You are on page 1of 6

Samenvatting Biologie H3: Energie

Basisstof 1: Vrije en gebonden energie


Energie komt voor als vrije energie of gebonden energie. Vrije energie komt voor
in de vorm van warmte, licht, beweging enz. Gebonden energie is eigenlijk
opgeslagen energie en wordt ook wel potentile energie genoemd. Om gebonden
energie te verkrijgen moet vrije energie worden toegevoerd.
Bij alle omzettingen van de ene vorm van energie naar de andere vorm blijft de
totale hoeveelheid energie hetzelfde: wet van behoud van energie. Bij elke
omzetting komt echter een deel van de energie vrij als warmte, deze energie gaat
dus verloren voor de gebruiker.
Vrije energie kan ook worden gebonden in chemische verbindingen, vooral in
organische stoffen, de energie die is vastgelegd in chemische verbindingen heet
chemische energie.
Bij een reactie kunnen de stoffen die ontstaan meer energie bevatten dan de
beginstoffen, voor deze reacties is vrije energie nodig, het zijn endotherme
reacties. Bij exotherme reacties bevatten de beginstoffen meer energie dan de
ontstane stoffen er komt dan energie vrij.
Organische stoffen
Organische stoffen hebben grote moleculen die bestaan uit koolstofketens.
Behalve koolstof bevat een organische stof ook altijd het element waterstof (H)
bijna altijd het element zuurstof (O) en vaak de elementen stikstof (N) zwavel (S)
en fosfor (P). Ook metalen kunnen in organische stoffen voorkomen. De
koolstofketens van organische stoffen kunnen enkele atomen lang zijn ,maar ook
duizenden koolstofatomen bevatten. Een relatief korte koolstofketen is
bijvoorbeeld glucose: C6H12O6.
Assimilatie en dissimilatie
In de cellen van een individu worden de hele tijd stoffen omgezet in andere
stoffen, alle chemische reacties in de cellen van een individu vormen samen de
stofwisseling. In grote organische moleculen zijn de atomen meestal met elkaar
verbonden door energierijke verbindingen. Bij het opbouwen van deze stoffen is
dus energie nodig, de opbouw van organische stoffen uit kleinere anorganische
stoffen heet assimilatie. Bij het afbreken van de organische stoffen komt energie

vrij, dit heet dissimilatie. De energie die bij dissimilatie vrijkomt wordt o.a.
gebruikt voor processen in de cellen.
Planten en cyanobacterin zijn autotroof, ze kunnen de organische stof glucose
vormen uit anorganische stoffen (koolstofdioxide en water). Dit proces heet
koolstofassimilatie de energie die hier voor nodig is halen ze uit het zonlicht.
Heterotrofe soorten kunnen dit niet. Zij breken de organische stoffen die ze eten
af tot kleinere organische stoffen (vertering) daarna dissimileren ze deze stoffen
of ze bouwen er de stoffen mee op waaruit ze zijn opgebouwd.

