You are on page 1of 20

Creatief met kwantum

Toon Pillaert, Kenneth Stoop

Academiejaar 2016-2017

Samenvatting

In dit project worden een aantal kwantummechanische fenomenen beproefd zoals het
golfkarakter van materie (in dit geval elektronen) en het bestaan van discrete energieni-
veaus in atomen. Ook zal een van de belangrijkste constanten in de fysica bepaald worden,
namelijk de constante van Planck h.

1 Inleiding
Er worden drie historisch belangrijke experimenten uitgevoerd. In het eerste zal het foto-
elektrisch effect worden bestudeerd. Dit effect legt het deeltjeskarakter van licht bloot en laat
toe de constante van Planck te bepalen. Het foto-elektrisch effect heeft een belangrijke rol
gespeeld in de geschiedenis van de fysica. Het ligt namelijk aan de geboorte van de kwan-
tummechanica. In 1900, toen Max Planck het spectrum van een zwarte straler probeerde te
beschrijven, zag hij zich genoodzaakt een kwantisering van de energie getransporteerd door een
elektromagnetische golf in te voeren. Vijf jaar later gaf Einstein een rigoureuze beschrijving
van het foto-elektrische effect door deze kwanta van energie te koppelen aan deeltjes genaamd
fotonen wat het einde betekende van de klassieke fysica.
In het tweede experiment wordt de diffractie van elektronen aan een kristalrooster (grafiet)
bekeken, wat het golfkarakter van materie aantoont en waarmee, m.b.v. het diffractiepatroon,
de roosterafstanden berekend kunnen worden. Dit experiment steunt op de hypothese van de
Franse fysicus De Broglie. Hij had het geniale inzicht om de kwantisering van elektromagneti-
sche golven door te trekken naar materie door te stellen dat alle materie ook een golfkarakter
heeft, waarbij de golflengte wordt gegeven door:

h
= (1)
p
Ten slotte wordt het Franck-Hertz experiment uitgevoerd, wat zal aantonen dat in atomen
enkel bepaalde discrete energieniveaus mogelijk zijn. Nadat Niels Bohr zijn theorie van de

Begeleiders : N. Van Dessel, N. Jachowicz

1
gekwantiseerde energieniveaus had gepubliceerd, waren het James Franck en Gustav Hertz die
in 1914 het eerste experimentele bewijs hiervoor leverden. Het mooie aan hun experiment
was dat ze met een eenvoudige opstelling (een vacuumbuis met kwikdamp en een eenvoudig
elektrisch circuit) een van de grote theoretische doorbraken in de fysica konden bevestigen en
zo mee aan de voet stonden van de kwantummechanica.
Een meer gedetailleerde beschrijving van de individuele experimenten volgt in de volgende
paragrafen.

2 Foto-elektrisch effect
Beschouw de schematische voorstelling weergegeven in figuur 1. Ultraviolet licht met een fre-
quentie valt in op een metallisch oppervlak (fotokathode C), hierbij worden elektronen losge-
slagen uit het metaal, waarvan een deel op de anode A terechtkomen. Dit geeft aanleiding tot
een stroom I die tussen A en C loopt en gemeten kan worden, dit noemt men het foto-elektrisch
effect.

Figuur 1: Schematische voorstelling van de opstelling voor het foto-elektrisch effect. [1]

Wanneer nu een positieve spanning V wordt aangelegd, zal de stroomsterkte I stijgen en


satureren bij een voldoende hoge spanning. Dit valt te begrijpen door in te zien dat wanneer A
zich op een positieve spanning bevindt, meer geemitteerde elektronen uit C op A zullen terecht
komen. De saturatie komt dan overeen met de situatie waarbij alle losgewerkte elektronen uit C
terug terecht komen op A. Als nu een negatieve spanning wordt aangelegd zal de stroomsterkte
dalen en nul worden bij een bepaalde spanning V0 , men vindt dat deze spanning onafhankelijk

2
is van de intensiteit van de invallende straling. Uit het bestaan van deze spanning volgt dat de
uitgestuurde elektronen een kinetische energie T hebben die kleiner of gelijk is aan Tmax = eV0 .
Elektronen met een kinetische energie lager dan deze maximale waarde zijn dan afkomstig van
de binnenkant van het metaal, terwijl deze met maximale energie van het oppervlak afkomstig
zijn.
Een aantal effecten die in dit experiment optreden zijn niet te verklaren met de klassieke
theorie van elektromagnetisme. Een eerste punt is het bestaan van een (materiaalafhankelijke)
minimum frequentie 0 waaronder geen elektronen worden uitgezonden, onafhankelijk van de
intensiteit. Ten tweede vind men dat de potentiaal V0 lineair varieert met de frequentie
van het invallend licht en onafhankelijk is van de intensiteit. Klassiek verwacht men dat deze
maximale kinetische energie evenredig is met de intensiteit en onafhankelijk van de frequentie.
Ten derde neemt men geen tijdsinterval waar tussen het moment van belichting en het uitzenden
van elektronen. Klassiek gezien zou een atoom een bepaalde tijd nodig hebben om voldoende
energie uit de invallende straling te absorberen en dan een elektron uit te zenden.
In 1905 werden deze effecten door A. Einstein verklaard door te postuleren dat elektro-
magnetische straling bestaat uit kwanta met een energie E = h, genaamd fotonen. Bij het
invallen van licht (fotonen) op het metaal wordt ogenblikkelijk een volledig foton geabsorbeerd.
Aangezien elektronen gebonden zijn is er een minimale energie W (werkfunctie) nodig om een
elektron uit het oppervlak los te slagen. De maximale kinetische energie van een foto-elektron
wordt dan gegeven door

