You are on page 1of 4

J.S. Bach: zonder koren? zonder cello? zonder dirigent? alleen voor solisten?

Dirk Snellings
Heel recent verscheen bij Faculteit Architectuur & Kunsten het cahier 25 Historically informed
performing Bach: Analysing and mapping the debate on the scoring of Bachs cantatas als neerslag
van een vier jaar durend onderzoek van Prof. Bart Van Looy, Stijn Vervliet en ondergetekende naar
de uitvoeringsmodaliteiten van het oeuvre van J.S. Bach met bijzondere aandacht voor de
enkelvoudige bezetting van zijn koren.
Het oeuvre van Johann Sebastian Bach neemt in de Europese muziekcultuur een onwaarschijnlijk
belangrijke plaats in. Zonder hem zouden ons historisch en ons actueel muzieklandschap er behoorlijk
anders uitzien. Het lijkt erop dat noch de melomaan, noch de uitvoerende musicus, noch de
onderzoekende musicoloog kan ontsnappen aan het muzikale genie van de meester J.S. Bach. Hij weet
ons te raken met een rijke waaier aan diepgaande, persoonlijke en universele emoties. Hij daagt de
musicus uit zichzelf te overtreffen in zijn/haar vocaal-instrumentaal kunnen en de complexiteit, de
originaliteit en de veelzijdigheid van zijn partituren verbazen nog steeds menig onderzoeker. Al deze
intrinsieke kwaliteiten staan al decennialang wereldwijd model voor een gedegen vorming van de
klassieke musicus. Reeds vele decennia viert het Lemmensinstituut de meester met de jaarlijkse
uitvoering van n van zijn topwerken: de Johannespassie, de Mattheuspassie of de H-moll Messe met
zowat alle masterstudenten samen op het podium.
Over de uitzonderlijke kwaliteiten van Bachs oeuvre lijkt iedereen het eens, maar over de
uitvoeringsmodaliteiten van zijn werk lopen de meningen al decennia behoorlijk uit elkaar. Elke
generatie houdt er zowat een eigen mening op na die verschilt van die van haar voorgangers. Het
derde hoofdstuk van het cahier The vocal ensemble in performanes of Bachs music: a historical overview
toont met enkele exemplarische publicaties en uitvoeringen aan hoe we sinds 1830 tot vandaag
vormgeven aan de vertolking van Bachs partituren. Heel aangenaam mogen we stellen dat gedurende
de 19de deels 20ste eeuw zijn werk werd uitgevoerd vanuit eigentijdse (klassiek-romantische) inzichten
zoals Felix Mendelssohn ons dit voordeed met zijn grote amateurkoren ondersteund door een
symfonisch orkest. De interesse voor de historische context van Bachs muziekpraktijk bestaat al sinds
het einde van de 19de eeuw. In 1936 schrijft Arnold Schering in J.S. Bachs Leipziger Kirchenmusik hier
vanuit een grondige archiefstudie heel gedetailleerd over. Over een groot koor beschikte Bach zeker
niet daar de 54 Alumni of de scholieren van de Tomasschule op een gewone zondag over 4 kerken van
Leipzig werden verdeeld waar ze elk vanuit hun niveau voor zorgden voor gepaste muziek tijdens de
eredienst. Slechts enkele Konzertisten waren in staat de Figuralmusik of de cantates van Bach behoorlijk
te vertolken. Dit eersterangs solistenkwartet kreeg in de ensembles (de koren) soms versterking van
enkele Ripienisten met een aangepaste instrumentale omkadering. Dit goed gedocumenteerd inzicht
over de vocale bezetting van Bachs cantates kent pas echt navolging als in 1982 Joshua Rifkin het debat
over de solistische bezetting opnieuw opent met enkele ophefmakende publicaties en uitvoeringen.
Inmiddels heeft de authentieke uitvoeringsbeweging met Nicolas Harnoncourt en Gustav Leonardt als
grote voortrekkers zich geschaard achter het Entwurf van 1730 waarin J.S. Bach bij de stadsraad van
Leipzig in artikel 8 voor zijn ideale koorbezetting pleit: Zu iedweden musicalischen Chor gehren
wenigsten 3 Sopranisten, 3 Altisten, 3 Tenoristen, und eben so viel Bassisten wenigstens eine 2 Chrigte
Motette gesungen werden kan. (NB. Wiewohln es noch besser, wenn der Coetus so beschafen wre, dass mann
zu ieder Stimme 4 subjecta nehmen, und also ieden Chor mit 16 Persohnen bestellen knte). Sinds de jaren
1970 gaat deze wens van Bach na 250 jaar in vervulling bij barokspecialisten als Ton Koopman,
Philippe Herreweghe met vele anderen in hun voetsporen zoals Masaaki Suzuki of John Eliot Gardiner