ATP
In de cellen van een individu vinden exotherme reacties plaatst. De energie die
hierbij vrij komt wordt zo goed mogelijk benut, een groot deel wordt gebruikt voor
endotherme reacties. Het overbrengen van chemische energie van het ene
molecuul naar het andere gebeurt meestal via de stof adenosinetrifosfaat (ATP).
ATP is een nucleotide, een van de bouwstenen van nuclenezuren. ATP bestaat
adenosine (adenine en ribose) en drie fosfaat groepen. In de bindingen tussen de
fosfaat groepen zit veel energie. Wanner de derde fosfaatgroep afsplitst ontstaat
ADP (adenosinedifosfaat). De energie die hierbij vrijkomt kan voor allerlei
levensprocessen worden gebruikt. Als in een cel energie vrijkomt door
dissimilatie wordt deze energie gebruikt om een losse fosfaatgroep te binden aan
ADP waardoor weer ATP ontstaat, dit heet fosforylering.
Energierijke elektronen
De chemische energie van organische stoffen zit vooral in elektronen. Als een
elektron om een ruime baan om de atoomkern beweegt bezit deze elektron veel
energie, wanneer het elektron terugvalt naar een baan dicht om de atoomkern
komt energie vrij. Organische moleculen bevatten veel elektronen die in een
ruime baan om de atoomkern heen bewegen, wanneer een organisch molecuul
wordt afgebroken zullen de elektronen terugvallen. In dit geval zou alle energie
direct vrijkomen in warmte en verloren gaan, maar cellen bezitten mechanismen
die ervoor zorgen dat de energie wordt vastgehouden. Als bij een
dissimilatiereactie energierijke elektronen vrijkomen worden deze overgedragen
aan een elektronenacceptor, een organische stof die de elektronen opneemt in
hun energierijke toestand vaak samen met waterstofionen, daarom ook wel een
waterstofacceptor. Voorbeelden zijn NAD+ en FAD. Als deze stoffen elektronen en
waterstofionen hebben opgenomen noemen we ze gereduceerd, als ze de
energierijke elektronen en waterstofionen weer hebben afgestaan aan andere
moleculen zijn ze geoxideerd.
Basisstof 2: Enzymen
In cellen vinden veel stofwisselingreacties plaatst. De omstandigheden in de
cellen zijn echter zo dat dat veel reacties op zichzelf niet of erg traag verlopen.
Enzymen versnellen de reactie zonder daarbij zelf verbruikt te worden. De stof
waarop een enzym inwerkt noemen we het substraat. De naam van het enzym is
vaak het substraat + -ase. Het enzym urease werkt bijv. in op ureum. Een stof die
bij een reactie ontstaat is het product. Bij een evenwichtsreactie versnelt het
enzym de reactie beide kanten op. In een reactievergelijking wordt de naam van

het enzym boven de pijlen gezet. Bij chemische reacties speelt de temperatuur een
grote rol. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de deeltjes bewegen waardoor er
meer effectieve botsingen zullen plaatsvinden. Er moet een bepaalde
energiedrempel overschreden worden om een reactie te laten verlopen. De energie
die moet worden toegevoegd heet de activeringsenergie. Door deze energie gaan
de deeltjes sneller bewegen en komt de reactie o gang. De energiedrempel van
veel reacties die in cellen plaatsvinden is vrij hoog. De temperatuur in de cel is te
laag om de activeringsenergie te leveren. Een enzym zorgt ervoor dat de
energiedrempel van de reactie lager wordt, waardoor de reactie toch kan
plaatsvinden.
Enzymen zijn eiwitten, door de bindingen tussen aminozuren die niet direct
naast elkaar liggen heeft een enzym veel knikken en lussen. In een bepaald deel
van het enzymmolecuul bevindt zich het actieve centrum, het substraat molecuul
past precies in het actieve centrum en wordt daar op een speciale manier aan
gebonden. Hierdoor ontstaat een enzym-substraatcomplex. De activeringsenergie
van het substraat molecuul gaat omlaag en het substraatmolecuul wordt omgezet
in het product. Daarna laat het product los van het actieve centrum van een
enzym. Doordat het substraatmolecuul precies op het actieve centrum van het
enzym past zijn enzymen reactiespecifiek: ze kunnen slechts op 1 stof inwerken.
Het enzymmolecuul is naar de reactie niet verandert, daardoor kan 1 enzym
molecuul velen malen dezelfde reactie mogelijk maken. De snelheid waarmee een
enzym de reactie versnelt is de enzymactiviteit.
Veel enzymen hebben een speciaal molecuul of ion nodig om te kunnen werken,
dit molecuul heet dan co-enzym, het enzym zelf heet dan apo-enzym. Net als een
apo-enzym is wordt een co-enzym bij een reactie niet verbruikt. Veel vitamines
zijn co-enzymen, sommige vitamines moeten we met ons voedsel binnenkrijgen
omdat onze cellen ze niet zelf kunnen vormen.
Invloed van de temperatuur
De enzymactiviteit is afhankelijk van de temperatuur. Beneden de
minimumtemperatuur is er geen enzymactiviteit doordat de moleculen te traag
bewegen om een E-S-complex te vormen. Naarmate de temperatuur toeneemt
neemt de enzymactiviteit ook toe. Maar op een gegeven moment is bewegen de
moleculen zo snel dat bij de botsing het actieve centrum van het enzym wordt
vervormd, waardoor het substraat niet meer past, dit is een irreversibel
(onomkeerbaar) proces. Boven de maximumtemperatuur hebben alle enzymen
hun oorspronkelijke ruimtelijke structuur verloren. Dit komt doordat bij het
koken de eiwitten denatureren (stollen) na afkoeling blijven de eiwitten in
gestolde toestand (net als bij het koken van een kippenei).