Tmax = h W. (2)

De minimumfrequentie 0 waarbij het foto-elektrisch effect kan optreden wordt dan bepaald
door de (materiaalafhankelijke) werkfunctie W , namelijk h0 = W (Tmax = 0). Uit vergelijking
(2) volgt dan voor de minimum potentiaal V0

h W
V0 = (3)
e e
waarin dus de potentiaal V0 lineair afhankelijk is van de frequentie . Door nu de poteniaal V0
bij verschillende frequenties te bepalen kan uit de richtingscoefficient van de gefitte rechte en
de kennis van de elementaire lading e de constante van Planck h berekend worden.

2.1 Experimentele opstelling


Het voor dit experiment gebruikte licht werd opgewekt in een Hg-lamp, waarvan vijf heldere
emissielijnen werden gebruikt, namelijk: 578 nm (oranje), 546 nm (groen), 435 nm (violet), 405
nm (UV) en 365 nm (UV). [2] Het van de Hg-lamp afkomstige licht werd na doorgang door
een spleet gecollimeerd met behulp van een lens. Vervolgens werd deze bundel door inval op
een diffractierooster (600 lijnen/mm) in zijn componenten ontbonden waarbij voldaan is aan
de diffractievoorwaarde

3
d sin = n (4)

met d de afstand tussen de lijnen van het rooster (1/600 mm), de hoek waaronder interferentie
optreedt, de golflengte van het licht en n de orde van diffractie, welke 1 is voor ons experiment.
Elke verkregen lijn lieten we achtereenvolgens op een fotocel invallen waarna de spanning tussen
de kathode en anode bij evenwicht gemeten werd, i.e. wanneer er voldoende elektronen van de
kathode naar de anode zijn verplaatst zodat de hoogst energetische elektronen (eV0 = Tmax )
de opgewekte elektrostatische potentiaal niet meer kunnen overwinnen (zonder dus gebruik te
maken van een externe bron).
Om deze potentiaal nauwkeurig te kunnen meten was het noodzakelijk om een versterker
te gebruiken. De interne weerstand van een gewone multimeter is namelijk veel te laag (orde
106 ) waardoor de te meten lading veel te snel zou wegvloeien, wat we nu even illustreren. De
verandering van de lading Q op de anode en cathode wordt gegeven door

dQ(t)
= I(t) + A(Q) (5)
dt
hierin is I(t) de stroom die door het circuit (de multimeter) loopt en A de winst aan lading door
het foto-elektrisch effect. We veronderstellen dat (bij wijze van illustratie) de term A evenredig
is met de lading: A = A0 (1 Q(t)Qm
) met Qm de maximale lading die opgebouwd kan worden
door het foto-elektrisch effect (bij een bepaalde frequentie ). Volgens de wet van Ohm hebben
we I(t) = VR(t) met R de weerstand van het meettoestel. De anode en kathode vormen samen
een condensator met capaciteit C zodat voor de spanning tussen anode en kathode V (t) = Q(t) C
geldt. Vergelijking (5) wordt hiermee
 
dQ(t) 1 A0
+ + Q(t) = A0 . (6)
dt RC Qm
 
1 A0
De oplossing hiervan wordt gegeven door (noem = RC
+ Qm
)
 Z 

R R A0
Q(t) = e dt
B + A0 e dt
dt = Bet + (7)

met B een integratieconstante die in verband staat met de lading Q0 op t = 0 als B = Q0 A0 .
Als we nu de limiet t nemen krijgen we voor de lading

A0 A0 Qm RC
Q = (8)
Qm + A0 RC
zodat voor R de lading inderdaad zijn maximale waarde kan bereiken i.e. Q Qm .
De gebruikte versterker heeft een interne weerstand van ongeveer 1013 zodat er zich een
evenwicht kan instellen waarbij de lading zo goed als de maximale waarde Qm bereikt heeft en
dus een correcte meting mogelijk is.

4
2.2 Resultaten
Zoals eerder vermeld werd de spanning V0 bij vijf verschillende golflengtes gemeten, dit werd
een aantal keer herhaald. Bij de meting van de oranje lijn (578 nm) en de groene lijn (546
nm) werd gebruik gemaakt van filters om de invloed van de tweede orde diffractie van de UV
lijnen te onderdrukken. De resultaten worden samengevat in tabel 1, samen met de berekende
richtingscoefficient A van de gefitte rechte. De fout op V0 is groter dan de resolutie van de
meter als gevolg van fluctuaties, ze werd geschat op V = 0, 10 V (we werken ook in de rest
van het verslag met standaardafwijkingen, zoals in het vak Statistiek en gegevensverwerking).

