You are on page 1of 8

2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

Georg Wilhelm Friedrich Hegel

Fenomenologie van de geest

Oorspronkelijke titel: Phänomenologie des Geistes


Bron: Wikisource
Vertaling: vertaling uit het Duits door Wikisource
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of
afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt: woensdag 18 maart 2015 om 22.25

Inleiding Verwant:
• Kritiek op
Het is een natuurlijke voorstelling dat, alvorens in de
filosofie wordt begonnen met de zaak zelf, namelijk met het Hegels
werkelijke kennen van wat in waarheid is, het noodzakelijk is Rechtsfilosofie
tevoren het eens te worden over het kennen. Dit kennen wordt • Maatschappij
dan beschouwd als het werktuig, waardoor men zich meester en staat in de
maakt van het absolute, of als het middel, waardoorheen men
het ziet. De bezorgdheid schijnt gerechtvaardigd te zijn, deels theorie van
dat er verscheidene soorten van kennis zijn, waarvan er voor Marx
het bereiken van dit einddoel één soort geschikter zou kunnen • Marxisme en
zijn dan een andere, hiermee ook een verkeerde keus daaruit filosofie
mogelijk is; deels ook dat, doordat het kennen een vermogen
van een bepaalde soort en omvang is, zonder de preciezere
bepaling van zijn natuur en grens, wolken van dwaling worden gegrepen in plaats van
de hemel der waarheid. Deze bezorgdheid moet wel zelfs veranderen in de
overtuiging dat de hele onderneming om wat op zich is door het kennen voor het
bewustzijn te verwerven, in zijn begrip onzinnig is, en dat tussen het kennen en het
absolute een beide zonder meer scheidende grens valt. Want is het kennen het
werktuig om zich meester te maken van het absolute wezen, dan valt meteen op dat
de toepassing van een werktuig op een zaak haar veeleer niet laat zoals ze voor zich is,
maar een formering en verandering in haar aanbrengt. Of is het kennen niet een
werktuig van onze activiteit, maar in zekere zin een passief medium, waardoorheen
het licht van de waarheid ons bereikt, dan verkrijgen we ook zo haar niet zoals ze op
zich is, maar zoals ze is door en in dit medium. We gebruiken in beide gevallen een
middel dat onmiddellijk het tegendeel van zijn doel te voorschijn brengt. Of het
onzinnige is veeleer dat we ons in het algemeen bedienen van een middel. Het schijnt
weliswaar zo te zijn dat deze wantoestand is te verhelpen door de kennis van de
werkingswijze van het werktuig. Want die kennis maakt het mogelijk het deel, dat in
de voorstelling – die we door het werktuig van het absolute krijgen – toebehoort aan
het werktuig, in het resultaat af te trekken en zo het ware zuiver te verkrijgen. Maar
deze verbetering zou ons inderdaad slechts daarheen terugbrengen waar we tevoren
waren. Wanneer we van een geformeerd ding weer wegnemen wat het werktuig
daaraan had gedaan, dan is voor ons het ding – hier het absolute – juist weer zoveel

https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 1/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

als voorafgaand aan deze dus overbodige moeite. Zou het absolute door het werktuig
ons slechts in het algemeen nader worden gebracht, zonder er iets aan te veranderen,
zoals bijvoorbeeld de vogel door de lijmstok, dan zou het wel, wanneer het niet op en
voor zich reeds bij ons zou zijn en zou willen zijn, de spot drijven met deze list. Want
een list zou in dit geval het kennen zijn, omdat het zich door zijn veelvoudige moeite
de aanblik geeft heel iets anders te doen dan slechts de onmiddellijke en dus
moeiteloze betrekking tevoorschijn te brengen. Of wanneer het onderzoek van het
kennen, dat we ons voorstellen als een medium, ons de wet van zijn straalbreking
leert kennen, dan heeft het evenzo geen nut haar in het resultaat af te trekken. Want
niet het breken van de straal, maar de straal zelf, waardoor de waarheid ons beroert,
is het kennen. Met aftrek van die breking zou ons slechts de zuivere richting of de lege
plaats worden aangewezen.

