Professional Documents
Culture Documents
Kamp PDF
Kamp PDF
Kampbeul(en)
Verkennend
onderzoek
naar
ex-‐
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Robin
Burlage
Studentnummer:
2516790
Master:
Criminologie
Afstudeerrichting:
Opsporingscriminologie,
misdaadprofielen
en
misdaadbestrijding
Eerste
begeleider:
J.A.M.
Stuifbergen
Tweede
begeleider:
J.
van
Wijk
Vrije
Universiteit
Amsterdam
Augustus
2017
In
de
auto
die
ons
wegreed,
Zei
de
“Grüne”
ons
al
dra
Wat
er
met
ons
ging
gebeuren:
“Nach
dem
Lager
Erika!”
Erika!
De
hel
van
Ommen!
’t
Kamp,
schrikwekkend
en
berucht,
Waar
de
goede
Nederlanders
Leerden
kennen
Duitse
tucht.
Waar
zij
wreed
gefolterd
werden,
Laf
getreiterd
en
gekweld.
Landgenoten
waren
‘t,
die
zich
Leenden
voor
bruut
geweld!
Vloeken
was
in
’t
kamp
het
welkom
Razen,
tieren,
nacht
en
dag.
Voor
dat
tuig
te
moeten
werken
Was
voorwaar
een
hard
gelag.
Met
ons
twaalven
voor
een
wagen
Met
een
vracht,
onmenselijk
zwaar;
En
als
wij
niet
verder
konden:
Razen,
beuken,
ranselen
maar!
Ja,
zij
toonden,
dat
ze
waren
Van
het
echter
beulenras:
Erger
soms
nog
dan
de
Duitscher,
Die
toch
onze
vijand
was.
Na
vier
eind’loos
lange
weken
Van
geweld
en
slavernij.
Kwam
voor
ons
het
eind
van
’t
lijden
Waren
wij,
goddank
weer
vrij!
(…)
Gebr.
Reuvers
(8
jan.
1945
–
4
febr.
1945)
Nederland
gedenk.
Gedenkboek
van
het
Nederlansche
concentratiekamp
“Erika”
te
Ommen
2
Voorwoord
De
Tweede
Wereldoorlog
laten
we
al
een
aantal
jaren
achter
ons.
Velen
die
de
oorlog
werkelijk
hebben
meegemaakt,
zijn
overleden.
Naast
de
verhalen
uit
geschiedenisboeken
is
mijn
interesse
tevens
gewekt
door
de
indrukwekkende
verhalen
van
mijn
opa
en
oma.
Die
als
kinderen,
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog,
zijn
opgegroeid.
Zijn
wij
bereid
om
het
verhaal
en
de
zwarte
kant
van
de
oorlog
door
te
geven
aan
onze
kinderen?
Als
onderzoeker
kreeg
ik
de
kans
om
me
meer
te
verdiepen
in
de
achtergronden
van
oorlogsmisdadigers
van
de
Tweede
Wereldoorlog.
Dit
alles
is
mede
mogelijk
gemaakt
door
een
bijdrage
te
leveren
aan
het
onderzoek
van
J.A.M.
Stuifbergen.
De
eerste
strafdossiers
van
deze
daders
uit
het
Centraal
Archief
Bijzondere
Rechtspleging
(CABR)
waren
niet
altijd
even
makkelijk
om
te
lezen.
Alles
krijgt
vorm.
Echter
wist
ik
al
vrij
snel
waar
ik
over
wilde
gaan
schrijven.
Daarom,
ligt
voor
u
mijn
scriptie.
Geschreven
ter
afronding
van
de
Master
Opsporingscriminologie,
misdaadprofielen
en
misdaadbestrijding
aan
de
Vrije
Universiteit
te
Amsterdam.
Het
onderwerp
waarvoor
ik
heb
gekozen
heeft
mij
meermalen
laten
inzien
hoe
de
Tweede
Wereldoorlog
nou
werkelijk
in
elkaar
zat.
Namelijk,
mij
werd
in
menig
geschiedenislessen
geleerd
dat
enkel
degene
die
het
nationaalsocialisme
steunden
daders
waren.
Hierover
berustte
bij
mij
de
veronderstelling
dat
dit
voornamelijk
Duitsers
waren
en
in
Nederland
zij
die
de
Nationaal
Socialistische
Beweging
(NSB)
steunden.
Na
het
inzien
van
velen
strafdossiers
heeft
het
mij
dan
ook
verrast
dat
er
veel
over
deze
huidige
periode
onderbelicht
is
gebleven.
Zo
ook
de
misdaden
gepleegd
door
kampbewakers
in
Kamp
Erika
te
Ommen.
Ik
hoop
dat
deze
scriptie
leidt
tot
meer
inzicht
in
die
gebeurtenissen
en
tevens
een
aanzet
zal
geven
tot
meer
onderzoek.