die tot vandaag in hun concerten en cd-opnames deze visie aanhouden. In 2000 laait de discussie over
de enkelvoudige bezetting van Bachs koren in alle hevigheid op als o.a. Andrew Parrott in The
Essential Bach Choir de one-to-a-partstellingen van Rifkin verder documenteert en verfijnt. Geleidelijk
aan geraken een aantal musici gewonnen voor deze enkelvoudige bezetting en mogen zij met hun
concerten opnames rekenen op een positieve waardering van de melomanen of enkele muziekcritici.
Toch kunnen de Duitse Bachonderzoekers o.a. verbonden aan het Bach-Archiv te Leipzig de
meervoudig bezette koren zoals Bach in het Entwurf vraagt met 3 tot 4 zangers per partij niet loslaten
ondanks de genuanceerde en overtuigende argumentaties van Rifkin en Parrott. In de verschillende
publicaties van Christoff Wolff (1995: De wereld van de Bach Cantates) wordt er met geen woord gerept
over deze enkelvoudige bezetting. De Angelsaksiche en Duitse onderzoekers-musici lijken
onverzoenbaar. Stof te over voor een tweedaags internationaal symposium op 4 en 5 december 2008 in
het Lemmensinstituut i.s.m. de KU Leuven waar de hoofdspelers hun visie uit de doeken deden over
dit onderwerp. Naar aanleiding van zijn eredoctoraat aan de KU Leuven kreeg Sigiswald Kuijken een
centrale plaats in dit symposium zowel als spreker als als uitvoerder.
Zij die er toen bij waren, herinneren zich allicht nog dat tijdens de eerste dag van het symposium de
gemoederen over de bezetting van Bachs koren hoog opliepen. Kernvraag bij dit alles blijft: met
welke uitvoering zijn de cantates van Bach het best gediend of welke uitvoering zou zijn voorkeur
genieten en waarom? Om hierop een mogelijk antwoord te bieden tracht de hedendaagse musicus zich
zo goed als mogelijk te documenteren en te informeren over zowel het muzikale genie Bach als over de
context waarin hij werkte en zijn cantates werden vertolkt. Heel wat informatie hierover kwam in de
voorbije decennia aan het licht, maar heel wat vragen blijven nog steeds onbeantwoord of zijn voor
discussie vatbaar zoals we tijdens het symposium mochten ervaren. Ondanks een grondig
genformeerde uitvoeringspraktijk (HIP: historically informed performance practice) dwingen deze
ontbrekende gegevens de musicus voortdurend tot het maken van keuzes bij elke uitvoering of cdopname. Dit kan zijn impact hebben op het aantal musici, het instrumentarium, het type instrument,
de speel- en zangtechniek, de muzikale parameters als tempi, dynamiek, articulatie, retoriek,
akoestiek, enz. Deze bijzonder dynamische processen worden in Mapping and analysing the one-to-a-part
debate door Prof. Bart Van Looy en Stijn Vervliet geanalyseerd vanuit een systematische grid analyse
van de argumentaties die vooraanstaande auteurs over deze thematiek hebben gepubliceerd in een
reeks artikels tussen 1982 en 2010. Opmerkelijk hierbij is dat dezelfde historische documenten over dit
onderwerp aanleiding geven tot uiteenlopende meningen die kennelijk tot vandaag onverzoenbaar
zijn en soms diametraal tegenover elkaar staan. Toch dienen deze uiteenlopende interpretaties niet
zozeer om het grote gelijk te halen maar vormen ze net vanuit hun veelheid aan visies de motor op
innovatieve creatieve processen (bounded creativity). Bart Van Looy merkt op dat deze muzikaal
innovatieve processen erg parallel verlopen met het ontwikkelen en implementeren van nieuwe
producten in onze westerse vrije markteconomie. Het nieuwe concept moet niet alleen met voldoende
overtuigingskracht op het juiste moment worden gelanceerd, het zal de markt pas echt veroveren als
de uitwerking van het nieuwe idee (product) voldoende mensen (melomanen) kan overtuigen.
Waar vele aanwezigen tijdens het symposium dan ook naar uitkeken was deze implementatie van het
idee tijdens de paralleluitvoeringen van de Cantate BWV 36 Schwingt freudig euch empor: eerst in een
enkelvoudige bezetting door La Petite Bande met Sigiswald Kuijken als artistiek leider van aan zijn
vioolpupiter, onmiddellijk gevolgd door een uitvoering in een meervoudige bezetting met 4 vocale
solisten die in de koordelen met 2 ripienisten per stem versterkt werden conform het Entwurf door
Currende onder leiding van Erik van Nevel. Dankzij een live-opname van beide concerten door Klara,
in het cahier terug te vinden op een bijgevoegde cd, kunnen we de impact van deze verschillende
bezettingen nog ervaren. Het aantal musici heeft zonder meer zijn invloed op het klinkend resultaat en
dit niet alleen door het numerieke verschil maar zeker ook door de manier van musiceren die hiermee
gepaard gaat. De 15 musici van La Petite Bande kunnen niet rekeken op een dirigent die alles aangeeft,