Intussen, wanneer de bezorgdheid te dwalen een wantrouwen stelt in de


wetenschap, die zonder dergelijke bedenkingen begint met het werk zelf en werkelijk
kent, dan is niet te overzien waarom niet omgekeerd een wantrouwen moet worden
gesteld in dit wantrouwen en moet worden gevreesd dat deze vrees te dwalen reeds
de dwaling zelf is. Inderdaad veronderstelt die bezorgdheid iets, en wel veel, als
waarheid en steunt daarop haar bedenkingen en consequenties, wat zelf tevoren is te
onderzoeken of het waarheid is. Ze veronderstelt namelijk voorstellingen over het
kennen als een werktuig en een medium, ook een onderscheid tussen onszelf en dit
kennen; bovenal echter dit, dat het absolute aan één kant staat en dat het kennen aan
de  andere  kant voor zich en gescheiden van het absolute toch iets reëels is, of
hiermee dat het kennen dat, doordat het buiten het absolute is, zeker ook buiten de
waarheid is, toch waarachtig is: een aanname waardoor wat zich vrees voor de
dwaling noemt, zich veeleer bekend maakt als vrees voor de waarheid.

Deze consequentie volgt daaruit dat het absolute alleen waar is, of het ware alleen
absoluut. Ze kan worden afgewezen door het onderscheid dat een kennen dat
weliswaar niet zoals de wetenschap wil het absolute kent toch ook waar zou kunnen
zijn; dat het kennen in het algemeen, wanneer het onbekwaam is het absolute te
kennen, toch bekwaam zou kunnen zijn tot andere waarheid. Maar we zien
langzamerhand dat zulk heen en weer redeneren uitloopt op een troebel onderscheid
tussen een absoluut waar iets en een ander waar iets en dat het absolute, het kennen
enz. woorden zijn die een betekenis veronderstellen waar het eerst om te doen is haar
te verwerven.

In plaats van met dergelijke nutteloze voorstellingen en zegswijzen over het kennen
als een werktuig om het absolute te pakken te krijgen, of als een medium,
waardoorheen we de waarheid zien enz. – verhoudingen waarop wel al deze
voorstellingen van een kennen dat van het absolute is gescheiden en van een absoluut
iets dat van het kennen is gescheiden, uitlopen -, in plaats van met de uitvlucht die
het onvermogen van de wetenschap put uit de vooronderstelling van zulke
verhoudingen, om zich tegelijk te bevrijden van de moeite van de wetenschap en zich
tegelijk het aanzien te geven van een ernstige en ijverige moeite, evenals in plaats van
met antwoorden op dit alles er hard omheen te werken, zouden ze als toevallige en
willekeurige voorstellingen gewoonweg kunnen worden verworpen. Het daarmee
verbonden gebruik van woorden als het absolute, het kennen, alsook het objectieve
en het subjectieve en ontelbaar andere, waarvan de betekenis wordt verondersteld als
algemeen bekend, zou zelfs kunnen worden aangezien als bedrog. Want het
voorgeven, deels dat hun betekenis algemeen bekend is, deels ook dat men zelf hun
begrip heeft, schijnt veeleer slechts de hoofdzaak te moeten besparen, namelijk dit
begrip te geven. Met meer recht daarentegen zou de moeite kunnen worden bespaard
in het algemeen notitie te nemen van zulke voorstellingen en zegswijzen, waardoor de
wetenschap zelf moet worden afgeweerd. Want ze vormen slechts een lege
https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 2/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

