Sprachniveau

A1 +

Anne Buscha s Szilvia Szita

Begegnungen
Deutsch als Fremdsprache

Glossar
Niederlndisch

Sprachniveau A1+

Niederlndische bersetzung:
Siegrid van Sprang

SCHUBERT-Verlag
Leipzig

BegegnungenA1+ 1
Anweisungen

Anweisungen

Achten Sie auf (die Konjugation). Let op (de vervoeging).

Antworten Sie.
Berichten Sie.
Bilden Sie Stze/Fragen.
Diskutieren Sie in kleinen Gruppen.
Ergnzen Sie (die Lcken).
Fragen Sie Ihre Nachbarin/Ihren Nachbarn.
Hren Sie.
Kreuzen Sie (die richtige Antwort) an.
Lesen Sie (den Text).
Lesen Sie den Dialog mit verteilten Rollen.
Markieren Sie: Richtig oder falsch?
Notieren Sie.
Ordnen Sie zu.
Reagieren Sie.
Schreiben Sie einen kurzen Text.
Spielen Sie (kleine) Dialoge.
Sprechen Sie die Wendungen nach.
Unterstreichen Sie (die Endungen).
berprfen Sie sich selbst.
bersetzen Sie (die Wendungen) in Ihre
Muttersprache.
Verbinden Sie (die Antonyme/Synonyme).
Was passt?
Wissenswertes
Geef antwoord.
Vertel.
Maak zinnen/vragen.
Discussieer in kleine groepen.
Vul (de ontbrekende woorden) in.
Vraag aan uw buurvrouw/buurman.
Luister.
Kruis (het juiste antwoord) aan.
Lees (de tekst).
Lees de dialoog met verdeelde rollen.
Kruis aan: Juist of fout?
Schrijf op.
Sorteer bij elkaar.
Reageer.
Schrijf een korte tekst.
Speel (kleine) dialogen.
Spreek de uitdrukkingen na.
Onderstreep (de uitgangen).
Toets jezelf. Toets uzelf.
Vertaal (de uitdrukkingen) naar uw
moedertaal.
Verbind (de antoniemen/synoniemen).
Wat past?
wetenswaardigheden

Grammatikalische Fachbegriffe

das Adjektiv, -e het bijvoeglijk naamwoord

der Akkusativ de vierde naamval
der Artikel, - het lidwoord
der Aussagesatz, "-e de zin
bestimmt bepaald
bestimmter Artikel bepaald lidwoord
der Dativ de derde naamval
die Deklination, -en de vervoeging
das Demonstrativpronomen, - het aanwijzend voornaamwoord
der Diphthong, -e de diftong, tweeklank
die Endung, -en de uitgang
der Fall, "-e de naamval
feminin vrouwelijk
der Fragesatz, "-e de vragende zin
das Fragewort, "-er het vraagwoord
die Gegenwart de tegenwoordige tijd
der Genus, die Genera het geslacht
die Grammatik, -en de grammatica

BegegnungenA1+ 2
Grammatikalische Fachbegriffe
das Grundwort, "-er
das Hilfsverb, -en
die Hflichkeitsform, -en (Sie)
der Imperativ, -e
der Infinitiv, -e
der Kasus, -
die Komparation, -en
der Komparativ, -e
das Kompositum, die Komposita
konjugieren
die Konjugation, -en
die Konjunktion, -en
die Lokalangabe, -n
maskulin
das Modalverb, -en
die Negation, -en
negativ
der negative Artikel (kein)
neutral
das Nomen, -
der Nominativ, -e
die Ortsangabe, -n
das Partizip, -ien
das Perfekt
das Personalpronomen, -
die Phonetik
der Plural
der Possessivartikel, -
das Prfix, -e
die Prposition, -en
lokale/temporale Prposition
das Prsens
das Prteritum
das Pronomen, -
regelmig
regelmiges Verb
die Richtungsangabe, -n
der Satz, "-e
der Satzbau
die Satzmelodie, -n
die Satzverbindung, -en
der Singular
die Sonderform, -en
das Substantiv, -e
die Temporalangabe, -n
trennbar
trennbares Prfix
der Umlaut, -e
BegegnungenA1+
het grondwoord, basiswoord
het hulpwerkwoord
de beleefdheidsvorm (u)
de gebiedende wijs
het hele werkwoord
de naamval
de vergelijking
de vergrotende trap
het compositum
vervoegen (werkwoord)
de vervoeging (werkwoord)
het voegwoord
de bepaling van plaats
mannelijk
het modale werkwoord
de ontkenning
negatief, ontkennend
het negatieve, ontkennende lidwoord (geen)
onzijdig
het naamwoord
de eerste naamval
de bepaling van plaats
het tegenwoordig/voltooid deelwoord
voltooid tegenwoordige tijd
het persoonlijk voornaamwoord
de fonetiek
meervoud
het bezittelijke voornaamwoord
het voorvoegsel
het voorzetsel
lokaal/temporaal voorzetsel
tegenwoordige tijd
onvoltooid verleden tijd
het voornaamwoord
regelmatig
regelmatig werkwoord
de bepaling van de richting
de zin
de zinsbouw
de zinsmelodie
de verbinding van de zinnen
enkelvoud
bijzondere vorm
het zelfstandig naamwoord
de tijdsbepaling
deelbaar
deelbaar voorvoegsel
de Umlaut
3
Kapitel 1

unbestimmt onbepaald
unbestimmter Artikel onbepaald lidwoord
unregelmig onregelmatig
unregelmiges Verb onregelmatig werkwoord
untrennbar niet deelbaar
untrennbares Prfix niet deelbaar voorvoegsel
das Verb, -en het werkwoord
die Vergangenheit de verleden tijd
die Vergangenheitsform, -en de verleden tijdsvorm
der Vokalwechsel, - de klinkerwissel
die Wechselprposition, -en het wisselvoorzetsel
der Wortakzent, -e het woordaccent
die Zeitangabe, -n de bepaling van tijd
die Zeitform, -en de tijd
zusammengesetztes Wort het samengestelde woord

Kapitel 1: Teile A, C und D

der Abend, -e de avond

Guten Abend! Goedenavond!
der Abenteuerroman, -e de avonturenroman
acht acht
achten [er achtet] letten op
Achtung! Let op! Attentie!
die Adresse, -n het adres
Algerien Algerije
alle alle
alle Kinder alle kinderen
allgemein algemeen
das Alphabet het alfabet
als hier: als
Sie arbeitet als Lehrerin. Zij werkt als lerares.
alt oud
Ich bin 45 Jahre alt. Ik ben 45 jaar oud.
das Alter, - de leeftijd
ander- ander, -e
andere Lnder andere landen
die Angabe, -n de opgave
die Antwort, -en het antwoord
antworten [er antwortet] antwoorden
Arabisch Arabisch
arbeiten [er arbeitet] werken
der Architekt, -e de architect
der Arzt, "-e de arts
der Assistent, -en de assistent
auch ook
auf op
Hren Sie die Lsung auf der CD. Luister naar de oplossing op de cd.

BegegnungenA1+ 4
Kapitel 1

die Aufgabe, -n de opdracht, de opgave

aus uit
Ich komme aus Marburg. Ik kom uit Marburg.
die Auskunft, "-e de inlichting(en)
das Auto, -s de auto
das Autokennzeichen, - het (auto)kenteken
der Basketball de basketbal
beantworten [er beantwortet] beantwoorden
eine Frage beantworten een vraag beantwoorden
die Begegnung, -en de ontmoeting
begren begroeten
bei bij
Er arbeitet bei Siemens. Hij werkt bij Siemens.
das Beispiel, -e het voorbeeld
Belgien Belgi
berichten [er berichtet] vertellen, berichten
der Beruf, -e het beroep
besonder- bijzonder, bijzondere
besondere Buchstaben bijzondere letters
die Betriebswirtschaft de bedrijfseconomie
bilden [er bildet] vormen
Bilden Sie Stze. Vorm zinnen. Vormt u zinnen.
die Biographie, -n de biografie
bis tot
(ein) bisschen (een) beetje
Ich spreche ein bisschen Deutsch. Ik spreek een beetje Duits.
das Bowling de bowling
Brasilien Brazili
die Briefmarke, -n de postzegel
der Bruder, "- de broer
das Buch, "-er het boek
der Buchstabe, -n de letter
buchstabieren spellen
die Chemie de chemie, scheikunde
der Chemiker, - de chemicus, scheikundige
Chile Chili
China China
Chinesisch Chinees
der Chor, "-e het koor
die CD, -s de cd
das Computerprogramm, -e het computerprogramma
Dnemark Denemarken
Dnisch Deens
dein (m, n)/deine (f, Pl.) jouw
dein Freund/deine Freundin jouw vriend/jouw vriendin
Deutsch Duits
Deutschland Duitsland
der Dialog, -e de dialoog

BegegnungenA1+ 5
Kapitel 1

dieser (m)/diese (f, Pl.)/dieses (n) deze, dit

dort daar
drei drie
dreiig dertig
du jij, je
der Ehepartner, - de partner, de echtgenoot
die Ehepartnerin, -nen de partner, de echtgenote
ein (m, n)/eine (f) een
ein Freund/eine Freundin een vriend/een vriendin
einfach eenvoudig
einige enige, enkele
einige Frauen enige vrouwen, enkele vrouwen
eins een
der Einwohner, - de inwoner
die Elektronik de elektronica
der Elektronikingenieur, -e de elektronica ingenieur
elf elf
die Eltern (Pl.) de ouders
die E-Mail, -s de e-mail
die Endung, -en de uitgang
England Engeland
Englisch Engels
er hij
ergnzen aanvullen
die Evaluation, -en de evaluatie
die Familie, -n de familie
der Familienstand de burgerlijke stand
der Familienname, -n de familienaam, achternaam
fast bijna
die Feuerwehr (Sg.) de brandweer
finden [er findet] vinden
folgend- volgend, volgende
Hren Sie die folgenden Zahlen. Luistert u naar de volgende getallen.
das Flugzeug, -e het vliegtuig
die Form, -en de vorm
formell formeel
die Frage, -n de vraag
fragen vragen
Frankreich Frankrijk
die Frau, -en de vrouw
Frau Schmidt mevrouw Schmidt
Das ist meine Frau. Dat is mijn vrouw.
Das ist eine Frau. Dat is een vrouw.
Franzsisch Frans
der Freund, -e de vriend
die Freundin, -nen de vriendin
der Fuball de voetbal
fnf vijf

BegegnungenA1+ 6
Kapitel 1

der Gebrauch, "-e het gebruik

das Gedicht, -e het gedicht
gern(e) graag
Ich lese gern(e) Romane. Ik lees graag romans.
der Geschichtsroman, -e de historische roman
geschieden gescheiden
die Geschwister (Pl.) de broers en zussen
die Gitarre, -n de gitaar
Griechenland Griekenland
Griechisch Grieks
Grobritannien Groot-Brittanni
gren groeten
gut goed
haben [er hat] hebben
Er hat viele Hobbys. Hij heeft vele hobbys.
Hallo! Hallo!
die Handynummer, -n het mobiele nummer
die Hauptstadt, "-e de hoofdstad
die Heimatstadt, "-e de stad van herkomst/stad, waar je thuis bent
heien heten
Wie heien Sie? Hoe heet u?
Wie heien die Fragewrter? Hoe heten de vraagwoorden?
der Herr, -en de heer
Herr Meyer mijnheer, meneer, de heer Meyer
das Hobby, -s de hobby
das Hockey het hockey
hren horen, luisteren
hundert honderd
ich ik
ihr (m, n)/ihre (f, Pl.) haar, hun
ihr Freund/ihre Freundin haar vriend/haar vriendin
hun vriend/hun vriendin
Ihr (m, n)/Ihre (f, Pl.) uw
Ihr Freund/Ihre Freundin uw vriend/uw vriendin
ihr jullie; haar, hun
in in
Ich wohne in London. Ik woon in Londen.
Indien India
die Informatik de informatica
der Informatiker, - de ICT er
die Information, -en de informatie
informell informeel
der Ingenieur, -e de ingenieur
das Ingenieurwesen de ingenieurswetenschappen
Irland Ierland
Italien Itali
Italienisch Italiaans
das Jahr, -e het jaar

BegegnungenA1+ 7
Kapitel 1

Japan Japan
Japanisch Japans
die Jazz-Musik de jazzmuziek
der Journalist, -en de journalist
Jura (Pl.) rechten
Ich studiere Jura. Ik studeer rechten.
der Jurist, -en de jurist
Kanada Canada
(ich) kann (ik) kan
das Kapitel, - het hoofdstuk
kein (m, n)/keine (f, Pl.) geen
kein Freund/keine Freundin geen vriend/geen vriendin
der Kellner, - de kelner
die Kellnerin, -nen de serveerster
kennen kennen
das Kennzeichen, - het kenteken
das Kind, -er het kind
klein klein
der Koch, "-e de kok
das Kochbuch, "-er het kookboek
kombinieren combineren
kommen komen
der Kommissar, -e de commissaris
die Kommunikation de communicatie
die Korrektur, -en de correctie
der Kriminalkommissar [iemand, die misdaad opspoort]
der Kriminalroman, -e de misdaadroman, detective
kurz kort
das Land, "-er het land
landen [er landet] landen
Das Flugzeug landet. Het vliegtuig landt.
laut lawaaierig
ledig ongetrouwd
der Lehrer, - de leraar
die Lehrerin, -nen de lerares
leider helaas
die Lektre, -n de lectuur
lernen leren
lesen [er liest] lezen
die Leute (Pl.) de mensen
lieber liever
Ich spiele lieber Tennis. Ik speel liever tennis.
der Liebesroman, -e de liefdesroman
die Lsung, -en de oplossing
die Lcke, -n het gat, de uitsparing, de opening
machen maken, doen
der Maler, - de schilder
die Malerei de schilderkunst

BegegnungenA1+ 8
Kapitel 1

der Manager, - de manager

der Mann, "-er de man
Das ist ein Mann. Dat is een man.
Das ist mein Mann. Dat is mijn man.
markieren markeren
der Mathematiker, - de wiskundige
die Mathematikstunde, -n de wiskundeles
der Mechaniker, - de mecanicien
die Medizin de, het medicijn, de geneeskunde
mein (m, n)/meine (f, Pl.) mijn
mein Freund/meine Freundin mijn vriend/mijn vriendin
Mexiko Mexico
minus min
drei minus zwei drie min twee
die Minute, -n de minuut
mit met
der Morgen, - de morgen
Guten Morgen! Goedemorgen!
die Musik de muziek
der Musiker, - de musicus
die Musikerin, -nen de vrouwelijke musicus
die Mutter, "- de moeder
die Muttersprache, -n de moedertaal
der Nachbar, -n de buurman
die Nachbarin, -nen de buurvrouw
nachsprechen [er spricht nach] naspreken
Sprechen Sie die Wendungen nach. Spreek de zinnen na.
der Name, -n de naam
nein nee
nennen noemen
neun negen
die Niederlande (Pl.) Nederland
nicht niet
der Notarzt, "-e de arts in de ziekenwagen, de dienstdoende
arts bij de EHBO in het ziekenhuis
notieren noteren
null nul
die Nummer, -n het nummer
nur alleen (maar), slechts
oder of
sterreich Oostenrijk
passen passen
Welche Berufe passen? Welk beroep past?
die Person, -en de persoon
der Philosoph, -en de filosoof
die Philosophie, -n de filosofie
die Physik de natuurkunde
der Physiker, - de natuurkundige