maar moeten volledig op hun gehoor en persoonlijk initiatief vertrouwen om samen te musiceren en
zijn daarom bijzonder alert voor elkaar. De koordelen waarin slechts 4 solisten zingen, klinken lichter
en misschien wat teruggehouden en vlakker in de expressie. Het transparante klankbeeld en de
organische frasering in de zinsbouw dienen alvast de complexiteit van Bachs muziek. De 25 musici
van Currende musiceren duidelijk op een andere manier. Zij rekenen voor zowel hun samenspel als
hun interpretatie op hun dirigent. Zeker in de koordelen is hij de persoon die alles cordineert en
stuurt. Ook door hun numerieke meerderheid laten deze delen een sterkere of expressievere indruk
na met een compacter klankbeeld. De verschillende bezetting heeft dus wel degelijk een duidelijke
impact op de verklanking. De Currendevertolking in de koorbezetting volgens het Entwurf kon in een
kleine bevraging op veel bijval rekenen, terwijl de uitvoering van La Petite Bande in de enekelvoudige
bezetting nog wat onwennig of wat vreemd overkwam bij de luisteraar.
In een exclusief interview met de gangmaker van heel dit debat stelt Josua Rifkin in het vijfde
hoofdstuk van dit cahier dat deze vergelijking tussen een enkelvoudige en meervoudige koorbezetting
voor hem vandaag niet meer relevant is, net zoals het debat of je Bachs klavierwerken nu hoort te
spelen op een piano of een klavecimbel al lang is afgedaan. Als je grondig het oorspronkelijke
bronnenmateriaal van de cantates of de passies bekijkt, is het zonder meer duidelijk dat Bach enkel
met solisten zijn koordelen vertolkte. Hij sluit hiermee aan bij de enkelvoudige 17 de-eeuwse
uitvoeringspraktijk van Praetorius, Schtz of Buxtehude net als zijn bekende tijdgenoten Telemann of
Graupner dat deden in Duitsland in de 18 de eeuw. Slechts enkele weken na zijn aanstelling in Leipzig
heeft Bach met ripieni zangers gewerkt in de koordelen, maar dit idee heeft hij vrij snel verlaten en hij
is er nadien nooit meer op teruggekomen. Waarom Bach deze keuze maakte, is niet geweten maar dit
kader is een vaststaand historisch gegeven, daar kan je als HIP-uitvoerder niet meer omheen. Het biedt
de hedendaagse musici creatiever en innovatieve uitdagingen om met dit gegeven op zoek te gaan
naar een zinvolle en overtuigende vertolking van Bachs vocale werken. Andere opties vanuit een HIP
hebben geen enkele zin voor Joshua Rifkin. Dit betekent niet dat je Bach niet meer mag uitvoeren met
grote koren of met een modern orkest, maar dan herschrijf je eerder geschiedenis van je muzikale
voorouders uit vorige eeuwen dan deze van J.S. Bach in Leipzig.
Niet alleen het aantal zangers maar ook het instrumentarium van Bach blijft ondanks de vele boeiende
studies tot vandaag problematisch. Sigiswald Kuijken was n van de eerste violisten die het
aandurfde om de barokviool in concerten te bespelen zonder kinstuk op de schouder. Daarvoor moest
hij niet alleen verschillende historische vioolmethodes bestuderen maar moest hij vooral durven
experimenteren en luisteren naar de mogelijkheden van zijn barokviool. De titel van dit 6 e hoofdstuk
is: Historically informed performance practice as bounded creativity: the role of instruments. Hierin
wordt heel het pionierswerk van Sigiswald tot het kinloos vioolspel tijdens de jaren 70 uitvoerig
belicht. Deze opnieuw ontwikkelde HIP-speeltechniek staat sinds enkele decennia model voor de ware
barokke viooltechniek. Vandaag weten we dat er in de 17 de en 18de eeuw ook nog andere
speeltechnieken gangbaar waren. Toch merken we dat de specialisten hier weinig of niet mee
experimenteren.
Het onderzoek van Marc Vanscheewijck (2010) over de barokke violoncello, viola da spalla, violocello
piccolo of violone toont in 10 punten duidelijk aan dat er in Duitsland omstreeks 1700 een grote
verscheidenheid aan bassnaarinstrumenten voorhanden was die elk op een eigen manier bepseeld
werden. De algemeen gangbare barokcello in onze actuele HIP kende Bach niet daar dit type pas later
als algemene norm ontwikkeld werd. Een reden te meer voor Sigiswald Kuijken om de barokcello
grondig in vraag te stellen en met de vele alternatieven te experimenteren. Hij vond vrij recent een
valabel alternatief in de viola da spalla vanuit zowel de historische bronnen als de eigen praktijk.
Daarmee mogen de vele andere opties in de toekomst niet definitief worden uitgesloten.