(nm) (THz) 1e reeks V0 (V) 2e reeks V0 (V) 3e reeks V0 (V)


578,2 518,5 0, 36 0, 10 0, 13 0, 10 0, 14 0, 10
546,1 549,0 0, 58 0, 10 0, 13 0, 10 0, 18 0, 10
435,8 687,9 1, 40 0, 10 0, 64 0, 10 0, 66 0, 10
404,7 740,8 1, 90 0, 10 0, 86 0, 10 0, 85 0, 10
365,4 820,4 2, 22 0, 10 1, 18 0, 10 1, 66 0, 10
A (V/THz) 0, 00630 0, 00033 0, 00358 0, 00021 0, 00462 0, 00083
2
2,09 0,82 13,35
p-waarde 0,554 0,844 0,0039

Tabel 1: Meetresultaten voor het foto-elektrisch effect.

2.5

1.5
V0 (V)

0.5

0
500 550 600 650 700 750 800 850
(THz)

Figuur 2: Meetpunten voor de eerste reeks.

De meetpunten worden samen met de gefitte rechte weergegeven in figuren 2 en 3. De eerste


twee rechten zijn een goede fit, de derde fit is slecht, maar zal minder doorwegen door de grotere
fout op A. Het gewogen gemiddelde A wordt berekend met

5
1.4

1.2

0.8
V0 (V)

0.6

0.4

0.2

0
500 550 600 650 700 750 800 850
(THz)

1.8

1.6

1.4

1.2

1
V0 (V)

0.8

0.6

0.4

0.2

0
500 550 600 650 700 750 800 850
(THz)

Figuur 3: Rechte voor de tweede en derde reeks meetpunten.

Ai /i2
P
A = P (9)
1/i2

1
2 (A) = P (10)
1/i2
en bedraagt A = 0, 00436 0, 00017 V/THz. Gebruik makend van de gekende elementaire
lading e = 1, 6021766208 1019 C kan hiermee de constante van Planck berekend worden
h = (6, 99 0, 28) 1034 Js, wat compatibel is met de gekende waarde h = 6, 626 1034 Js.

6
3 Elektronendiffractie
Volgens de hypothese van De Broglie bezit alle materie een golfkarakter met een golflengte
en een frequentie gegeven door

h E
= = (11)
p h
waarin p en E respectievelijk de impuls en energie van het deeltje zijn en h = 6, 626070040(81)
1034 Js de constante van Planck. We verwachten dus dat voor materiedeeltjes diffractiever-
schijnselen zullen optreden. In een kristal zijn de typische separaties van de orde 100 pm, zodat
voor elektronen met energieen van de orde 1 keV ( 50 pm) zeker diffractie zal optreden bij
verstooiing aan een kristal zoals bijvoorbeeld grafiet.

3.1 Experimentele opstelling


De elektronen nodig om dit experiment uit te voeren worden opgewekt in een elektronenkanon
(zie figuur 4). Deze bestaat uit een verhitte kathode K die elektronen emitteert, deze elektro-
nen worden na focusering door een Wehnelt cilinder (G1 = 50 V) versneld naar een rooster
G2 = 300 V waarna ze ten slotte sterk versneld worden naar de anode G3 die zich op enkele
kV bevindt t.o.v. de kathode.

Figuur 4: Schematische voorstelling van het elektronenkanon. [4]

De elektronen die dit systeem verlaten hebben een kinetische energie gelijk aan T = eU met
U de versnelspanning en e = 1, 6021766208 1019 C de lading van het elektron. Bij een
versnelspanning van 10 kV hebben de elektronen een kinetische energie die ongeveer 2 % van
hun rustenergie (511 keV) bedraagt, zodat we gebruik zullen maken van de Einsteinbetrekking
tussen impuls en energie.

7
p
T = m2 c4 + c2 p2 mc2 (12)

Omvormen naar p en substitutie in vergelijking (11) geeft ons een uitdrukking voor de golflengte
van de elektronen (met T = eU )

h 1
= q . (13)
2meU eU
1 + 2mc2

De eerste factor geeft ons de golflengte die men zou bekomen gebruik makend van de klassieke
p2
relatie T = 2m , zodat de tweede factor als een soort relativistische correctiefactor kan gezien
worden. Bij U = 10 kV bedraagt deze factor 0,995 , wat een correctie van 0,5 % oplevert t.o.v.
de klassieke waarde.
De opgewekte elektronen worden verstrooid door polykris-
tallijn grafiet (zie figuur 5), waarbij voor de uittredende golven
enkel constructieve interferentie zal optreden als er voldaan is
aan de wet van Bragg:

2d sin = n met n = 1, 2, 3, ... (14)

waarin d de afstand is tussen de kristalvlakken en de hoek


tussen de invallende bundel en het kristalvlak. Aangezien de
kristalvlakken willekeurig georienteerd zijn, verwachten we ke-
gelvormige uitgaande bundels met een openingshoek 4 die
voldoet aan vergelijking (14). De elektronen komen terecht op
een fluorescente laag, waar de kegels concentrische cirkelvor-
Figuur 5: Kristalrooster van
mige patronen zullen uitsnijden (zie figuur 6).
grafiet.