BegegnungenA1+ 9
Kapitel 1

plus plus
Polen Polen
die Polizei, -en de politie
Polnisch Pools
die Popmusik de popmuziek
Portugal Portugal
Portugiesisch Portugees
die Position, -en de positie
rechnen [er rechnet] rekenen
das Redemittel, - (uitdrukking, te gebruiken in een gesprek)
richtig juist, correct, goed
der Roman, -e de roman
der Rckblick, -e de terugblik
Rumnien Roemeni
Rumnisch Roemeens
Russland Rusland
Russisch Russisch
sagen zeggen
sammeln [ich sammle, er sammelt] verzamelen
der Satz, "-e de zin
schon al
schreiben schrijven
Schweden Zweden
Schwedisch Zweeds
die Schweiz Zwitserland
die Schwester, -n de zuster
sechs zes
sehr zeer, heel
sein (m, n)/seine (f, Pl.) zijn
sein Freund/seine Freundin zin vriend/zijn vriendin
sein [er ist] zijn [hij is]
Er ist 16. Hij is 16.
Ich bin Ingenieur. Ik ben ingenieur.
Wir sind aus Deutschland. Wij zijn (komen) uit Duitsland.
der Sekretr, -e de mannelijke secretaresse
die Sekretrin, -nen de secretaresse
selbst zelf
ich selbst, er selbst usw. ikzelf, hijzelf enz.
sie zij
Sie u
sieben zeven
singen zingen
Slowenien Sloveni
Slowenisch Sloveens
so zo
Ich spiele nicht so gut Tennis. Ik speel niet zo goed tennis.
der Sohn, "-e de zoon
Spanien Spanje

BegegnungenA1+ 10
Kapitel 1

Spanisch Spaans
spter later
spielen spelen
Fuball spielen voetballen
Gitarre spielen gitaar spelen
Dialoge spielen dialogen spelen
der Sport de sport
die Sprache, -n de taal
sprechen [er spricht] spreken
die Stadt, "-e de stad
stehen staan
stellen neerzetten
eine Frage stellen een vraag stellen
der Student, -en de student (hbo, wo)
studieren studeren (hbo, wo)
der Tag, -e de dag
Guten Tag! (Goedendag!) Goedemorgen!/
Goedemiddag!
die Ttigkeit, -en de bezigheid
der Taxifahrer, - de taxichauffeur
tausend duizend
der Teil, -e het deel
die Telefonnummer, -n het telefoonnummer
das Tennis het tennis
der Text, -e de tekst
das Thema, die Themen het thema, het onderwerp
das Tischtennis het tafeltennis
die Tochter, "- de dochter
die Trompete, -n de trompet
Tschechien Tsjechi
Tschechisch Tsjechisch
Tunesien Tunesi
die Trkei Turkije
Trkisch Turks
ber over
Informationen ber Lnder informatie over landen
berprfen beproeven, testen
berprfen Sie sich selbst. Test jezelf!
bersetzen vertalen
die bung, -en de oefening
die Ukraine de Oekrane
Ukrainisch Oekraens
unbekannt onbekend
und en
Ungarisch Hongaars
Ungarn Hongarije
die Universitt, -en de universiteit
die USA (Pl.) de USA

BegegnungenA1+ 11
Kapitel 1

der Vater, "- de vader

verheiratet getrouwd
verstehen verstaan, begrijpen
vier vier
der Volleyball de volleybal
von van
Was sind Sie von Beruf? Wat is uw beroep?
Das ist der Bruder von Marie. Dat is de broer van Marie.
der Vorname, -n de voornaam
vorstellen voorstellen
sich vorstellen (reflexiv) zich voorstellen
andere Menschen vorstellen andere mensen voorstellen
was? wat?
welcher? (m)/welche? (f, Pl.)/welches? (n) welk? welke?
Welche Sprachen sprechen Sie? Welke talen spreek je?
die Wendung, -en de uitdrukking
wichtig belangrijk
wie? hoe?
Wie ist Ihre Telefonnummer? Wat is uw telefoonnummer?
Wie alt sind Sie? Hoe oud bent u?
wie viel? hoeveel?
wiederholen herhalen
Wien Wenen
wir wij
wo? waar?
woher? waar vandaan?
wohnen wonen
der Wohnort, -e de woonplaats
das Wort, "-er het woord
der Wortschatz de woordenschat
das Wrterbuch, "-er het woordenboek
die Zahl, -en het getal
zhlen tellen
zehn tien
zu naar
Fragen zur Person persoonsgegevens
zuordnen [er ordnet zu] sorteren
Ordnen Sie zu. Sorteer bij elkaar.
zwanzig twintig
zwei twee
zwlf twaalf

Kapitel 1: Teil B

die Alpen (Pl.) de Alpen

die Amtssprache, -n de ambtelijke taal
bevlkerungsreich bevolkingsrijk
das Bundesland, "-er (in Deutschland und in sterreich) de deelstaat (vergelijkbaar met een provincie in Nederland)

BegegnungenA1+ 12
Kapitel 2

denken denken
die Deutschlandkarte, -n de kaart van Duitsland
diskutieren discussiren
fakultativ facultatief, niet verplicht
fr voor
glauben geloven
heute vandaag
der Kanton, -e (in der Schweiz) de deelstaat
Kroatisch Kroatisch
die Kurzinformation, -en de kerninformatie, de korte notitie
leben leven
meist- meest
die meisten Menschen de meeste mensen
der Mensch, -en de mens
die Milliarde, -n het miljard
die Million, -en het miljoen
die Millionenstadt, "-e de miljoenenstad
offiziell officieel
ohne zonder
optional optioneel, ter keuze
das Prozent, -e het procent
das Quiz, - de quiz
Rtoromanisch Retoromaans
die Regionalsprache, -n de regionale taal
die Republik, -en de republiek
seit (1871) sinds (1871)
die Statistik, -en de statistiek
ber (800 Jahre) meer dan (800 jaar)
vielleicht misschien
wahrscheinlich waarschijnlijk
die Welt, -en de wereld
die Wiedervereinigung (von Deutschland) de hereniging (van Duitsland)
wie viele? hoeveel?
wissen [er wei] weten
Wissenswertes wetenswaardigheden
zirka circa, ongeveer

Kapitel 2: Teile A, C und D

aber maar
die Abteilung, -en de afdeling
ach so aah zo
der Akzent, -e het accent
alles alles
Alles ist da. Alles is er.
die Alltagskommunikation de alledaagse communicatie
also dus
am aan het/aan de

BegegnungenA1+ 13
Kapitel 2

Kontakte am Arbeitsplatz contacten op het werk

Was machst du am Wochenende? Wat doe je in het weekend?
ankreuzen aankruisen
Kreuzen Sie die richtige Antwort an. Kruis het juiste antwoord aan.
die Analyse, -n de analyse
das Antonym, -e het antoniem, het tegengestelde
die Arbeit het werk
der Arbeitsplatz, "-e de werkplek
der Arbeitstag, -e de werkdag
die Astronomie de astronomie
bedeuten betekenen
Was bedeutet das? Wat betekent dat?
bekommen (ver)krijgen
Informationen bekommen informatie verkrijgen
bequem makkelijk
beschreiben beschrijven
besuchen bezoeken
einen Sprachkurs besuchen aan een taalcursus deelnemen
einen Freund besuchen een vriend bezoeken
bezahlen betalen
die Bibliothek, -en de bibliotheek
das Bier, -e het bier
das Bild, -er het schilderij
der Bildschirm, -e het beeldscherm
billig goedkoop
bis tot
Bis spter. Tot straks.
bitte alstublieft
Wiederholen Sie bitte. Herhaalt u a.u.b.
Bitte sehr. Alstublieft.
der Bleistift, -e het potlood
die Brille, -n de bril
das Bcherregal, -e het boekenrek
Bulgarisch Bulgaars
das Bro, -s het kantoor
die Broeinrichtung, -en de kantoorinrichting
die Brolampe, -n de bureaulamp
der Brostuhl, "-e de bureaustoel
die Cafeteria, -s de cafetaria
der Cent, -s de cent
der Computer, - de computer
der Computertisch, -e de computertafel
da daar
der Dank de dank
Vielen Dank. Bedankt. Heel erg bedankt.
danke bedankt
denken denken
das Dialogmodell, -e het dialoogmodel

BegegnungenA1+ 14
Kapitel 2

der Dienstag, -e de dinsdag

das Dokument, -e het document
der Donnerstag, -e de donderdag
drucken drukken
der Drucker, - de drukker
dunkel/dunkl- donker
Das Zimmer ist dunkel. De kamer is donker.
Das ist ein dunkles Zimmer. Dat is een donkere kamer.
einmal een keer
Erklren Sie das noch einmal. Legt u dat nog een keer uit.
die Einrichtung, -en de inrichting
erhalten [er erhlt] krijgen, ontvangen; behouden
erklren uitleggen
erst- eerst
erste Kontakte eerste contacten
essen [er isst] eten
euer (m, n)/eure (f, Pl.) jullie
euer Sohn/eure Tochter jullie zoon/jullie dochter
der Euro, -(s) de euro
Das Buch kostet acht Euro. Het boek kost acht euro.
die Euromnze, -n de euromunt
etwas iets
Fehlt etwas? Ontbreekt iets?
die Fhigkeit, -en de vaardigheid
fahren [er fhrt] rijden
Auto fahren auto rijden
nach Mnchen fahren naar Mnchen rijden
das Fahrrad, "-er de fiets
falsch fout
das Faxgert, -e het faxapparaat
fehlen ontbreken
finden [er findet] vinden
Wie finden Sie Marburg? Hoe vindt u Marburg?
das Foto, -s de foto
fotografieren fotograferen
der Freitag, -e de vrijdag
die Freizeit de vrijetijd
die Freizeitaktivitt, -en de vrijetijdsactiviteit
die Fremdsprache, -n de vreemde taal
das Fremdwort, "-er het vreemde woord
fhren voeren
ein Gesprch fhren een gesprek voeren
funktionieren functioneren
Mein Computer funktioniert gut. Mijn computer functioneert goed.
fr voor
der Fuballspieler, - de voetballer
ganz heel
Meine Telefonnummer ist ganz einfach. Mijn telefoonnummer is heel simpel.

BegegnungenA1+ 15
Kapitel 2

der Gegenstand, "-e het voorwerp

gehen gaan, functioneren
Der Drucker geht. De printer functioneert.
das Gert, -e het apparaat
das Gesprch, -e het gesprek
ein Gesprch fhren een gesprek voeren
glauben geloven
gleich straks, dadelijk
das Golf de golf
gro groot
die Grundregel, -n de basisregel
die Gymnastik de gymnastiek
hsslich lelijk
Hause huis
Ich bin zu Hause. Ik ben thuis.
hell licht
ein helles Zimmer een lichte kamer
herzlich hartelijk
Herzlich willkommen! Hartelijk welkom!
heute vandaag
hier hier
der Hip-Hop de hiphop
hoffentlich hopelijk
immer altijd
das Instrument, -e het instrument
interessant interessant
das Internet het internet
jeder (m)/jede (f)/jedes (n) ieder, iedere
jeden Tag iedere dag
jetzt nu
der Kaffee de koffie
die Kaffeemaschine, -n het koffiezetapparaat
kalt koud
die Kantine, -n de kantine
kaputt kapot
Der Drucker ist kaputt. De printer is kapot.
die Karte, -n de kaart
Karten spielen kaarten
kein (m, n)/keine (f, Pl.) geen
Hier ist kein Drucker. Hier is geen printer.
Hier ist keine Lampe. Hier is geen lamp.
klassisch klassiek
klassische Musik klassieke muziek
das Klavier, -e de piano
Klavier spielen pianospelen
kochen koken
der Kollege, -n de collega
die Kollegin, -nen de vrouwelijke collega

BegegnungenA1+ 16
Kapitel 2

der Kontakt, -e het contact

knnen [er kann] kunnen
Er kann gut schwimmen. Hij kan goed zwemmen.
das Kopiergert, -e het kopieerapparaat
kosten [er kostet] kosten
der Krimi, -s de detective
der Kugelschreiber, - de balpen
die Lampe, -n de lamp
die Landschaft, -en het landschap
langweilig saai
Latein Latijn
die Lehrveranstaltung, -en het college
Lieblings- lievelings-, favoriet(e)
das Lieblingshobby de favoriete hobby
links links
die Literatur de literatuur
mal eens
Ich frage mal Paul. Ik vraag het eens aan Paul.
man men
meinen menen, vinden
Was meinen Sie? Wat vindt u (ervan)?
die Mathematik de wiskunde
die Maus, "-e de muis
die Mensa, -s de kantine, cafetaria
der Mensch, -en de mens
die Million, -en het miljoen
die Mitarbeiter, - de medewerker
der Mittwoch, -e de woensdag
mchte(n) [er mchte] graag zouden willen
Sie mchte singen. Zij zou graag willen zingen.
modern modern
die Mglichkeit, -en de mogelijkheid
der Montag, -e de maandag
das Motorrad, "-er de motor
Na, [wie geht es?] En, [hoe gaat het?]
nach naar, na
nach Mnchen fahren naar Mnchen gaan
nach den Preisen fragen naar de prijzen vragen
natrlich natuurlijk
neu nieuw
der Nichtraucher, - iemand, die niet rookt
nichts niets
noch nog
Wir suchen noch eine Sngerin. Wij zoeken nog een zangeres.
noch einmal nog een keer/nog eens
Erklren Sie das noch einmal. Legt u dat nog eens uit.
oft vaak
das Orchester, - het orkest

BegegnungenA1+ 17
Kapitel 2

der Ort, -e de plaats

der Papierkorb, "-e de prullenbak
perfekt perfect
das Pingpong het tafeltennis
der Plan, "-e het plan
Das ist der Plan der Universitt. Dat is het plan van de universiteit.
Ich habe einen Plan. Ik heb een plan.
praktisch praktisch
der Preis, -e de prijs
die Preisangabe, -n de prijsopgave
preiswert goed koop, gunstig
pro per
drei Zigaretten pro Tag drie sigaretten per dag
das Problem, -e het probleem
die Psychologie de psychologie
rauchen roken
reagieren reageren
die Rechnung, -en de factuur, de rekening
rechts rechts
das Regal, -e het rek
die Regel, -n de regel
reisen reizen
die Rockmusik de rockmuziek
die Rolle, -n de rol
rund um (die Arbeit) rond (het werk)
die Sache, -n de zaak
die Salsa de salsa
Salsa tanzen salsa dansen
der Samstag, -e de zaterdag
das Saxofon, -e de saxofoon
die Sngerin, -nen de zangeres
das Schach het schaakspel
schlecht slecht
schn mooi
der Schreibtisch, -e het bureau
die Schreibtischlampe, -n de bureaulamp
schwimmen zwemmen
sehen [er sieht] zien
das Sekretariat, -e het secretariaat
der Ski de ski
Ski fahren skin
das Signal, -e het signaal
sitzen zitten
der Sonntag, -e de zondag
sortieren sorteren
die Sporthalle, -n de sporthal
das Sprachenzentrum, die Sprachenzentren het talencentrum
der Sprachkurs, -e de taalcursus

BegegnungenA1+ 18
Kapitel 2

der Stuhl, "-e de stoel

suchen zoeken
surfen surfen
im Internet surfen op internet surfen
die Tabelle, -n de tabel
der Tango de tango
tanzen dansen
Salsa tanzen salsa dansen
das Telefon, -e de telefoon
telefonieren telefoneren
der Termin, -e de afspraak
der Terminkalender, - de agenda
teuer/teur- duur
Das Buch ist teuer. Het boek is duur.
Das ist ein teures Buch. Dat is een duur boek.
der Tipp, -s de tip
der Tisch, -e de tafel
treiben (drijven), doen aan, beoefenen
Sport treiben sporten
trinken drinken
tun [er tut] doen
unbequem ongemakkelijk
die Universitt, -en de universiteit
das Universittsorchester, - het universiteitsorkest
unmodern niet modern
unpraktisch onpraktisch
unterstreichen onderstrepen
unser (m, n)/unsere (f, Pl.) ons, onze
unser Sohn/unsere Tochter onze zoon, onze dochter
unzufrieden ontevreden
verbinden [er verbindet] verbinden
Verbinden Sie die Antonyme. Verbind de tegenstellingen!
verteilt verdeeld
den Dialog mit verteilten Rollen lesen de dialoog met verdeelde rollen lezen
die Verwaltung, -en de administratie, burgerzaken
viel veel
Ich habe viel Zeit. Ik heb veel tijd.
viel- veel
Ich habe viele Fotos. Ik heb veel fotos.
Vielen Dank. (Erg) bedankt.
vielleicht misschien
die Violine, -n de viool
der Walzer de wals
wandern wandelen
warm warm
Wie geht es? Hoe gaat het?
wieder weer
willkommen welkom

