


3.3(4), 3.4(10), 3.5(7), 4.1(1),
4.2(1), 4.3(9), 4.4(1), 4.5(2)
naartoe
1.1(12), 1.2(5), 1.5(1), 2.2(1),
4.4(1)
naast
1.1(8), 1.3(4), 2.2(2), 4.1(1),
4.2(1), 4.4(2)
nachten
4.3(1)
nat
1.4(2)
natuurwetenschappen

2.2(6), 2.3(5), 2.5(1)
Nederland
2.4(2), 2.5(1), 4.1(1)
Nederlands
2.2(2), 2.3(2), 2.4(4), 2.5(2),
4.1(1)
nee
1.1(1), 1.3(5), 1.4(7), 1.5(1),
2.1(10), 2.2(1), 2.3(3), 2.4(3),
3.1(1), 3.2(1), 3.3(1), 3.4(9),
3.5(2), 4.1(1), 4.3(1), 4.4(1),
4.5(1)
neem
1.2(4), 3.1(1), 3.5(2)
neemt
1.2(4), 2.1(2), 3.1(2)
negen
1.2(1), 1.3(5), 2.2(1)
negenennegentig 1.3(1)
negenhonderd
3.2(2)
negenhonderdeenendertig

3.2(1)
3.2(1)
negentien
negentieneenendertig

3.2(1)
1.3(1)
negentig
nemen
1.2(4), 1.4(6), 3.1(2), 3.3(1)
1.4(1), 4.2(2)
New York
niet
1.4(15), 2.1(2), 2.2(11), 2.3(1),
2.4(4), 3.1(5), 3.2(6), 3.3(9),
3.4(11), 3.5(4), 4.2(8), 4.3(8),
4.4(13), 4.5(1)
3.3(1), 4.1(1)
nieuw
nieuwe
2.1(2), 4.1(1), 4.4(1)
nodig
1.1(12), 1.3(2), 1.5(4), 2.1(1),
3.3(1)
november
3.1(3), 4.4(1)
nu
2.3(27), 2.4(4), 3.1(3), 3.2(2),
3.3(2), 3.4(2), 4.1(4), 4.3(4)
ober
4.1(3)
1.5(3), 2.4(15), 3.1(1), 3.3(2),
of
4.5(2)
oktober
3.1(3), 4.2(1), 4.3(1)
om
1.3(23), 1.4(1), 2.2(2), 3.1(2),
3.3(3), 3.4(4), 3.5(3), 4.3(2),
4.4(5), 4.5(2)
oma
2.1(2), 2.4(1), 4.2(1), 4.3(1)
omdat
1.4(5), 4.3(10), 4.4(2)

meegenomen
meenemen
meer

3.3(6)
3.3(1), 4.4(2)
1.4(5), 2.1(2), 2.2(1), 3.1(2),
4.1(3), 4.4(1)
mei
3.1(3), 3.2(2), 3.4(1), 4.2(1)
meisje
1.1(3), 1.4(1), 2.1(2), 2.4(3),
3.1(1), 3.2(4), 4.1(3), 4.3(3)
meisjes
2.1(1), 3.1(1)
melk
1.1(1), 2.4(2), 4.1(1)
meneer
1.5(1), 3.3(2), 4.3(1)
mensen
1.1(1), 1.2(3), 1.3(1), 3.1(2),
3.2(1), 4.2(4), 4.3(2), 4.4(1)
Merel
3.4(1)
mes
4.1(4)
met
1.1(4), 2.3(4), 2.4(3), 3.2(11),
3.3(12), 3.4(7), 3.5(2), 4.1(16),
4.2(3), 4.3(6), 4.4(2), 4.5(1)
metro
1.2(9)
1.2(5)
metrostation
mevrouw
3.4(1)
2.3(9)
middelbare
mij
2.2(3), 2.4(4), 3.1(2), 3.2(7),
3.3(2), 3.4(3), 4.1(5)
mijn
1.2(4), 1.3(7), 1.4(2), 2.1(14),
2.2(1), 2.3(5), 2.4(4), 2.5(1),
3.1(2), 3.2(3), 3.3(5), 3.4(4),
3.5(3), 4.2(7), 4.3(1), 4.4(2)
minuten
1.3(4), 1.4(2), 4.3(3)
mobiele
3.3(1)
modern
4.2(4)
moeder
2.1(2), 2.3(1), 2.4(1), 3.2(2),
3.4(1), 4.3(1)
moet
3.3(10), 3.4(1), 4.3(1), 4.4(1)
moeten
4.4(1)
mogen
3.1(4), 4.4(4)
mooi
1.5(4), 2.4(2)
morgen
1.4(15), 2.1(2), 2.2(2), 4.1(5),
4.4(7)
morgenavond
4.4(1)
morgenochtend 4.4(1)
4.3(3), 4.4(1)
moskee
Moskou
4.2(1), 4.3(2)
1.1(7), 1.2(5), 1.4(2), 1.5(1),
museum
3.2(3), 4.2(3), 4.3(1), 4.5(1)
muziek
2.2(4), 2.3(3), 2.5(1), 3.4(2),
4.2(1)
muzikant
3.4(3), 4.1(1)
3.4(2), 4.4(1), 4.5(1)
muzikante
muzikanten
3.4(2)
na
1.4(2), 4.1(2), 4.4(3)
naar
1.1(29), 1.2(23), 1.3(5), 1.4(9),
1.5(1), 2.1(6), 2.2(22), 2.3(2),