Figuur 6: Diffractie van de elektronenbundel. [4]

8
Door nu de straal r van de cirkels te meten, kunnen de afstanden d tussen de roostervlakken
als volgt bepaald worden. Uit figuur 6 volgt (voor kleine hoeken)

r
sin 2
D
r
2 sin cos (15)
D
D
r n
d

hierin werd gebruik gemaakt van cos 1 voor kleine hoeken en van vergelijking (14). Voor de
grootste gemeten straal is max 4, 9 en cos max = 0, 9964 zodat de kleine hoek benadering
zorgt voor fouten kleiner dan 0,5 %. Wanneer nu een rechte r = A gefit wordt aan de
meetpunten, kan uit de richtingscoefficient A de waarde van de roosterafstand d berekend
worden. De twee cirkels die werden waargenomen zijn beide eerste orde in interferentie (hogere
ordes zijn te zwak om waar te nemen), zodat d = D A
(D = 130 mm met een relatieve fout van
2,5 % [4]).

3.2 Resultaten
De stralen r1 en r2 van de twee zichtbare cirkels werden bij verschillende versnelspanningen
gemeten, deze resultaten worden samengevat in tabel 2. De fout op de golflengte werd als
volgt berekend !

d 1 1 1
= U = 1 + 2mc2 U U (16)
dU 2U eU
+1 2U

waarin de fouten op de constante van Planck h, de massa m van het elektron en op de elemen-
taire lading e konden verwaarloosd worden. Voor de standaardafwijking op de spanning U (die
tot op 0,1 kV van de display kon worden afgelezen) werd uitgegaan van een uniforme verdeling
van de waarde in het interval [U 0, 05, U + 0, 05], zodat U = 0,1
12
= 0, 0291 . De fout op de
stralen werd bepaald door de diameter van de cirkels aan de binnen- en buitenkant te meten

en hiervan het verschil te nemen en opnieuw te delen door 12.
Als echter aan deze meetpunten een rechte wordt gefit gaat deze niet door de oorsprong, wat
wel verwacht wordt. We hadden dus te maken met een systematische fout en we vermoedden
dat de versnelspanningspanning weergegeven op de display te hoog was. Om dit te controleren
werd de versnelspanning over het elektronenkanon rechtstreeks gemeten met behulp van een
probe (welke de spanning deelt door 1000) en een multimeter. Dit vermoeden werd bevestigd,
de werkelijke spanning bleek gemiddelde ongeveer 1,6 kV lager te zijn dan wat werd weergege-
ven en is waarschijnlijk te wijten aan de spanningsval over de weerstand (10 M) die in serie
staat met het elektronenkanon. De spanning weergegeven in tabel 2 is dan ook de effectief
gemeten spanning.
1
De standaardafwijking van een uniforme verdeling met breedte b wordt gegeven door = b .
12

9
Eerste reeks Tweede reeks
U (kV) (pm) r1 (mm) r2 (mm) r1 (mm) r2 (mm)
8, 2 0, 03 13, 490 0, 024 14, 39 0, 16 14, 53 0, 15
8, 0 0, 03 13, 658 0, 025 8, 44 0, 21 14, 45 0, 29 14, 76 0, 17
7, 7 0, 03 13, 924 0, 027 8, 49 0, 29 14, 70 0, 26 8, 46 0, 17 14, 74 0, 24
7, 4 0, 03 14, 206 0, 028 8, 82 0, 25 15, 12 0, 34 8, 65 0, 18 14, 71 0, 20
7, 1 0, 03 14, 505 0, 030 9, 10 0, 21 15, 10 0, 32 8, 89 0, 24 15, 19 0, 23
6, 9 0, 03 14, 715 0, 031 9, 34 0, 21 15, 45 0, 24 9, 09 0, 21 15, 53 0, 22
6, 6 0, 03 15, 048 0, 033 9, 37 0, 27 15, 97 0, 37 9, 31 0, 24 15, 79 0, 24
6, 3 0, 03 15, 404 0, 036 9, 67 0, 29 16, 32 0, 34 9, 57 0, 21 16, 00 0, 22
6, 0 0, 03 15, 787 0, 038 9, 82 0, 31 16, 44 0, 33 9, 79 0, 23 16, 54 0, 27
5, 8 0, 03 16, 058 0, 040 10, 09 0, 34 17, 07 0, 32 9, 95 0, 22 16, 74 0, 29
5, 5 0, 03 16, 493 0, 044 10, 30 0, 41 17, 52 0, 42 10, 14 0, 27 17, 33 0, 32
5, 2 0, 03 16, 964 0, 048 10, 60 0, 41 17, 85 0, 41 10, 23 0, 26 17, 80 0, 32
4, 9 0, 03 17, 478 0, 052 10, 89 0, 37 18, 47 0, 39 10, 70 0, 29 18, 07 0, 38
4, 6 0, 03 18, 042 0, 057 11, 26 0, 47 19, 05 0, 44 11, 10 0, 29 18, 96 0, 32
4, 3 0, 03 18, 664 0, 063 11, 61 0, 42 19, 84 0, 49 11, 25 0, 29 19, 07 0, 31
4, 0 0, 03 19, 354 0, 070 11, 90 0, 50 20, 39 0, 50 11, 62 0, 37 20, 11 0, 33
3, 7 0, 03 20, 126 0, 079 12, 12 0, 45 21, 26 0, 55 12, 30 0, 35 21, 44 0, 40
3, 5 0, 03 20, 695 0, 086 12, 94 0, 45 22, 07 0, 45 12, 45 0, 38 21, 56 0, 42

Tabel 2: Meetresultaten voor de elektronendiffractie.