Het
schrijven
van
mijn
scriptie
was
een
hele
strijd.
Nog
nooit
heb
ik
iets
zo
lastig
gevonden,
echter
hoop
ik
dat
het
een
leesbaar
geheel
is
geworden.
En
tevens
een
stuk
wat
u
zal
verbazen.
Ik
heb
moed
kunnen
houden
door
de
steun
van
veel
dierbaren,
die
mij
meerdere
malen
met
een
arm
en
veel
goede
woorden
door
deze
tijd
hebben
heen
geslagen.
Dank
daarvoor.
Mijn
grootste
dank
gaat
hierbij
uit
naar
Mirjam
en
Jasper.
Daarnaast
wil
ik
Emmaly,
Brenda,
Merel
en
Danielle
bedanken
die
tussen
het
lezen
van
de
strafdossiers
door
voor
enkele
luchtigere
gesprekken
zorgden.
Tevens
Suus
Pesch
die
er
elke
keer
voor
zorgde
dat
de
dossiers
klaar
lagen.
En
tot
slot
wil
ik
mijn
begeleidster
Jantien
Stuifbergen
bedanken
die
ervoor
heeft
gezorgd
dat
ik
met
deze
data
kon
werken
en
het
geven
van
kilometers
feedback
waar
ik
intens
veel
aan
heb
gehad.
Robin
Burlage,
3
augustus
2017
3
Samenvatting
Het
onderzoek
is
verkennend
van
aard
en
tracht
een
eerste
inzicht
te
bieden
in
een
groep
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog.
De
onderzoeksvraag
die
hierbij
centraal
staat
luidt
als
volgt:
Wat
waren
de
motieven
om
misdrijven
te
plegen
door
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
en
hoe
zijn
deze
vanuit
een
dadersperspectief
te
verklaren?
De
onderzoekspopulatie
bestaat
uit
35
mannen
die
veroordeeld
zijn
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
in
Nederland.
De
data
is
verzameld
vanuit
strafdossiers
die
beschikbaar
zijn
gesteld
bij
het
Centraal
Archief
Bijzondere
Rechtspleging
te
Den
Haag.
Dit
archief
bevat
dossiers
van
degenen
die
na
de
oorlog
zijn
vervolgd
om
hun
daden
tijdens
de
oorlog.
Tot
op
heden
is
nog
weinig
onderzoek
gedaan
naar
Kamp
Erika
en
de
bewakers
die
er
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
werkzaam
waren.
Eerder
onderzoek
schetst
voornamelijk
de
geschiedenis
van
het
kamp
in
verschillende
perioden
en
benoemt
een
aantal
brute
bewakers.
De
vraag
hoe
hun
handelingen
tot
stand
hebben
kunnen
komen,
wordt
in
geen
enkel
onderzoek
belicht.
Dit
gebeurde
wel,
op
kleine
schaal,
in
een
aantal
onderzoeken
naar
andere
kampbewaarders
in
concentratiekampen.
In
deze
onderzoeken
staat
-‐
over
het
algemeen
-‐
de
vraag
centraal
hoe
‘gewone’
mensen
konden
transformeren
tot
kampbeulen,
die
gevangenen
gedurende
een
lange
periode
blootstelden
aan
treiterijen
en
mishandelingen
met,
soms,
moord
tot
gevolg.
In
deze
onderzoeken
wordt
gesproken
over
financiële
en
ideologische
motivaties;
veel
kampbewaarders
stonden
er
voor
de
oorlog
financieel
slecht
en
zagen
toekomst
in
een
baan
in
een
concentratiekamp.
Daarnaast
bleek
een
groot
deel
van
de
kambewaarders
ook
ideologisch
gemotiveerd,
hoewel
dit
geen
doorslaggevende
factor
bleek.
Voor
een
daadwerkelijke
verklaring
van
de
gewelddadige
gedragingen
van
de
kampbewaarders,
werden
sociaalpsychologische
experimenten
ingezet,
die
aanwijzingen
toonden
dat
factoren
als
gehoorzaamheid
aan
een
autoriteit,
groepsdruk
en
een
creatie
van
‘wij-‐zij’
denken
een
rol
zouden
spelen.
Naar
aanleiding
van
deze
bevindingen
is
in
huidig
onderzoek
gekozen
om
de
sociaal-‐
economische
context
van
Nederland
voor
en
tijdens
de
oorlog
te
schetsen,
die
bepalend
zou
kunnen
zijn
geweest
voor
hun
handelen.
Met
name
de
toenemende
werkeloosheid
in
1935
lijkt
daarin
een
rol
te
spelen.