verschijning van het weten, die onmiddellijk verdwijnt voor de optredende


wetenschap. Maar de wetenschap is daarin dat ze optreedt zelf een verschijning. Met
haar optreden is ze nog niet in haar waarheid uitgevoerd en uiteengezet. Het is hierbij
onverschillig om zich voor te stellen dat zij de verschijning is, omdat ze naast  een
andere verschijning optreedt, of om dat andere onware weten haar verschijning te
noemen. De wetenschap moet zich echter van deze schijn bevrijden. Ze kan dit slechts
doordat ze zich tegen hem keert. Want ze kan een weten dat niet waarachtig is noch
slechts verwerpen als een gewone visie op de dingen en verzekeren dat ze een heel
andere kennis is en dat dat weten voor haar helemaal niets is, noch zich beroepen op
het vermoeden van een beter iets in dat weten zelf. Door die verzekering zou ze haar
zijn verklaren tot haar kracht. Maar het onware weten beroept zich evenzo daarop dat
het is en verzekert dat voor dit weten de wetenschap niets is. Één droog verzekeren
geldt echter precies zoveel als een ander verzekeren. Nog minder kan de wetenschap
zich beroepen op het betere vermoeden dat voorhanden is in het niet waarachtige
kennen en dat daarin zelf de verwijzing is naar de wetenschap. Want enerzijds zou ze
zich evenzo weer beroepen op een zijn, anderzijds echter op zich als op de wijze
waarop ze in het niet waarachtige kennen is, dat wil zeggen op een slechte wijze van
haar zijn; op haar verschijning veeleer dan op hoe ze op en voor zich is. Op grond
hiervan moet hier worden begonnen met de weergave van het verschijnende weten.

Omdat nu deze weergave slechts het verschijnende weten tot voorwerp heeft, zo
schijnt ze zelf niet de vrije, in haar eigen gestalte zich bewegende wetenschap te zijn.
Maar ze kan vanuit dit standpunt worden genomen als de weg van het natuurlijke
bewustzijn dat doordringt tot het ware weten, of als de weg van de ziel die de reeks
van haar vormgevingen doorloopt als voor haar door haar aard vooruit gezette
stations, opdat ze zich tot geest zou louteren, doordat ze door de volledige ervaring
van haarzelf tot kennis komt van wat ze op zichzelf is.

Het natuurlijke bewustzijn zal blijken slechts begrip van het weten of niet reëel
weten te zijn. Doordat het zich echter onmiddellijk veeleer houdt voor het reële
weten, heeft deze weg negatieve betekenis voor het bewustzijn, waarvoor veeleer geldt
als verlies van zichzelf wat de realisering van het begrip is. Want het verliest op deze
weg zijn waarheid. Hij kan daarom worden aangezien als de weg van de twijfel, of in
meer eigenlijke zin als de weg van de vertwijfeling. Op hem gebeurt namelijk niet wat
pleegt te worden verstaan onder twijfelen, een rammelen aan deze of gene vermeende
waarheid, waarop een passend weer verdwijnen van de twijfel volgt en een terugkeer
tot die waarheid, zodat aan het eind de zaak wordt genomen als tevoren. Maar hij is
het bewuste inzicht in de onwaarheid van het verschijnende weten, waarvoor het
reëelste is wat in waarheid veeleer slechts het niet gerealiseerde begrip is. Dit zich
volbrengend scepticisme is daarom ook niet waarmee de ernstige ijver om waarheid
en wetenschap zich voor deze wetenschap wel meent te hebben klaargemaakt en
toegerust, namelijk met het voornemen in de wetenschap naar aanleiding van de
autoriteit zich niet over te geven aan de gedachten van anderen, maar alles zelf te
onderzoeken en slechts de eigen overtuiging te volgen, of, beter nog, alles zelf te
produceren en slechts de eigen daad voor het ware te houden. De reeks van zijn
vormgevingen die het bewustzijn op deze weg doorloopt, is veeleer de uitvoerige
geschiedenis van de vorming van het bewustzijn zelf tot wetenschap. Dat voornemen
stelt de vorming voor op de eenvoudige wijze van het voornemen als onmiddellijk
afgedaan en gebeurd. Deze weg echter is tegenover deze onwaarheid de werkelijke
uitvoering. De eigen overtuiging volgen is weliswaar meer dan zich overgeven aan de
autoriteit. Maar door de verkering van het menen vanwege autoriteit in het menen uit
eigen overtuiging is niet noodzakelijk de inhoud daarvan veranderd en waarheid
getreden op de plaats van dwaling. Te blijven steken in het systeem van het menen en
van het vooroordeel vanwege de autoriteit van anderen of uit eigen overtuiging
onderscheidt zich van elkaar alleen door de ijdelheid waarmee de laatste wijze
https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 3/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