45

onder
ons
ontbeten
ontbijt
ontmoet
ontmoeten
onze
ooit
op

opa
oud
oude
ouders
oudste
over
overhemd
paard
pak
pakken
pakt
paraplu
pardon
Parijs
park

paspoort
Peking
pen
peper
piano
pianos
pittig
politie
politieagent
pond
postkantoor
postzegels
praat
Prinsenhof
radio
rechtdoor

rechterhand
rechtervoet
rechts

1.1(4), 2.1(1)
2.2(3), 3.1(1), 3.4(2), 4.1(1),
4.2(1), 4.5(1)
2.2(4)
3.1(1), 3.3(1), 4.1(1)
3.2(9)
3.2(1), 3.4(1), 3.5(2)
2.1(1), 2.2(2)
4.1(11), 4.2(2)
1.1(13), 1.2(10), 1.3(21), 1.4(5),
2.1(5), 2.2(2), 2.3(22), 2.4(6),
3.1(14), 3.2(5), 3.3(4), 3.4(5),
4.1(3), 4.2(5), 4.3(12), 4.4(11),
4.5(2)
2.1(3), 2.2(1), 3.2(1), 4.2(2)
1.3(2), 2.3(2), 2.4(1), 3.3(2),
4.1(1), 4.2(3)
3.2(1), 4.2(2), 4.5(1)
2.1(1), 2.2(1), 3.1(2), 4.3(1)
2.1(1)
1.3(8), 1.5(1), 2.2(2), 4.1(1)
3.3(1)
1.1(2), 1.4(1), 3.2(1), 4.4(2)
3.2(1), 4.3(1)
2.3(1), 4.3(1)
4.3(4)
1.4(1), 3.1(2)
1.2(8), 1.3(4), 2.2(8), 2.5(1),
4.1(4), 4.3(1)
1.3(1), 1.4(2), 2.1(1), 2.2(2),
2.3(4), 2.4(1), 4.2(1),
4.3(2)
1.1(1), 1.2(3), 1.4(1), 2.2(2),
2.3(1), 2.4(1), 3.1(2), 3.2(2),
3.4(1), 4.1(1), 4.2(3), 4.3(1),
4.4(3)
1.3(7), 3.3(1)
2.4(1), 3.1(1)
2.1(2), 2.4(1), 3.1(2), 3.3(2)
4.1(5)
3.4(4), 4.1(1), 4.2(3), 4.5(1)
4.2(1)
4.1(3)
3.2(1)
3.2(1), 3.3(1), 4.1(3)
1.3(2), 3.2(1), 4.4(2)
1.1(8), 1.2(1), 2.4 (1), 3.1(1)
2.1(7)
3.2(10), 3.5(2)
4.3(1)
1.3(2), 2.4(1)
1.2(5), 1.5(2), 3.1(1), 3.3(1)

regen
regende
regenen
regent
ren
rennen
rent
reserveren
restaurant
rij
rijden
rijdt
Robert
rode
rok
rokken
Rome
rood
rundvlees
Rusland
Ryan
salade
salades
sap
Sara
schilderij
schilderijen
schoen
schoenen
school
schooldag
schreef
schrijf
schrijfblok
schrijft
seconden
september
serveerster
servet
sieraad
sinaasappel