Daaraan
toegevoegd
lijkt
er
binnen
de
concentratiekampen
een
systeem
te
gelden
waar
van
mensen
wordt
verwacht
hard
op
te
treden
tegen
hun
gevangenen,
normoverschrijdend
gedrag
was
er
eerder
een
gebod
dan
een
verbod.
Uit
de
analyse
is
gebleken
dat
de
onderzoekspopulatie
uit
Nederland
komt,
relatief
jong
en
gehuwd
is.
De
meesten
hebben
de
lagere
school
afgemaakt
en
zijn
daarna
gaan
werken
in
de
landbouw.
Degenen
die
gehuwd
waren,
hadden
kinderen.
Slechts
een
minderheid
kende
een
strafrechtelijk
verleden
voor
de
oorlog
of
kampte
met
een
psychische
stoornis.
Zodoende
lijken
4
ze
niet
erg
af
te
wijken
van
de
gemiddelde
Nederlanders
destijds
en
kunnen
ze
beschouwd
worden
als
een
‘normale’
groep
mannen.
De
motieven
van
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
lijken
overeen
te
komen
met
eerder
bestudeerde
kampbewaarders.
Naast
het
feit
dat
bij
een
deel
van
de
kampbewaarders
nationaal-‐
socialistische
overtuiging
een
rol
speelde,
werden
zij
allen
door
materialistische
overwegingen
overtuigd
om
te
gaan
werken
als
kampbewaarder
in
Kamp
Erika.
De
verdiensten
in
het
kamp
waren
goed,
waardoor
dit
het
voornaamste
motief
was
om
er
te
gaan
werken.
Uit
het
historisch
kader
is
gebleken
dat
het
aantal
werklozen
voor
de
oorlog
enorm
steeg,
in
1935
zat
ongeveer
19,4
procent
van
de
beroepsbevolking
zonder
werk.
Deze
crisis
had
voornamelijk
effect
op
delen
van
de
metaal-‐
en
scheepsbouw,
katoenindustrie,
handel-‐
en
transportsector
en
de
landbouw.
Er
sloten
veel
fabrieken,
waardoor
veel
gezinnen
in
financiële
problemen
kwamen.
Uit
onderhavig
onderzoek
is
gebleken
dat
de
meerderheid
van
de
onderzoekspopulatie
werkzaam
was
in
de
landbouw,
en
daarom
last
had
van
deze
crisis.
Voor
velen
was
dit
aanleiding
haastig
op
zoek
te
gaan
naar
een
baan
die
hen
wel
financieel
iets
opleverde.
Geld
blijkt
in
de
meeste
gevallen
een
grotere
rol
te
hebben
gespeeld
dan
in
eerder
onderzoek
naar
voren
komt.
Wat
opvalt
in
de
strafdossiers
is
dat
bewakers
werden
beloond
voor
‘abnormale’
gedragingen;
deze
werden
aangemoedigd
in
plaats
van
verboden.
Vanuit
het
perspectief
van
de
bewaking
leverde
gewelddadig
gedrag
meer
voordelen
op
dan
nadelen.
Ook
de
angst
om
te
worden
ontslagen
of
gestraft
wanneer
niet
hard
werd
opgetreden
tegen
de
gevangenen
speelde
een
rol.
Daarnaast
kan
gesteld
worden
dat
het
merendeel
van
de
onderzoekspopulatie
heeft
gehandeld
in
opdracht
van
een
ander
en
omdat
ongehoorzaamheid
werd
bestraft,
deden
bewakers
wat
er
van
hun
werd.
Ook
groepsdruk
kan
van
invloed
zijn
geweest
op
hun
handelingen,
waardoor
zij
geen
persoonlijke
verantwoordelijkheid
voelden
voor
het
gebruikte
geweld.
Het
blindelings
gehoorzamen
aan
bevelen
ondermijnde,
zoals
reeds
in
andere
onderzoeken
aangehaald,
bij
hen
de
eigen
keuze.
Derhalve
mist
eenduidig
bewijs,
waardoor
vervolgonderzoek
van
belang
is.