gepaard gaat. Het zich op de gehele omvang van het verschijnende bewustzijn
richtende scepticisme maakt daarentegen de geest pas eerst geschikt om te
onderzoeken wat waarheid is doordat het een vertwijfeling tot stand brengt aan de
zogenaamde natuurlijke voorstellingen, gedachten en meningen, waarvoor het
onverschillig is ze eigen of vreemd te noemen, en waarmee het bewustzijn dat
gewoonweg aan het onderzoeken gaat nog is vervuld en behept. Daardoor is het
echter inderdaad niet in staat tot wat het wil ondernemen.

De volledigheid van de vormen van het niet reële bewustzijn zal blijken door de
noodzakelijkheid van de voortgang en samenhang zelf. Om dit begrijpelijk te maken,
kan in het algemeen vooraf worden opgemerkt dat de weergave van het niet
waarachtige bewustzijn in zijn onwaarheid niet een louter negatieve beweging is.
Zo'n eenzijdige visie heeft het natuurlijke bewustzijn in het algemeen van die
beweging. Een weten dat deze eenzijdigheid tot zijn wezen maakt, is één van de
gestalten van het onvoltooide bewustzijn, die in het verloop van de weg zelf valt en
zich daarin zal voordoen. Deze gestalte is namelijk het scepticisme, dat in het
resultaat altijd slechts het zuivere  niets ziet en daarvan abstraheert dat het niets
precies het niets is van  waaruit  het  resulteert. Het niets is echter, genomen als het
niets van waaruit het vandaan komt, inderdaad slechts het waarachtige resultaat. Het
is hiermee zelf een bepaald  iets en heeft een inhoud. Het scepticisme, dat met de
abstractie van het niets of met de leegheid eindigt, kan vanaf deze abstractie niet
verder doorgaan, maar moet erop wachten of en wat zich voor nieuws eraan voordoet,
om het te werpen in dezelfde lege afgrond. Doordat daarentegen het resultaat, zoals
het in waarheid is, wordt opgevat als bepaalde negatie, is daarmee onmiddellijk een
nieuwe vorm ontsprongen en in de negatie de overgang gemaakt, waardoor de
voortgang door de volledige reeks van de gestalten vanzelf volgt.