46

1.1(1), 4.1(1)
1.1(1)
1.1(4), 1.2(7), 1.5(4), 2.2(1),
2.4(1), 3.1(1), 3.2(1), 3.3(1),
4.1(1)
4.4(3)
2.3(1)
1.4(6), 3.5(2), 4.4(2)
1.4(8), 3.1(1)
4.3(1)
1.4(3), 2.2(1), 3.3(1), 4.3(2),
4.4(2)
2.1(2), 2.2(1), 4.3(3)
4.3(4)
1.1(1), 1.2(1), 1.3(1), 1.4(2),
2.1(2), 2.2 (1), 2.3(2), 3.2(3),
3.4(5), 4.1(5), 4.3(4)
1.2(12), 1.4(1), 4.4(2)
1.4(2), 3.3(1), 4.4(4)
1.1(1), 3.4(2), 4.4(2)
2.4(1)
1.1(1), 1.2(2)
1.2(1), 1.5(2)
3.3(1)
1.3(1), 1.4(1), 2.3(2), 4.2(1)
1.3(1), 2.4(1), 3.3(3), 3.4(1)
4.1(6)
1.4(1), 2.4(2), 3.1(1)
3.4(1)
3.3(13), 3.5(1), 4.1(1)
3.3(1)
2.4(1), 3.4(2)
1.2(1)
4.2(10)
4.2(1)
4.2(2), 4.3(1)
1.3(1), 1.5(2), 2.1(1), 2.4(2),
3.2(1), 3.3(5), 3.4(2)
1.1(7), 1.2(5), 2.1(1), 2.2(2),
2.3(9), 3.1(1), 3.2(1), 3.3(1)
3.2(1)
2.3(1)
2.1(2), 3.1(1)
2.1(6), 2.2(1), 3.1(2)
2.1(3), 2.3(1), 4.1(1)
1.3(2)
3.1(3), 3.2(1)
4.1(7)
4.1(4)
2.1(1), 2.2(2), 3.1(1), 3.2(1),
4.1(1)
2.4(1)

sinaasappels
sinaasappelsap
ski
skis
skin
skirs
skiet
sla
slaapt
slaat
slecht
slechte
slechter
slechtere
slechtst
slechtste
sleutels
sliep
slippers
Smits
sneeuw
sneeuwen
sneeuwt
snel
soep
sok
sokken
soort
speel
speelden
speelgoed
speelt
spel
spelen
spijkerbroek
spijt me
spreek
spreekt
spreken
sta
staan
staat
stad
stadion
stadions
standbeeld
standbeelden
stap

1.2(1), 1.3(1)
1.2(7)
3.3(2)
4.1(6)
1.1(3), 1.2(6), 1.3(3), 3.1(3)
2.1(1)
1.2(2), 3.4(1)
1.4(7), 2.1(1), 2.2(4), 2.3(2),
2.4(4), 2.5(2), 3.1(2), 3.2(1),
3.4(2), 4.2(1), 4.3(1), 4.4(2), 4.5(2)
strandfeest
3.3(2)
studeer
2.3(2)
studeerde
2.4(1)
studeert
2.3(5)
student
2.3(5), 2.4(1), 2.5(2), 3.1(1),
4.1(1)
studeren
2.3(3), 2.5(3), 4.1(1)
4.1(5)
suiker
1.1(1), 2.2(4), 2.4(3)
supermarkt
Suzanne
3.1(1)
synagoge
4.3(3), 4.4(1)
T-shirt
1.2(1)
2.3(1)
T-shirts
taart
2.2(1), 2.4(2), 3.1(2), 3.3(2),
4.1(1)
1.3(1)
tachtig
1.1(1), 1.3(2), 2.1(1), 3.1(3),
tafel
3.2(1), 3.3(1), 4.1(1), 4.3(7)
taxi
1.2(7)
3.1(4), 3.3(1), 3.5(4), 4.4(5),
te
4.5(2)
1.3(2), 3.3(1)
telefoon
telefoonnummer 3.2(8)
1.4(1), 3.2(1), 3.3(1)
televisie
tempel
4.3(4), 4.4(1), 4.5(1)
tempels
4.3(1)
4.3(3)
ten slotte
tennissen
1.4(1), 2.1(1), 2.4(2)
tenniste
2.3(1), 2.4(3)
4.4(2)
tent
tenten
4.4(2)
terras
1.1(6), 1.3(1), 4.2(2)
4.4(3)
terug
terugbrengen
4.4(3)
4.4(4)
teruggebracht
theater
1.1(7), 1.2(4)
thee
2.4(3), 3.1(1), 4.1(1)
thuis
1.1(7), 1.2(3), 4.1(1),
4.3(1)
tien
1.3(3), 1.4(3), 2.1(1), 2.4(1),
4.1(1), 4.4(1)
tiende
3.1(1)
stappen
stapt
Stefan
stelt
stoel
stoelen
straat
strand