5
Inhoudsopgave
Voorbladen
Voorwoord
3
Samenvatting
4
Inhoudsopgave
6
Inleiding
8
Hoofdstuk
1
Methoden
11
1.1
Vooronderzoek
11
1.1.1
Toegang,
ethiek
en
privacy
11
1.1.2
Literatuuronderzoek
11
1.1.3
Gerechtshoven
12
1.1.4
Definitie
oorlogsmisdadiger
en
andere
politieke
delinquenten
12
1.2
Dataverzameling
en
analyse
13
1.2.1
Onderzoekspopulatie
13
1.2.2
Itemlijst,
operationalisatie
en
analyse
14
1.2.3
De
inhoud
van
de
CABR
dossiers
en
14
hoe
om
te
gaan
met
tegenstrijdige
informatie
Hoofdstuk
2
Literatuurstudie
16
2.1
Daders
16
2.1.1
Algemeen
16
2.1.2
Daders
in
concentratiekampen
tijdens
WO
II
17
2.2
Verklaringen
gedrag
19
2.2.1
Conformiteit
aan
een
groep
20
2.2.2
Gehoorzaamheid
20
2.2.3
Transformatie
21
Hoofdstuk
3
Historisch
kader
23
3.1
Sociaal-‐economische
context
van
Nederland
23
3.1.1
Voor
de
oorlog
23
3.1.2
Tijdens
de
oorlog
24
3.2
Systeem
binnen
concentratiekampen
25
Hoofdstuk
4
Kamp
Erika
27
4.1
Het
ontstaan
van
Kamp
Erika
27
4.2
Gevangenen
28
4.3
Het
dagelijks
leven
29
6
4.4
Mishandelingen
binnen
de
muren
van
Kamp
Erika
31
4.5
Sluiting
Kamp
Erika
1943
32
Hoofdstuk
5
Resultaten
34
5.1
Achtergrondkenmerken
34
5.1.1
Demografische
kenmerken
34
5.1.2
Lidmaatschappen
NSB,
WA
of
SS?
36
5.1.3
Economische
kenmerken
36
5.1.4
Strafrechtelijk
verleden
37
5.2
Berechting
ná
de
Tweede
Wereldoorlog
37
5.2.1
Psychiatrisch
onderzoek
37
5.2.2
Veroordeling
38
Hoofdstuk
6
Analyse
40
6.1
Motieven
aanmelding
voor
Kamp
Erika
40
6.2
Verklaringen
gedrag
43
6.2.1
Conformeren
aan
een
groep
43
6.2.2
Gehoorzaamheid
44
6.2.3
Transformatie
47
Conclusie
51
Discussie
&
aanbevelingen
53
Literatuurlijst
56
Bijlage
1
Inventarisnummers
Centraal
Archief
Bijzondere
Rechtspleging
60
Bijlage
2
Codering
en
operationalisatie
SPSS
62
Bijlage
3
Frequentietabellen
68
Bijlage
4
Tabel
strafvermindering
van
hoofdstraf
82
7
Inleiding
De
Tweede
Wereldoorlog
is
voor
Nederland
een
van
de
meest
ingrijpende
gebeurtenissen
van
de
twintigste
eeuw
geweest.
Deze
periode
is
in
verschillende
wetenschappelijke
vakgebieden
nauwkeurig
en
gedetailleerd
beschreven
en
onderzocht.
Vooral
de
gebeurtenissen
in
de
concentratiekampen
maken
generaties
later
nog
enorme
indruk.
Tijdens
een
bezettingsstrijd,
die
volgt
op
het
invallen
van
de
Duitsers
op
de
vroege
ochtend
van
10
mei
1940
en
ongeveer
vijf
jaar
duurt
(Blom,
1989),
werden
in
Nederland
verschillende
concentratiekampen
ingericht
door
de
bezettende
macht.
Dat
in
Nederland
mensen
als
ongedierte
werden
beschouwd
en
ook
op
die
manier
behandeld
werden,
in
de
hiervoor
bestemde
concentratiekampen
is
men
tot
de
dag
van
vandaag
nog
niet
vergeten.
Toch,
ondanks
dat
er
in
concentratiekampen
de
meest
wrede
misdaden
zijn
gepleegd,
houden
criminologen
zich
hier
tot
op
heden
nog
weinig
mee
bezig.
Men
zou
zich
kunnen
afvragen
waarom,
binnen
het
wetenschappelijke
veld
waar
misdadig
gedrag
centraal
staat.
Nederland
heeft
verschillende
concentratiekampen
gekend,
niet
allen
even
uitgebreid
uitgelicht.
De
Nederlandse
geschiedschrijving
lijkt
zich
voornamelijk
te
richten
op
kampen
die
onder
leiding
stonden
van
de
Schutzstaffel
(SS)
die
onder
Eicke’s
Inspekttion
der
Konzentrationlager
ressorteerden,
aldus
De
Jong
(1969)
in
zijn
standaardwerk
over
de
Tweede
Wereldoorlog.
Zij
worden
door
De
Jong
(1969)
aangeduid
als
‘officiële’
concentratiekampen.
Dit
waren
echter
niet
de
enige
kampen
in
Nederland
waar
gevangenen
op
een
wrede
manier
werden
behandeld.
In
Nederland
bestonden
ook
‘onofficiële’
kampen,
waar
de
Inspektion
weinig
mee
te
maken
had,
maar
waar
velen
Nederlanders,
niet
alleen
Joden,
gevangen
hebben
gezeten
(De
Jong,
1969).
Kamp
Erika
in
de
bossen
bij
Ommen,
ook
wel
‘Het
vergeten
kamp’,
is
hiervan
een
voorbeeld.
