You are on page 1of 13

Periode I

ALGEMENE ECONOMIE (MICRO)

Participanten en omgevingsfactoren >>


Participanten: betrokken bij of directe invloed op bedrijfsvoering.
Omgevingsfactoren: Ondernemingsklimaat of maatschappelijke
context.Bedrijfskolom:
1. Integratie: Als een voorafgaande of opvolgende geleding in de bedrijfskolom
wordt opgenomen heb je integratie. Je schakelt een onderdeel uit. Door direct te
leveren aan de detailhandel schakelt de fabrikant de groothandel uit.
2. Differentiatie: Het afstoten van taken naar een voorafgaande of volgende
geleding in de bedrijfskolom. Het slachten van vee en het inblikken van vlees zijn
twee productieprocessen die elk zeer specifieke kennis vereisen. Dit kan een reden
zijn voor een bedrijf om zich juist te beperken tot zijn kernactiviteit. Verdelen van
kernactiviteiten.
3. Parallellisatie: Niet alleen in de lengte, maar ook in de breedte kan de
bedrijfskolom van vorm veranderen. Wanneer de vleesconservenfabriek zijn
productassortiment vergroot door het inblikken van groente, wordt de bedrijfskolom
breder. Dit heet parallellisatie. Bedrijfskolom verbreden.
4. Specialisatie: Een bedrijf kan ook een goede reden hebben om zijn assortiment
juist te beperken. Vooral in de detailhandel vinden we veel voorbeelden.
Gespecialiseerde detaillisten bieden een smal assortiment en zoeken hun kracht in de
diepte van het assortiment.Productiefactoren:

Kapitaal, Arbeid, Natuur, Ondernemerschap.Marktvormen:


Monopolie, Oligopolie, Monopolistische concurrentie, Volkomen concurrentie.
Prijselasticiteit van de vraag:
% verandering vraag (gevolg)
% verandering prijs (oorzaak)
Inkomenselasticiteit:
% verandering vraag
% verandering inkomen
Kruiselingse prijselasticiteit:
% verandering vraag goed A
% verandering prijs goed B
Variabele kosten: Deze kosten nemen toe naarmate de productie wordt uitgebreid.
Vaste kosten: Deze kosten blijven gelijk wanneer de productie wordt uitgebreid.
TO = TK
TO= ..X en TK= .X+.
Complementaire goederen: Complementaire goederen zijn in de economie
goederen die elkaar aanvullen. Naarmate meer dvds worden verkocht, zullen dvdspelers ook populairder worden en omgekeerd. Is altijd negatief.
Substitutiegoederen: Een goed dat vanuit het oogpunt van de afnemer gedeeltelijk
of volledig als vervanger voor een ander product kan dienen. Wanneer een bepaald
goed in prijs stijgt heeft de mens de natuurlijke reactie om op zoek te gaan naar
gelijkwaardige alternatieven. Is altijd positief.

BEDRIJFSECONOMIE

VERSLIES EN WINST REKENING:


Andere benamingen :
resultatenrekening
exploitatierekening
* Is PERIODE overzicht
Bevat de mutaties op het eigen vermogen
Bevat kosten en opbrengsten
Geeft het resultaat weer (= saldo van opbrengsten en kosten)

Resultaat kan positief zijn (winst) en negatief (verlies).LIQUIDITEITSOVERZICHT:Is PERIODE overzicht


Bevat de mutaties op de liquide middelen (kas/bank)
Bevat ontvangsten en uitgaven
Geeft de verandering van de Kas/Bank weer(= saldo van ontvangsten en uitgaven)
Verandering kan positief zijn (toename kas/bank) en negatief (afname
kas/bank).GROOTBOEKREKENING:
Als er in een periode hl vl boekingen plaatsvinden, moet je als bedrijf heel
nauwkeurig administreren. Dan wordt er meestal gebruik gemaakt
van grootboekrekeningen
Een grootboekrekening is een verzamelplaats voor alle boekingen die met een
bepaald onderwerp te maken hebben.
Elke post op de balans krijgt een eigen grootboek.
Voorbeeld: kasboek, voorraad-boek, crediteuren-boek, personeelskosten-boek (=EV),
omzet-boek (= EV) etc.
Kolommenbalans

COMMUNICATIE

Imago: Hoe zien anderen jou?