Een gelijkwaardig en zo mogelijk nog groter probleem stelt zich bij de baroktrompet. Graham
Nicholson (2010) schetst in The unnatural trumpet hoe moeizaam de zoektocht is geweest naar de
barokke natuurtrompet en de bijpassende speeltechniek. Ondanks de vele inspanningen van
onderzoekers, bouwers en musici leek de baroktrompet haar geheimen niet te willen prijsgeven.
Slechts heel recent slaagde Jean-Franois Madeuf erin om de aartsmoeilijke trompetpartijen van Bach
op een hoogstaande wijze te vertolken op een natuurtrompet zonder enige moderne adaptaties of
concessies!
De zoektocht naar de juiste instrumenten met hun specifieke speeltechniek is zeker en vast nog niet
afgesloten. Want uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de historische bronnen en het bijpassende
instrumentarium ons niet leiden tot de enige juiste HIP-uitvoering. Zowel de onderzoekers als de
musici maken voortdurend keuzes vanuit hun persoonlijke en actuele kennis en ervaring. Het loslaten
van ingeburgerde gewoontes vraagt bijzonder veel moed en creativiteit om tot nieuwe inzichten en
vaardigheden te durven komen die pas echt een toekomst hebben als deze zowel de vakgenoten als de
melomanen kunnen overtuigen.

Referenties:
Parrott, A. (2000). The essential Bach choir. Woodbridge: The Boydell Press.
Rifkin, J. (1982). Bachs

You might also like