Hierover
bestaat
nauwelijks
geschiedschrijving
(Trouw,
1993).
Wel
stond
ex-‐
kampbewaarder
en
voormalig
Waffen-‐SS’er
Herbertus
Bikker
nog
in
2004
terecht,
nadat
de
Stichting
Onderzoek
Oorlogsmisdaden
hem
op
het
spoor
kwam.
Hij
stond
bekend
om
zijn
wrede
activiteiten
in
Kamp
Erika
en
de
moord
op
verzetsstrijder
Jan
Houtman.
In
1949
kreeg
hij
de
doodstraf
voor
zijn
daden,
maar
hij
ontsnapte
in
1952
uit
de
Koepelgevangenis
van
Breda.
Hij
vluchtte
naar
Duitsland,
waar
hij
tot
2004
een
ongestoord
bestaan
leefde.
De
Duitse
justitie
trachtte
hem
toen
opnieuw
te
vervolgen
voor
zijn
daden,
maar
vanwege
gezondheidsredenen
kwam
dit
niet
tot
een
veroordeling
(Trouw,
2009).
De
Jong
(1978)
en
Veldman
(1993)
geven
een
redelijk
uitgebreide
beschrijving
van
de
gebeurtenissen
in
het
kamp.
Ze
staan
stil
bij
de
verschillende
perioden
die
het
kamp
doormaakte,
de
mishandelingen
en
treiterijen
die
gevangenen
hebben
ondergaan,
de
leefomstandigheden
in
8
het
kamp
en
(kort)
bij
het
kamppersoneel.
Hoewel
kamp
Erika
tijdens
de
bezettingsperiode
een
onofficieel
concentratiekamp
is
geweest,
deed
de
behandeling
van
gevangenen
niet
af
aan
die
bij
andere
concentratiekampen
(De
Jong,
1978).
Onder
ressortatie
van
Duitser
Werner
Schwier
werden
er
voornamelijk
gevangenen
ondergebracht
die
veroordeeld
waren
wegens
economische
delicten
door
de
Nederlandse
justitie.
De
wrede
behandelingen
die
zij
moesten
ondergaan
stonden
in
geen
enkele
relatie
tot
hetgeen
waarvoor
zij
door
de
Nederlandse
justitie
waren
gestraft.
Ook
bijzonder
was
het
kamppersoneel,
dat
werd
gerekruteerd
in
Nederland.
Kamp
Erika
was
daardoor
het
enige
kamp
waar
de
Duitsers
niet
zelf
het
gezag
uitoefenden.
De
terreur
binnen
de
kampmuren
was
die
van
collaborateurs,
terreur
van
Nederlanders
tegen
Nederlanders
(Veldman,
1993).
De
vraag
komt
dan
op
wat
bracht
deze
Nederlandse
kampbewaarders
ertoe
bracht
om
zulk
gewelddadig
gedrag
te
vertonen
tegen
landgenoten?
In
onderhavig
onderzoek
tracht
de
onderzoeker
een
beter
inzicht
te
geven
in
de
achtergrond
en
de
huidige
kennis
omtrent
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Dit
aan
de
hand
van
(onder
andere)
strafdossiers.
Kort
na
de
oorlog
werden
in
Nederland
negentien
tribunalen,
vijf
Bijzondere
Gerechtshoven
en
een
Bijzondere
Raad
van
Cassatie
opgericht
(Noach,
1948).
Van
hen,
die
veroordeeld
is
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
of
bij
de
Bijzondere
Raad,
ligt
een
strafdossier
bewaard
in
het
Centraal
Archief
Bijzondere
Rechtspleging
(CABR)
in
het
Nationaal
Archief
Den
Haag.
Wie
waren
deze
daders?
Wat
motiveerde
het
kamppersoneel
van
Kamp
Erika
om
intensief
samen
te
werken
met
de
Duitse
bezetter?
Waren
ze
-‐
cru
gesteld
-‐
ideologisch
overtuigde
nationaalsocialisten
of
werden
ze
gedreven
door
opportunisme?
Waren
er
materialistische
overwegingen?
Heeft
deze
motivatie
er
uiteindelijk
tevens
toe
geleid
dat
ze
tot
zulke
onmenselijke
daden
in
staat
waren,
of
spelen
daarbij
andere
persoonskenmerken,
het
kampsysteem
of
de
context
van
de
oorlog
een
rol?
Ook
zal
dit
onderzoek
inzicht
geven
in
het
hevige
en
voortdurende
debat
dat
is
ontstaan
omtrent
onderzoek
naar
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog.
Onderzoek
toont
aan
dat
kampbewaarders
‘normale
mensen’
waren
die
in
een
uitzonderlijke
situatie
overgingen
tot
kwaadaardig
handelen
(Hillberg,
1992;
Waller,
2007;
Welzer
e.a.,
2006).
