Professional Documents
Culture Documents
DC- of gelijkstroommachines
Generatoren (dynamo):
Schematische voorstelling:
met
Wb
m
V m m s
met
k: machineconstante
: magnetische flux (Wb)
n: toerental (RPM of toeren per minuut)
UAB
RAB
IA
IA
Verbruiker
U e R AB I A U e
met
Besluit:
V V A
e = k.n.
Bij machines met hoge werkspanning (bv. 220V) is de verliesstroom relatief klein
(max. 10V) en stelt men vaak U e bij benaderende berekenigen.
NIET bij LAGE SPANNING !
2. Motorwerking:
We brengen een spanning U aan tussen A en B. Er gaat dan een stroom vloeien door de
rechthoekige winding waardoor een krachtenkoppel zal ontstaan op de geleiders 1 en 2. Dit
koppel zal de winding en dus de motoras doen draaien. Zie Lorentzkracht. (fig. en )
N
F = B.I.l
1
F = B.I.l
Z
2
N m A m
F B I l
Er zijn meerdere windingen in de praktijk. Het totale anker produceert een machinekoppel dat
gegeven wordt door
Nm ? Wb A
M k ' I A
met
M:
k:
:
IA:
moment = machinekoppel
machineconstante
magnetische flux
statorstroom
In de praktijk treden motor- en generatorwerking altijd gelijktijdig op. Bij een plaatsing van een
spanning U tussen A en B, loopt er een stroom IA in geleiders 1 en 2 waardoor een
krachtenkoppel en dus een draaibeweging ontstaat = motorwerking; automatisch bewegen 1 en 2
nu in het magnetisch staterveld en snijden zij de veldlijnen zodat in die geleiders een spanning
e = k.n. genduceerd wordt. (omgekeerd ook)
Bij motorwerking komen wij tot volgend schema:
UAB
RAB
U e R AB I A U e
IA
IA
Primaire bron overheerst
U R AB I A
e
k
k
= U
. IA = Pmech + Pv
= 220V . ??? = 0W + 150W
H
met
N .I v
l
A A
m m
H: magnetische veldsterkte
l: gemiddelde lengte van de magnetische veldlijnen
Cu-draad
Iv
Ferromagnetisch
materiaal
N = aantal windingen
met
Wb
1T 10 4 gauss
m
Magnetische flux :
BS
Wb
Wb m m
0 r N I v S
l
waarbij 0, r, S en l constant zijn bij een bestaande machine en dit vervangen we door een derde
machineconstante k.
k ' ' N I v
Deze formule is slechts bruikbaar tot aan de magnetische verzadigingsgrens en bovendien niet
absoluut nauwkeurig want ze houdt geen rekening met het remanent magnetisme.
Magnetische verzadiging:
Als de stroom terug nul wordt, blijft het ijzer een beetje gemagnetiseerd.
De stroom kan het ijzer slechts magnetiseren tot er verzadiging optreedt.
1,1
Bverzadiging 1
0,9
0,8
0,7
0,6
= k.N.Iv
rechte
0,5
0,4
0,3
Bremanent
0,2
0,1
-9
-8
-7
-6
-5
-4
-3
-2
0
-1
-0,1 0
10
11
-0,2
-0,3
12
13
14
15
Ivverzadiging
een Iv-waarde
-0,4
-0,5
-0,6
-0,7
HYSTERESISLUS
-0,8
-0,9
-1
-1,1
Shuntwikkeling:
Seriewikkeling:
k ' ' N I v
k ' ' N I v
met
Pouillet:
met
l
D
met
Pouillet:
met
Uv = R.Iv
met
Besluit:
De shuntwikkeling heeft een zeer grote
weerstand R en werkt bij kleine
werkstroom Iv (typische 5% van de
nominale ankerstroom), doch grote
werkspanning Uv. De fabrikant ontwerpt
de wikkeling zodanig dat verzadiging
gehaald kan worden bij een werkspanning
Uv gelijk aan de nominale ankerspanning
UA.
l
D
met
Besluit:
De seriewikkeling heeft een zeer kleine
weerstand R (typisch RA of veel kleiner) en
werkt met een hoge werkstroom Iv (20x
groter dan bij shuntwikkeling), doch kleine
werkspanning Uv. De fabrikant ontwerpt
de wikkeling zodanig dat de nominale flux
bekomen wordt bij een werkstroom Iv
gelijk aan de nominale ankerstroom IA.