De meetpunten voor r1 en r2 worden samen met de gefitte rechte weergegeven in figuur 7.


Hetzelfde werd gedaan voor een tweede reeks metingen, de resultaten voor de verschillende fits
worden samengevat in tabel 3.

2 p-waarde A (mm/pm) Gemiddelde A (mm/pm)


Eerste reeks r1 2,41 0,99996 0, 6229 0, 0019
0, 6173 0, 0013
Tweede reeks r1 3,15 0,99946 0, 6123 0, 0018
Eerste reeks r2 2,59 0,99998 1, 0579 0, 0019
1, 0569 0, 0018
Tweede reeks r2 18,81 0,33968 1, 0522 0, 0040

Tabel 3: Resultaten voor de gefitte rechten aan de twee reeksen meetwaarden.

Rechts in de tabel wordt het gewogen gemiddelde van de richtingscoefficienten A voor de


twee reeksen meetpunten gegeven, berekend gebruik makend van (9) en (10). Met deze waarden
voor A kunnen de roosterafstanden d1 en d2 berekend worden, de fout op d kan berekend met
behulp van

10
14

13

12
r (mm)

11

10

8
13 14 15 16 17 18 19 20 21
(pm)

23

22

21

20

19
r (mm)

18

17

16

15

14
13 14 15 16 17 18 19 20 21
(pm)

Figuur 7: De eerste reeks meetpunten voor de kleinste en grootste straal r1 en r2 samen met
de gefitte rechte door de oorsprong.

11
 2  2  2
d A D
= + . (17)
d A D
We bekomen d1 = 210, 61, 9 pm en d2 = 123, 01, 1 pm, wat in goede overeenkomst is met de
werkelijke waarden d1 = 213 pm en d2 = 123 pm. De roostervlakken waarmee deze berekende
roosterafstanden in de praktijk mee overeenkomen zijn aangeduidt in figuur 8.

Figuur 8: De berekende roosterafstanden d1 en d2 aangeduidt in het rooster.

4 Franck-Hertz experiment
Wanneer er een inelastische botsing plaats vindt tussen een atoom (verondersteld in de grond-
toestand) en een elektron, kan het elektron een hoeveelheid van zijn kinetische energie afstaan
aan het atoom zodanig dat het atoom in een geexciteerde stoestand terecht komt, op voor-
waarde dat de kinetische energie van het elektron groot genoeg is. Door de energie van het
elektron na de botsing te meten, kan met de kennis van de initiele energie de excitatie energie
van het atoom bekomen worden. Het geexciteerde atoom zal daarna spontaan vervallen naar
zijn grondtoestand doormiddel van het uitzenden van een foton. Op basis van dit principe wordt
met het Franck-Hertz experiment getracht het eerste excitatie niveau van kwik te bepalen.

4.1 Experimentele opstelling


De opstelling bestaat uit een vacuumbuis die kwikdamp bevat. Het gas in de buis heeft een
temperatuur van 175 C. Aan het ene uiteinde bevindt zich de kathode C, dit is een filament dat
met behulp van een voeding van 6 V wordt opgewarmd waardoor elektronen door thermische

12
excitatie kunnen ontsnappen. Aan de andere kant van de buis bevindt zich een metalen rooster
(de anode A). Vervolgens wordt er een regelbare versnelspanning U1 aangelegd tussen de
kathode en de anode2 die de thermisch uitgezonden elektronen versneld. Ten slotte wordt er
nog een kleine tegenspanning van 2 V aangelegd tussen de anode en een derde elektrode S. Hier
worden de elektronen die nog voldoende energie hebben om de barriere van 2 V te overbruggen,
opgevangen. Bijgevolg wordt er dus een stroom gecreeerd, IA . De opstelling wordt schematisch
weergeven in figuur 9.
Wanneer de stroom IA gemeten wordt terwijl de spanning U1 stelselmatig wordt opgedreven,
zal de stroom, die een maat is voor de hoeveelheid elektronen die toekomen op de elektrode S,
niet monotoon stijgen maar verschillende minima en maxima vertonen. Deze komen overeen
met de spanningen waarbij de elektronen voldoende kinetische energie hebben gewonnen om
inelastisch te botsen met de kwikatomen en deze een of meerdere keren te exciteren3 dan tot
waar ze daarvoor in staat waren en hierbij dus een vast deel van hun energie verliezen. Deze
elektronen zullen niet meer in staat zijn om de tegenspanning te overbruggen. Er zal dus een
minimum in de stroom IA optreden.

Figuur 9: Schematische voorstelling Franck-Hertz experiment.

4.2 Resultaten
In figuur 10 staat de stroom IA uitgezet in functie van de spanning U1 . In tabel 4 staan de mi-
nima aangegeven in functie van de versnelspanning. Er zijn steeds opeenvolgende verschillende
meetpunten die zich in het minimum bevinden (waar de stroom IA constant blijft). Om de
fout op het mininum te nemen werd verondersteld dat het om een uniforme verdeling gaat. De
fout op de minima is bijgevolg de breedte van het interval waarin het minimun zich bevindt,
2
Eigenlijk moeten ook nog de werkfuncties van de cathode en de anode in rekening gebracht worden, maar
in de berekeningen wordt enkel gewerkt met verschillen van spanningen dus deze zijn hier niet van belang.
3
Van grondniveau tot eerste geexciteerde niveau, verondersteld dat de geexciteerde atomen quasi direct weer
vervallen naar de grondtoestand zodat hogere energieniveaus niet aangesproken kunnen worden.