Het doel echter is voor het weten evenzo noodzakelijk uitgezet als de reeks van de
voortgang. Het is daar waar het weten het niet meer nodig heeft om boven zichzelf uit
te gaan, waar het zichzelf vindt en het begrip overeenstemt met het voorwerp; het
voorwerp met het begrip. De voortgang tot dit doel is daarom ook onstuitbaar, en op
geen vroeger station is bevrediging te vinden. Wat tot een natuurlijk leven is
begrensd, vermag door zichzelf niet boven zijn onmiddellijke bestaan uit te gaan.
Maar het wordt door een ander iets daar bovenuit gedreven, en dit eruit worden
gerukt is zijn dood. Het bewustzijn echter is voor zichzelf zijn begrip, daardoor
onmiddellijk het uitgaan boven het begrensde en, omdat dit begrensde toebehoort
aan het bewustzijn, boven zichzelf. Met het enkele is voor het bewustzijn tegelijk de
gene zijde gesteld, ook al zou het slechts, zoals in het ruimtelijke aanschouwen, naast
het begrensde zijn. Het bewustzijn ondergaat dus dit geweld, de begrensde
bevrediging voor zich te bederven, door zichzelf. Bij het gevoel van dit geweld kan de
angst voor de waarheid zich wel terugtrekken en ernaar streven voor zich vast te
houden, waarvan het verlies dreigt. Die angst kan echter geen rust vinden, zij het dat
hij in gedachteloze traagheid wil blijven staan – de gedachte bederft de
gedachteloosheid en zijn onrust stoort de traagheid – of dat hij zich vastmaakt als
fijngevoeligheid die verzekert alles in zijn  soort goed te vinden. Deze verzekering
ondergaat evenzo geweld door de rede, die juist daarom iets niet goed vindt in
zoverre het een soort is. Of de vrees voor de waarheid kan zich voor zich en voor
anderen verbergen achter de schijn alsof juist de hete ijver voor de waarheid zelf het
hem zo moeilijk, ja onmogelijk zou maken om een andere waarheid te vinden dan de
enige waarheid van de ijdelheid altijd nog verstandiger te zijn dan elke gedachte die
men heeft vanuit zichzelf of van anderen. Deze ijdelheid, die voor zich elke waarheid
weet te verijdelen, het verstaat van daaruit in zich terug te keren en zich verlustigt
aan dit eigen verstand, dat alle gedachten altijd weet op te lossen en in plaats van alle
inhoud slechts het droge ik weet te vinden, is een bevrediging die aan zichzelf moet

https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 4/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

worden overgelaten. Want ze ontvlucht het algemene en zoekt slechts het voor-zich-
zijn.

Zoals dit voorlopig en in het algemeen is gezegd over de wijze en noodzakelijkheid


van de voortgang, zo kan het dienstig zijn nog iets op te merken over de methode van
de uitvoering. Deze weergave, voorgesteld als een houding van de wetenschap tot het
verschijnende weten en als onderzoek en toetsing  van  de  realiteit  van  het  kennen,
schijnt niet te kunnen plaatsvinden zonder enige vooronderstelling die ten grondslag
wordt gelegd als maatstaf. Want de toetsing bestaat in het aanleggen van een
aangenomen maatstaf. In de resulterende gelijkheid of ongelijkheid tussen wat wordt
getoetst en die maatstaf ligt de beslissing of het juist is of onjuist. De maatstaf in het
algemeen en evenzo de wetenschap, wanneer zij de maatstaf zou zijn, is daarbij
aangenomen als het wezen of als het op­zich. Maar hier, waar de wetenschap het
eerst optreedt, heeft noch zij zelf noch wat het is zich gerechtvaardigd als het wezen of
als het op-zich. Zonder een dergelijk iets schijnt geen toetsing te kunnen
plaatsvinden.

Deze tegenspraak en haar opruiming zal preciezer blijken wanneer eerst wordt
herinnerd aan de abstracte bepalingen van het weten en van de waarheid zoals ze
voorkomen aan het bewustzijn. Dit bewustzijn onderscheidt namelijk iets van zich,
waarop het zich tegelijk betrekt. Of zoals dit wordt uitgedrukt: er is iets voor  het
bewustzijn. De bepaalde zijde van dit betrekken of van het zijn van iets voor  een
bewustzijn is het weten. Van dit zijn voor een ander iets onderscheiden we echter het
op­zich­zijn. Wat is betrokken op het weten wordt evenzo daarvan onderscheiden en
gesteld als zijnd ook buiten deze betrekking. De kant van dit op-zich heet waarheid.
Wat eigenlijk aan deze bepalingen is, gaat ons verder hier niets aan. Want doordat
het verschijnende weten ons voorwerp is, worden ook allereerst zijn bepalingen
opgenomen zoals ze zich onmiddellijk voordoen. En zoals ze zijn gevat, is het wel dat
ze zich voordoen.