BegegnungenA1+ 19
Kapitel 3

Herzlich willkommen! Hartelijk welkom.

die Woche, -n de week
das Wochenende, -n het weekeinde
der Wochentag, -e de weekdag
wohin? waarheen? waarnaartoe?
der Wortakzent, -e het woordaccent
das/der Yoga de yoga
die Zeit, -en de tijd
die Zeitung, -en de krant
die Zigarette, -n de sigaret
das Zimmer, - de kamer
zu naar, te
Ich bin zu Hause. Ik ben thuis.
zuerst eerst
zufrieden tevreden
zusammen samen

Kapitel 2: Teil B

die Ansichtskarte, -n de ansichtkaart

der Deutsche, -n de Duitser
der Gartenzwerg, -e de tuinkabouter
der Geldschein, -e het bankbiljet
die Grafik, -en de grafiek
jemand iemand
der Kfer, - de kever
die Kunst, "-e de kunst
das Matchboxauto, -s de matchboxauto
die Mbel (Pl.) de meubelen
die Muschel, -n de schelp, de mossel
nachschlagen [er schlgt nach] opzoeken
Schlagen Sie unbekannte Wrter nach. Zoekt u de onbekende woorden op.
das Porzellan het porselein
der Sammel-Eifer de verzamelwoede
der Stein, -e de steen
unbekannt onbekend
unbekannte Wrter onbekende woorden
der Wandteller, - het wandbord
der Zinnsoldat, -en de tinnen soldaat

Kapitel 3: Teile A, C und D

ab vanaf
das Abendessen, - het avondeten
abends s avonds
abheben + A opnemen
Geld abheben geld opnemen
die Abreise, -n het vertrek

BegegnungenA1+ 20
Kapitel 3

der Abreisetag, -e de dag van vertrek

gyptisch Egyptisch
amerikanisch Amerikaans
das Angebot, -e het aanbod, de offerte
das Anmeldeformular, -e het aanmeldingsformulier
sich anmelden (reflexiv) zich aanmelden
sich im Hotel anmelden zich in het hotel aanmelden, inchecken
die Anreise, -n de reis (ernaartoe)
der Anreisetag, -e de aankomstdag
die Anschrift, -en de n(aam)a(dres)w(oonplaats)-gegevens
die Anzahl, -en het aantal
die Apotheke, -n de apotheek
die Architektur de architectuur
die Aspirintablette, -n de aspirine
der Aufenthalt, -e het verblijf
Schnen Aufenthalt! Prettig verblijf!
aufgeregt opgewonden
ausfllen + A invullen
ein Formular ausfllen een formulier invullen
auerdem bovendien
die Ausstattung, -en de uitrusting
die Ausstellung, -en de tentoonstelling
die Ausstellungsflche, -n tentoonstellingsoppervlakte, -gebied
das Bad, "-er de badkamer
der Bahnhof, "-e het station
der Balkon, -e het balkon
die Bank, -en de bank
bar contant
Ich zahle bar. Ik betaal contant.
die Bar, -s de bar
das Bargeld contant geld
Wir nehmen nur Bargeld. U kunt alleen contant betalen.
bedeutend betekenisvol
die Begrung, -en de begroeting
benutzen + A gebruiken, benutten
berhmt beroemd
die Besonderheit, -en de bijzonderheid
bestimmen + A bepalen
Das letzte Wort bestimmt den Artikel. Het laatste woord bepaalt het lidwoord.
der Besuch, -e het bezoek
das Bett, -en het bed
bewundern + A bewonderen
berhmte Bilder bewundern beroemde schilderijen bewonderen
bezahlen betalen
der Biergarten, "- de biergarten
bieten [er bietet] + A bieden
Der Englische Garten bietet viele Freizeit De Engelse tuin biedt veel vrijetijdsmoge-
mglichkeiten. lijkheden.

BegegnungenA1+ 21
Kapitel 3

bleiben blijven
brauchen + A nodig hebben
der Brief, -e de brief
die Briefmarke, -n de postzegel
bringen + A brengen
Ich bringe ein Handtuch. Ik breng een handdoek.
Wir bringen das Problem in Ordnung. Wij lossen het probleem op.
Wij maken het in orde.
das Brtchen, - het broodje
der Brgermeister, - de burgemeester
das Caf, -s [soort bistro, waar je koffie en gebak bestelt]
der Cappuccino, -(s) de cappuccino
die Cola, -s de cola
die Computerfirma, die Computerfirmen het computerbedrijf
dann dan
das Datum, die Daten de datum
die Davidstatue, -n het David-standbeeld
der Deutschkurs, -e de cursus Duits
doch toch
Das kann doch nicht sein! Dat kan toch niet zijn.
das Doppelbett, -en het tweepersoonsbed
das Doppelzimmer, - de tweepersoonskamer
das Dreibettzimmer, - de driepersoonskamer
die Dusche, -n de douche
duschen douchen
der Eigenname, -n de naam
der Eintrittspreis, -e de entreeprijs
das Einzelbett, -en het eenpersoonsbed
das Einzelzimmer, - de eenpersoonskamer
entfernt verwijderd
Das Hotel liegt 20 Minuten vom Het hotel ligt 20 minuten verwijderd van
Stadtzentrum entfernt. het (stads)centrum.
entscheiden [er entscheidet] beslissen
die Erfindung, -en de uitvinding
erfragen + A opvragen
Informationen erfragen informatie opvragen
etwas iets, een beetje
Bis 20 Uhr habe ich noch etwas Zeit. Tot 8 uur heb ik nog een beetje tijd.
exklusive exclusief
Der Preis ist exklusive Frhstck. De prijs is zonder ontbijt.
extra extra
Das Frhstck kostet zehn Euro extra. Het ontbijt kost 10 euro extra.
die Familienkarte, -n de familiekaart
fernsehen [er sieht fern] televisiekijken
der Fernseher, - de televisie
der Film, -e de film
die Firma, die Firmen de firma
das Fitnesscenter, - het fitnesscentrum

BegegnungenA1+ 22
Kapitel 3

die Flche, -n de (opper)vlakte

das Formular, -e het formulier
formulieren + A formuleren
Formulieren Sie fnf Wnsche. Formuleert u vijf wensen.
frei vrij
Haben Sie noch ein Zimmer frei? Hebt u nog een kamer vrij?
die Freizeitmglichkeit, -en de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding
das Frhstck, -e het ontbijt
der Garten, "- de tuin
der Gast, "-e de gast
das Gebude, - het gebouw
geben [er gibt] + A geven
Informationen geben informatie geven, verstrekken
das Geburtsdatum, die Geburtsdaten de geboortedatum
der Geburtsort, -e de geboorteplaats
das Geld, -er het geld
geffnet geopend
Das Museum ist/hat bis 17 Uhr geffnet. Het museum is tot 17 uur geopend.
geschlossen gesloten
Das Museum ist/hat heute geschlossen. Het museum is vandaag gesloten.
gestern gisteren
(es) gibt + A er is/er zijn
Es gibt hier ein Restaurant. Er is hier een restaurant.
Es gibt dort viele Sehenswrdigkeiten. Er zijn daar veel bezienswaardigheden.
das Glck het geluk
zum Glck gelukkig
der Gott, "-er God
Grezi! (Schweiz) Goedendag!
der Gru, "-e de groet
Viele Gre aus Mnchen. Vele groeten uit Mnchen.
Gr Gott! (Bayern, sterreich) [begroeting in Oostenrijk en Beieren]
gnstig gunstig
Das Hotel liegt gnstig. Het hotel ligt gunstig.
der Haartrockner, - de fhn
halten [er hlt] stoppen
Der Zug hlt. De trein stopt.
das Handtuch, "-er de handdoek
hart hard
Mein Bett ist hart. Mijn bed is hard.
Haupt- hoofd-
der Hauptbahnhof, "-e het centraal station
die Hauptstrae, -n de hoofdstraat
das Haus, "-er het huis
die Hausaufgabe, -n het huiswerk
die Hausnummer, -n het huisnummer
das Heimatmuseum, die Heimatmuseen het streekmuseum
das/der Hektar, -e de hectare
die Hilfe, -n de hulp

BegegnungenA1+ 23
Kapitel 3

die Homepage, -n de homepage

der Hosenbgler, - strijkapparaat voor broeken
das Hotel, -s het hotel
das Hotelrestaurant, -s het hotel-restaurant
das Hotelzimmer, - de hotelkamer
die Industrie, -n de industrie
der Industrieroboter, - de industrierobot
inklusive inclusief
Der Preis ist inklusive Frhstck. De prijs is met ontbijt. Ontbijt is in de prijs
inbegrepen.
der Internetanschluss, "-e de internettoegang
irritiert gerriteerd
das Jahrhundert, -e de eeuw
die Karte, -n de kaart
die Kartoffel, -n de aardappel
kaufen + A kopen
das Kino, -s de bioscoop
das Konzert, -e het concert
das Kopfkissen, - het hoofdkussen
die Kreditkarte, -n de creditkaart
khl cool, koud
ein khles Bier een koud biertje
die Kunst, "-e de kunst
das Kunstwerk, -e het kunstwerk
die Lage, -n de ligging
lang lang
langsam langzaam
das Lebensmittel, - het levensmiddel
leer leeg
letzt- laatst
das letzte Wort het laatste woord
lieb- lief, lieve
liebe Petra/lieber Karl beste Petra, beste Karl
liegen liggen
Das Hotel liegt im Zentrum von Mnchen. Het hotel ligt in het centrum van Mnchen.
mehrere meerdere
Ich habe mehrere Probleme. Ik heb meerdere problemen.
melden [er meldet] + A melden
ein Problem melden een probleem melden
die Milch de melk
die Minibar, -s de minibar
die Minute, -n de minuut
der Mittag, -e de middag
der Moment, -e het moment
Moment mal! Wacht even!
im Moment op het moment
der Monat, -e de maand
morgen morgen

BegegnungenA1+ 24
Kapitel 3

morgens s morgens
das Museum, die Museen het museum
die Museumsinsel, -n het museumeiland
der Nachmittag, -e de (na)middag
die Nacht, "-e de nacht
Gute Nacht! Welterusten!
die Natur de natuur
naturwissenschaftlich natuurwetenschappelijk
nehmen [er nimmt] + A nemen
Wir nehmen das Zimmer. Wij nemen de kamer.
niemand niemand
normal normaal
ntig nodig
ohne zonder
Kaffee ohne Milch koffie zonder melk
ffnen [er ffnet] (+ A) openen
Ich ffne die Tr. Ik open de deur.
Das Museum ffnet um 9 Uhr. Het museum opent om 9 uur.
die ffnungszeit, -en de openingstijd
die Oper, -n de opera
die Ordnung de orde
Wir bringen das in Ordnung. Wij brengen dat in orde. Wij zorgen ervoor.
sich orientieren (reflexiv) zich orinteren
sich in einer Stadt orientieren zich in een stad orinteren
der Park, -e/-s het park
parken parkeren
der Parkplatz, "-e de parkeerplaats
die Post, - de post
die Postleitzahl, -en de postcode
das Programm, -e het programma
der/das Prospekt, -e de folder
das Quadratmeter, - de vierkante meter
das Radio, -s de radio
das Rathaus, "-er het raadhuis, stadhuis, gemeentehuis
die Rechtschreibung de (correcte) spelling
regieren regeren
Das Verb regiert im Satz. Het werkwoord regeert in de zin.
Der Brgermeister regiert im Rathaus. De koning regeert.
reservieren + A reserveren
einen Tisch reservieren een tafel reserveren
das Restaurant, -s het restaurant
das Rezept, -e het recept
der Rezeptionist, -en de receptionist
die Sammlung, -en de verzameling
der Satelliten-Fernseher, - de satelliettelevisie
die Sauna, -s de sauna
schlafen [er schlft] slapen
schlieen (+ A) sluiten

BegegnungenA1+ 25
Kapitel 3

Ich schliee die Tr. Ik sluit de deur.

Das Museum schliet um 19 Uhr. Het museum sluit om 19 uur, gaat om
19 uur dicht.
der Schlssel, - de sleutel
schmal smal
schmutzig vuil
schnell snel
der Schler, - de scholier
die Schlerkarte, -n de kaart voor scholieren
das Schwimmbad, "-er het zwembad
das Segelschiff, -e het zeilschip
die Sehenswrdigkeit, -en de bezienswaardigheid
die Sekunde, -n de seconde
selbst zelf
Sehen Sie selbst. Ziet u zelf.
senden [er sendet] + A sturen
eine E-Mail senden een e-mail versturen
der Sessel, - de luie stoel
sofort meteen
spazieren gehen wandelen
Ich gehe spazieren. Ik wandel.
der Spaziergang, "-e de wandeling
die Spezialitt, -en de specialiteit
das Spezialittenrestaurant, -s het specialiteitenrestaurant
die Staatsangehrigkeit, -en de nationaliteit
stabil stabiel
der Stadtplan, "-e de stadsplattegrond
das Stadtzentrum, die Stadtzentren het centrum van de stad
der Stern, -e de ster
die Strae, -n de straat
die Studentenkarte, -n de kaart voor studenten
die Stunde, -n het uur
der Supermarkt, "-e de supermarkt
die Tageskarte, -n de dagkaart
die Tageszeit, -en de tijd van de dag
tglich dagelijks
tagsber overdag
die Tasse, -n he kopje
die Technik, -en de techniek
technisch technisch
eine technische Erfindung een technische uitvinding
der Tee de thee
das Theater, - het theater
das Theaterstck, -e het toneelstuk
die Tiefgarage, -n de parkeergarage
das Toilettenpapier, -e het toiletpapier
die Touristeninformation de VVV
die Tr, -en de deur

BegegnungenA1+ 26
Kapitel 3

tschss, tschs dag

bermorgen overmorgen
bernachten [er bernachtet] overnachten
Er bernachtet im Hotel/in Zimmer 12. Hij overnacht in het hotel/in kamer 12.
die Uhr, -en de klok, het horloge
die Uhrzeit, -en de tijd
um om
Das Museum ffnet um 10 Uhr. Het museum opent om 10 uur.
unbedingt per se
Ich brauche unbedingt eine Minibar. Ik heb per se een minibar nodig.
uninteressant oninteressant
unternehmen [er unternimmt] + A ondernemen
Ich mchte etwas unternehmen. Ik zou graag iets willen ondernemen.
unterschreiben + A (onder)tekenen
ein Formular unterschreiben een formulier ondertekenen
die Unterschrift, -en de handtekening
unterwegs onderweg
unwichtig onbelangrijk
die Verabschiedung, -en het afscheid
voll vol
von bis van tot
von Montag bis Freitag van maandag tot (en met) vrijdag
vorgestern eergisteren
der Vormittag, -e de morgen (de ochtend)
wann? wanneer?
das WC de wc
der Wecker, - de wekker
weg weg
Der Schlssel ist weg. De sleutel is weg.
weich zacht
weiter- verder-
weitere Prpositionen verdere voorzetsels
wen? (Akkusativ von wer?) wie? (Akk. van wie?)
wenig weinig
wenn wanneer, als
wie lange? hoelang?
Wie lange mchten Sie bleiben? Hoelang wilt u blijven?
wie viel? hoeveel?
Wie viel kostet eine Eintrittskarte? Hoeveel kost een entreekaartje?
das Wiedersehen, - het weerzien
Auf Wiedersehen! Tot ziens!
die Windmhle, -n de windmolen
der Wunsch, "-e de wens
wnschen wensen
Sie wnschen? U wenst?
zahlen betalen
zeigen + A laten zien
das Zentrum, die Zentren het centrum

BegegnungenA1+ 27
Kapitel 3

die Zimmeranzahl, -en het aantal kamers

die Zimmerausstattung, -en de uitrusting van de kamer
die Zimmernummer, -n het kamernummer
der Zimmersafe, -s de kamer-safe
der Zimmerschlssel, - de kamersleutel
der Zug, "-e de trein
zwischen tussen
Die Zimmer kosten zwischen 60 und 80 Euro. De kamer kost tussen 60 en 80 euro.