13

gedeeld door 12, waarbij er bij het minimunvoltage 0,005 V wordt afgetrokken respectieve-
lijk bijgeteld bij het maximum voltage (de meting van de voltages is tot op 0,01 V gegeven).
De minima bij spanningen lager dan 14,99 V zijn niet meegenomen omdat deze niet duidelijk
genoeg gedefinieerd waren.

U1 (V) U (V) U theoretisch (V) T ( C) (105 m)


49,480,009 5.070,011 4,9474 260 2,927
44,410,006 5,030,019 4,9476 255 3,296
39,380,018 5,070,035 4,9475 250 3,721
34,310,029 4.960,035 4,9476 244 4,317
29,350,018 4,920,021 4,9480 237 5,160
24,430,009 4,830,031 4,9482 229 6,367
19,600,029 4,8550,148 4,9473 221 7,915
14,7450,145 211 10,501

Tabel 4: Minima van de stroom ifv de spanning


p
Voor de fout op de voltage-verschillen werd de regel (f = x y) = x2 + y2 gebruikt. De
voltageverschillen tussen de opeenvolgende minima blijken globaal gezien toe te nemen. Dit is
niet toevallig. Tijdens een meting is het de bedoeling dat het gas een temperatuur heeft van 175

C. Bij onze meting is de temperatuur echter gestegen van 175 C tot 260 C. Hierna kregen we
telkens de foutmelding the tube has ignited waardoor de opstelling niet meer bruikbaar was.
Alhoewel er in de standaardbeschrijving van dit experiment geen temperatuursafhankelijkheid
is, is dit niet correct. In wat volgt zal getracht worden een completere beschrijving te geven
van het Franck-Hertz experiment.

Figuur 10: De opeenvolgende minima in de stroom IA bij het opdrijven van de spanning U1 .

14
Figuur 11: De werkzame
doorsnedes voor excitaties
via botsing met een elektron
voor verschillende kwiktoe-
standen; 63 P0 (4,67 eV),
63 P1 (4,89 eV) en 63 P2 (5,46
eV). De onzekerheid hierop
is 30%. [7]

4.3 Nauwkeurigere Beschrijving


De correctheid van het naeve model dat hierboven is beschreven is tweeledig. Vooreerst zal
met het Franck-Hertz experiment niet het eerste excitatieniveau van kwik bepaald worden maar
het tweede. De grondtoestand van kwik is 61 S0 en de eerste geexciteerde toestand is 63 P0 .
Deze overgang komt overeen met een energieverschil van 4,67 eV. Het tweede geexciteerde
niveau is 63 P1 . Deze overgang komt overeen met een energieverschil van 4,89 eV. Nu blijkt uit
experimenten dat de werkzame doorsnede voor een botsing met als gevolg de 63 P1 toestand veel
groter is dan een met als uitkomst de 63 P0 toestand (zie figuur 11). Daar de werkzame doorsnede
een maat is voor de waarschijnlijkheid dat zon type botsing plaats vindt, veronderstellen we
dat de botsing van het type 63 P1 zijn.
Nu is deze beschrijving nog te naef. De piek die genterpreteerd word als 63 P1 ligt bij-
voorbeeld niet bij 4,89 eV maar bij 4,92 eV. Bij een botsing elektron-kwik zal het elektron
niet simpelweg zijn kinetische energie afgeven aan een valentie elektron van kwik maar het zal
kortstondig een eenmalig negatief ion vormen. De energieniveaus die daarmee gepaard staan
worden weergeven in figuur 12. Het hangt er dus vanaf van welke van deze niveaus kunnen
worden geexciteerd.

Uit figuur 11 blijkt dat voor een elektronenergie kleiner dan 4,92 eV de kans op een inelas-
tische botsing verwaarloosbaar klein is. Vanaf 4,92 eV echter is deze significant en er moet
rekening gehouden worden met de vrije weglengte die de elektronen afleggen tussen 2 inelasti-
sche botsingen. Wanneer een elektron niet voldoende kinetische energie heeft om een kwikatoom
te exciteren zal de botsing elastisch zijn. Omdat de massa van het kwikatoom vele malen gro-
ter is dan die van het elektron zal het elektron quasi geen energie verliezen in zon botsing.
Wanneer een elektron echter wel voldoende energie heeft om het atoom te exciteren moet het

15
Figuur 12: De geexciteerde kwik-ion (6s6p2 ) niveaus. [7]

natuurlijk eerst dicht genoeg bij zon atoom komen. De gemiddelde afstand die een elektron
aflegt vooraleer het botst met een kwik atoom noemen we . Over de lengte blijft het elektron
uiteraard aan energie winnen. Hoe sterker het aangelegde elektrische veld hoe meer energie een
elektron wint over . Er wordt aangenomen dat  L met L de cathode-anode afstand (dit
wordt in de volgende paragraaf gemotiveerd).
Noem de energie die een elektron wint over de afstand
. We nemen ook aan dat wanneer een elektron inelas-
tisch botst met een atoom het al zijn energie verliest,
dit wordt gemotiveerd doordat boven de laagste energie
overgang in kwik er zich nog veel meer qua energieverschil
vlak boven bevinden. Met deze benaderingen wordt de
volgende formule bekomen voor n waarbij n staat voor
het aantal inelastische botsingen die een elektron onder-
Figuur 13: Energiewinst over de
gaat met kwikatomen en E voor de excitatie energie van
vrije weglengte. [8]
kwik (dit wordt verduidelijkt in figuur 13 waarbij 1 en
sterk uitvergroot zijn).