Onderzoeken we nu de waarheid van het weten, dan schijnt het zo te zijn dat we
onderzoeken wat het op  zich is. Maar het is in dit onderzoek ons voorwerp. Het is
voor ons. Het op­zich ervan dat zou blijken, zou zo veeleer z'n zijn voor ons zijn. Wat
we zouden beweren als zijn wezen zou veeleer niet zijn waarheid zijn, maar slechts
ons weten daarvan. Het wezen of de maatstaf zou in ons vallen. Wat daarmee zou
moeten worden vergeleken en waarover door deze vergelijking zou moeten worden
beslist, zou de maatstaf niet noodzakelijkerwijs hoeven te erkennen.

Maar de aard van het voorwerp dat wij onderzoeken, ontslaat ons van deze
scheiding of van deze schijn van scheiding en veronderstelling. Het bewustzijn geeft
zijn maatstaf aan zichzelf. Het onderzoek zal daardoor een vergelijking van dat
bewustzijn met zichzelf zijn. Want de onderscheiding die zo-even is gemaakt, valt in
het bewustzijn. Er is daarin een iets voor een ander iets, of het heeft in het algemeen
de bepaaldheid van het moment van het weten aan zich. Tegelijk is voor het
bewustzijn dit andere niet alleen voor  het  bewustzijn, maar ook buiten deze
betrekking of op  zich: het moment van de waarheid. Aan wat dus het bewustzijn
binnenin zichzelf verklaart tot het op­zich of het ware hebben we de maatstaf die het
zelf opstelt. Daaraan hebben we zijn weten te meten. Noemen wij het weten het
begrip, het wezen of het ware echter het zijnde of het voorwerp, dan bestaat de
toetsing erin toe te zien of het begrip overeenstemt met het voorwerp. Noemen wij
echter het  wezen of het op-zich van  het  voorwerp  het  begrip en verstaan we
daarentegen onder het voorwerp het voorwerp als voorwerp, namelijk hoe het voor
een  ander  iets is, dan bestaat de toetsing eruit dat we toezien of het voorwerp
overeenstemt met zijn begrip. Men ziet wel dat beide hetzelfde is. Het wezenlijke
echter is voor het hele onderzoek vast te houden dat deze twee momenten, begrip en
https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 5/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

voorwerp, voor­een­ander­iets- en op­zich­zelf­zijn, in het weten dat we


onderzoeken, zelf vallen en dat we het hiermee niet nodig hebben om maatstaven
mee te brengen en onze invallen en gedachten bij het onderzoek te appliceren.
Doordat we deze weglaten, komen we ertoe de zaak te beschouwen zoals ze op en
voor zichzelf is.