Kapitel 3: Teil B Capitolo 3: parte B

bekanntest- de meest bekende

die bekanntesten Bilder de meest bekende schilderijen
belegen + A innemen
Den ersten Platz belegt Berlin. De eerste plaats neemt Berlijn in.
berhmtest- beroemdst-
das berhmteste Museum het beroemdste museum
der Besucher, - de bezoeker
das Elektrogert, -e het elektrische apparaat
europisch Europees
fehlend- ontbrekend
Ergnzen Sie die fehlenden Informationen. Vult u de ontbrekende informatie aan.
die Firma, die Firmen de firma
der Hersteller, - de producent
insgesamt in totaal
interessieren + A interesseren
Welche Stadt interessiert Sie? Welke stad interesseert u?
international internationaal
historisch historisch
die Landeshauptstadt, "-e de hoofdstad
der Lastkraftwagen, - de vrachtwagen
der Liter, - de liter
mehr meer
Mnchen bietet noch viel mehr. Mnchen biedt nog veel meer.
die Mitte het midden
der Norden het noorden
der Nordosten het noordoosten
der Nordwesten het noordwesten
der Osten het oosten
der Platz, "-e de plaats
raten [er rt] raden
romantisch romantisch
der Sden het zuiden
der Sdosten het zuidoosten
der Sdwesten het zuidwesten
umfassen + A omvatten
Die Sammlung umfasst 900 Bilder. De collectie omvat 900 schilderijen.

BegegnungenA1+ 28
Kapitel 4

der Westen het westen

das Wirtshaus, "-er het caf, de kroeg
zu dicht, te
zum Beispiel bijvoorbeeld

Kapitel 4: Teile A, C und D Capitolo 4: parti A, C e D

das Abendbrot, -e het avondeten

die Abneigung, -en de afkeer
Amerika Amerika
die Ananas, -se de ananas
die Anweisung, -en de aanwijzing
der Apfel, "- de appel
der Apfelkuchen, - de appeltaart
der Apfelsaft, "-e het appelsap
der Apfelwein, -e de appelwijn, cider
der Appetit, -e de eetlust
Guten Appetit! Eet smakelijk!
die Aprikose, -n de abrikoos
ausgezeichnet uitstekend
die Auswahl, -en de keuze
Die Auswahl ist schwer. De keuze is moeilijk.
auswhlen kiezen
Whlen Sie aus. Maak een keuze.
die Backware, -n deegproducten
bald straks
Bis bald! Tot straks!
die Banane, -n de banaan
der Baum, "-e de boom
der Becher, - de beker
belegen + A innemen
den ersten Platz belegen de eerste plaats innemen
beliebt geliefd
besonders bijzonder
das Besteck, -e het bestek
bestehen aus etw. bestaan uit iets
Das Frhstck besteht aus Brot, Marmelade Het ontbijt bestaat uit brood, jam en boter.
und Butter.
bestellen + A bestellen
der Betrieb, -e het bedrijf
bevorzugen + A de voorkeur geven
die Birne, -n de peer
die Bohnen (Pl.) de boontjes
braten [er brt] + A braden, bakken
das Brot, -e het brood
das Bffet, -s het buffet
das Bund, "-e de bond
das Bundesland, "-er (de deelstaat, vergelijkbaar met de provincie)

BegegnungenA1+ 29
Kapitel 4

die Butter de boter

der Champagner, - de champagne
dich (Akkusativ von du) jou
die Dose, -n het blik
dreimal drie keer
durch door
Ersetzen Sie das Nomen durch ein Verb. Vervangt u het naamwoord door een
werkwoord.
das Ei, -er het ei
einkaufen + A boodschappen doen
Nahrungsmittel einkaufen levensmiddelen kopen
der Einwohner, - de inwoner
das Elektrogert, -e het elektrisch apparaat
die Erbse, -n de erwt
die Erdbeere, -n de aardbei
die Erdbeersahnetorte, -n de aardbeienslagroomtaart
das Erfrischungsgetrnk, -e de frisdrank
die Ernhrung de voeding
ersetzen + A vervangen
Ersetzen Sie das Nomen durch ein Verb. Vervang het naamwoord door een
werkwoord.
erst (mal) eerst (eens)
Ich nehme erst mal einen Tee. Ik neem eerst (eens) een kop thee.
das Essen, - het eten
die Essgewohnheit, -en de eetgewoontes
der Essig, -e de azijn
der Esslffel, - de eetlepel
euch (Akkusativ von ihr) jullie
fein fijn
feine Erbsen fijne erwten
fett vet
fettes Fleisch vet vlees
der Fisch, -e de vis
das Fischgericht, -e het visgerecht
die Flasche, -n de fles
das Fleisch het vlees
die Forelle, -n de forel
frisch vers
Das Brot ist frisch. Het brood is vers.
Der Orangensaft ist frisch gepresst. De jus dorange is vers geperst.
der Frischkse, - mon chou
die Frucht, "-e de vrucht
frh vroeg
frher vroeger
das Frhstcksangebot, -e de ontbijtkeuze
das Frhstcksbfett, -s het ontbijtbuffet
die Gabel, -n de vork
die Gastfamilie, -n het gastgezin

BegegnungenA1+ 30
Kapitel 4

der Gegensatz, "-e de tegengestelde, de tegenstelling

im Gegensatz zu Europa in tegenstelling tot Europa
gehen gaan
ins Restaurant gehen naar het restaurant gaan
gekocht gekookt
gekochtes Ei gekookt ei
die Gemeinsamkeit, -en de overeenkomst
gemischt gemengd
das Gemse (Sg.) de groente
der Gemsehndler, - de groenteboer
genug genoeg
gepresst geperst
das Gericht, -e het gerecht
das Geschirr het servies
gesund gezond
gesunde Ernhrung gezonde voeding
gesund leben gezond leven
das Getrnk, -e het drankje
das Glas, "-er het glas
das Glschen, - het glaasje
Gleichfalls! Insgelijks!
das Goldbrchen, - het gummibeertje (=merk wijngums)
das Gramm, (-e) het gram
200 Gramm Butter 200 gram boter
grn groen
die Gruppe, -n de groep
der Hamburger, - de hamburger
der Haselnuss, "-e de hazelnoot
(ich) htte gern + A ik zou graag willen hebben
Ich htte gern einen Krutertee. Ik zou graag een kruidenthee willen
hebben.
das Hauptgericht, -e het hoofdgerecht
die Hauptmahlzeit, -en de hoofdmaaltijd
das Heimatland, "-er (het land van herkomst)
hei heet
herzlich hartelijk
Herzlichen Dank. Hartelijk bedankt!
die Hochschule, -n de hogeschool
der Honig de honing
das Huhn, "-er de kip
das Hhnerfilet, -s de kipfilet
der Hunger de honger
Ich habe Hunger. Ik heb honger.
ihn (Akkusativ von er) hem
interessieren + A interesseren
Die Ausstellung interessiert mich. De tentoonstelling interesseert mij.
der/das Joghurt, -(s) de yoghurt
jung jong

BegegnungenA1+ 31
Kapitel 4

der Kaffeelffel, - het lepeltje

die Karotte, -n de wortel
der Kse de kaas
die Kseauswahl, -en het kaasassortiment
der Kasten, "- de krat (bier)
das Kilo, -s de kilo
die Kirsche, -n de kers
der Kiwi, -s de kiwi
der Knoblauch de knoflook
das Kochen het koken
kstlich verrukkelijk
der Krutertee, -s de kruidenthee
der Kuchen, - de cake
das Kchenmesser, - het keukenmes
der Kunde, -n de klant
die Kundin, -nen de vrouwelijke klant
der Lachs, -e de zalm
leben leven
gesund leben gezond leven
in England leben in Engeland leven
das Lebensmittel, - het levensmiddel, voedingsmiddel
die Leberwurst, "-e de pat
lecker lekker
letzt- laatst-
letztes Jahr afgelopen jaar
der Likr, -e de likeur
die Limette, -n de limette
die Linse, -n de lins/de lens
der Lffel, - de lepel
die Mahlzeit, -en de maaltijd
mal keer
einmal, fnfmal, manchmal een keer, vijf keer, soms
manchmal soms
die Mango, -s de mango
die Margarine de margarine
die Marmelade, -n de jam
das Ma, -e de maat
mehr meer
Ich mchte keinen Wein mehr. Ik wil geen wijn meer.
die Meinung, -en de mening
die Melone, -n de meloen
die Menge, -n de hoeveelheid
das Messer, - het mes
mich (Akkusativ von ich) mij
das Milchprodukt, -e het melkproduct
das Mineralwasser, - het mineraalwater, ,spa rood
mischen mengen
den Wein mit Wasser mischen de wijn met water mengen

BegegnungenA1+ 32
Kapitel 4

das Mittagessen, - het middageten

die Mbel (Pl.) de meubels
mgen [er mag] + A houden van, lusten
die Mhre, -n de wortel
die Nachspeise, -n het nagerecht, het toetje
das Nahrungsmittel, - het voedingsmiddel
natur puur, natuur
Joghurt natur yoghurt (puur)
die Nektarine, -n de nectarine
nett aardig
ein netter Mensch een aardige persoon
nie nooit
normalerweise normaal
das Normalfrhstck, -e het standaardontbijt
die Nougatpralinen (Pl.) de nougatinebonbon
die Nuss, "-e de noot
der Oberbegriff, -e samenvattend begrip
das Obst het fruit
der Obstsalat, -e de fruitsalade
das l, -e de olie
die Orange, -n de sinaasappel
der Orangensaft, "-e de jus dorange, de sinaasappelsap
(ein) paar (een) paar
ein paar Orangen een paar sinaasappelen
die Packung, -en het pak
die Party, -s de party
passend passend
Haben Sie das Geld passend? Heeft u het gepast?
das Personal het personeel
die Pfanne, -n de koekenpan, de braadpan
der Pfeffer de peper
die Pflaume, -n de pruim
das Pfund het pond
die Pizza, -s de pizza
der Platz, "-e de plaats
Auf Platz 1 stehen die pfel. Op plaats 1 staan de appels.
die Pommes frites (Pl.) de patates frites
prferieren + A prefereren
die Pralinen (Pl.) de bonbons
Prost! proost!
das Prozent, -e het percent
der Quark de kwark
der Ratschlag, "-e het advies
die Rechnung, -en de rekening
reichhaltig overvloedig
richtig juist, echt, correct
Ich habe richtigen Hunger. Ik heb echt honger.
das Rind, -er het rund

BegegnungenA1+ 33
Kapitel 4

der Rindergulasch de rundergoulash

roh rauw
die Rolle, -n de rol
der Rotkohl, -e de rode kool
das Rotkraut de rode kool
der Rotwein, -e de rode wijn
ruhig rustig
das Rhrei, -er het roerei
der Rum de rum
der Saft, "-e het sap
die Sahne de slagroom
die Sahnetorte, -n de slagroomtaart
die Salami, -s de salami
der Salat, -e de sla, de salade
das Salz het zout
salzig gezouten
die Salzkartoffel, -n gekookte aardappelen
die Sardine, -n het sardientje
sauer/saur- zuur
Die Milch ist sauer. De melk is zuur.
Ich mag keine saure Milch. Ik lust geen zure melk.
scharf scherp (gekruid), pittig
scharfe Salami scherpe salami
schlen + A schillen
die Scheibe, -n de snee
zwei Scheiben Brot twee sneen brood
der Schinken, - de rauwe ham
die Schlagsahne de slagroom
schmecken smaken
Die Suppe schmeckt ausgezeichnet. De soep smaakt uitstekend.
schneiden [er schneidet] + A snijden
der Schnittkse kaas (aan het stuk)
das Schnitzel, - de schnitzel
Wiener Schnitzel Wienerschnitzel
die Schokolade, -n de chocolade
schrecklich verschrikkelijk
die Schssel, -n de schaal, de kom
das Schwarzbrot, -e het donkerbrood
der Schweinebraten, - het varkensbraadstuk
die Schweinslende, -n varkenshaas
schwer moeilijk
Die Auswahl ist schwer. De keuze is moeilijk.
selten zeldzaam, zelden
seltsam raar
der Service, -s de service
servieren + A serveren
die Serviette, -n de servet
sonst anders

BegegnungenA1+ 34
Kapitel 4

Sonst noch etwas? Anders nog iets?

die Spaghetti (Pl.) de spaghetti
die Speisekarte, -n de menukaart
die Spitze de top
an der Spitze liegen aan de top zijn
das Steak, -s de steak
der Steinbutt, -e de tarbot
das Stck, -e het stuk
zwei Stck Kuchen twee stukken taart
die Bananen in kleine Stcke schneiden de banaan in kleine stukken snijden
die Suppe, -n de soep
der Suppenteller, - het soepbord
s zoet
die Sigkeit, -en de zoetigheid
die Sympathie, -n de sympathie
die Tafel, -n de (grote) tafel, het (school)bord
der Teller, - het bord
das Toastbrot, -e het toastbrood
toll fantastisch
ein tolles Bffet een fantastisch buffet
ein toller Mensch een fantastisch mens
die Tomate, -n de tomaat
das Tomatenmark de tomatenpuree
die Tomatensuppe, -n de tomatensoep
der Topf, "-e de pan
die Torte, -n de taart
traditionell traditioneel
die Traube, -n de druif
die Tube, -n de tube
die Tte, -n de zak
unfreundlich onvriendelijk
ungeniebar niet te genieten
ungesund ongezond
uns (Akkusativ von wir) ons
der Unterschied, -e het verschil
ursprnglich oorspronkelijk
der Vegetarier, - de vegetarir
vegetarisch vegetarisch
die Verpackung, -en de verpakking
das Vollkornbrot, -e het volkorenbrood
die Vollmilchschokolade, -n de melkchocolade
die Vorliebe, -n de voorkeur
die Vorspeise, -n het voorgerecht
warm warm
das Wasser, - het water
das Wasserglas, "-er het waterglas
der Wein, -e de wijn
das Weinglas, "-er het wijnglas

BegegnungenA1+ 35
Kapitel 4

die Weinschorle (wijn gemengd met spa rood)

die Weintrauben (Pl.) druiven
wei wit
das Weibrot, -e het wittebrood
der Weiwein, -e de witte wijn
wie oft? hoe vaak?
wirklich werkelijk, echt
Du lebst wirklich gesund! Jij leeft echt gezond.
die Wurst, "-e de worst, het vlees
die Wurstware, -n de vleeswaren
zart teer, teder, fijn, mals
zarte Pralinen fijne bonbons
die Zitrone, -n de citroen
Zum Wohl! Proost!
zur Zeit momenteel
der Zucker de suiker
zweimal twee keer
die Zwiebel, -n de ui

Kapitel 4: Teil B

ab vanaf
ab dem siebzehnten (17.) Jahrhundert vanaf de zeventiende (17de) eeuw
die Ahnung, -en het voorgevoel
Ich habe keine Ahnung. Ik heb geen flauw idee.
anders anders
Argentinien Argentini
arm arm
Asien Azi
danach daarna
dazu (= hinzu) daarbij
die Brhe, -n de bouillon
der Champignon, -s de champignon
der/das Curry curry [als specerij]
dnn dun
enthalten [er enthlt] + A bevatten
Pommes frites enthalten viel Fett. Patates frites bevat veel vet.
etwa ongeveer
etwa 20 Minuten ongeveer 20 minuten
Europa Europa
das Fett, -e het vet
die Form, -en de vorm
in Form von Kartoffelchips in de vorm van chips
frittieren + A frituren
das Hauptnahrungsmittel, - het hoofdvoedingsmiddel
hinzu (= dazu) erbij
die Gans, "-e de gans
das Gewrz, -e de specerij

BegegnungenA1+ 36
Kapitel 5

das Kaffeehaus, "-er (gelegenheid om koffie te drinken in Wenen/

Oostenrijk)
die Kartoffelchips (Pl.) de chips
die Kartoffelscheibe, -n het aardappelschijfje
der Nachteil, -e het nadeel
die Petersilie, -n de peterselie
der Porree, -s de prei
produzieren + A produceren
prieren + A pureren
der Safran de saffraan
sauber schoon
sauber machen + A schoonmaken
die Champignons sauber machen de champignons schoonmaken
der Seefahrer, - de zeevaarder
sondern maar
der Streifen, - de streep
Venedig Veneti
vermengen + A vermengen
verschieden verschillend
auf verschiedene Weise op verschillende manieren
waschen [er wscht] + A wassen
das Weihnachten, - Kerstmis
zu Weihnachten met Kerstmis
die Weise, -n de manier
auf verschiedene Weise op verschillende manieren
weltbekannt wereldbekend
wrzen + A kruiden
zubereiten + A klaarmaken, bereiden
die Zubereitung, -en de bereiding
die Zutat, -en het ingredint
zu viel te veel
Pommes frites enthalten zu viel Fett. Friet bevat te veel vet.