Identiteit: Hoe zie jij jezelf?
Corporate Imago: Het beeld dat publieksgroepen hebben van een organisatie.
Corporate identiteit: Waar staat de organisatie voor? Wat straalt de organisatie
uit?Persoonlijkheid: Hetgeen de organisatie karakteriseert, dat komt tot uiting in
kernwaardes.
Gedrag: Dagelijks handelen van medewerkers, omgaan met klanten en omstanders.
Communicatie: Berichtgeving middels folders, brochures, advertenties en
internetpaginas.
Symboliek: Het visuele beeld van de organisatie, bijvoorbeeld huisstijl, logo
mascotte.Huisstijl:
Visuele identiteit van een organisatie.
Vergroting herkenbaarheid
Bindend element tussen alle uitingen
Visuele vertaling van de identiteit
Kwaliteitsonderstreping
Interne functieVoordelen huisstijl:
verduidelijking identiteit
vergroting eenheid/uniformiteit
kostenbesparing
verkoopbevorderingIdentiteitsstructuren:
Monolitische identiteit:
Hanteren n visuele stijl en n merknaam. Zij stralen een consistent beeld uit

doordat zij hun bedrijfsnaam en logo consequent gebruiken. De herkenbaarheid van


de organisatie is dus groot. Voorbeelden zijn Shell, Nuon en Sony.
Endorsed identiteit:
Hier hebben de dochterondernemingen geheel een eigen stijl, maar de
moederorganisatie blijft herkenbaar op de achtergrond. Zoals Unilever, Unilever
heeft veel genvesteerd in haar corporate merk, duurzaam imago.
Branded identiteit:
De dochterondernemingen hebben een eigen stijl. Brand betekent merk, dus het
merk heeft een geheel eigen identiteit. De moederorganisatie is voor buitenstaanders
niet meer herkanbaar omdat die niet als geheel centraal staat. Dit heeft als voordeel
dat het negatieve imago van merk A niet overwaait naar merk B.
Inter-persoonlijke communicatie
Invloed massamedia:
1 One step flow theorie:
Er is maar n stap, de zender stuurt iets naar de ontvanger, en de ontvanger neemt
dit direct aan.
2 Two step flow theorie:
In deze theorie kwam de nuance van een tussenstop in de communicatie. Een
opinileider kan het publiek benvloeden door zijn autoriteit op een bepaald gebied.
3 Agendasettingstheorie:
De macht wordt bij het medium gelegd. De media bepaald zelf de inhoud en bepaald
dus over welke onderwerpen in de maatschappij wordt gepraat en gedacht.
4 Uses-and-gratifications theorie:
Het idee is dat het publiek media gebruikt om in haar eigen behoeften te voorzien. Je
kunt zelf bepalen welke media je gebruikt.
5 The medium is the message theorie:
6 Selectieve perceptie theorie:
Selectie waarneming, De theorie gaat er van uit dat ontvangers waarnemen wat ze
willen waarnemen, en zich kunnen afsluiten voor boodschappen die ze niet willen
waarnemen.
Communicatieplan:
1 Probleem
2 Analyse
3 Communicatiedoelgroepen
4 Communicatiedoelstellingen
5 Boodschap

6 Communicatiestrategie
7 Communicatiemiddelen
8 Tijdsplanning
9 Budget
10 Evaluatie

Externe analyse >>


Doelgroepsegmentatie 1:
Geografisch: Waar is doelgroep gelokaliseerd?
Demografisch: Leeftijd, geslacht, woonsituatie, gezinssamenstelling.
Doelgroepsegmentatie 2:
Socio-economisch: inkomen, beroep, opleiding, sociale klasse.
Psychografisch (lifestyle): Houding, interesse en opinie van een persoon.
Doelgroepsegmentatie 3:
Gebruik/verbruik: product wel of niet in bezit, wel of geen betrokkenheid bij product
of bedrijf.
Merkbekendheid/waardering: merk wel/niet bekend, merk wel/niet geliefd.
Ondernemingsdoelstelling:
Voor 01-01-2013 een rendement op genvesteerd vermogen behalen van 10%
Marketingdoelstelling:
Voor 01-01-2013 het marktaandeel vergroten van 20% naar 25%
Communicatiedoelstelling:
Voor 01-01-2013 de spontane naamsbekendheid bij de doelgroep vergroten van
60% naar 80%Communicatiedoelstelling richt zich altijd op:
Kennis, houding, gedrag.
Kennis -> iets weten

kennis merk, naamsbekendheid


Houding -> iets vinden
- imago, betrokkenheid
Gedrag -> iets doen
actieSMART!! Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden

MANAGEMENT

7S model van organisatiebureau McKinsey:


Met dit 7S model kun je organisaties doorlichten: hoe zijn de diverse onderwerpen
voor een organisatie ingevuld? Hangt de invulling op een logische wijze samen? Zo
niet dan moeten er aanpassingen volgen. Alles hangt samen, alles benvloedt elkaar.
Verandert er iets in een gebied dan moet er meestal ook in de andere gebieden iets
veranderen. - Een harde S: is tastbaar/zichtbaar, is te beschrijven of in een schema
te zetten.
- Een zachte S: laat de menselijke kant van de organisatie zien.Strategie: Een
plan waarin staat aangegeven wat een organisatie precies wil doen in de komende 1
tot 3 jaar
1. Eerst komt het topmanagement tot een visie
2. Dan volgen de missie en de (organisatie-) principes
3. Vervolgens de organisatiedoelstellingen
4. En dan de strategie
Visie: Hoe ziet de wereld er over 15, 10, 5 jaar of misschien wel over 3 of 2 jaar
uit? Dus is het belangrijk om zicht te hebben op wat er om je heen gebeurd.
Missie:
1.Wat willen we zijn?
2.Wat is onze business?

3.Wie is onze klant?


4.Hoe bieden wij onze klant onderscheidende en duurzame toegevoegde waarde?
DESTEP:
-DEMOGRAFISCH bv vergroening of vergrijzing
-ECONOMISCH bv crisis of investeringsklimaat
-SOCIAAL-CULTUREEL bv intrede van social media
-TECHNOLOGISCH bv smartphones, cloud,
-ECOLOGISCH (MILIEU) bv windmolens, zonnepanelen
-POLITIEK bv wetgeving, subsidies
Theorie van Ansoff:
Marktpenetratie: Bestaande producten op bestaande markten.
Productontwikkeling: Nieuwe producten op bestaande markten.
Marktontwikkeling: Bestaande producten op nieuwe markten.
Diversificatie: Nieuwe producten op nieuwe markten.

Partijen en Omgevingsfactoren >>Omgevingsfactoren:


Omgevingsfactoren zijn factoren in de omgeving van een organisatie die
de organisatie benvloeden maar waar organisaties zelf geen invloed op kunnen
uitoefenen, het overkomt organisaties.Partijen:
Partijen zijn stakeholders in de omgeving vanorganisaties, waarmee interacties
plaatsvinden: De partijen oefenen invloed uit op de organisatie n de organisatie kan
k invloed uitoefenen
op de partijen.
Organiseren van activiteiten (organisatiestructuur):
1. Bepalen organieke structuur (organogram)

- arbeidsverdeling (bv taken, functies, afdelingen)


cordinatie (afstemming van werkzaamheden, bv planning, rooster, project,
commissie)2. n een personele structuur (mensen in een organisatie)
Hirarchie (door wie worden opdrachten gegeven?)
Bevoegdheden (wie mag bepaalde beslissingen nemen?)
Personele bezetting (welke medewerker in welke functie?)
Communicatie (wie informeert wie en op welke manier?)
Er zijn 2 hoofdvormen van horizontaal organiseren (afdelingsvorming):
1. Interne (horizontale) differentiatie:
Arbeidsindeling naar gelijksoortigheid van werkzaamheden fasen van een
bewerkingsproces
Bv: meubels: zagen, freezen, verven, stofferen, monteren.
De (bewerkings-)fasen worden ondergebracht in afdelingen, iedere afdeling levert
een bijdrage aan het totale product > dit zijn vaak meerdere, verschillende producten.
De (F)unctionele indeling
2. Interne (horizontale) specialisatie
Arbeidsverdeling gegroepeerd op basis van het eindresultaat dat de organisatorische
eenheid moet opleveren.
Naar Product, Geografische plaats of Marktsegment
De (P)roduct-, (G)eografische- of (M)arktsegment-indeling