6. Hulppoolwikkeling:
Tenslotte kan er nog een vierde wikkeling voorkomen in de machine: de hulppoolwikkeling.
In een machine vloeit er een statorflux (loodrechte veldlijnen tussen N- en Z-pool van
figuur 1). Zodra er echter een ankerstroom vloeit (IA bestaat altijd bij een belaste machine)
hebben wij een stroomvoerende ankerwikkeling die bijgevolg zelf een magnetisch veld zal
opwekken. Dit laatste veld noemt men het ankerreactieveld of kortweg de ankerreactie. Het is
een storend veld omdat het de initile veldlijnen tussen de N- en Z-polen vervormd.
A en B
C en D
E en F
G en H
Ankerklemmen:
Bij een rechtsdraaiende machine is de A-klem positief ten opzichte van de B-klem.
Bij een linksdraaiende machine is de B-klem positief ten opzichte van de A-klem.
II. Veldwikkelingen:
In de veldwikkelingen moet de stroom altijd lopen in alfabetische zin:
Shuntwikkeling: C-klem is positief ten opzichte van de D-klem.
Seriewikkeling: E-klem is positief ten opzichte van de F-klem.
Dit is om te vermijden dat de ene wikkeling de flux van de andere tegewerkt. Beide
wikkelingen moeten dezelfde fluxzin hebben.
III. Hulppolen:
De hulppolen staan altijd in serie met het anker. Als de B-klem en de H-klem met mekaar
verbonden worden, dan verkrijgt men in alle opstellingen de juiste compensatie.
B
H
UAB
B
H
IA
Rh
IA
RAB
U
Verbruiker
Belasting
met:
RAB
Rh
RT
e
IA
= 1
= 0,3
= RAB + Rh = 1 + 0,3 = 1,3
= 220V
= 0A tot 10A
dus:
U = e RT.IA = 207V tot 220V
De shuntwikkeling gevoed door een aparte bron.
Rv
C
U (220V)
Rsh
D
Iv (0A tot 0,5A)
met:
Rv: Veldregelaar
Als de veldregelaar Rv = 0, dan is de werkstroom Iv maximaal en dus ook de opgewekte flux
maximaal = verzadiging.
Als de veldregelaar Rv stijgt, dan zal de werkstroom Iv dalen en dus ook de opgewekte flux
dalen (regelbare flux ).
U (3V)
Rse (0,3)
F
Iv (10A)
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
Rse (0,3)
Rsh
Ish C
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U
met:
RT = RAB + Rh + Rse = 1 + 0,3 + 0,3 = 1,6
e = 220V
dus:
U = e RT.IA = 204V tot 220V
De opstelling voedt de veldwikkelingen waardoor de verbruiker een klein beetje minder
stroom ontvangt (0A tot 0,5A minder) en ook een klein beetje minder spanning (0V tot 3V
minder) dan bij de onafhankelijke bekrachtiging. Daar deze verliezen zich beperken tot
slechts enkele procenten, wegen zij niet op tegen het grote voordeel van geen aparte
voedingsbronnen meer te moeten gebruiken voor het voeden van de veldwikkelingen.
De machine kan alleen op gang komen als er een remanente statorflux is (als = 0, dan
blijven e = k.n. en dus ook altijd = 0 ongeacht het toerental n). In dat geval zal bij het
stijgen van het toerental n, een kleine spanning e opgewekt worden, en dus ook een kleine
stroom ten gevolge van remanent.