Invloed van de pH
Als een stof in water wordt opgelost heeft de oplossing een bepaalde zuurgraad.
Bevat de oplossing veel H+-ionen dan is de oplossing zuur, bij veel OHionen is de
oplossing basisch. De maat van de zuurgraad is de pH . De pH van zuiver water
is 7, lager dan 7 is zuur, hoger dan 7 is basisch. De activiteit van een enzym is
afhankelijk van de zuurgraad van de oplossing waarin de reactie plaatsvind. Elk
enzym werkt optimaal bij een bepaalde pH-waarde. Als de pH-waarde verandert
raken steeds meer enzymen vervormt, zodat er geen E-S-complex meer gevormd
kan worden.
Activering of remming van de enzymactiviteit
Het werken van enzymen kan worden benvloed door stoffen die een binding
aangaan met een enzymmolecuul. Door deze stoffen veranderen de ruimtelijke
structuur en de chemische eigenschappen van de enzymen.
Het gevolg van zo`n binding kan zijn dat de enzymactiviteit verhoogd wordt, de
stof die de binding aangaat heet dan een activator. De ruimtelijke structuur van
het enzym wordt dan zo veranderd dat makkelijk een E-S-complex kan worden
gevormd. Sommige hormonen en geneesmiddelen zijn activators.
Remstoffen (inhibitors) verlagen de enzymactiviteit. Bij sommige remstoffen lijkt
de ruimtelijke structuur van de remstof erg op die van het substraatmolecuul. Er
bestaat een concurrentie in het bezetten van het enzymmolecuul. We spreken dan
van een concurrerende remming. De binding tussen de remstof en het enzym is
reversibel, de remstof kan het enzymmolecuul weer loslaten. Sommige remstoffen
kunnen een binding met het enzym aangaan buiten het actieve centrum. De
ruimtelijke structuur wordt dan verandert en het substraatmolecuul kan niet
binden aan het enzym. We spreken van een niet-concurrerende remming, meestal
houdt deze remming op als de remstof loslaat, maar soms is de binding tussen de
remstof en het enzym zo sterk dat de remstof het enzym blijvend onwerkzaam
maakt.
Evenwichtsreacties
Veel enzymatische reacties zijn evenwichtsreacties die in beide richtingen kunnen
verlopen. De concentratie van de betrokken stoffen bepaalt welke richting de
reactie op verloopt.
Enzymatische reacties maken vaak een deel uit van een groter geheel van
stofwisseling reacties. Vaak wordt enzym 1 in zo`n keten geremd door het
eindproduct. Hierdoor ontstaat een evenwicht tussen verschillende concentraties.
Dit is een negatieve terugkoppeling.
Basisstof 5: Andere assimilatie- en dissimilatieprocessen

Fotosynthese is een voorbeeld van koolstofassimilatie waarbij de energie uit licht


gebruikt wordt. Er zijn ook soorten koolstofassimilatie waarbij de energie wordt
benut die vrijkomt bij de oxidatie van anorganische stoffen. We noemen deze vorm
van koolstofassimilatie chemosynthese. Ook bij chemosynthese ontstaat glucose,
dit is de grondstof voor de meeste andere stoffen die in autotrofe soorten
voorkomen, zoals koolhydraten, eiwitten en vetten. De vorming van deze stoffen
uit glucose heet voortgezette assimilatie. De energie die hiervoor nodig is wordt
geleverd door ATP, deze kan ontstaan zijn bij fotosynthese, maar komt meestal
van de dissimilatie. Ook heterotrofe soorten kunnen glucose omzetten, maar niet
in eiwitten. De meeste stoffen kunnen glucose niet alleen aeroob dissimileren
maar ook anaeroob. Bovendien kunnen ze ook andere stoffen dan glucose
dissimileren.

You might also like