<< (F)unctionele indeling

RECHT

Klassieke grondrechten
Vereisen terughoudendheid van de staat
Bescherming van de burger
Verticale en horizontale werking
RechtsbeschermingSociale grondrechten

Vereisen optreden van de staat


Ontwikkeling van de burger
Alleen verticale werking
Opdracht aan regeringJurisprudentie: Rechterlijke uitspraken Let op: Rechterlijke
uitspraak is bedoeld voor specifieke case, uitspraak niet zonder meer toepasbaar op
andere case, wet niet altijd duidelijk: rechter legt de wet in zijn uitspraken uit en wet
geeft niet altijd een antwoord: rechter moet toch uitspraken doen.Trias Politica:
Wetgevende macht (art. 81 GW)
Bestuurlijke macht (art. 42 GW)
Rechtsprekende macht (art. 121 GW)wet:
door regering en SG
besluit: door regering
verordening: door lagere overheid (prov./gem.) of waterschapWetten in
materiele zin:
Alle wetten ongeacht wie ze gemaakt heeft
Wetten in formele zin:
Alleen die wetten die gemaakt zijn door regering en SG
Voorrang van wetgeving:
1. Verdragen/EG-recht
2. Grondwet
3. Wetten in formele zin
4. AMvBs (Algemene Maatregel van Bestuur) Wordt gemaakt door de regering.
5. Ministeriele regelingen
6. Verordeningen van provincie
7. Verordeningen van gemeente/waterschap
Ontslag
Mag niet altijd zo maar!
Uitwerktijd (opzegtermijn)
Direct ontslag nemen: voorwaarden!
Staande voet werknemer ontslaan: voorwaarden!
Normaal ontslag (zonder faillissement oid): goedkeuring CWI
Proeftijd uitgezonderd
3 tijdelijke contracten: vast (36 mnd).
Rechterlijke macht in Nederland:
19 rechtbanken, 5 gerechtshoven, 1 HR
Specifiek voor drie belangrijke rechtsgebieden
Burgerlijke rechter: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)

Strafrechter: Wetboek van Strafvordering (Sv)


Bestuursrechter: Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Rechters moeten rekening houden met:
Eerlijke behandeling (Art. 6 EVRM)
Terechtzitting openbaar (Art. 6 EVRM en Art. 121 GW)
Uitspraak openbaar (Art. 6 EVRM en Art. 121 GW)
Rechter onafhankelijk en onpartijdig (Art. 6 EVRM)
Uitspraak gemotiveerd (Art. 6 EVRM)
Hoor en wederhoor (Art. 19 Rv)
Redelijke termijn (Art. 6 EVRM)
Beroepsrechters (Art.1d Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)
Rechters:
1. Rechtbank:
Lagere rechter, ook wel eerste aanleg genoemd.
De rechtbank heeft verschillende kamers (straf-, familie-, handel-, bestuurs-, enz).
De kantongerechten maken onderdeel uit van de rechtbanken
2. Gerechtshof:
In hoger beroep tegen uitspraak lagere rechter.
Het gerechtshof heeft aparte kamers.
3. Hoge Raad:
Hoogste rechtscollege. Beroep in cassatie (Art. 78 v. Wet RO).
Absolute competentie: Welke rechter?
Relatieve competentie:
ABSOLUTE COMPETENTIE:
Eerste aanleg >
Rechtbank, inclusief kantongerecht
(Art 42 v. Wet RO (uitz. Art. 93 Rv en Art. 382 Sv e.v.)).
Hoger beroep >
Gerechtshof (Art. 60 Wet RO)
Cassatie >
Hoge Raad (Art. 78 v. Wet RO)
RELATIEVE COMPETENTIE:
Burgerlijk recht >
Woonplaats gedaagde (verdachte) (Art. 99 Rv) /
(Art. 262 Rv))
Strafrecht >
Plaats waar het delict is gepleegd (Art. 2 Sv)
Bestuursrecht >
Centrale overheid: woonplaats belanghebbende,
Lagere overheid: waar de zetel van het bestuursorgaan is
(Art. 8:7 lid 1 Awb)
Wet in materile zin:
algemeen verbindend voorschrift

Wet in formele zin:


een wet gemaakt in Den Haag
door Staten-Generaal en regering gezamenlijk
volgens procedure van art. 81 GW

You might also like