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
Rse (0,3)
Rsh
Ish C
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U (220V)
met:
RT = RAB + Rh + Rse = 1,6
dus:
e = U RT.IA = 204V tot 220V
!!! Dit schema moet echter VERPLICHT aangevuld worden met een startweerstand RS !!!
Zonder startweerstand zou de weerstand RT direct in parallell komen te staan met de spanning
U (220V), want deze wordt niet tegengewerkt door de inwendige spanning e die hier nul is
(e = k.n.), met als gevolg een te sterke ankerstroom IA. We zullen dus een startweerstand RS
in serie plaatsen met het anker teneinde IA te beperken tot aanvaardbare waarde.
Aanvaardbare waarde van de startstroom is 1,5 2 keer de nominale ankerstroom (IA nominaal).
Dit is toegelaten omdat de startfase maar korststondig duurt en we starten bij voorkeur met
een hoge IA-waarde omdat hierdoor het startkoppel stijgt (M = k..IA) en de aanlooptijd
verkort wordt.
Bepaal RS als we een startstroom van 1,5 keer IA nominaal (15A) willen bekomen:
U
220V
I Astart
15 A RS 13
RS RT RS 1,6
Naarmate de motor op toeren komt (n stijgt), stijgt de inwendige spanning e en daalt dus de
spanning over RT en bijgevolg ook de ankerstroom IA. We zullen dus de weerstand RS
geleidelijk verminderen en uiteindelijk volledig uitschakelen (RS = 0) wanneer de motor zijn
nominale bedrijfstoerental bereikt heeft.
Het ingeschakeld laten van RS zou tot een voortdurend spanningsverlies en energieverlies
(warmteontwikkeling) leiden en eventueel zelfs tot het doorbranden van RS aangezien deze
weerstand vaak slechts bestand is tegen de helft van de gekozen sterkstroomwaarde. Dit is
toegelaten omdat de startfase maar kortdurend is.
F. Linksdraaiende compound-motor:
e
UAB
A
G
IA
Rh (0,3)
RAB
Rse (0,3)
RS (13)
Rsh
Ish C
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U (220V)
Idem als een rechtsdraaiende compound-motor als je de batterij ompoolt en ook de klemmen
C / D en E / F omkeren.
8. Gevaarlijke toestanden bij gelijkstroommotoren:
A. Geval 1: Shuntmotor:
Een shuntmotor waarvan de shuntketen onderbroken raakt (loskomende draad, A-meter die in
beveiliging gaat, onderbroken of doorgebrande veldregelaar, slecht contact,) slaat
gegarandeert op hol (loop er maar achter !)
e k n n
U RT I A
e
U
k
k
k
Als de shuntketen onderbroken is, wordt Iv = 0 met als gevolg dat de flux zeer klein wordt
(namelijk remanent) met als gevolg dat het toerental n zeer groot wordt !
B. Geval 2: Seriemotor:
Een seriemotor met onbelaste motoras kan ondanks een correcte elektronische schakeling op
hol slaan.
Bij nullast is IA zeer klein ( 5 % van IA nominaal) en dus zijn ook IEF en de opgewekte flux
zeer klein, waardoor het toerental drastisch stijgt.
9. Karakteristieken van gelijkstroommachines:
A. De magnetische- of nullastkarakteristiek (motor & dynamo):
Het verloop van in functie van Iv bij constante Rv en toerental n.
