You are on page 1of 3

Over The Translation of Fictive Dialogue van Jenny Brumme

&Anna Espunya (eds.)

Jan-Jaap Spies
Jenny Brumme & Anna Espunya (eds.), The Translation of Fictive Dialogue. Amsterdam/New
York: Rodopi, 2012. [Approaches to Translation Studies 35] 316 pp. ISBN 978-90-420-3504-1
Hoewel er een soort vertaalwetenschappelijke literatuur bestaat die voornamelijk interessant is
voor vertaalwetenschappers, bestaat er ook een soort die daarnaast vrij direct appelleert aan de
belevingswereld van de vertaler. The Translation of Fictive Dialogue (Brumme & Espunya 2012)
behoort waarschijnlijk tot de tweede categorie. Het onderwerp van deze bundel, de vertaling van
de fictieve dialoog, is tegelijkertijd breed genoeg voor abstracte bespiegelingen over de aard van
het vertalen en voor concretere overwegingen met betrekking tot het vertalen van bijvoorbeeld
modale partikels zoals die onder andere voorkomen in het Nederlands, Duits of Japans naar talen
met weinig tot geen modale partikels, zoals bijvoorbeeld het Engels. Het boek is voortgekomen uit
het onderzoeksproject The translation of fictional dialogue. Literary and multimodal texts
(TRADIF) dat werd gestart in 2012. Dat geldt ook voor een andere publicatie, Translating Fictional
Dialogue for Children and Young People, die in hetzelfde jaar verscheen. Met dat werk heeft deze
studie gemeen dat de nadruk ligt op Duits, Engels en de romaanse talen. The Translation of
Fictive Dialogue beoogt een systematisch overzicht te bieden van hedendaagse onderzoek naar
de kwesties die spelen bij het herscheppen en vertalen van dialoog in literaire fictie.1
De bundel bestaat uit drie delen, voorafgegaan door een uitgebreide verantwoording ter inleiding,
waarin Brumme en Espunya vooral aanhaken op taalkundige en literaire theorievorming. Niet
geheel duidelijk wordt hoe het onderzoek naar fictieve dialoog geplaatst kan worden binnen de
vertaalwetenschap. Gezien het situationele aspect van de dialoogvorm is het niet onlogisch dat er
onder andere wordt verwezen naar de systemisch-functionele grammatica van Halliday.
De relatie met de vertaalwetenschap wordt echter als oefening aan de lezer gelaten. Hoewel dit
niet met zoveel woorden wordt gesteld, sluit de benadering van de grammatica van Halliday
uitstekend aan op het functionele vertaalconcept. Voor de dialoog geldt bij uitstek dat deze
afhankelijk is van de (buiten-tekstuele) context, de pragmatische situatie. Als de ene
gesprekspartner tegen de andere zegt: ik was vandaag mezelf niet weet de toehoorder om welke
ik het gaat en ook dat de spreker waarschijnlijk niet lichamelijk is uitgetreden, maar een bepaalde
geestestoestand beschrijft. Als de toehoorder zou reageren met de tegenvraag: wat was er dan
met je aan de hand? komt dat overeen met het verwachtingspatroon. Zou de toehoorder
daarentegen reageren met de wedervraag: wie was je dan wl, dan zou dit verwachtingspatroon
worden doorbroken, waardoor er een andere werkelijkheid ontstaat. Een van de eisen die vaak
aan dialogen wordt gesteld is dat ze naturel zijn. De minder naeve beschouwer beseft echter wel
dat deze natuurlijkheid slechts schijn is en dat de werkelijkheid, ook de talige, in een geslaagde
tekst gestileerd wordt weergegeven. Voor de geloofwaardigheid is het van belang dat de
conventies van het genre worden gerespecteerd, maar ook dat het taalgebruik past bij de
personages. Of een fictieve dialoog als geslaagd wordt ervaren hangt deels af van de mate waarin
deze kenmerken van gesproken taal weet op ter roepen (evocation, p 13) en deels van de mate
waarin deze kenmerken van gesproken taal weet na te bootsen (simulation, p. 14).
Een aantal kernbegrippen dat door de hele bundel heen wordt gebruikt is afkomstig uit Gregory
(1967). Deze maakt onderscheid tussen gebruikersgerelateerde variteiten en
gebruiksgerelateerde taalvarianten in de dialoog. Gebruiksgerelateerde varianten, ook wel
dialecten, kunnen worden onderscheiden in idiolect, temporeel dialect, geografisch dialect en
sociaal dialect. De gebruiksgerelateerde varianten worden aangeduid met de term register.