3.3(1)
2.4(4)
4.4(1)
4.4(10)
4.4(6)
4.4(3)
4.4(3)
1.2(5), 1.5(2), 3.1(1), 3.2(2)
1.3(1), 1.4(1)
1.2(4), 4.3(1)
3.4(14)
3.4(1)
3.4(2)
3.4(1)
3.4(2)
3.4(1)
2.2(2), 3.1(1), 4.2(2), 4.3(1)
2.4(1)
4.4(4)
3.3(4)
4.4(7)
1.4(3), 4.4(1)
1.4(7)
4.1(1), 4.4(2)
3.3(9), 4.1(3)
3.2(1), 4.2(2)
2.3(2), 3.2(1)
3.3(7)
4.5(3)
3.4(3)
1.1(1), 3.1(2), 4.1(1)
3.4(4), 4.2(6), 4.5(3)
3.1(1), 3.3(1)
3.1(1), 3.4(2), 4.1(4), 4.2(9),
4.3(2), 4.4(7), 4.5(2)
3.2(1), 3.3(1), 4.1(1)
3.4(13), 3.5(1)
2.4(2), 2.5(1)
2.5(1), 3.3(4), 3.4(2), 4.3(2)
3.3(2), 3.4(2)
1.1(2)
1.1(2), 1.2(4), 2.2(1), 4.3(3),
4.4(1)
1.1(19), 1.3(2), 2.2(1), 3.1(2),
4.2(11), 4.3(1), 4.4(7)
1.2(1), 1.4(2), 4.2(10), 4.4(4),
4.5(1)
1.1(5), 1.2(1), 2.2(3), 4.2(4)
4.2(1)
4.2(20), 4.4(1)
4.3(2)
1.2(1)

47

3.2(1)
4.4(1)
1.2(1)
4.3(2)
4.3(6)
2.4(1), 2.5(1), 3.1(1), 3.2(1)
3.3(5), 3.4(2), 4.3(1)
3.3(2)
2.1(4)
2.1(1)
1.1(2), 2.1(1), 2.2(1)
3.1(2)
3.1(2)
4.2(1)
1.3(4), 1.4(3)
1.3(14), 1.4(1)
2.4(1)
1.3(3), 1.5(1), 2.1(1), 2.2(1),
4.3(1), 4.4(1)
vierde
1.2(4), 3.1(1)
vierendertig
3.2(1)
vierentwintig
3.2(1)
1.3(1)
vierenveertig
vierenvijftig
1.3(1)
vierenzestig
1.3(2)
1.3(1)
vierenzeventig
3.2(1), 4.4(1)
vierhonderd
vierhonderdtwintig

3.2(1)
2.3(2), 4.3(1)
vies
vijf
1.1(1), 1.3(4), 1.5(1), 3.2(7)
3.2(1)
vijfduizend
vijfentachtig
1.3(1)
1.3(2), 3.2(1)
vijfentwintig
vijfentwintigduizend