Iv laten we variren van 0 tot 100 %, waarbij 100 % overeenstemt met de nominale
stroomsterkte van de beschouwde wikkeling (10A voor de seriewikkeling en 0,5A voor de
shuntwikkeling).
is moeilijk meetbaar want we zouden een magnetische sensor intern in de machine moeten
kunnen plaatsen. Daardoor wordt vaak het verloop van e in functie van Iv in plaats van het
gewenste verloop van in functie van Iv opgemeten. Daar e = k.n. zal bij een dynamoopstelling met constant toerental n eenzelfde verloop bekomen worden voor e als voor .
n = cte
e
UAB
IA 0A
RAB
U
+
Iv
Iv
E
of
verz
rem
0%
Ongeveer
rechte
100%
= Iverz
Iv
We zien dat een nduidige voor elke Iv-waarde onbestaande is. Wij kunnen alleen een
minimum- en een maximumwaarde opgeven waartussen de echte zal gelegen zijn. Daar
rem slechts 5% bedraagt van verz, liggen de stijgende en dalende krommes dichter bij
mekaar dan de figuur suggereerd zodat de speling op de -waarden relatief beperkt zijn.
Bij Iv = 0 zijn alle -waarden tussen 0 en rem mogelijk, afhankelijk van de voorgeschiedenis.
Voor de berekeningen tekent men vaak de gemiddelde kromme teneinde voor elke Iv-waarde
een welbepaalde -waarrde te lezen.
In vele toepassingen stelt men de stator als een ideale magnetische keten voor. Dit betekent
dat men rem = 0 stelt en veronderstelt dat de stator niet tot boven de verzadigingsgrens
gestuurd wordt. In dat geval geldt dat = k.N.Iv
OPMERKING:
Tot nu toe werd uitsluitend de door de veldwikkelingen opgewekte flux besproken, dit is de
gewenste flux. Bij een belaste machine echter (IA 0A), zal ook de ankerwikkeling een flux
opwekken die de gewenste statorflux verstoord (zie de ankerreactie). Gevolg is dat de totale
effectieve flux in de machine lager is dan deze van de veldwikkelingen alleen. De daling ten
gevolge van de ankerreactie neemt vanzelfsprekend toe naarmate de ankerstroom IA toeneemt.
Hoe groter IA, hoe groter het storend ankerveld.
We bekomen dus een volgend verloop van in functie van IA (bij constante Iv)
eff
Perfect werkende hulppolen
stator
IA
0%
100%
Als er hulppolen in de machine aanwezig zijn, dan zullen zij de storende ankerreactie
elimineren (zie hulppolen).
Bij perfect werkende hulppolen (theoretisch geval) wordt eff dan onafhankelijk van de
storende ankerreactie A en bekomen we een horizontale rechte in bovenstaande grafiek.
In de praktijk is de compensatie van de hulppolen nooit ideaat en bekomen we een
tussenliggende kromme in bovenstaande grafiek.
UAB
IA
Rh
IA
U
Verbruiker
Belasting
U = e RT.IA
e = k.n.
= k.N.Iv
met
met
RT = 1,3
opgewekt door de veldwikkelingen met stroom Iv
Bij een ideale spanningsbron is de spanning U onafhankelijk van de geleverde stroom (IA).
Bij de meeste praktische bronnen zal de spanning echter dalen naarmate de geleverde
stroom toeneemt.
U (V)
Ideale spanningsbron
(220V) e
0
Daling t.g.v. RT.IA
1
3
160V
2
Kleine daling t.g.v. resterende
ankerreactie met hulppolen
0%
100% (10A)
IA
Een eerste daling van U bij toenemende IA is te wijten aan de verliesterm RT.IA (deze is
meestal niet zo groot, typische 510 % bij vollast). We bekomen kromme 1 op
bovenstaande grafiek.
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
Rsh
Ish C
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U
U = e RT.IA
e = k.n.
en IA = 0 10A
In vergelijking met voorgaande opstelling treedt een derde extra spanningsdaling op (naast
deze ten gevolge van de term RT.IA en ten gevolge van de ankerreactie), omdat de dalende
spanning U hier voor een evenredige daling van Iv zal zorgen, gevolg een daling van de
opgewekte flux , en dus van e en U.
U (V)
Ideale spanningsbron
(220V) e
0
Daling t.g.v. RT.IA
1
Daling t.g.v. ankerreactie
2
Daling t.g.v. dalende Iv
3
0%
100% (10A)
IA
Naargelang er hulppolen zijn of niet zal kromme 2 in bovenstaande grafiek ver onder
kromme 1 gelegen zijn of er dicht bij aansluiten.