n = n Egap (18)
L
Hieruit volgt de totale energiewinst van een elektron in functie van het aantal botsingen

E(n) = n(Egap + n ). (19)

Doormiddel van vergelijkingen (18) en (19) wordt volgende uitdrukking bekomen voor het
energieverschil tussen twee minima in functie van het aantal inelastische botsingen


E(n) = (1 + (2n 1))Egap (20)
L
Het verwachte voltage verschil tussen de minima is dus niet constant maar stijgt lineair met
het aantal botsingen!

16
Om de data te fitten aan de theorie, is er ook nog een uitdrukking nodig voor de gemiddelde
vrije weglengte [6]

1 kT
= = (21)
N p
waarbij N de dichtheid van de kwikatomen is, de werkzame doorsnede voor een elektron-kwik
botsing met een waarde van 2.1 1020 m2 [7] en p de druk in het gas. De druk wordt berekend
met formule (22). [9] Hierbij moet opgemerkt worden dat de waarde van slechts een ruwe
schatting is, gebaseerd op figuur 11. Meer is niet mogelijk omdat de metingen in figuur 11 zelf
al een dusdanig grote foutenmarge hebben.
 p  3333
log = 10, 55 0, 86 log(T ) (22)
133 T
Een typische weglengte bij de omstandigheden van het Franck-Hertz experiment is zo bij 175

C, 2, 96 105 m. De anode-kathode afstand bedroeg 8103 m. Dit staaft de veronderstelling


dat  L. Er kon maar een meting verricht worden omdat de opstelling zoals eerder vermeldt
niet meer functioneerde en was de temperatuur bij deze meting niet constant maar steeg deze
van 175 C tot 260 C.
De afkoelingswet (opwarming in dit geval) van Newton stelt voor de temperatuur van de
kwikbuis:

T (t) = Ts + (T0 Ts )ect . (23)

Met Ts de omgevingstemperatuur(ten gevolge van het verwarmingselement), T0 de tempera-


tuur op t = 0 en c een constante. Als er wordt verondersteld dat de temperatuur van het
verwarmingselement 300 C was, T0 = 175 C en dat de versnelspanning lineair in de tijd werd
opgedreven (wat zo leek te zijn maar niet kon geverifieerd worden omdat de opstelling kapot
was) dan worden de temperaturen bij de verschillende minima bekomen, weergegeven in tabel
4.
Voor de theoretische bereking van de verwachte waargenomen energieverschillen werd de
waarde Egap = 4,92 eV gebruikt. De gemeten waarden staan uitgezet tegen de theoretisch
berekende waarden in figuur 14. De fout erop werd berekend in een eerste orde benadering.
Dit is verantwoord omdat de relatieve fouten klein blijven. Wegens het in wezen onbekende
verloop van de temperatuur gaat die benadering niet helemaal op, echter het exacte verloop
van de temperatuurstoename op de resultaten is minimaal4 . De formule voor de fout op de
energie wordt dan
  2  2 
2n 1 (2n 1)
E2 = 2
Egap 2 + L2 (24)
L L2
4
Of de temperatuur lineair of exponentieel toeneemt tussen de 2 gemeten uiterste waarden heeft amper effect
omdat E(T = 175 C) E(T = 260 C).

17
Figuur 14: De theoretische en waargenomen waarden van de energieverschillen.

Waarbij analoog
 2  2  2
k kT kT
2 = T2 + p2 + 2 . (25)
p p2 p 2
Hierbij werd voor L = 0,0002 m 5 , voor T = 3 C en voor = 0.11020 m2 genomen. T
is extra groot gekozen wegens de grote onzekerheid en is gebaseerd op figuur 11. Volkomen
analoog is
 2
0.86 3333 ln(10)
p2 = T2 p+ p . (26)
T T2
Met als uiteindelijk resultaat figuur 14.
Met behulp van formules (9) en (10) werden het gewogen gemiddelde en de fout op de
theoretisch verwachte energie en de experimenteel bepaalde energie berekent. Het resultaat
hiervan is Eexp = 5, 0200 0, 0079 eV en Eth = 5, 2653 0, 0109 eV. Er werd ook een 2
test uitgevoerd. De 2 is gelijk aan 1051 en de bijbehorende p-waarde is kleiner dan 0,0001.
Met andere woorden, het is of zeer onwaarschijnlijk dat de theorie hier beschreven de volledige
verklaring geeft voor de waargenomen waarden of het lag aan een defect van de apparatuur.
5
De meting werd uitgevoerd met een meetlat tot op de millimeter nauwkeurig. De absolute fout bedroeg
AF
bijgevolg 0,5 mm en in de veronderstelling dat dergelijke metingen gaussisch verdeeld zijn, word er
3
bekomen.