Kapitel 5: Teile A, C und D

abfahren [er fhrt ab, er ist abgefahren] vertrekken, aanrijden

abholen [er holt ab, er hat abgeholt] + A ophalen
Gste vom Flughafen abholen gasten van het vliegveld ophalen
absagen [er sagt ab, er hat abgesagt] + A afzeggen
einen Termin absagen een afspraak afzeggen
allein(e) alleen
allein(e) essen alleen eten
der Alltag, -e het alledaagse leven
analysieren [er hat analysiert] + A analyseren
anderthalb anderhalf
anfangen [er fngt an, er hat angefangen] beginnen, aanvangen
Die Besprechung fngt um 14 Uhr an. De bespreking begint om 14 uur.
Ich fange mit der Arbeit um 8 Uhr an. Ik begin met het werk om 8 uur.

BegegnungenA1+ 37
Kapitel 5

ankommen [er kommt an, er ist angekommen] aankomen

die Ankunft, "-e de aankomst
die Anrede, -n de aanhef
der Anruf, -e het telefoontje
anrufen [er ruft an, er hat angerufen] + A opbellen
einen Kollegen anrufen een collega opbellen
anschlieen [er schliet an, er hat angeschlossen] + A aansluiten
den Drucker anschlieen de printer aansluiten
die Anzeige, -n de advertentie
der April april
die Arbeitsttigkeit, -en het werk
die Arbeitszeit, -en de werktijd
(eine) Arme/(ein) Armer (m) een arm(e) mens
Du Arme! Du Armer! [Oh wat erg! Zielenpoot!]
die Art, -en de soort, de manier
Musikinstrumente aller Art allerlei soorten muziekinstrumenten
aufhren [er hrt auf, er hat aufgehrt] ophouden, stoppen
mit der Arbeit aufhren stoppen met werken
Auf Wiederhren! Tot horens!
aufschreiben [er schreibt auf, er hat aufgeschrieben]+ A opschrijven, noteren
einen Termin aufschreiben een afspraak noteren
aufstehen [er steht auf, er ist aufgestanden] opstaan
der Auftrag, "-e de opdracht
aufwachen [er wacht auf, er ist aufgewacht] wakker worden
der August augustus
ausdrucken [er druckt aus, er hat ausgedruckt] + A printen
ein Dokument ausdrucken een document printen
ausmachen [er macht aus, er hat ausgemacht] + A uitzetten
den Fernseher ausmachen de televisie uitzetten
ausschalten [er schaltet aus, er hat ausgeschaltet] + A uitschakelen
den Fernseher ausschalten de televisie uitschakelen
aussteigen [er steigt aus, er ist ausgestiegen] uitstappen
aus dem Bus aussteigen uit de bus stappen
das Baujahr, -e het bouwjaar
beachten [er hat beachtet] + A in acht nemen
eine Regel beachten een regel in acht nemen
der Befehl, -e het bevel
beginnen [er hat begonnen] beginnen
Ich beginne mit der Arbeit. Ik begin met het werk.
Wann beginnt der Deutschkurs? Wanneer begint de cursus Duits?
das Benzin de benzine
die Besprechung, -en de bespreking
best- best-
die Blume, -n de bloem
der Blumenstrau, "-e de bos bloemen
buchen [er hat gebucht] + A boeken
einen Flug buchen een vlucht boeken
die Buchung, -en de boeking

BegegnungenA1+ 38
Kapitel 5

die Brottigkeit, -en het kantoorwerk

der Bus, -se de bus
bzw. (= beziehungsweise) [zeg maar]
der Chef, -s de chef
der Computerbefehl, -e de computeropdracht
die Computerfunktion, -en de computerfunctie
der Computerspezialist, -en de computerspecialist
das Computerteil, -e het computeronderdeel
die Dame, -n de dame
danach daarna
die Dauer de duur
dauern [er hat gedauert] duren
Wie lange dauert der Film? Hoe lang duurt de film?
der Deutschunterricht, -e de Duitse les
der Dezember december
dringend dringend
einfgen [er fgt ein, er hat eingefgt] + A invoegen
einen Text einfgen een tekst invoegen
eingehen [er geht ein, er ist eingegangen] ingaan op
Gehen Sie im Brief auf folgende Punkte ein. Gaat u in de brief in op de volgende punten.
einschalten [er schaltet ein, er hat eingeschaltet] + A inschakelen, aanzetten
den Fernseher einschalten de televisie aanzetten
das Einzelstck, -e unicaat, uniek exemplaar
das Ende, -n het einde
Wann ist das Konzert zu Ende? Wanneer is het concert afgelopen?
erreichen [er hat erreicht] + A bereiken
Er ist unter 040 344 5664 zu erreichen. Hij is op nummer 040 344 5664 te bereiken.
erwarten [er erwartet, er hat erwartet] + A verwachten
Wir erwarten den Monteur um 14 Uhr. Wij verwachten de monteur om 14 uur.
das Fahrradgeschft, -e de fietsenwinkel
die Fahrt, -en de rit
fantastisch fantastisch
der Februar februari
der Feierabend, -e [tijd na de werkdag]
Martin hat um 17 Uhr Feierabend. Martin is om 17 uur afgewerkt.
der Feiertag, -e de feestdag
das Fenster, - het raam
der Fernsehmonteur, -e de televisiemonteur
das Fitnessstudio, -s de fitnesstudio
der Flug, "-e de vlucht
der Flughafen, "- het vliegveld
frhstcken [er hat gefrhstckt] ontbijten
furchtbar verschrikkelijk
Das ist ja furchtbar! Dat is toch verschrikkelijk!
fhren [er hat gefhrt] + A voeren
ein Gesprch fhren een gesprek voeren
ganz- heel
den ganzen Tag de hele dag

BegegnungenA1+ 39
Kapitel 5

geboren sein geboren zijn

Ich bin am 3. Juli 1974 geboren. Ik ben 3 juli 1974 geboren.
der Geburtstag, -e de verjaardag
Wann haben Sie Geburtstag? Wanneer bent u jarig?
geehrt- geacht
Sehr geehrte Damen und Herren! Geachte dames en heren!
das Gegenteil, -e het tegendeel
die Gemeinschaftspraxis, die Praxen de gemeenschapspraktijk
genau precies
die genaue Uhrzeit de precieze tijd
die Germanistik [studie van de Duitse taalwetenschappen]
das Geschft, -e de zaak
halb half
eine halbe Stunde een halfuur
die Info, -s de info
installieren [er hat installiert] + A installeren
den Drucker installieren de printer installeren
ja ja, toch
Das ist ja furchtbar! Dat is toch verschrikkelijk!
der Januar januari
jemand iemand
der Juli juli
der Juni juni
das Kabel, - de kabel
das Keyboard, -s de keyboard
die Kneipe, -n het caf
kopieren [er hat kopiert] + A kopiren
einen Text kopieren een tekst kopiren
die Kche, -n de keuken
der Khlschrank, "-e de koelkast
der Kundenservice, -s de klantenservice
laufen [er luft, er ist gelaufen] lopen
lschen [er hat gelscht] + A wissen
eine E-Mail lschen een e-mail wissen
lsen [er hat gelst] + A oplossen
ein Computerproblem lsen een computerprobleem oplossen
der Mai mei
die Marke, -n het merk
das Markenfahrrad, "-er de merkfiets
der Mrz maart
medizinisch medisch
medizinischer Notdienst [medische hulpdienst/huisartsenpost]
der/das Meter, - de meter
mitfahren [er fhrt mit, er ist mitgefahren] meerijden
die Mittagspause, -n de lunchpauze
mglich mogelijk
der Monteur, -e de monteur
mndlich mondeling

BegegnungenA1+ 40
Kapitel 5

das Musikgeschft, -e de muziekzaak

mssen [er muss, er hat gemusst] moeten
Er muss die Gste abholen. Hij moet de gasten ophalen.
muttersprachlich moedertalig
ein muttersprachlicher Lehrer [docent en native speaker]
die Nachrichten (Pl.) het nieuws
national nationaal
niedrig laag
Fahrrder zu niedrigen Preisen laaggeprijsde fietsen
der Notdienst, -e de nooddienst
notwendig noodzakelijk
die Notwendigkeit, -en de noodzaak
der November november
der Oktober oktober
ordnen [er ordnet, er hat geordnet] + A ordenen
Ordnen Sie die Verben nach der Endung. Ordent u de werkwoorden conform hun
uitgang.
das Parkverbot, -e het parkeerverbod
im Parkverbot parken parkeren in het parkeerverbod
passieren [es ist passiert] gebeuren
Was ist passiert? Wat is er gebeurd?
die Praxis, die Praxen de praktijk
die Prfung, -en de toets, het examen
der Punkt, -e de punt
pnktlich op tijd
reduziert (bis zu 70 %) reduceerd (tot wel 70 %)
die Regel, -n de regel
in der Regel doorgaans, als regel
das Rennrad, "-er de wielrenfiets
reparieren [er hat repariert] + A repareren
die Reparatur, -en de reparatie
der Reparaturtermin, -e de reparatieafspraak
der Scanner, - de scanner
schiefgehen [es geht schief, es ist schiefgegangen] fout gaan
der Schlaf de slaap
der Schluss het slot
zum Schluss tot slot
die Schreibweise, -n de spelling
schriftlich schriftelijk
der September september
spt laat
sollen [er soll, er hat gesollt] moeten (van een ander)
Der Chef sagt, ich soll Frau Schfer anrufen. De chef zegt, dat ik mevrouw Schfer moet
bellen.
speichern [er hat gespeichert] + A opslaan, bewaren
die Sprachenschule, -n de talenschool, het taleninstituut,
het taalinstituut
sprechen [er spricht, er hat gesprochen] + A spreken

BegegnungenA1+ 41
Kapitel 5

Kann ich bitte Frau Kmmel sprechen? Kan ik a.u.b. mevrouw Kmmel spreken?
die Sprechweise, -n de manier van spreken
der Stress de stress
ungefhr ongeveer
die Uni, -s de universiteit
der Unterricht, -e de les
Unterricht haben/geben les hebben/geven
der Tagesablauf, "-e het verloop van de dag
die Tankstelle, -n het tankstation
die Tastatur, -en het toetsenbord
die Taste, -n de toets
die Terminvereinbarung, -en de afspraak
treffen [er trifft, er hat getroffen] + A ontmoeten
der Typ, -en het type
umziehen [er zieht um, er ist umgezogen] verhuizen
unter (einer Telefonnummer) op (een telefoonnummer)
Er ist unter 040 344 5664 zu erreichen. Hij is op nummer 040 3445664 te bereiken.
die Variation, -en de variatie
sich verabschieden (reflexiv) afscheid nemen
verbinden [er verbindet, er hat verbunden] + A verbinden
Ich verbinde Sie. Ik verbind u door.
vereinbaren [er hat vereinbart] + A afspreken
einen Termin vereinbaren een afspraak maken
die Vereinbarung, -en de afspraak
Vergangenes het verleden
ber Vergangenes berichten over het verleden berichten
die Vergangenheit, -en het verleden
vorbeikommen [er kommt vorbei, er ist vorbeigekommen] langskomen
Ich mchte mal vorbeikommen. Ik zou graag eens langs willen komen.
die Waschmaschine, -n de wasmachine
der Wechsel, - de wissel
der Weg, -e de weg
weiterleiten [er leitet weiter, er hat weitergeleitet]+ A doorsturen
eine E-Mail weiterleiten een e-mail doorsturen
wider- (Prfix) tegen
wie als
wie immer als altijd
wie spt? hoe laat?
Wie spt ist es? Hoe laat is het?
der Zahnarzt, "-e de tandarts
die Zahnarztpraxis, die Zahnarztpraxen de tandartspraktijk
der Zahnschmerz, -en de kiespijn
der Zeitpunkt, -e het tijdstip
zumachen [er macht zu, er hat zugemacht] + A sluiten, dicht doen
die Tr zumachen de deur sluiten
zurck terug
zurckkommen [er kommt zurck, er ist zurckge- terugkomen
kommen]

BegegnungenA1+ 42
Kapitel 6

der Zustand, "-e de toestand

zweieinhalb tweenhalf
zweieinhalb Stunden tweenhalf uur

Kapitel 5: Teil B

aktuell actueel
aktuelle Informationen actuele informaties
asiatisch Aziatisch
die Beliebtheitsskala, die Skalen de schaal van populariteit
beliebtest- meest geliefd
die beliebtesten Sendungen de meest geliefde programmas
der Dokumentarfilm, -e de documentaire
die Erdbevlkerung de wereldbevolking
das Fernsehangebot, -e het televisieaanbod
die Freizeitbeschftigung, -en de vrijetijdsbesteding
die Fuballweltmeisterschaft, -en de wereldkampioenschappen voetbal
das Gleiche hetzelfde
Auf allen Sendern luft das Gleiche. Op alle kanalen draait hetzelfde.
inzwischen intussen
der Japaner, - de Japanner
die Kochshow, -s de kookshow
der Krimi, -s de detective
lnger langer
nutzen [er hat genutzt] + A benutten, gebruiken
die Olympischen Spiele (Pl.) de olympische spelen
das Programm, -e het programma
die Quizshow, -s de quizshow
die Reality-Show, -s de realityshow
die Show, -s de show
der Sender, - de omroep, het kanaal
die Sendung, -en de uitzending
die Serie, -n de serie
der Spa het plezier
der Spielfilm, -e de speelfilm
die Sportsendung, -en het sportprogramma
die Talkshow, -s de talkshow
die Telenovela, -s de soapserie
unterschiedlich verschillend
der Vergleich, -e de vergelijking
die Werbung, -en de reclame
die Wortschatzliste, -n de woordenlijst
der Zuschauer, - de toeschouwer

Kapitel 6: Teile A, C und D

die Abfahrt, -en het vertrek (met trein of auto)

der Abflug, "-e het vertrek (met het vliegtuig)

BegegnungenA1+ 43
Kapitel 6

der Absatzschuh, -e de schoen met hak

die Addition, -en het optellen
gypten Egypte
die Alternative, -n het alternatief
die Ampel, -n het stoplicht
angeben [er gibt an, er hat angegeben] + A (op)geven, aangeven
einen Grund angeben geef een reden
anprobieren [er probiert an, er hat anprobiert] + A passen
einen Anzug anprobieren een pak passen
der Anzug, "-e het pak
das Aspirin de aspirine
auffordern [er fordert auf, er hat aufgefordert] + A vragen, dringend verzoeken, eisen
Fordern Sie einen Freund auf: er soll Vraag een vriend: hij moet
die Aufforderung, -en verzoek, aanmaning, eis
der Ausflug, "-e het uitstapje
ausgeben [er gibt aus, er hat ausgegeben] + A uitgeven
Geld ausgeben geld uitgeven
uern [er hat geuert] + A noemen
einen Wunsch uern een wens noemen
die Autobahn, -en de snelweg
auf der Autobahn fahren op de snelweg rijden
der Autofahrer, - de autobestuurder
die Badehose, -n de zwembroek
die Bahn de trein
mit der Bahn reisen met de trein reizen
der Bahnhof, "-e het station
auf dem Bahnhof stehen op (het) station staan
Ich hole dich am Bahnhof ab. Ik haal je bij het station op.
der Bahnsteig, -e het perron
begrnden [er begrndet, er hat begrndet] + A een reden aangeven
Begrnden Sie Ihre Auswahl. Geef een reden voor uw keuze.
der Berg, -e de berg
betragen [er betrgt, er hat betragen] bedragen
Die Temperatur betrgt 18 Grad. De temperatuur bedraagt 18 graden.
bewlkt bewolkt
der Bikini, -s de bikini
die Bitte, -n het verzoek
bitten [er bittet, er hat gebeten] + A verzoeken
Ich bitte Sie: Rufen Sie mich morgen an. Ik verzoek u mij morgen te bellen.
blau blauw
die Bluse, -n de blouse
braun bruin
danken [er hat gedankt] + D danken
Ich danke dir. Ik dank je.
denn want
das Ding, -e het ding
dir (Dativ von du) jou
durch door