Naargelang de machine gebruikt wordt in het verzadigingsgebied of niet, zal kromme 3
dicht aansluiten bij kromme 2 of er ver onder gelegen zijn.
(Wb)
verz
-daling tot 95%
0%
100%
= Iverz
Iv
Als we dus werken dichtbij het verzadigingsgebied, zal de daling van U (ten gevolge van
RT.IA en de ankerreactie) weliswaar een evenredige daling van Iv veroorzaken, doch slechts
een geringe daling van (aangezien de grafiek quasie horizontaal verloopt). De derde
oorzaak van de spanningsdaling is dus gering bij werking met verzadigde stator, maar stijgt
toch wanneer we werken onder het verzadigingsgebied.
Opmerkingen:
Heel wat shuntdynamos zijn kortsluitvast, tis te zeggen dat de ankerstroom IA bij
kortsluiting lager wordt dan de nominaal of maximaal toegelaten waarde.
Bij kortsluiting wordt RL = Rbelasting = 0 en bijgevolg ook U en bijgevolg ook spanning
en stroomsterkte Iv in de veldketen. De shuntwikkeling wekt dus geen flux meer op
waardoor de statorflux terugvalt op de remanente waarde (typisch 5% van verz). In ons
voorbeeld wordt e = 5% . 220V = 11V, daar het toerental n constant blijft. Hierdoor
wordt de ankerstroom IA niet groter dan 11V / 1,3 = 8,5A < 10Amax.
Het wegvallen van de flux gebeurt niet ogenblikkelijk na het op 0 vallen van U,
aangezien de stroom Iv exponentieel uitsterft met tijdsconstante = L / R. Deze is
echter voldoende klein (slechts 0,1s) zodat de tijdelijke overstroom (tot 20A) niet leidt
tot verbranding van het anker.
8,5A
10A (100%)
IA
typisch 20A
De shunt generator kan enkel op spanning komen als de stator net voor de start een
bepaalde remanente flux bevat.
Stel rem = 0 dan blijft e = 0 waardoor ook Iv = 0 en dus ook = 0.
Het is ook van belang dat de stroomzin in de veldwikkelingen correct is opdat de
opgewekte flux de remanente rem zou versterken tijdens de aanloopfase.
Een magnetisch neutrale of verkeerd gemagnetiseerde machine verbindt men
kortstondig met een gelijkspanning ( + aan C en aan D ) waarna de gewenste rem
aanwezig zal zijn na het wegnemen van de spanning.
III Het verloop van de spanning U in functie van de belasting (=IA) bij constant toerental n en
Rv bij de compoundgenerator.
Rv
e
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
Rsh
C
Iv
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U
Rse (0,3)
Zonder de seriewikkeling hebben wij een zuivere shuntgenerator waarbij drie oorzaken een
dalende invloed hadden op U bij toenemende IA (zie eerder).
Hier wordt de totale flux opgewekt door een shuntwikkeling n een seriewikkeling. Bij
de juiste stroomzin in deze veldwikkelingen gaan shunt en serie elkaar optellen. Wanneer
nu de belasting IA toeneemt, zal de seriewikkeling een toenemende flux opwekken
waardoor een stijging van de totale flux en dus een stijgende invloed op e en dus op U
ontstaat.
De seriewikkeling zorgt kortom voor het tegengestelde effect van de spanningsdaling bij
de shuntopstelling. De fabrikant kiest het aantal windingen Nserie zodanig dat de stijgende
invloed van de seriewikkeling precies voldoende is om de spanningsdaling van de
shuntwikkeling te compenseren. We bekomen een quasie ideale spanningsbron waarbij U
nagenoeg onafhankelijk is van de belasting IA (zie kromme 1 in bovenstaande grafiek).