Maar niet slechts volgens deze zijde, dat begrip en voorwerp, de maatstaf en het te
toetsene, in het bewustzijn zelf aanwezig zijn, wordt een toevoeging door ons
overbodig: wij worden ook ontslagen van de moeite van de vergelijking tussen beide
en van de eigenlijke toetsing, zodat, doordat het bewustzijn zichzelf toetst, ons ook
van die zijde slechts het zuivere toezien overblijft. Want het bewustzijn is enerzijds
bewustzijn van het voorwerp, anderzijds bewustzijn van zichzelf; bewustzijn van wat
voor het bewustzijn het ware is en bewustzijn van zijn weten daarvan. Doordat beide
voor het bewustzijn zijn, is het zelf hun vergelijking. Het wordt voor het bewustzijn
of zijn weten van het voorwerp overeenstemt met dit voorwerp of niet. Het voorwerp
schijnt weliswaar voor het bewustzijn slechts te zijn zoals dit het weet. Het bewustzijn
schijnt er als het ware niet achter te kunnen komen hoe het voorwerp is, niet voor het
bewustzijn, maar op zich, en dus ook zijn weten niet eraan te kunnen toetsen. Maar
juist daarin dat het bewustzijn in het algemeen van een voorwerp weet, is reeds het
onderscheid voorhanden dat voor  het  bewustzijn iets het op­zich is, een ander
moment is echter het weten of het zijn van het voorwerp voor het bewustzijn. Op deze
onderscheiding, die voorhanden is, berust de toetsing. Stemmen beide in deze
vergelijking niet met elkaar overeen, dan schijnt het bewustzijn zijn weten te moeten
veranderen om het passend te maken bij het voorwerp. Maar met de verandering van
het weten verandert voor het bewustzijn inderdaad ook het voorwerp zelf. Want het
voorhanden weten was wezenlijk een weten van het voorwerp. Met het weten wordt
dit voorwerp ook een ander. Want het behoorde wezenlijk toe aan dit weten. Het
wordt hiermee voor het bewustzijn dat wat voor het bewustzijn tevoren het op­zich
was, niet op zich is, of dat het slechts voor het bewustzijn op zich was. Doordat het
bewustzijn dus aan zijn voorwerp zijn weten niet in overeenstemming daarmee vindt,
houdt het voorwerp het zelf ook niet uit. Of de maatstaf van de toetsing verandert
wanneer dat waarvan hij de maatstaf zou moeten zijn, in de toetsing niet standhoudt.
De toetsing is niet slechts een toetsing van het weten, maar ook van haar maatstaf.

Deze dialectische beweging die het bewustzijn uitoefent op zichzelf, zowel op zijn
weten als op zijn voorwerp, is eigenlijk, in  zoverre  voor  het  bewustzijn  het  nieuwe
ware  voorwerp daaruit ontspringt, wat ervaring wordt genoemd. Er is in deze
betrekking een moment van het zo-even vermelde verloop nog nader uit te lichten,
waardoor zich een nieuw licht zal verbreiden over de wetenschappelijke zijde van de
volgende weergave. Het bewustzijn weet iets. Dit voorwerp is het wezen of het op­
zich. Het is echter ook voor het bewustzijn het op-zich. Daarmee treedt de
dubbelzinnigheid van dit ware in. We zien dat het bewustzijn nu twee voorwerpen
heeft: het ene het eerste op­zich, het tweede het voor­het­bewustzijn­zijn van dit op­
zich. Het laatste voorwerp schijnt allereerst slechts de reflectie van het bewustzijn in
zichzelf te zijn, een voorstellen, niet van een voorwerp, maar slechts van zijn weten
van dat eerste voorwerp. Maar, zoals daarnet is getoond, daarbij verandert voor het
bewustzijn het eerste voorwerp. Het houdt op het op-zich te zijn en wordt voor het
bewustzijn tot een dergelijk iets wat slechts voor  het  bewustzijn het op­zich is.
Bijgevolg echter is dan dit: het voor­het­bewustzijn­zijn van dit op­zich, het ware, dat
wil echter zeggen, dit is het wezen of zijn voorwerp. Dit nieuwe voorwerp bevat de
nietigheid van het eerste. Het is de daarover opgedane ervaring.

Bij deze weergave van het verloop van de ervaring is één moment, waardoor de
ervaring niet schijnt overeen te stemmen met wat eronder pleegt te worden verstaan.
De overgang namelijk van het eerste voorwerp en het weten daarvan naar het andere
https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 6/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