Deze
bevinding
sprak
de
breed
gedeelde
vermoedens
tegen,
dat
dergelijke
oorlogsdaden
gepleegd
waren
door
mensen
die
psychisch
niet
in
orde
waren.
Dat
het
om
‘gewone
mensen’
ging,
was,
en
is,
voor
velen
lastig
te
bevatten.
Toch
was
de
Tweede
Wereldoorlog
een
periode
waarin
misdaden
over
het
algemeen
werden
gelegitimeerd,
mede
omdat
geweld
inherent
was
aan
het
heersende
naziregime.
Het
werd
de
norm.
Waar
het
in
de
maatschappij,
echter,
werd
gezien
als
verbod.
Na
de
oorlog
was
men
zeer
geïnteresseerd
hoe
men,
door
externe
omstandigheden
kon
transformeren
in
een
geweldpleger.
Door
verschillende
onderzoekers
werden
experimenten
ingericht,
waaruit
bleek
dat
verschillende
factoren
als
groepsdruk,
gevoeligheid
en
gehoorzaamheid
voor
autoriteit
en
9
bevelsstructuur
een
charismatisch
leider
of
het
overnemen
van
de
stereotype
kenmerken
van
de
uitgeoefende
functie
een
rol
kunnen
spelen
in
dit
transformatieproces
(Asch,
1956;
Staub,
1993;
Milgram,
1974;
Zimbardo,
2007;
Browning,
1992).
Opvallend
in
dit
debat
is
echter
dat
er
weinig
onderscheid
wordt
gemaakt
tussen
daders.
Niet
alle
daders
zijn
immers
gelijk.
Dit
onderzoek
doet
een
poging
om
de
motieven
en
mechanismen
te
analyseren
die
specifiek
deze
dadergroep
tot
hun
gewelddadig
handelen
brachten,
door
de
vraag
te
stellen
of
de
achtergronden
van
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
aanknopingspunten
kunnen
bieden
om
vanuit
de
criminologie
een
verklaring
te
vinden
voor
hun
gedrag.
Om
dit
te
kunnen
doen
is
een
breed
scala
aan
factoren
onderzocht,
met
als
doel
een
beschrijving
te
geven
van
de
verschillende
typen
daders
binnen
Kamp
Erika.
Behoren
zij
tot
de
groep
‘gewone
mannen’
die
in
uitzonderlijke
omstandigheden
de
meest
afschrikwekkende
misdrijven
plegen
of
waren
zij
een
bijzondere
groep
die
gedreven
werd
door
uitzonderlijke
motieven?
Uit
bovenstaande
is
de
navolgende
probleemstelling
geformuleerd,
welke
centraal
staat
bij
dit
onderzoek:
“Wat
waren
de
motieven
om
misdrijven
te
plegen
door
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
en
hoe
zijn
deze
vanuit
een
dadersperspectief
te
verklaren?”
Leeswijzer
In
het
volgende
hoofdstuk
worden
de
methoden
van
onderzoek
uiteengezet.
Het
tweede
hoofdstuk
zal
zich
wijden
aan
wat
tot
op
heden
bekend
is
binnen
de
(wetenschappelijke)
literatuur
over
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog
en
meer
specifiek
gericht
op
kampbewakers
in
deze
tijd,
waarna
verklaringen
voor
het
gedrag
worden
beschreven.
Hierna
volgt
een
historisch
kader,
waarin
de
sociaal-‐economische
context
in
Nederland
van
de
oorlog
en
het
systeem
wat
gehanteerd
werd
in
concentratiekampen
worden
geschetst.
In
het
vierde
hoofdstuk
wordt
de
geschiedenis
van
Kamp
Erika
te
Ommen
worden
weergegeven.
Het
kamp
kent
een
aantal
duidelijk
te
onderscheiden
periodes,
waardoor
er
een
heel
andere
dynamiek
heerste
in
het
kamp.
Er
wordt
ingegaan
op
de
voorbereidingen
van
het
kamp,
rekruteren
van
personeel,
de
soorten
gevangenen
en
de
behandeling
van
hen.
In
hoofdstuk
vijf
worden
de
resultaten
systematisch
weergeven,
deze
resultaten
worden
in
hoofdstuk
zes
geanalyseerd.
Hierna
wordt
afgesloten
met
een
conclusie
en
tenslotte
een
discussie
en
aanbevelingen
voor
verder
onderzoek.
10
Hoofdstuk
1
Methoden
In
dit
hoofdstuk
worden
de
methoden
van
onderzoek
uiteengezet.
Hierbij
wordt
allereerst
ingegaan
op
de
toegepaste
methoden
tijdens
het
vooronderzoek.