4.4(1)
4.3(1)
vijfenveertig
vijfenvijftig
1.3(1), 1.4(1)
vijfenzeventig
1.3(2)
3.2(1)
vijfhonderd
vijftiende
3.3(1)
vijftig
3.3(1)
1.5(4), 2.4(2)
vind
vinden
4.3(2)
2.3(5)
vindt
vis
1.4(1), 4.1(3), 4.5(1)
vissen
3.1(1), 4.4(1)
vlees
2.1(1), 3.2(1), 4.1(1)
vliegticket
1.3(4)
vliegtuig
1.3(6), 2.4(1), 3.3(1)
vliegveld
1.3(5), 2.2(1), 2.4(2), 3.1(2)
vlucht
1.3(18), 1.4(4), 3.2(1)
veertien
veertig
ver
verdrietig
verdwaald
Verenigde Staten
verjaardag
verkleedfeest
verkocht
verkoop
verkoopt
verlaat
verlaten
verschillend
vertraagd
vertrekt
vertrokken
vier

tijd
toen
toilet
toneelstuk
tot ziens
trap
trein

1.3(5), 1.4(1), 3.2(2)


2.3(9), 2.4(34), 2.5(1)
1.2(3), 2.2(1)
3.1(2), 3.4(2)
3.3(2), 3.5(2)
4.2(4), 4.3(6)
1.3(20), 1.4(4), 2.1(1), 2.4(1),
3.1(1)
treinkaartje
1.3(2), 2.1(1)
treinstation
1.3(4), 2.4(2)
trommel
4.2(4)
twaalf
1.3(2), 3.1(2), 3.2(1)
twee
1.3(7), 2.1(2), 2.2(1), 3.4(3),
4.1(1), 4.3(4), 4.4(2)
tweede
1.2(5)
tweeduizend
3.2(5)
3.2(1), 4.3(1)
tweentwintig
tweenveertig
1.3(2), 1.5(1)
1.3(2)
tweenvijftig
tweenzestig
1.3(1)
3.2(1)
tweehonderd
tweehonderdvijf 3.2(1)
twintig
1.3(1), 3.2(2), 4.4(1)
u
1.1(5), 1.2(12), 1.3(11), 1.4(4),
1.5(2), 2.1(1), 2.2(10), 2.3(16),
2.4(29), 2.5(11), 3.1(6), 3.3(13),
3.4(2), 3.5(5), 4.1(10), 4.2(4),
4.3(13), 4.4(7), 4.5(10)
uit
1.2(7), 1.3(2), 2.3(2), 3.1(1),
4.3(3)
universiteit
2.3(12), 2.4(3), 4.1(1)
1.3(35), 1.5(2), 2.2(2), 2.5(2),
uur
3.1(1), 3.3(2), 3.4(4), 3.5(1),
4.3(4), 4.4(2)
uw
1.3(6), 2.3(4), 2.5(1), 3.1(1),
3.3(2), 3.4(2), 3.5(1), 4.2(1),
4.4(1)
2.2(1), 2.3(2), 3.2(2), 3.4(1)
vader
vak
2.2(3), 2.3(4), 2.5(2)
vakken
2.2(2)
1.1(8), 1.2(2), 2.3(1), 3.1(7),
van
3.3(10), 3.4(8), 4.1(4), 4.2(27),
4.3(1), 4.5(3)
vanavond
1.3(1), 3.1(2), 3.4(3), 4.1(4),
4.3(4)
vandaag
1.4(20), 2.1(11), 2.2(5), 3.1(2),
3.2(6), 3.3(1), 4.1(1), 4.3(4),
4.4(6), 4.5(2)
vanmiddag
1.3(3), 3.4(6), 4.3(1), 4.4(1)
vanochtend
1.3(1), 2.1(1), 2.2(1), 4.3(1),
4.4(1), 4.5(2)
veel
4.4(9)

48

voetbal
voetbalde
voetbalden
voetballen
voetbalt
volgend
volgende
volwassene
volwassenen
vond
voor

vorige
vork
vraag
vragen
vriend
vrienden
vriendin
vrij
vrijdag
vroeg
vroeger
vrouw
vrouwen
waar
waarom
wacht
wachten
wachtten
wanneer
waren
warm
was
wassen
wat