voorwerp, waaraan men zegt dat de ervaring is opgedaan, werd zo aangegeven dat
het weten van het eerste voorwerp, of het voor-het-bewustzijn van het eerste op-zich,
het tweede voorwerp zelf moet worden. Daarentegen het anders zo schijnt te zijn dat
wij de ervaring van de onwaarheid van ons eerste begrip opdoen aan  een  ander
voorwerp dat we toevalligerwijs en uiterlijk misschien vinden, zodat in het algemeen
slechts het zuivere opvatten van wat op en voor zich is in ons terechtkomt. Volgens
die eerste visie echter toont zich het nieuwe voorwerp als geworden door een
omkering van het bewustzijn zelf. Deze beschouwing van de zaak is ons toevoegsel,
waardoor de reeks van ervaringen van het bewustzijn zich verheft tot een
wetenschappelijke gang, die niet voor het bewustzijn is dat we beschouwen. Dit is
echter inderdaad ook dezelfde omstandigheid waarvan boven reeds sprake was ten
aanzien van de verhouding van deze weergave tot het scepticisme, dat namelijk het
iedere keer plaatsvindende resultaat dat blijkt bij een niet waarachtig weten niet mag
samenvloeien in een leeg niets, maar noodzakelijk moet worden opgevat als het niets
van datgene waarvan het resultaat is: een resultaat dat bevat wat het voorafgaande
weten aan waars aan zich heeft. Dit doet zich hier zo voor dat, doordat wat eerst als
het voorwerp verscheen, voor het bewustzijn afzakt tot een weten van dat voorwerp,
en doordat het op­zich tot een voor­het­bewustzijn­zijn van het op­zich wordt, dit het
nieuwe voorwerp is, waarmee ook een nieuwe gestalte van het bewustzijn optreedt,
waarvoor iets anders het wezen is dan voor de voorafgaande gestalte. Deze
omstandigheid is het die de hele volgorde van gestalten van het bewustzijn in haar
noodzakelijkheid leidt. Slechts deze noodzakelijkheid zelf, of het ontstaan van het
nieuwe voorwerp dat zich voordoet aan het bewustzijn, zonder te weten wat het
overkomt, is het wat voor ons als het ware achter zijn rug om gebeurt. Er komt
daardoor in zijn beweging een moment van het op­zich- of voor­ons­zijn dat zich niet
vertoont voor het bewustzijn dat in de ervaring zelf is gewikkeld. De inhoud echter
van wat voor ons ontstaat, is voor het bewustzijn. Wij begrijpen slechts het formele
ervan of zijn zuiver ontstaan. Voor  het  bewustzijn is dit ontstane slechts als
voorwerp, voor ons tegelijk als beweging en worden.

Door deze noodzakelijkheid is deze weg tot wetenschap zelf reeds wetenschap en
naar zijn inhoud hiermee wetenschap van de ervaring van het bewustzijn.

De ervaring die het bewustzijn met zich opdoet, kan volgens haar begrip niets
minder in zich bevatten dan het hele systeem van dat bewustzijn of het hele rijk van
de waarheid van de geest, zodat de momenten ervan in deze eigen bepaaldheid niet
abstracte, zuivere momenten blijken te zijn, maar zoals ze voor het bewustzijn zijn, of
zoals dit bewustzijn zelf in zijn betrekking daarop optreedt, waardoor de momenten
van het geheel gestalten  van  het  bewustzijn zijn. Doordat het bewustzijn zich
voortdrijft naar zijn ware existentie, zal het een punt bereiken waarop het zijn schijn
aflegt behept te zijn met iets vreemdsoortigs dat slechts voor het bewustzijn is en als
een ander iets is, of waar de verschijning gelijk wordt aan het wezen, zijn weergave
hiermee samenvalt met juist dit punt van de eigenlijke wetenschap van de geest. Ten
slotte, doordat het bewustzijn zelf dit eigen wezen vat, zal het de aard van het
absolute weten zelf aanduiden.

Georg Hegel­archief

Lezen Wat ? Doen


Marxistisch Internet Archief Wat is marxisme Zoeken
Algemeen Archief Over ons Nieuwe teksten
Selectie marxisten Andere talen Werk mee
https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 7/8
2017-10-18 Hegel (1807): Fenomenologie van de geest

Documenten Auteurswet Contact


     
Filosofie Citeren Reclame
   
Thema’s Disclaimer
 
Arbeidersbeweging
 
Woordenboek

https://www.marxists.org/nederlands/hegel/1807/1807inleiding.htm 8/8

You might also like