18
5 Samenvatting en besluit
5.1 Foto-elektrisch effect
De meting van het foto-elektrisch effect verliep vrij moeizaam, bij aanvang van het experiment
fluctueerde de spanning zodanig hard dat het onmogelijk was hieruit conclusies te trekken.
Nadat de invloed van omgevingslicht zo veel mogelijk was ingeperkt en de opstelling en ver-
sterker geaard waren, werd de spanning relatief stabiel en was een meting mogelijk. Uit de
richtingscoefficient van de gefitte rechte die werd berekend voor drie reeksen metingen werd
voor de constante van Planck de waarde h = (6, 99 0, 28) 1034 Js gevonden. De tot op het
heden meest nauwkeurig gekende waarde h = 6, 626070040 1034 Js valt binnen 2 van onze
waarde en is hiermee dus compatibel. Bovendien is het deeltjeskarakter van licht aangetoont.

5.2 Elektronendiffractie
Het meten van de diameters van de cirkelvormige patronen, gevormd door elektronendiffractie
aan grafiet, is zonder al te veel complicaties verlopen. Initieel werd dit gedaan met een metalen
schuifpasser, deze boog echter de gediffracteerde elektronen af met vervorming van de cirkels als
gevolg. Om dit te vermijden werden papier strookjes gebruikt om de diameter af te lezen. Zoals
vermeld werd bij het analyseren van de resultaten ging de gefitte rechte r = A + B niet door
de oorsprong, wat wel het geval zou moeten zijn (r = Dd ). De versnelspanning over het elek-
tronenkanon werd rechtsreeks gemeten met een probe en was 1,4 tot 1,8 kV lager (afhankelijk
van de versnelspanning) dan wat de display aangaf. Nadat hiervoor gecorrigeerd werd was de
rechte compatibel met B = 0. De roosterafstanden die ten slotte uit de meetresultaten bepaald
werden bedragen d1 = 210, 6 1, 9 pm en d2 = 123, 0 1, 1 pm en zijn in goede overeenkomst
met de werkelijke waarden d1 = 213 pm en d2 = 123 pm. Maar de belangrijkste conclusie
die uit dit experiment kan getrokken worden is dat materie bovenop hun deeltjeskarakter een
golfklarakter bezit, zoals voorspeld door De Broglie.

5.3 Franck-Hertz experiment


De metingen van het Franck-Hertz experiment zijn zeer beperkt geweest. Zoals eerder vermeld,
was de apparatuur niet meer bruikbaar na 1 meting. Er was tevens telkens zichtbaar een door-
slag zichtbaar wanneer het toch geprobeerd werd. Uit de ene meting hebben we wel de kwan-
tisatie van energieniveaus kunnen aantonen. Na verschillende papers te hebben geraadpleegd
bleek dat de beschrijving van het Franck-Hertz experiment die we in de lessen Kwantumme-
chanica hadden gezien slechts een beeld schetste van wat er gebeurde. De werkelijkheid is dat
er bij de inelastische botsingen negatieve ionen worden gevormd met een zeer korte levensduur.
Deze hebben verschillende werkzame doorsnedes waarbij de meest waarschijnlijke zich rond
de 4,92 eV situeert. Daarnaast moest nog rekening gehouden worden met de energietoename
van de elektronen tussen twee botsingen in ten gevolge van de vrije weglengte die uiteraard

19
niet nul is. Het resultaat hiervan is een verwacht energie interval van 5,26260,011 eV tussen
de opeenvolgende minima. Het experimenteel bekomen resultaat is 5, 0200 0, 0079 eV. De
bijzonder kleine p-waarde duidt erop dat de besproken beschrijvingen ofwel niet de volledige
verklaring zijn voor de bekomen waarde of dat de oorzaak voor de afwijkende waarden moet
gezocht worden in het niet correct werken van de opstelling. Dit hield met zekerheid in dat de
temperatuur bijna 100 graden opliep in plaats van op 175 C te blijven. In de kwikbuis waren
ook zichtbaar meerdere gecondenseerde druppels kwik zichtbaar.

Referenties
[1] Bransden, B. and Joachain, C., Quantum mechanics. Harlow: Pearson/Prentice Hall, 1999,
ISBN 978-0-582-35691-7.

[2] Persistent Lines of Neutral Mercury (Hg I), Physics.nist.gov/PhysRefData /Hand-


book/Tables/mercurytable3.htm.

[3] PHYWE series of publications, Laboratory experiments, Physics, Plancks quantum of


actionfrom the photoelectric effect (line seperation by diffraction grating).

[4] PHYWE, Electron diffraction tube and mounting.

[5] A. N. Nesmeyanov, Vapor Pressure of the Chemical Elements, edited by R. Gary (Elsevier,
Amsterdam, 1963).

[6] H. Haken, H. C. Wolf, The Physics of Atoms and Quanta, 6th ed. (Springer, Heidelberg,
2000), p. 305.

[7] G. F. Hanne, What really happens in the Franck-Hertz experiment with mercury, Am.
J. Phys. 56 (1988).

[8] G. Rapior, K. Sengstock, V. Baev, New features of the Franck-Hertz experiment, Am.
J. Phys. 74 (2006).

[9] B. Joachimi, B. Klobes, S. Zinoveva, Report on Franck-Hertz experiment, accesed on


https://astro.uni-bonn.de/ joachimi/fp/Franck-Hertz-Versuch.pdf.

20

You might also like