BegegnungenA1+ 44
Kapitel 6

Ich fahre durch Bayern. Ik rijd door Beieren.

die Durchsage, -n bericht, mededeling
(via luidspreker, radio enz.)
einfach enkel
eine einfache Fahrt een enkele reis
die Einfahrt, -en binnenkomst
Der Zug nach Mnchen hat Einfahrt am De trein naar Mnchen komt binnen op
Gleis 3. perron 3.
einsam eenzaam
eine einsame Insel een eenzaam eiland
einsam sein eenzaam zijn
einsteigen [er steigt ein, er ist eingestiegen] instappen
in den Bus einsteigen in de bus instappen
das Eis het ijs
endlich eindelijk
der Erfolg, -e het succes
(keinen) Erfolg haben geen succes hebben
sich erkundigen [er hat sich erkundigt] (reflexiv) informeren
sich nach Fahrkartenpreisen erkundigen naar de prijzen van een kaartje informeren
das Erlebnis, -se de belevenis
der Espresso, -s de espresso
euch (Dativ von ihr) jullie
der Express(zug), die Expresszge (de intercity)
die Fahrbahn, -en de rijbaan
die Fhre, -n de veerboot
der Fahrgast, "-e de passagier
die Fahrkarte, -n het kaartje, vervoersbewijs
der Fahrkartenschalter, - het loket
der Fahrplan, "-e de dienstregeling, het spoorboekje
die Fahrt, -en de rit
Wie lange dauert die Fahrt? Hoe lang duurt de rit/de reis?
Gute Fahrt! Goede reis!
einfache Fahrt enkele reis
die Farbe, -n de kleur
der Fitnessraum, "-e de fitnessruimte
fliegen [er ist geflogen] vliegen
der Flugplan, "-e de vliegdienstregeling
das Flugticket, -s het vliegticket
das Flugzeug, -e het vliegtuig
mit dem Flugzeug fliegen met het vliegtuig gaan
der Fotoapparat, -e het fototoestel, de camera
frieren [er hat gefroren] het koud hebben
der Frost, "-e de vorst
der Frhling, -e het voorjaar
der Fhrerschein, -e het rijbewijs
gar helemaal
Ich will gar kein Geld ausgeben. Ik wil helemaal geen geld uitgeven.
es geht [es ist gegangen] + D het gaat

BegegnungenA1+ 45
Kapitel 6

Wie geht es Ihnen? Hoe gaat het met u?

Es geht mir gut. Het gaat goed met mij.
gefallen [er gefllt, er hat gefallen] + D bevallen
Dieser Rock gefllt mir. Deze rok bevalt mij.
gehren [es hat gehrt] + D (toe)behoren
Diese Jacke gehrt mir. Deze jas is van mij.
gelb geel
das Gepck (Sg.) de bagage
Ich habe viel Gepck. Ik heb veel bagage.
das Geschenk, -e het cadeau
gewinnen [er hat gewonnen] + A winnen
500 Euro im Lotto gewinnen 500 euro in de lotto winnen
das Gewitter, - het onweer
das Gleis, -e het spoor
Der Zug nach Berlin fhrt von Gleis 2. De trein naar Berlijn vertrekt op spoor 2.
das Grad (Celsius) de graad
grau grauw
die Grenze, -n de grens
an der Grenze stehen aan de grens staan
die Gre, -n de maat
Ich habe die Bluse auch in Gre 38. Ik heb de blouse ook in maat 38.
grn groen
der Grund, "-e de reden
der Hafen, "- de haven
die Halbpension, -en half pension
die Haltestelle, -n de halte
an der Haltestelle stehen aan de halte staan
die Handtasche, -n de handtas
hart hard
hart arbeiten hard werken
hassen [er hat gehasst] + A haten
Ich hasse den Sommer. Ik haat de zomer.
heftig hevig
ein heftiger Sturm een hevige storm
helfen [er hilft, er hat geholfen] + D helpen
Kann ich Ihnen helfen? Kan ik u helpen?
das Hemd, -en het hemd
der Herbst, -e de herfst
der Himmel, - de hemel
hingehen [er geht hin, er ist hingegangen] heen gaan
Morgen ist ein Konzert, und wir gehen hin. Morgen is een concert en wij gaan erheen.
die Hin- und Rckfahrt, -en het retourtje
die Hitze de hitte
hflich beleefd
die Hose, -n de broek
der Hund, -e de hond
die Idee, -n het idee
ihm (Dativ von er) hem

BegegnungenA1+ 46
Kapitel 6

ihnen (Dativ von sie, Pl.) hen

Ihnen (Dativ von Sie) u
ihr (Dativ von sie, Sg.) haar
sich informieren [er hat sich informiert] (reflexiv) (zich) informeren
Ich kann mich am Bahnhof informieren. Ik kan op station informeren.
die Insel, -n het eiland
auf eine Insel fahren naar een eiland gaan
der Intercity-Express de intercity
irgendwo ergens
die Jacke, -n de jas
die Jahreszeit, -en de jaargetijde
die Jeans (Pl.) de spijkerbroek, de jeans
der Kalender, - de kalender
die Klte de kou
der Kilometer, - de kilometer
die Klasse, -n de klas
Fahren Sie erste oder zweite Klasse? Rijdt u eerste of tweede klas?
das Kleid, -er de jurk
die Kleidung, -en de kleding
das Kleidungsstck, -e het kledingstuk
der Koffer, - de koffer
der Kontinent, -e het continent
die Landung, -en de landing
lassen [er lsst, er hat gelassen] + A laten
Lass den Regenschirm hier! Laat de paraplu hier!
leicht licht
leicht bewlkt licht bewolkt
das Licht, -er het licht
lieben [er hat geliebt] + A houden van
Ich liebe die Sonne. Ik hou van de zon.
Ich liebe dich. Ik hou van jou.
am liebsten het liefst
das Lotto de lotto
im Lotto 2000 Euro gewinnen in de lotto 2000 euro winnen
das Mdchen, - het meisje
der Mantel, "- de mantel, de lange jas
das Men, -s het menu
das Meer, -e de zee
ans Meer fahren naar zee gaan
die Meldung, -en de melding
mir (Dativ von ich) mij
mitbringen [er bringt mit, er hat mitgebracht] + A meebrengen
Aus Norwegen bringe ich viele Geschenke mit. Uit Noorwegen breng ik vele cadeautjes mee.
mitnehmen [er nimmt mit, er hat mitgenommen] + A meenemen
Ich nehme meine Badehose in den Urlaub mit. Ik neem mijn zwembroek mee op vakantie.
das Modegeschft, -e de modezaak
nchst- volgend
das Nachthemd, -en de nachtjapon

BegegnungenA1+ 47
Kapitel 6

der Nebel, - de mist

neblig mistig
die Nordsee de Noordzee
an die Nordsee fahren naar de Noordzee gaan
die Oma, -s de oma
der Opa, -s de opa
zu Opa fahren naar opa gaan
die Ostsee de Oostzee
an die Ostsee fahren naar de Noordzee gaan
das Paar, -e het paar
ein Paar Schuhe/Socken een paar schoenen/sokken
packen [er hat gepackt] + A pakken
den Koffer packen de koffer pakken
der Pass, "-e de pas, het paspoort
der Passagier, -e de passagier
passen [er hat gepasst] + D passen
Das Sommerkleid passt mir nicht. De zomerjurk past mij niet.
die Passkontrolle, -n de paspoortcontrole
die Postkarte, -n de postkaart
der Pullover, - de trui
der Regen, - de regen
die Regenjacke, -n de regenjas
der Regenschirm, -e de paraplu
es regnet [es hat geregnet] het regent
die Reise, -n de reis
eine Reise machen/unternehmen een reis maken/ondernemen
Gute Reise! Goede reis!
die Reisetasche, -n de reistas
die Reisevorbereitung, -en de reisvoorbereiding
das Reiseziel, -e het reisdoel
die Richtung, -en de richting
der Rock, "-e de rok
rot rood
die Rckfahrkarte, -n het retourtje
die Rckfahrt, -en de retourreis
der Rucksack, "-e de rugzak
scheinen [hat geschienen] (Sonne) schijnen
Die Sonne scheint. De zon schijnt.
schwarz zwart
der Sitzplatz, "-e de zitplaats
stehen [er hat gestanden] + D staan
Diese Brille steht dir nicht. Deze bril staat jou niet.
Skandinavien Scandinavi
das Schaufenster, - de etalage
der Schlafanzug, "-e de pyjama
schmecken [es hat geschmeckt] + D smaken
Die Suppe schmeckt mir gut. De soep smaakt lekker.
der Schnee de sneeuw

BegegnungenA1+ 48
Kapitel 6

es schneit [es hat geschneit] het sneeuwt

der Schuh, -e de schoen
die See, -n het meer
der Spielplatz, "-e de speelplaats
die Socke, -n de sok
der Sommer, - de zomer
sondern maar
die Sonne, -n de zon
die Sonnenbrille, -n de zonnebril
die Sonnencreme, -s de zonnebrandcrme
sonnig zonnig
stark sterk, hevig
Es regnet stark. Het regent hevig.
starten [er startet, er hat gestartet] + A starten
den Computer neu starten de computer opnieuw opstarten
der Stau, -s de file
im Stau stehen in de file staan
die Staumeldung, -en de filemelding
der Strand, "-e het strand
an den Strand gehen naar het strand gaan
die Strumpfhose, -n de maillot
der Sturm, "-e de storm
strmisch stormachtig
die Tageshchsttemperatur, -en de maximumtemperatuur
die Tasche, -n de tas
teilweise deels
Der Himmel ist teilweise bewlkt. Het is deels bewolkt.
die Temperatur, -en de temperatuur
tragen [er trgt, er hat getragen] + A dragen
ein grnes Hemd tragen een groen hemd dragen
trumen [er hat getrumt von] + D dromen
Ich trume von Eis und Espresso in Italien. Ik droom van ijs en espresso in Itali.
das T-Shirt, -s het t-shirt
der Tourist, -en de toerist
der Turnschuh, -e de gymschoen
berhaupt nicht helemaal niet
Den Winter mag ich berhaupt nicht. Van winter houd ik helemaal niet.
die bernachtung, -en de overnachting
umsteigen [er steigt um, er ist umgestiegen] overstappen
In Mnchen mssen Sie umsteigen. In Mnchen moet u overstappen.
umtauschen [er tauscht um, er hat umgetauscht] + A ruilen
Das Hemd ist zu klein, ich tausche es um. Het hemd is te klein, ik ruil het.
unhflich onbeleefd
uns (Dativ von wir) ons
der Urlaub, -e de vakantie
in Urlaub gehen op vakantie gaan
im Urlaub sein op vakantie zijn
das Urlaubserlebnis, -se de vakantiebelevenis

BegegnungenA1+ 49
Kapitel 6

ber Urlaubserlebnisse berichten over vakantiebelevenissen berichten

der Verkufer, - de verkoper
die Verkuferin, -nen de verkoopster
die Vereinigten Staaten (Pl.) de Verenigde Staten
in die Vereinigten Staaten reisen naar de Verenigde Staten reizen
verfgen [er hat verfgt ber] + A bezitten, beschikken over
Das Hotel verfgt ber ein Schwimmbad. Het hotel beschikt over een zwembad.
das Verkehrsmittel, - het vervoersmiddel
die Versptung, -en de vertraging
Der Zug hat eine Versptung von 10 Minuten. De trein heeft een vertraging van 10 minuten.
whlen [er hat gewhlt] + A kiezen
die Wrme de warmte
warten [er wartet, er hat gewartet auf] + A wachten
wegfallen [er fllt weg, er ist weggefallen] wegvallen, vervallen
Der Umlaut fllt weg. De umlaut vervalt.
wehen [hat geweht] (Wind) waaien
Der Wind weht. De wind waait.
das Wellnesshotel, -s het wellnesshotel
wem? (Dativ von wer?) wie?
das Wetter, - het weer
der Wind, -e de wind
windig [er is wind, het waait] ook: winderig
der Winter, - de winter
die Wolke, -n de wolk
wollen [er will, er hat gewollt] willen
womit? waarmee?
wunderbar wonderbaar, prachtig
Wir haben wunderbares Wetter. Wij hebben prachtig weer.
wunderschn heel mooi, prachtig
Die Insel ist wunderschn. Het eiland is prachtig.
die Zeichnung, -en de tekening
zurckgeben [er gibt zurck, er hat zurckgegeben] + A teruggeven
die neuen Schuhe zurckgeben de nieuwe schoenen teruggeven

Kapitel 6: Teil B

abschneiden [er schneidet ab, er hat abgeschnitten] afknippen; t er goed afbrengen

Deutschland schneidet beim Test gut ab. Duitsland komt goed uit de test.
achten [er achtet, er hat geachtet auf] + A erop letten
auf die Qualitt achten op de kwaliteit letten
Angst haben [er hatte Angst vor] + D bang zijn
auslndisch buitenlands
behalten [er behlt, er hat behalten] + A (be)houden
das Geld behalten het geld houden
befragt- gevraagd
die befragten Menschen de gevraagde mensen
beruflich voor t beroep, van t beroep
besttigen [er hat besttigt] + A bevestigen

BegegnungenA1+ 50
Kapitel 7

der Bundesbrger, - de burger van de bondsrepubliek

die Diplomarbeit, -en het afstudeerproject, het proefschrift
deutlich duidelijk
die Doktorarbeit, -en de proefschrift (bij het promoveren)
familir familiair, het gezin betreffend, ongedwongen
finanziell financieel
fremd vreemd
fremde Lnder vreemde landen
gerade zojuist, op het moment
gerade einen Roman schreiben bezig zijn met het schrijven van een roman
gesundheitlich de gezondheid betreffend
gesundheitliche Probleme haben problemen met de gezondheid hebben
gleichzeitig gelijktijdig
das Interesse, -n de interesse
Interesse fr fremde Lnder haben interesse in vreemde landen hebben
die Kriminalitt de criminaliteit
die Qualitt, -en de kwaliteit
das Resultat, -e het resultaat
die Ruhe de rust
die Sauberkeit reinheid, netheid
sonstig- overig
sonstige Grnde overige redenen
die Studie, -n de studie
der Terror de terreur
der Test, -s de test
testen [er testet, er hat getestet] + A testen
der Testsieger, - [de beste in de test]
berraschend verrassend
die Umfrage, -n de enqute
unbekannt onbekend
die Unterkunft, "-e het onderdak
der Urlauber, - de vakantieganger
der Urlaubsort, -e vakantiebestemming

Kapitel 7: Teile A, C und D

abbiegen [er biegt ab, er ist abgebogen] afslaan

links/rechts abbiegen links/rechts afslaan
abschlieen [er schliet ab, er hat abgeschlossen] + A afsluiten
die Haustr abschlieen de voordeur afsluiten
der Abteilungsleiter, - het afdelingshoofd
der Alkohol de alcohol
an + A (Wohin?), + D (Wo?) aan
Ich hnge ein Bild an die Wand. Ik hang een schilderij aan de muur.
Das Bild hngt an der Wand. Het schilderij hang aan de muur.
der Arbeitgeber, - de werkgever
das Arbeitszimmer, - de werkkamer
auf + A (Wohin?), + D (Wo?) op