Hierna
worden
de
methoden
van
zowel
de
dataverzameling
als
de
analyse
uiteengezet.
1.1
Vooronderzoek
1.1.1
Toegang,
ethiek
en
privacy
De
dossiers
die
tijdens
het
onderzoek
zijn
gebruikt,
zijn
niet
openbaar.
Er
moest
vooraf
toestemming
verkregen
worden
tot
inzage
van
de
dossiers.
Aangezien
dit
onderzoek
deel
uitmaakt
van
een
groter
onderzoek
naar
de
criminele
carrières
van
misdadigers
uit
de
Tweede
Wereldoorlog,
was
deze
toestemming
al
verkregen.
Er
wordt
bewust
om
gegaan
met
het
feit
dat
er
gewerkt
wordt
met
zeer
gevoelige
informatie.
Naast
het
tekenen
van
een
geheimhoudingsplicht,
worden
alle
namen
in
het
onderzoek
anoniem
weergegeven.
Althans,
er
zullen
schuilnamen
gebruikt
worden
waardoor
de
privacy
van
de
te
onderzoeken
daders
niet
zal
worden
aangetast.
1.1.2
Literatuuronderzoek
Voor
zowel
hoofdstuk
twee
als
hoofdstuk
drie
en
vier
is
een
literatuurstudie
verricht,
van
reeds
gepubliceerde
onderzoeken.
Om
deze
onderzoeken
te
achterhalen
is
gebruik
gemaakt
van
de
catalogus
van
de
bibliotheek
van
de
Vrije
Universiteit
Amsterdam
en
tevens
die
van
het
NIOD,
Instituut
voor
Oorlogs-‐,
Holocaust-‐
en
Genocidestudies.
Artikelen
werden
meestal
gevonden
via
scholar.google.nl
en
ScienceDirect.
Om
aan
de
informatie
te
komen
beschreven
in
al
bestaande
onderzoeken
zijn
voor
hoofdstuk
twee
de
volgende
zoektermen
gebruikt:
daders
oorlogsmisdrijven,
collaboreren,
collaborateur,
Tweede
Wereldoorlog,
kampbewaarders,
sociaal
profiel,
motieven,
concentratiekampen,
Kamp
Erika,
systeem,
NSB
en
verklaringen
gedrag.
De
gevonden
onderzoeken
gaven
mij
als
onderzoeker
meer
inzicht
in
wat
er
al
geschreven
is
over
daders,
meer
specifiek
kampbewaarders,
in
de
Tweede
Wereldoorlog.
Vanuit
deze
gevonden
informatie
is
dan
ook
gekozen
om
in
hoofdstuk
twee
dieper
in
te
gaan
op
de
sociaal-‐economische
context
van
Nederland
voor
en
tijdens
de
oorlog.
Alsmede
het
systeem
te
schetsen
wat
gehanteerd
werd
in
concentratiekampen.
Daarom
is
voor
het
tweede
hoofdstuk
op
termen
gezocht
als:
economie,
werkloosheid,
werk
Tweede
Wereldoorlog,
accommodatie,
collaboratie,
Nederland
Tweede
Wereldoorlog,
systeem
concentratiekamp
en
naziregime.
Voor
het
derde
hoofdstuk
over
kamp
Erika
werd
na
een
korte
verkenning
op
google.nl
snel
duidelijk
dat
er
een
beperkt
aantal
bronnen
11
was
voor
dit
kamp.
De
gehanteerde
zoektermen:
Kamp
Erika,
brachten
mij
bij
het
proefschrift
‘Knackers
achter
prikkeldraad’
geschreven
door
Guusta
Veldman
(1993)
en
het
standaardwerk
van
Lou
de
Jong
(1978),
‘Het
Koninkrijk
der
Nederlanden
in
de
Tweede
Wereldoorlog’.
De
gehanteerde
zoektermen
zijn
zowel
in
het
Nederlands
als
in
het
Engels
in
de
zoekmachines
ingevoerd.
Daaropvolgend
is
tevens,
via
de
sneeuwbalmethode,
in
de
bibliografie
van
de
geraadpleegde
literatuur
gezocht
naar
andere
bruikbare
bronnen,
waar
voornamelijk
gekeken
is
naar
titels
met
dezelfde
zoekwoorden
als
bovenstaande.
Deze
studies
zijn
voornamelijk
in
Nederlandse-‐
en
Engelse
taal
bestudeerd,
in
verband
met
de
geringe
talenkennis
van
de
onderzoeker.
Boeken
en
artikelen
die
hoge
kosten
met
zich
mee
brachten
en
dus
niet
vrij
toegankelijk
waren
zijn
niet
meegenomen
in
het
onderzoek.
1.1.3
Gerechtshoven
Dit
onderzoek
richt
zich
op
degenen
die
voor
het
Bijzonder
Gerechtshof
of
de
Bijzondere
Raad
van
Cassatie
zijn
verschenen.