Vaak wordt Nserie ook iets te hoog gekozen zodat dan een lichte overcompensatie zou
ontstaan (zie kromme 2 in bovenstaande grafiek). Dan plaatst men een veldregelaar Rv in
parallel met de seriewikkeling teneinde een deel van IA langs Rv om te leiden en aldus het
effect van de seriewikkeling af te zwakken tot bij een welbepaalde stroom IA precies
dezelfde U optreedt als bij nullast.
U (V)
2 Hypercompound
(overcompensatie)
Ideale spanningsbron
(220V) e
0%
Opmerkingen:
100% (10A)
IA
+
I
U
-
U
R: weerstand leiding
verbruiker
U = U R.I
Naarmate de verbruiker een grotere stroom I opneemt, zal het verlies R.I toenemen en
bijgevolg U afnemen. Als U echter geleverd wordt door een hypercompounddynamo,
dan kan de stijging van U, bij toenemende I, gelijk zijn aan het verlies R.I zodat de
spanning U bij de verbruiker constant blijft.
Als men moedwillig de seriewikkeling ompoolt (E en F wisselen), dan zal de
seriewikkeling een flux opwekken die de flux van de shuntwikkeling tegenwerkt. Dan
wordt de totale machineflux vanzelfsprekend gelijk aan totaal = shunt serie.
Als nu de belastingsstroom IA stijgt, dan stijgt serie waardoor totaal en e en U dalen. De
oorspronkelijke daling van de shuntopstelling wordt nu dus nog versterkt: antiecompoundopstelling (zie kromme 3 in bovenstaande grafiek).
Dit werd soms toegepast bij het elektrisch booglassen. Bij het opstarten van de
vlamboog is een grote spanning vereist om de boog te doen ontstaan. Eenmaal de boog
aanwezig is vormt deze echter een laagohmig pad tussen de elektroden en dan moet de
spanning U fors dalen om overdreven hoge stromen te vermijden. De anticompoundgrafiek voldoet aan deze eisen.
Besluit:
De compoundgenerator laat ons toe een willekeurige belastingsgrafiek te bekomen. Men
kan de spanning zowel quasi onafhankelijk maken van de stroom (ideale spanningbron),
of deze laten stijgen naar wens, of dalen naar wens bij toenemende IA.
IV De seriedynamo
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
U
I (0A tot 10A)
Verbruiker of belasting
Rse (0,3)
U (V)
(220V) e
11V
0%
100% (10A)
IA
Bij nullast werkt de seriewikkeling geen flux op zodat hoogstens de remanente flux in de
machine aanwezig is. De opgewekte spanning is dan ook zeer klein. Naarmate de belasting
stijgt, stijgt IA en stijgt de opgewekte flux en bijgevolg ook de opgewekte e en U.
De dynamo levert dus een spanning die fors stijgt naarmate de stroom IA toeneemt. De
geleverde spanning is dus allesbehalve constant zodat deze generator zelden of nooit
toegepast wordt.
C. Karakteristieken van gelijkstroommotoren:
I Het verloop van het toerental n in functie van de motorbelasting (=IA) bij constante
voedingsspanning U en veldregelaar Rv bij de shuntmotor.
e
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
RS (wordt 0)
Rsh
C
Iv
(0A tot 0,5A)
RT = 1,3
D
Rv
U (220V)
e k n n
waarbij:
U RT I A
e
k
k
U = 220V
RT = 1,3
IA = van 0A tot 10A
bepaalt door Iv.
n (tr/min)
t.g.v. de resterende
ankerreactie met goed
werkende hulppolen
U / k.
2
1
lichte daling van 5 6%
100% (10A)
IA
Opmerkingen:
Bij de onafhankelijke bekrachtigde motor wordt de veldketen (CD en veldregelaar Rv)
gevoed door een aparte spanningsbron, wat vanzelfsprekend ook een constante Iv en
bijgevolg dezelfde grafieken opleverd dan bij de shuntketen.