water

3.1(5), 3.4(3)
1.4(2), 2.1(10), 2.2(1), 3.1(1),
3.4(1), 4.3(2), 4.4(1)
weer
1.4(5), 3.4(5), 4.4(1)
weet
3.2(10), 3.4(2), 3.5(1)
Wegman
3.3(3)
weken
4.3(2)
welk
2.2(3), 2.3(2), 2.5(2)
welke
1.2(1), 1.3(1), 1.5(2), 2.2(2),
3.2(2)
werk
1.1(4), 1.2(10), 1.4(1), 2.2(2),
2.3(3), 2.4(1), 3.1(3), 3.2(1),
4.1(1)
werken
1.1(2), 3.4(1), 4.1(2)
werknemer
2.3(4), 3.2(2)
werknemers
2.3(1), 3.2(1), 4.3(1)
werkt
1.1(5), 1.2(1), 2.3(6)
2.3(3), 2.4(2)
werkte
2.4(1), 3.2(4), 3.4(2), 3.5(1)
wie
wij
1.1(14), 1.2(2), 1.3(2), 1.4(10),
1.5(2), 2.1(3), 2.2(17), 2.3(12),
2.4(5), 2.5(1), 3.1(3), 3.2(3),
3.3(3), 3.4(2), 3.5(1), 4.1(8),
4.2(5), 4.3(13), 4.4(13), 4.5(2)
wil
1.1(2), 1.2(2), 2.4(10), 2.5(1),
3.1(6), 3.2(5), 3.3(7), 3.4(4),
3.5(5), 4.1(12), 4.3(5), 4.4(2),
4.5(3)
willen
1.1(1), 1.2(1), 3.4(1), 4.1(2),
4.4(3), 4.5(2)
wilt
1.1(2), 1.2(4), 2.4(20), 2.5(1),
3.1(3), 3.3(2), 3.5(2), 4.1(3),
4.2(1), 4.5(3)
4.4(8), 4.5(2)
winderig
winderige
4.4(1)
winkel
2.3(6), 3.1(1)
1.4(2), 3.1(1)
winter
wiskunde
2.2(4), 2.3(1), 2.5(2), 4.1(1)
wit
2.3(2), 3.3(1), 3.4(1), 4.4(1)
4.4(1)
witte
woensdag
1.4(2), 2.1(1), 3.4(1), 4.3(1), 4.4(1)
woensdagavond 3.4(2)
2.3(1), 4.1(2), 4.2(3)
wonen
woon
2.3(1)
2.3(3)
woonde
woonden
2.3(2), 4.1(1)
woonkamer
3.3(1)
woont
4.2(1)
woord
2.2(5), 2.4(2)
woorden
2.2(5)
woordenboek
2.1(10), 2.2(1), 2.4(1)
worden
4.2(1)
wedstrijd
week

4.1(1)
2.3(2), 2.4(3), 4.1(1)
2.3(1)
1.4(5), 2.1(1), 3.4(1), 4.1(1),
4.3(1), 4.4(1)
2.1(1)
4.1(1)
2.1(9), 4.4(1)
2.3(1)
3.1(1)
2.3(1)
1.1(6), 1.2(1), 1.3(3), 1.4(7),
2.1(1), 2.2(9), 2.4(2), 3.1(1),
3.2(10), 3.3(5), 3.4(3), 3.5(1),
4.1(2), 4.3(3), 4.4(12)
2.1(12), 2.2(1), 3.4(2)
4.1(2)
4.1(13)
4.1(9)
2.1(2)
2.1(1), 2.3(1), 3.2(2), 4.2(1)
3.1(1), 3.2(3)
3.4(14), 3.5(4), 4.1(1)
2.1(1), 2.2(2), 3.1(2), 3.2(1),
3.4(5), 3.5(5), 4.4(2)
3.2(4), 3.5(2)
2.3(17), 2.4(3), 4.1(2)
1.1(11), 1.3(4), 1.4(1), 2.1(4),
2.3(1), 3.1(2), 3.2(10), 3.3(2),
4.1(6), 4.3(6), 4.4(3)
1.1(1), 1.2(1), 3.1(2), 4.3(1),
4.4(2)
1.1(17), 1.2(11), 1.5(1), 2.2(5),
2.3(2), 3.1(2), 3.2(3), 3.3(1),
4.3(1), 4.4(1)
1.4(6), 2.5(1), 3.5(1), 4.3(1),
4.4(2)
1.3(7), 3.2(1)
1.3(3)
2.3(1)
1.3(1), 1.4(2), 2.1(2), 2.2(1),
2.4(5), 3.1(4), 4.3(2)
2.3(4), 2.4(6)
1.4(7)
2.3(16), 2.4(25), 2.5(1), 3.2(1),
3.3(2), 3.4(7), 4.4(1)
1.4(1), 3.2(1)
1.4(6), 2.1(2), 2.2(12), 2.3(8),
2.4(2), 2.5(1), 3.3(5), 3.4(3),
3.5(2), 4.1(3), 4.2(2), 4.3(4),
4.4(7), 4.5(8)
2.4(3), 3.1(1), 4.1(3), 4.4(1)