BegegnungenA1+ 51
Kapitel 7

Ich lege den Teppich auf den Boden. Ik leg het tapijt op de grond.
Der Teppich liegt auf dem Boden. Het tapijt ligt op de grond.
aufhngen [er hngt auf, er hat aufgehngt] + A ophangen
den Mantel aufhngen de mantel ophangen
der Ausblick, -e het uitzicht
einen schnen Ausblick ber die Stadt haben een mooi uitzicht over de stad hebben
ausgehen [er geht aus, er ist ausgegangen] uitgaan
die Aussicht, -en het uitzicht
eine tolle Aussicht haben een prachtig uitzicht hebben
der Bcker, - de bakker
die Badbenutzung gebruikmaking van de badkamer
baden [er badet, er hat gebadet] een bad nemen
der Ball, "-e de bal
das Bauernhaus, "-er de boerderij
die Bedeutung, -en de betekenis
synonyme Bedeutung haben een synonieme betekenis hebben
der Begriff, -e het begrip
besichtigen [er hat besichtigt] + A bekijken
die Wohnung besichtigen de woning (de flat) bekijken
bewerten [er bewertet, er hat bewertet] + A waarderen
Bewerten Sie die Angaben positiv oder Waardeert u de stellingen positief of
negativ? negatief?
der Bewohner, - de bewoner
der Bibliothekar, -e de bibliothecaris
der Blick, -e de blik, het (uit)zicht
Wohnung mit Blick ber die Stadt woning met uitzicht over de stad
der Blumenkasten, "- de bloembak
der Blumentopf, "-e de bloempot
die Blumenvase, -n de bloemenvaas
der Bcherschrank, "-e de boekenkast
die Couch, -s de bank, het bankstel
der Couchtisch, -e het tafeltje (laag, bij het bankstel)
das Dach, "-er het dak
das Detail, -s het detail
direkt direct
Das Zimmer liegt direkt unter dem Dach. De kamer ligt direct onder het dak.
der Direktor, -en de directeur
das Dorf, "-er het dorp
dorthin daarheen, daarnaartoe
Wie komme ich dorthin? Hoe kom ik daarheen?
drfen [er darf, er hat gedurft] mogen
Hier darf man nicht rauchen. Hier mag men niet roken.
duschen [er hat geduscht] douchen
eigen- eigen
eine eigene Wohnung haben een eigen woning hebben
die Einbaukche, -n de (inbouw)keuken
das Einfamilienhaus, "-er de eengezinswoning (huis)
die Einkaufsmglichkeit, -en de gelegenheid om te winkelen

BegegnungenA1+ 52
Kapitel 7

das Einkommen, - het inkomen

einrichten [er richtet ein, er hat eingerichtet] + A inrichten
die Wohnung einrichten de woning inrichten
Entschuldigung! Sorry! Mijn excuses!
Entschuldigung! Hier drfen Sie nicht rauchen. Sorry, hier mag u niet roken.
das Erdgeschoss de begane grond
im Erdgeschoss wohnen op de begane grond wonen
erfinden [er erfindet, er hat erfunden] + A uitvinden
die Erlaubnis, -se de vergunning, de permissie
der Esstisch, -e de eettafel
das Esszimmer, - de eetkamer
die Etage, -n de etage, verdieping
in der zweiten Etage wohnen op de tweede etage/verdieping wonen
der Fahrstuhl, "-e de lift
feiern [er hat gefeiert] + A vieren
fiktiv fictief
der Finanzberater, - de financile adviseur
der Flur, -e de gang, de overloop
der Fu, "-e de voet
zu Fu gehen te voet gaan
der Fuboden, "- de vloer
die Fubodenheizung, -en de vloerverwarming
der Fuweg, -e het voetpad
die Garage, -n de garage
die Garderobe, -n de garderobe
die Gardine, -n het gordijn
das Gstezimmer, - de logeerkamer
die Gegend, -en de omgeving
In der Gegend gibt es zwei Kinos. In de omgeving zijn er twee bioscopen.
gehren [er hat gehrt zu] + D bijhoren
Zu diesem Haus gehrt ein Garten. Bij dit huis hoort een tuin.
gemeinsam gezamenlijk
gemeinsame Badbenutzung gezamenlijk gebruik van de badkamer
geradeaus rechtdoor
Fahren Sie geradeaus. Gaat/Rijdt u rechtdoor.
die Gesamtkosten (Pl.) de totale kosten
der Geschirrspler, - de vaatwasser
das Geschlecht, -er het geslacht
gleich gelijk
Alle Hausordnungen sind nicht gleich. Niet alle regels van het huis zijn hetzelfde.
glcklich gelukkig
grillen [er hat gegrillt] + A barbecuen
Fleisch grillen vlees barbecuen, bakken
die Groeltern (Pl.) de grootouders
die Grostadt, "-e de grote stad
die Grnanlage, -n het plantsoen
halten [er hlt, er hat gehalten] + A houden
Haustiere halten huisdieren houden

BegegnungenA1+ 53
Kapitel 7

den Spielplatz sauber halten de speeltuin schoonhouden

hngen [er hat gehangen] (Wo?) hangen
Das Bild hngt an der Wand. Het schilderij hangt aan de muur.
hngen [er hat gehngt] + A (Wohin?) hangen
Ich hnge das Bild an die Wand. Ik hang het schilderij aan de muur.
die Hausarbeit het huishoudelijk werk
die Hausarbeit machen het huishoudelijk werk doen
die Hausordnung, -en [regels van het huis voor de bewoners]
der Hausmll de afval
die Haustr, -en de voordeur, de huisdeur
die Heizung, -en de verwarming
die Hektik de hectiek
der Herd, -e het fornuis
die Himmelsrichtung, -en de hemelsrichting
hinter + A (Wohin?), + D (Wo?) achter
der Hobbykoch, "-e de hobbykok
hoch [hher, am hchsten] hoog
das Hochhaus, "-er de flat
der Hocker, - de kruk
der Hof, "-e het hof(je)
im Hof spielen spelen in het hof
hoffen [er hat gehofft] hopen
Ich hoffe, du besuchst mich bald. Ik hoop, dat je mij snel eens bezoekt.
horizontal horizontaal
die Immobilienagentur, -en het makelaarskantoor
der Immobilienmakler, - de makelaar
in + A (Wohin?), + D (Wo?) in
Ich gehe ins Restaurant. Ik ga naar het restaurant.
Ich bin im Restaurant. Ik ben in het restaurant.
der Innenhof, "-e het binnenhof(je)
die Innenstadt, "-e de binnenstad
die Kaltmiete, -n de huur zonder gas-water-licht
der Kartoffelesser, - de aardappeleter
der Karton, -s de doos
die Kasse, -n de kassa
an der Kasse bezahlen aan de kassa betalen
der Keller, - de kelder
kinderfreundlich kindvriendelijk
der Kindergarten, "- peuterspeelzaal/kleuterschool
das Kinderzimmer, - de kinderkamer
die Klarinette, -n de klarinet
der Kleiderschrank, "-e de kledingkast
die Kleinstadt, "-e de kleine stad
die Klingel, -n de bel
die Kommode, -n de commode
das Krankenhaus, "-er het ziekenhuis
der Kreisverkehr de rotonde
Im Kreisverkehr fahren Sie nach links. op de rotonde derde afslag (= linksaf )

BegegnungenA1+ 54
Kapitel 7

die Kreuzung, -en het kruispunt, de kruising

An der Kreuzung gehen Sie nach rechts. Bij het kruispunt slaat u rechtsaf.
die Kche, -n de keuken
die Kchenmbel (Pl.) het keukenmeubilair
die Lage, -n de ligging
Die Wohnung hat eine ruhige Lage. De woning heeft een rustige ligging.
das Land het (platte)land
auf dem Land wohnen op het platteland wonen
der Lrm het lawaai
lebhaft levendig
lebhafte Umgebung een levendige omgeving
legen [er hat gelegt] + A (Wohin?) leggen
Ich lege den Teppich unter das Fenster. Ik leg het tapijt onder het raam.
leidtun + D [spijt hebben, met iemand te doen hebben]
Es tut mir leid. Het spijt me.
das Lieblingszimmer, - de lievelingskamer
link- links
auf der linken Seite aan de linkerkant, aan de linkse kant
links links
An der Kreuzung gehen Sie nach links. Bij het kruispunt gaat u naar links.
Die Goethestrae ist die zweite Strae links. De Goethestraat is de tweede straat links.
der Makler, - de makelaar
manch- sommige-
manche Leute sommige mensen
mnnlich mannelijk
maximal maximaal
mehr meer
Mehr brauche ich im Moment nicht. Meer heb ik op het moment niet nodig.
das Mehrfamilienhaus, "-er de flat
die Miete de huur
550 Euro Miete zahlen 550 euro huur betalen
mieten [er mietet, er hat gemietet] + A huren
eine Wohnung mieten een woning huren
der Mieter, - de huurder
der Mieterverband, -e de huurdersvereniging
die Mietwohnung, -en de huurwoning, de flat
die Mittagsruhe, -n middagsrust
der Mittelpunkt, -e het middelpunt
im Mittelpunkt stehen in het middelpunt staan
monatlich maandelijks
monatliches Einkommen maandelijks inkomen
der Monatsanfang, "-e het begin van de maand
am Monatsanfang aan het begin van de maand
die Nachtruhe de nachtrust
nah [nher, am nchsten] dicht bij
die Nationalitt, -en de nationaliteit
neben + A (Wohin?), + D (Wo?) naast
Ich stelle den Stuhl neben den Tisch. Ik zet de stoel naast de tafel.

BegegnungenA1+ 55
Kapitel 7

Der Stuhl steht neben dem Tisch. De stoel staat naast de tafel.
die Nebenkosten (Pl.) de energie- en servicekosten
der Norden het noorden
Das Wohnzimmer liegt im Norden. De woonkamer ligt op het noorden.
offen open
offene Kche open keuken
der Osten het oosten
Das Arbeitszimmer liegt im Osten. De werkkamer ligt op het oosten.
ffentlich openbaar
ffentliche Verkehrsmittel (Pl.) openbaar vervoer
der Quadratmeter, - de vierkante meter
die Querstrae, -n de dwarsstraat
passen [er hat gepasst] + D passen, schikken, uitkomen
Passt es Ihnen um 14 Uhr? Schikt het u om 14 uur?
die Pflanze, -n de plant
recht- rechts
auf der rechten Seite aan de rechterkant, aan de rechtse kant
rechts rechts
An der Kreuzung gehen Sie nach rechts. Bij het kruispunt gaat u naar rechts.
Die Bachstrae ist die erste Strae rechts. De Bachstraat is de eerste straat rechts.
das Reihenhaus, "-er het rijtjeshuis
reinigen [er hat gereinigt] + A reinigen, schoonmaken
renoviert renoveren
eine renovierte Villa een gerenoveerde villa
respektieren [er hat respektiert] + A respecteren
sauber schoon
sauber halten [er hlt sauber, er hat sauber gehalten] + A schoonhouden
den Spielplatz sauber halten de speeltuin schoonhouden
das Schild, -er het bord
das Schlafzimmer, - de slaapkamer
der Schrank, "-e de kast
der Schornstein, -e de schoorsteen
die Schublade, -n de (schuif )la
die Seite, -n de kant
auf der rechten/linken Seite aan de rechtse/linkse kant
der Sessel, - de (luie) stoel
die Sicherheit de zekerheid, de veiligheid
der Ski, - de ski
das Sofa, -s het bankstel
solcher (m)/solche (f, Pl.)/solches (n) zulk-
Gibt es solche Regeln in Ihrem Haus? Zijn er zulke/dat soort regels in uw huis?
die Sonnenblume, -n de zonnebloem
spannend spannend
der Spiegel, - de spiegel
der Spielplatz, "-e de speeltuin
das Spielzeug, -e het speelgoed
die Splmaschine, -n de vaatwasser
die Stadtmitte, -n het centrum van de stad

BegegnungenA1+ 56
Kapitel 7

in der Stadtmitte wohnen in het centrum van de stad wonen

der Stadtrand, "-e de rand van de stad
am Stadtrand wohnen aan de rand van de stad wonen
die Stehlampe, -n de staande lamp
die Stelle, -n de plaats, plek
eine Stelle als Lehrer bekommen werk als leraar krijgen
stellen [er hat gestellt] + A (Wohin?) zetten
Ich stelle den Stuhl neben den Tisch. Ik zet de stoel naast de tafel.
die Stereoanlage, -n de stereo-installatie
der Stift, -e de pen
stren [er hat gestrt] + A storen
Laute Musik strt mich nicht. Harde muziek stoort mij niet.
die Straenbahn, -en de tram
der Strom de stroom
das Studium, die Studien de studie
der Sden het zuiden
Das Gstezimmer liegt im Sden. De logeerkamer ligt op het zuiden.
der Tennisschlger, - het tennisracket
der Teppich, -e het vloerkleed, het tapijt
die Terrasse, -n het terras
tief diep
das Tier, -e het dier
die Traumwohnung, -en de droomwoning
die Treppe, -n de trap
das Treppenhaus, "-er het trappenhuis
ben [er hat gebt] + A oefenen
Klavier ben piano oefenen
den Akkusativ ben de 4de naamval oefenen
ber + A (Wohin?), + D (Wo?) over, boven
Ich hnge die Lampe ber den Tisch. Ik hang de lamp boven de tafel.
Die Lampe hngt ber dem Tisch. De lamp hangt boven de tafel.
die berraschung, -en de verrassing
das berraschungsmen, -s het verrassingsmenu
bernehmen [er bernimmt, er hat bernommen] + A overnemen
die Rolle von Frau Kraup bernehmen de rol van mevrouw Kraup overnemen
die Umgebung, -en de omgeving
umrumen [er rumt um, er hat umgerumt] + A anders inrichten
die Wohnung umrumen de woning anders inrichten
unglcklich ongelukkig
unter + A (Wohin?), + D (Wo?) onder
Ich lege den Teppich unter das Fenster. Ik leg het tapijt onder het raam.
Der Teppich liegt unter dem Fenster. Het tapijt ligt onder het raam.
die Vase, -n de vaas
das Verbot, -e het verbod
verboten verboden
Im Keller ist Spielen verboten. In de kelder is het spelen verboden.
verdienen [er hat verdient] + A verdienen
viel Geld verdienen veel geld verdienen

BegegnungenA1+ 57
Kapitel 7

vergleichen [er hat verglichen] + A vergelijken

Vergleichen Sie die Wohnungen. Vergelijkt u de woningen.
der Verkehr het verkeer
viel/wenig Verkehr veel/weinig verkeer
vermieten [er vermietet, er hat vermietet] + A verhuren
Haus zu vermieten huis te huur
der Vermieter, - de verhuurder
verschieden verschillend
vertikal verticaal
der/die Verwandte, -n het familielid
der Videorekorder, - de videorecorder
die Villa, die Villen de villa
der Vogel, "- de vogel
der Vogelkfig, -e de vogelkooi
vor + A (Wohin?), + D (Wo?) voor
Ich stelle den Tisch vor das Fenster. Ik zet de tafel voor het raam.
Der Tisch steht vor dem Fenster. De tafel staat voor het raam.
die Wand, "-e de wand, de muur
das Waschbecken, - de wasbak
der Wschetrockner, - de droger
der Weg, -e de weg
der Weg zur Arbeit de weg naar het werk
die Wegbeschreibung, -en de wegbeschrijving, de routebeschrijving
weiblich vrouwelijk
weit ver
der Westen het westen
Das Schlafzimmer liegt im Westen. De slaapkamer ligt op het westen.
die Wohngemeinschaft, -en de woongemeenschap
die Wohnung, -en de woning
das Wohnungsbro, -s het woning kantoor
die Wohnungseinrichtung, -en de woninginrichting
der/die Wohnungssuchende, -n de woningzoekende
das Wohnzimmer, - de woonkamer
zubereiten [er bereitet zu, er hat zubereitet] + A bereiden
ein Men zubereiten een menu bereiden
zwischen + A (Wohin?), + D (Wo?) tussen
Ich lege den Teppich zwischen den Schrank Ik leg het tapijt tussen de kast en het raam.
und das Fenster.
Der Teppich liegt zwischen dem Schrank Het tapijt ligt tussen de kast en het raam.
und dem Fenster.
zuhren [er hrt zu, er hat zugehrt] + D luisteren
Hr mir zu. Luister naar mij.