Kleine machines hebben meestal permanente magneten om de flux op te wekken.
Ook deze motoren hebben dus een constante statorflux en bijgevolg dezelfde
eigenschappen als de shuntmotor.
Het toerental van een shuntmotor kan geregeld worden door hetzij de spanning U, hetzij
de flux te regelen. De -regeling gebeurt via de veldregelaar Rv en is natuurlijk
alleen mogelijk bij motoren met een veldwikkeling.
Ten opzichte van de nominale bedrijfstoestand (werking bij maximaal toegelaten U en
maximum flux , omdat daarmee het maximaal koppel M = k..IA bekomen wordt)
kunnen wij U alleen maar verkleinen, wat een toerentaldaling oplevert en ook alleen
maar doen dalen, wat een toerentalstijging veroorzaakt.
De spanningsregeling is dus typisch voor het verminderen van het toerental.
De fluxregeling is dus typisch voor het vermeerderen van het toerental.
-regeling heeft als nadeel dat ook het motorkoppel M = k..IA zal dalen, maar het
2 n
geleverd Pmech M M
kan daarbij wel constant blijven omdat het toerental
60
n stijgt door de -regeling.
Als de shuntketen onderbroken raakt (slecht contact, ampremeter die in beveiliging
slaat, Rv verbrandt), dan wordt Iv = 0A waardoor zeer laag wordt en eht toerental n
zeer hoog wordt. De motor slaat dus op hol (zie eerder).
II Verloop van het toerental n in functie van de belasting IA bij constante voedingsspanning
U bij de seriemotor.
UAB
B
H
IA
Rh (0,3)
RAB
RS
U (220V)
Rse (0,3)
U I A RT 220V I A1,6
e
met opgewekt door de seriewikkeling EF
k
k
k
Bij praktische nullast (zeer kleine IA en dus ook IEF), wekt EF slechts een zeer kleine flux
op zodat het toerental n zeer hoog wordt. De onbelaste seriemotor slaat dus op hol.
Naarmate de belasting stijgt, stijgen IA en dus IEF en zodat het toerental n automatisch
daalt. Bij de seriemotor is het toerental allesbehalve constant, doch sterk dalend bij
toenemende belasting.
Theoretisch (ideale motor) is de grafiek van n(IA) een gelijkzijdige hyperbool. Bij een
praktische motor daarentegen wijkt de grafiek sterk af van deze hyperbool, doch het
algemeen verloop (sterk dalende n bij toenemende IA) blijft behouden.
Bij de ideale motor is RT = 0 omdat er geen wrijvings- en ventilatieverliezen zijn. Er is
ook een ideale magnetische keten (geen remanente flux of magnetische verzadiging).
Toerental
n
U = constante
IA
In de praktijk wijkt de grafiek van de praktische motor (PM) sterk af van de hyperbool ten
gevolgen van volgende factoren:
De verliesweerstand RT 0 bij de praktische motor:
U RT I A
; hierbij is RT.IA hoogstens 1,6.10A = 16V ( 7% van 220V )
k
Het toerental n zal dus iets lager liggen (maximum 7%) bij de praktische motor dan bij
de theoretische motor, vooral bij de hoge IA-waarden. Bij kleine IA-waarden is RT.IA
verwaarloosbaar!
n
Het startkoppel van een seriemotor is zeer groot. Bij de start is IA immers maximaal
(hoofdzakelijk beperkt door de startweerstand) zodat M = cte.IA2 ook maximaal is.
Men kiest soms de startweerstand zodanig dat de startstroom 1,5 2 keer hoger is
dan de continu toegelaten IA-waarde (enkel toegelaten gedurende korte startfase)
zodat een extreem hoog koppel bekomen wordt. Dit hoge startkoppel wordt gebruikt
om verbrandingsmotoren in autos te starten en om elektrisch aangedreven
voertuigen (metro, tram, trein) snel te laten accelereren.