Daarbij gaat het om kenmerken die passen bij een specifieke situatie.
Een andere belangrijke tweedeling binnen de fictieve dialoog is daarnaast die tussen wat
geschreven is om te worden uitgesproken alsof het niet geschreven is (Gregory 1967: 191) en
wat geschreven is om te worden gelezen alsof het wordt gehoord (Gregory 1967: 193). De eerste
categorie heeft met name betrekking op toneelteksten en filmscenarios, de tweede op dialogen
(of monologen) in romanteksten. Beide soorten dialoog vragen om een andere benadering.
Deel 1 bestaat voornamelijk uit een wat bonte verzameling overwegingen met betrekking tot het
vertalen van dialogen in de romankunst, het toneel en film (door middel van nasynchronisatie). De
hoofstukken in dit deel bestrijken vooral de breedte van het onderzoeksveld en ontberen een
zekere focus.
Deel 2 behandelt de variational space, de denkbeeldige ruimte waarbinnen taalvariteiten zich
bevinden. In hoofdstuk 5 behandelt M. Wirf Naro het probleem van de vertaling van formaliteit in
fictieve dialogen. Ze stelt dat dialogen vaak worden geassocieerd met een informeel register,
maar laat zien dat spraak als authentiek wordt beschouwd zolang het harmonieert met het
personage.
In hetzelfde deel pleit C. Sinner voor meer aandacht voor een specifiek subgenre binnen het nietliteraire proza, dat van de liefdesroman (119136). Academici halen daar volgens hem ten
onrechte hun neus voor op, terwijl er in de praktijk sinds het uitbreken van de crisis steeds minder
aandacht wordt besteed aan het redigeren en persklaar maken van serieuze literatuur maar
liefdesromans nog altijd grondig worden gecontroleerd en gereviseerd. Er wordt door Duitse
uitgevers vergaande manipulatie toegepast op de spraak van personages in liefdesromans, zoals
de Harlekijnreeks. Net als in Nederlandse vertalingen wordt de Duitse tekst minder vulgair en
seksueel expliciet gemaakt en worden referenties naar religie en nationalisme verwijderd of
afgezwakt. Ook worden er regelmatig passages toegevoegd, om bijvoorbeeld de overgang van u
naar je geloofwaardig te laten verlopen. Dergelijke aanpassingen worden uitgebreid beschreven
in de stijlgidsen van uitgevers. Sinner kreeg voor zijn onderzoek de beschikking over negen
stijlgidsen, een handleiding voor het persklaar maken en 26 liefdesromans met
redactieaanwijzingen (136), op voorwaarde dat er geen namen van betrokken instanties of
personen vermeld zouden worden (122).
V. Alsina beschrijft de problemen die optreden bij het vertalen van sociale variatie. Hoewel zij
terugverwijst naar de verantwoording zou haar overzicht van kenmerken van gesproken taal in
geschreven teksten daar niet hebben misstaan. Deze kenmerken (infrequent gebruik van
onderschikking, frequent gebruik van deixis, gebrek aan grammaticale samenhang, veel
herhaling) zijn dermate fundamenteel dat ze hier niet helemaal op hun plaats lijken. De
moeilijkheden die ze tegenkomt ontleent ze vooral aan werk van derden, zoals in het geval van
Faulkners The Sound and the Fury aan Mtt (2004).
In deel 3 is het hoofdstuk over modale partikels niet alleen interessant voor wie het contrast
tussen Duits en andere talen bestudeert, maar zeker ook voor wie vertaalt in en uit het
Nederlands. Daarnaast worden de kenmerken die in deel 2 worden aangestipt hier uitvoeriger
besproken. Zo worden deixis, syntaxis en het veelvuldig gebruik van nevenschikking in fictieve
dialogen uitvoerig behandeld.
Hoewel de onderwerpen interessant en relevant zijn is er wel wat aan te merken op het
systematische karakter. Hoewel de inleiding, de lijst van afkortingen en de gekozen indeling voor
een zekere eenheid zorgen, is er duidelijk sprake van onafhankelijke artikelen. Sommige relaties
worden niet gelegd, bijvoorbeeld die tussen evocatie en simulatie en context-afhankelijk en
context scheppende deictische elementen. De problematiek in hoofdstuk 12 (Pragmatic markers
in translation) is nauw verwant met die van hoofdstuk 14 (The translation of modalisers), terwijl
de gebruikte terminologie voor analoge verschijnselen niet gelijk wordt getrokken maar ook niet
wordt gecontrasteerd. De bezwaren hebben dus vooral te maken met de organisatie van het

materiaal, en daarnaast is het Engels ook niet altijd vlekkeloos.


Los van genoemde bezwaren wordt het verschijnsel van de fictieve dialoog, of de dialoog in fictie,
van veel kanten belicht, aan de hand van interessante voorbeelden uit de wereld van de film,
toneel en de roman. Daarmee is dit een waardevol boek voor iedereen die zich wil verdiepen in
het vertalen van fictieve dialogen.

Noot
Nederlandse vertalingen van citaten zijn van de hand van de auteur.
Bibliografie
Fischer, M. B. & M. Wirf Naro. 2012. Translating fictional dialogue for children and young people.
Berlin: Frank & Timme.
Gregory, Michael. 1967. Aspects of varieties differentiation, Journal of Linguistics, 3:2, p.
177198.
Mtt, Simo K. 2004. Dialect and point of view: The ideology of translation in The sound and the
Fury in French, Target, 16:2, p. 319339.

Jan-Jaap Spies heeft in 2009 de Master Vertalen van de Universiteit Utrecht afgerond. Vanaf 2010
is hij aan die opleiding verbonden als docent.

Jan-Jaap Spies
Bron: http://www.tijdschrift-filter.nl/webfilter/recensies/2014/fictive-dialogue.aspx

You might also like