49

wordt
wortels
yen
zal
zanger
zangeres
zat
zaten
zaterdag
ze
zee
zeep
zeil
zeilboot
zeilboten
zeilen
zeilt
zes
zesduizend
zesennegentig
zesentachtig
zesenvijftig
zesenzeventig
zeshonderd
zestig
zet
zeven
zevenduizend
zevenendertig
zevenentachtig
zevenenveertig
zevenhonderd
zeventien
zie
ziekenhuis
zien

1.4(6), 4.4(5)
2.1(2), 2.4(2)
3.2(12)
4.1(7), 4.2(2)
4.1(2)
3.4(4)
2.3(2), 2.4(1)
2.3(3)
1.4(1), 2.2(1),
3.1(1), 4.4(1)
4.4(10)
3.2(1)
4.4(1)
4.4(5), 4.5(1)
4.4(4)
4.4(8), 4.5(6)
4.4(3)
1.3(4), 2.1(2),
3.2(1)
1.3(1)
1.3(1)
1.3(1)
1.3(1)
3.2(1)
1.3(1), 1.4(2)
3.1(2), 3.2(2),
1.2(1), 1.3(5),
3.2(1), 4.3(1)
3.2(1)
1.3(1)
1.3(1)
1.3(1)
3.2(3)
3.2(1)
4.3(4)
1.1(1), 2.4(1),
4.3(6)

zij

zijn

3.4(5)
zing
zingen
zingt
zit
zitten
zoek
zoeken
zoekt
zoet
zomer
zonnebril
zonnig

4.4(2)

zoon
zout
zul
zullen
zus
zuur
zwart
zwarte
zwem
zwemkleding
zwemmen

3.3(2)
1.4(1), 3.1(1),

3.1(2), 4.3(1)
zwemt

50

1.1(20), 1.2(17), 1.3(7), 1.4(10),


2.1(20), 2.2(27), 2.3(21), 2.4(6),
3.1(27), 3.2(12), 3.3(16), 3.4(16),
4.1(8), 4.2(23), 4.3(28), 4.4(22)
1.1(8), 1.2(3), 1.3(2), 2.1(5),
2.2(14), 2.3(10), 2.4(2), 2.5(1),
3.1(1), 3.2(14), 3.3(17), 3.4(5),
3.5(1), 4.1(17), 4.2(13), 4.3(11),
4.4(3)
3.1(1), 3.4(1)
3.1(4), 4.2(2), 4.3(1)
3.1(1), 3.4(5)
1.1(6), 1.2(5), 2.3(3), 4.1(1),
4.2(1), 4.3(1), 4.4(1)
1.2(1), 1.4(1), 2.3(1), 3.1(1),
3.2(1), 4.3(1), 4.4(3)
4.2(4), 4.5(2)
4.2(4), 4.3(1)
4.2(7), 4.4(3)
4.1(3)
1.4(2)
1.2(1), 1.3(2), 1.4(2)
1.4(10), 2.4(1), 3.1(1), 4.3(1),
4.4(1)
1.3(1), 2.3(2), 3.1(1)
4.1(5)
4.1(1)
4.1(3)
2.1(3), 3.2(2), 3.3(1), 3.4(1)
4.1(4)
1.2(1), 1.3(1), 2.4(1), 3.4(2), 4.4(1)
1.5(2)
1.4(2), 2.1(3), 2.3(1)
4.4(4)
1.4(8), 2.1(4), 3.1(2), 3.2(1),
4.3(2), 4.4(4)
2.1(2), 3.4(2), 4.4(1)

You might also like