Moderne verbrandingsmotoren hebben een zeer hoge compressie zodat een hoog
strartkoppel vereist is om deze motoren op gang te brengen. De seriemotor is dus bij
uitstek geschikt om dit zeer hoog koppel op te wekken (I = 200 300 A). Eenmaal de
verbrandingsmotor op gang komt, zou de seriemotor onbelast draaien en op hol slaan
zodat natuurlijk het startdontact verbroken moet worden.
Eenmaal een tram, metro, trein op gang gekomen is, zal de seriemotor verder zorgen
voor een automatische aanpassing van het toerental, koppel en vermogen aan de
omstandigheden. Bij grote belasting (volzet of bergop), zal IA toenemen zodat het
koppel ook toeneemt, maar het toerental zal automatisch dalen zodat het vermogen
P = M. beperkt wordt of constant blijft. De seriemotor past dus zijn snelheid aan
aan de omstandigheden en gaat automatisch trager rijden en draaien bij bergop en
sneller bij bergaf.
Een shuntmotor daarentegen zou zijn toerental quasie constant houden (zie eerder
want toerental n is onafhankelijk van de belasting), zodat het koppel zou stijgen bij
gelijkblijvend n. Dit geeft dan een enorme toename van P = M. zodat de motor
zichzelf zou overbelasten.
Tenslotte wordt de seriemotor ook aangewend als aandrijfmotor in hijstoestellen
(kranen, lift) maar wordt nu verdrongen door AC-motoren (inductiemotoren).
EINDOPMERKING:
Een seriemotor kan in principe ook gevoed worden met wisselspanning !!!
+
B
H
IA
Rh (0,3)
-
positieve
flux
+
E
F
+
negatieve
flux
RS
IA
U (220V, 50Hz)
+
+
-
B
H
IA
Rh (0,3)
IA
RS (wordt 0)
Rsh
ICD
D
Rv
u = U.cos(.t)
M = k..IA
M = k.+.+
M = k.-.
ia = IA.cos( .t )
icd = ICD.cos( .t + )
De shuntwikkeling heeft een zeer groot aantal windingen en bijgevolg een grote
zelfinductie L zodat de stroom icd bijna 90 naijlt op de spanning. IA is ongeveer in
fase met U.
cd = .cos( .t + )
= k.N.Iv = k.N.ICD
M = k..cos( .t + ).IA.cos( .t )
M = 0,5.k..IA( cos( 2..t + ) + cos( ) )
cos( 2..t + ) is gemiddeld 0
cos( ) is ongeveer 0 want 90
M = 0,5.k..IA.cos( )
In werkelijkheid zal door de weerstand in de shuntwikkeling de faseverschuiving
niet echt 90 zijn, zodat cos( ) niet volledig nul wordt en dus evenmin het koppel.
Bij 75 bijvoorbeeld wordt cos( ) = 0,26 zodat de machine maar van het koppel
haalt in vergelijking met DC-voeding. Daardoor wordt de motor economisch
onbruikbaar.
III Het verloop van het toerental n in functie van de motorbelasting (=IA) bij constante Rv en
voedingsspanning U bij de compoundmotor.
Rv
e
UAB
B
H
IA
(0A tot 10A)
Rh (0,3)
RAB
Rse (0,3)
Rsh
Ish C
(0A tot 0,5A)
D
Rv
U (220V)
U RT I A
k
De magnetische flux wordt hier opgewekt door wikkeling CD en EF. Bij de juiste
stroomzin in beide wikkelingen (alfabetisch), versterken beide fluxen elkaar en geldt dus
dat = sh + se. Dit gaat maar tot aan de verzadigingsgrens:
sh = cte want U en Rv zijn constant
se = k.N.Iv = k.N.IA dus se stijgt mee met IA
Gevolg: wanneer de belasting IA toeneemt, dan stijgt dus se en bijgevolg ook waardoor
het toerental n daalt.
shuntmotor
seriemotor
0 th.
Praktisch
100 %
IA