Kapitel 7: Teil B

der Anteil, -e het aandeel

die Anzahl, -en het aantal
der Besitzer, - de eigenaar

BegegnungenA1+ 58
Kapitel 8

beispielsweise bijvoorbeeld
der Durchschnitt, -e de doorsnede, het gemiddelde
im Durchschnitt gemiddeld
das Eigentum het eigendom
der Eigentmer, - de eigenaar
der Einpersonenhaushalt, -e het eenpersoonshuishouden
die Hlfte, -n de helft
der Haushalt, -e het huishouden
lndlich landelijk
in einer lndlichen Umgebung wohnen in een landelijke omgeving
der Single, -s de alleenstaande, de single
die Tradition, -en de traditie
verwenden [er verwendet, er hat verwendet] + A aanwenden
vor allem vooral
die Wohnsituation, -en de woonsituatie

Kapitel 8: Teile A, C und D

das Abitur het eindexamen van het vwo

akzeptieren [er akzeptierte, er hat akzeptiert] + A accepteren
eine Forderung akzeptieren een vordering accepteren
der Amtskollege, -n de collega-ambtenaar
die Amtskollegin, -nen de vrouwelijke collega-ambtenaar
der Anfall, "-e de aanval
der Anlass, "-e de aanleiding
annehmen [er nimmt an, er nahm an, er hat angenom- aannemen
men] + A
eine Einladung annehmen de uitnodiging aannemen
der Anrufbeantworter, - het antwoordapparaat
auf den Anrufbeantworter sprechen inspreken
die Anwendung, -en de aanwending
anziehen [er zieht an, er zog an, er hat angezogen] + A aantrekken
einen warmen Pullover anziehen een warme trui aantrekken
die Arbeitsbedingung, -en de arbeidsconditie
das Arbeitsverhltnis, -se de arbeidsrelatie
der Arm, -e de arm
rztlich (doctors-)
die Arztpraxis, die Arztpraxen de artsenpraktijk
aufnehmen [er nimmt auf, er nahm auf, er hat aufge- opnemen
nommen] + A
Tne aufnehmen tonen opnemen
aufsetzen [er setzt auf, er setzte auf, er hat aufgesetzt] + A opzetten
eine Mtze aufsetzen een muts opzetten
das Auge, -n het oog
der Augenschmerz, -en de oogpijn
die Ausrede, -n de smoes
ausscheiden [er scheidet aus, er schied aus, er ist uitscheiden
ausgeschieden]

BegegnungenA1+ 59
Kapitel 8

aus dem Wettkampf ausscheiden uit de wedstrijd uitscheiden

der Auenminister, - de minister van Buitenlandse Zaken
der Autoatlas, -se de autoatlas
der Automobilhersteller, - de autoproducent
der Bauch, "-e de buik
die Befrderung, -en de promotie
das Bein, -e het been
die Bereitschaft hier: de dienstdoende arts
die Beschwerde, -n de klacht
Was haben Sie fr Beschwerden? Wat hebt u voor klachten?
die Besserung de beterschap
Gute Besserung! Beterschap!
bestehen [er bestand, er hat bestanden] + A bestaan, slagen (voor een examen)
eine Prfung bestehen voor een examen slagen
die bestandene Prfung het behaalde examen/diploma
bestimmt zeker
Er wird bestimmt ein guter Arzt. Hij wordt zeker een goede arts.
die Beziehung, -en de relatie
der Bundesprsident, -en de bondspresident
die Brust, "-e de borst
der Brustschmerz, -en de borstpijn, de pijn op de borst
ca. (zirka) ongeveer
die Dosierung, -en de dosering
drehen [er drehte, er hat gedreht] + A draaien
einen Film drehen een film draaien
einladen [er ldt ein, er lud ein, er hat eingeladen] A zu + D uitnodigen voor
Ich lade dich zur Party ein. Ik nodig je voor mijn feestje uit.
die Einladung, -en de uitnodiging
die Einnahme, -n de inname
die Einnahme einer Tablette de inname van een tablet
einnehmen [er nimmt ein, er nahm ein, er hat einge- innemen
nommen] + A
eine Tablette einnehmen een tablet innemen
die Einweihungsfeier, -n de housewarmingparty
enthalten [er enthlt, er enthielt, er hat enthalten] + A bevatten
Die Tablette enthlt 40 mg Magnesium. De tablet bevat 40 mg magnesium.
die Entschuldigung, -en de verontschuldiging
eine Entschuldigung schreiben een verontschuldiging(sbrief ) schrijven
eine Entschuldigung haben een excuus hebben
das Ereignis, -se de gebeurtenis
erfahren [er erfhrt, er erfuht, er hat erfahren] etw. (A) iets horen over
ber + A
Was erfahren wir ber Carlo? Wat horen wij over Carlo?
erffnen [er erffnet, er erffnete, er hat erffnet] + A openen
eine Ausstellung erffnen een tentoonstelling openen
die Erffnung, -en de opening
ewig eeuwig
ewige Liebe eeuwige liefde

BegegnungenA1+ 60
Kapitel 8

das Experiment, -e het experiment

die Fachzeitschrift, -en het vaktijdschrift
die Feier, -n het feest, de viering
fertig klaar, af
Ich bin mit der Arbeit fertig. Ik ben met het werk klaar.
Die Suppe ist fertig. De soep is klaar.
das Fieber, - de koorts
die Filmszene, -n de filmscne
der Finger, - de vinger
fleiig ijverig
die Flssigkeit, -en de vloeistof
fordern [er forderte, er hat gefordert] + A vorderen
die Forderung, -en de vordering
die Forscher, - de onderzoeker
die Fhrerscheinprfung, -en het rijexamen
der Fuballklub, -s de voetbalclub
die Fuballmannschaft, -en het (voetbal)elftal
das Fugelenk, -e het voetgewricht
der Gartenzwerg, -e de tuinkabouter
gegen + A tegen
gegen eine Mannschaft verlieren van een ploeg verliezen
gegen schlechte Arbeitsbedingungen tegen slechte arbeidsomstandigheden
protestieren protesteren
das Gehalt, "-er het inkomen
gerade recht
gerade sitzen recht(op) zitten
der Gesang, "-e het zingen
die Geschichte, -n het verhaal
eine Geschichte erzhlen een verhaal vertellen
gesetzlich wettelijk
eine gesetzliche Krankenkasse/Kasse de wettelijke zorgverzekering (ziekenfonds)
die Gesprchsbereitschaft de openheid voor een gesprek
die Gesundheit de gezondheid
der Glckwunsch, "-e de felicitatie
Herzlichen Glckwunsch! Hartelijk gefeliciteerd!
die Glckwunschkarte, -n de felicitatiekaart
gratulieren [er gratulierte, er hat gratuliert] + D, zu + D feliciteren
Ich gratuliere dir zum Geburtstag. Gefeliciteerd met je verjaardag.
die Grippe, -n de griep
das Haar, -e het haar
das Halbfinale, - de halve finale
der Hals, "-e de hals
der Halsschmerz, -en de keelpijn
die Hand, "-e de hand
das Handgelenk, -e de pols
hufig vaak
der Hauptdarsteller, - de hoofdrolspeler
die Hauptfigur, -en het hoofdfiguur

BegegnungenA1+ 61
Kapitel 8

das Heim, -e het heim

heiraten [er heiratet, er heiratete, er hat geheiratet] + A trouwen
Jakob heiratet. Jakob gaat trouwen. Jakob trouwt.
Jakob heiratet eine junge Frau. Jakob trouwt met een jonge vrouw.
der Hersteller, - de producent
die Hochzeit, -en de bruiloft
die Hochzeitsfeier, -n de bruiloft
der Hochzeitstag, -e de trouwdag
hoffen [er hoffte, er hat gehofft auf] + A hopen
Die Hersteller hoffen auf viele Kunden. De producenten hopen op veel klanten.
hrbar hoorbaar
husten [er hustet, er hustete, er hat gehustet] hoesten
der Husten de hoest
international internationaal
das Interesse an + D de interesse
der/die Jugendliche, -n de jongere
das Kaffeeservice, -(s) het koffieservice
der Kater, - de kater
einen Kater haben een kater hebben
der Kufer, - de koper
der Klub, -s de club
das Knie, - de knie
der Kopf, "-e de knoop
der Kopfschmerz, -en de hoofdpijn
der Korb, "-e de mand
der Krper, - het lichaam
der Krperteil, -e het lichaamsdeel
krank ziek
die Krankenhausfhrung, -en de ziekenhuisleiding
die Krankenhausleitung, -en de ziekenhuisleiding
die Krankenkasse, -n de zorgverzekering
die Krankheit, -en de ziekte
die Liebe, -n de liefde
das Liebeslied, -er het liefdeslied
das Lied, -er het lied
loben [er lobte, er hat gelobt] + A loven
los los
Was ist los? Wat is er aan de hand?
der Lottogewinn, -e de lottowinst
die Mannschaft, -en de ploeg, het elftal
das Matchboxauto, -s de Matchbox-auto
das Musemnnchen, - het muizenmannetje
das Medikament, -e het medicijn, geneesmiddel
der Mediziner, - de geneeskundige
die Melodie, -n de melodie
die Messe, -n de beurs
die Migrne, -n de migraine
der Migrneanfall, "-e de migraineaanval

BegegnungenA1+ 62
Kapitel 8

der Minister, - de minister

das Modell, -e het model
mglichst mogelijkst
Bilden Sie mglichst viele Stze. Maak zo veel mogelijk zinnen.
der Mund, "-er de mond
die Mtze, -n de muts
die Nachricht, -en het nieuws, het bericht
nchst- volgend
nchste Woche volgende week
die Nebenwirkung, -en de bijwerking
der Nerv, -en de zenuw
das Ohr, -en het oor
der Ohrenschmerz, -en de oorpijn
der Patient, -en de patint
der Po, -s de kont
der Pokal, -e de bokaal, beker
potenziell potentieel
der Prsident, -en de president
die Premiere, -n de premire
das Produkt, -e het product
der Protest, -e het protest
protestieren [er protestierte, er hat protestiert] gegen + A protesteren tegen
gegen schlechte Arbeitsbedingungen tegen slechte werkomstandigheden
protestieren protesteren
die Prfung, -en het examen
die Puppe, -n de pop
das Recht, -e het recht, gelijk
Du hast recht. Jij hebt gelijk.
die Reihenfolge, -n de volgorde
der Regisseur, -e de regisseur
die Rose, -n de roos
der Rcken, - de rug
der Rckenschmerz, -en de rugpijn
rund rond
rund 250 Leute rond 250 mensen
sauber machen [er machte sauber, er hat sauber schoonmaken
gemacht] + A
die Wohnung sauber machen de woning schoonmaken
schenken [er schenkte, er hat geschenkt] + D + A cadeau geven, schenken
Ich schenke meiner Oma einen Blumenstrau. Ik geef mijn oma een bos bloemen cadeau.
der Schmerz, -en de pijn
groe/schreckliche Schmerzen haben erge/verschrikkelijke pijn hebben
die Schmerztablette, -n de pijnstiller
der Schnaps, "-e de borrel
der Schnupfen, - de (neus)verkoudheid
selbst gemacht zelf gemaakt
sicher zeker
Sie wird sicher eine gute rztin. Zij wordt zeker een goede arts.

BegegnungenA1+ 63
Kapitel 8

signalisieren [er signalisierte, er hat signalisiert] + A signaleren

Gesprchsbereitschaft signalisieren bereidheid tot gesprek signaleren
singend- zingend
singende Muse zingende muizen
spielen [er spielte, er hat gespielt] (Wo?) spelen
Der Film spielt in einem Flugzeug. De film speelt in een vliegtuig.
der Sportwagen, - de sportwagen
das Sportwagenmodell, -e het sportwagenmodel
stimmen [es stimmte, es hat gestimmt] kloppen
Das stimmt. dat klopt
die Szene, -n de scene
die Tablette, -n de tablet, pil
eine Tablette einnehmen een tablet innemen
teilweise deels
der Ton, "-e de toon
die belkeit, -en de misselijkheid
der Ultraschall de echo(grafie)
die Ultraschallfrequenz, -en de echofrequentie
die Union, -en de gemeenschap
die Europische Union de Europese Gemeenschap
unbezahlt onbetaald
unbezahlte Arbeit onbetaald werk
verarbeiten [er verarbeitet, er verarbeitete, er hat verwerken
verarbeitet] + A
Signale verarbeiten signalen verwerken
vergessen [er vergisst, er verga, er hat vergessen] + A vergeten
den Termin vergessen de afspraak vergeten
verkaufen [er verkaufte, er hat verkauft] + A verkopen
die Verkehrsregel, -n de verkeersregel
verlieren [er verlor, er hat verloren] + A verliezen
das Spiel verlieren het spel verliezen
versichert sein verzekerd zijn
verzeihen [er verzieh, er hat verziehen] + D vergeven
Ich verzeihe dir. Ik neem het je niet kwalijk.
der Vortrag, "-e de voordracht
wahr waar
Die Geschichte ist wahr. Het verhaal is waar.
wehtun [er tut weh, er tat weh, er hat wehgetan] + D pijn doen
Mir tut der Kopf weh. Mijn hoofd doet pijn.
weltgrt- s werelds grootste
die weltgrte Messe s werelds grootste beurs
werden [er wird, er wurde, er ist geworden] worden
Oma wird 80. Oma wordt 80.
der Wettkampf, "-e de wedstrijd
die Wichtigkeit, -en het belang
der Wissenschaftler, - de wetenschapper
der Zahn, "-e de tand, de kies
die Zehe, -n/der Zeh, -en de teen

BegegnungenA1+ 64
Kapitel 8

die Zukunft de toekomst

die Zunge, -n de tong
zurzeit op het moment
die Zusammenarbeit samenwerking
die Zusammensetzung, -en samenstelling

Kapitel 8: Teil B

absolut absoluut
das Arbeitsklima de werksfeer
arrogant arrogant
die Atmosphre, -n de sfeer
das Ding, -e het ding
der Eindruck, "-e de indruk
einen positiven/negativen Eindruck machen een positieve/negatieve indruk maken
eng nauw
enge Kontakte nauwe contacten
das Fest, -e het feest
flirten [er flirtet, er flirtete, er hat geflirtet mit] + D flirten
die Folge, -n het gevolg
Das bleibt nicht ohne Folgen. Dat blijft niet zonder gevolgen.
sich freuen [er freute sich, er hat sich gefreut] auf + A (reflexiv) zich verheugen, blij zijn
Wir freuen uns auf den Urlaub. Wij verheugen ons op de vakantie.
die Gefahr, -en het gevaar
die Gehaltserhhung, -en de salarisverhoging
gelten [er gilt, er galt, er hat gegolten] als + Adj. gelden, tellen als
Diese Menschen gelten als unsozial. Deze mensen gelden als asociaal.
gesprchig spraakzaam
das Gesprchsthema, -themen het gespreksonderwerp, -thema
gestrt gestoord, verstoord
Das Arbeitsklima ist gestrt. de arbeidsrelatie is verstoord.
hinten achter
hinten liegen achter liggen
die Jahresabschlussfeier, -n [het feest ter afsluiting van het jaar]
die Karriere, -n de carrire
der Karriereberater, - de carrireadviseur
das Mittelfeld, -er het middenveld
im Mittelfeld liegen in het middenveld liggen
die Personalabteilung, -en de personeelsafdeling
persnlich persoonlijk
privat priv
reden [er redete, er hat geredet] praten
reichlich rijkelijk
reichlich Alkohol trinken rijkelijk alcohol drinken
sozial sociaal
stattfinden [er findet statt, er fand statt, er hat stattgefunden] plaatsvinden
Die Feier findet in der Kantine statt. De viering/Het feest vindt in de kantine plaats.
tabu taboe

BegegnungenA1+ 65
Kapitel 8

die Tr, -en de deur

vor der Tr stehen (idiomatisch) voor de deur staan
berreichen [er berreichte, er hat berreicht] + D + A overhandigen
dem Chef ein Geschenk berreichen aan de chef een cadeau overhandigen
unangenehm onaangenaam
unsozial asociaal
vorn voor(aan)
vorn liegen vooraan liggen
die Vorsicht de voorzichtigheid
Vorsicht! Voorzichtig!
warum? waarom?
weihnachtlich [kerst-]
Weihnachts- kerst-
Weihnachtsfeier kerstviering
das Weihnachtsgebck, -e het kerstgebak
Zypern Cyprus

BegegnungenA1+ 66