Beide
gerechtshoven
zijn
speciaal
ingericht
voor
de
berechting
van
oorlogsmisdadigers
na
afloop
van
de
Tweede
Wereldoorlog
(Faber
en
Donker,
2000;
Romijn,
1989).
Deze
daders
zijn
allen
strafbaar
gesteld
op
basis
van
het
Wetboek
van
Strafrecht
en
het
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht
(BBS)
(Faber
en
Donker,
2000).
Dit
laatste
is
slechts
van
toepassing
op
misdrijven
begaan
gedurende
de
tijd
van
de
Tweede
Wereldoorlog
(Belifante,
2006).
In
totaal
zijn
er
ruim
300
000
mensen
in
aanraking
gekomen
met
deze
bijzondere
rechtspleging,
hiervan
zijn
14
562
personen
door
een
Bijzonder
Gerechtshof
veroordeeld
(Blom,
1989).
Anderen
zijn
vrijgesproken,
ontslagen
van
rechtsvervolging
of
veroordeeld
door
een
Tribunaal.
1.1.4
Definitie
oorlogsmisdadiger
en
andere
politieke
delinquenten
De
term
‘oorlogsmisdadiger’
wordt
binnen
de
criminologie,
en
andere
wetenschappelijke
gebieden,
vaak
gebruikt
als
verzamelnaam.
Hier
vallen
daders
van
verschillende
misdrijven
onder,
zoals
oorlogsmisdrijven,
misdrijven
tegen
de
menselijkheid
of
genocide.
Het
zijn
misdrijven
die
de
internationale
vrede
en
veiligheid
in
gevaar
brengen
en
waarover
internationale
tribunalen
en
strafhoven
rechtsmacht
bezitten.
Hoewel
onder
dezelfde
noemer
geschoven,
is
er
wel
degelijk
een
onderscheid
te
maken
en
wordt
dit
onderscheid
in
de
meeste
gevallen
in
de
literatuur
niet
genoemd.
Om
verwarring
te
voorkomen,
wordt
in
deze
scriptie
de
definitie
van
het
ICC-‐
statuut
genomen:
12
‘Oorlogsmisdrijven
zijn
in
grote
lijnen
de
overtredingen
van
het
oorlogsrecht
en
worden
vervolgd
‘when
committed
as
part
of
a
plan
or
policy
or
as
part
of
a
large-‐
scale
commission
of
such
crimes1’.
Het
BBS
werd
speciaal
ingesteld
om
daden
begaan
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
te
berechten.
Deze
speciaal
opgerichte
wetgeving
gaf
niet
alleen
de
mogelijkheid
oorlogsmisdrijven
gepleegd
door
militairen
of
andere
gewapende
personen
en
hun
leiders
te
beoordelen,
ook
burgers
konden
er
door
berecht
worden
(Cassese
&
Gaeta,
2013).
Van
een
oorlogsmisdadiger
kan
gesproken
worden
wanneer
men
veroordeeld
is
voor
artikel
27a
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht.
Personen
die
niet
veroordeeld
zijn
voor
dit
artikel
moeten,
juridisch
gezien,
worden
aangeduid
als
politieke
delinquenten,
bestraft
aan
de
hand
van
de
artikelen
101
en
102
Wetboek
van
Strafrecht
en
de
artikelen
26
en
27
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht
(Kamerstukken
I
1978-‐
1979,
15322).
1.2
Dataverzameling
en
analyse
1.2.1
Onderzoekspopulatie
De
onderzoekspopulatie
van
dit
empirische
onderzoek
bestaat
uit
mannen
die,
na
afloop
van
de
Tweede
Wereldoorlog,
op
basis
van
het
Wetboek
van
Strafrecht
en
het
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht
(BBS)
zijn
veroordeeld
door
een
Bijzonder
Gerechtshof
in
Nederland
en
die
in
de
periode
van
’42
tot
en
met
’45
als
bewaker
werkzaam
zijn
geweest
in
Kamp
Erika.
In
het
NIOD
Amsterdam
is
door
de
onderzoeker
een
lijst2
gevonden
met
namen
van
kampbewaarders
uit
Kamp
Erika.
Niet
zeker
is
of
dit
een
volledige
lijst
betreft.
Ook
bestaat
een
lijst
van
het
Directoraat-‐
Generaal
voor
Bijzondere
Rechtspleging
(DGBR),
die
namen
bevat
van
personen
die
na
de
Tweede
Wereldoorlog
tot
tien
jaar
of
meer
zijn
veroordeeld.
Indien
de
door
het
NIOD
gevonden
namen
op
de
DGBR-‐
lijst
aanwezig
waren,
zou
dit
betekenen
dat
zij
tijdens
of
na
de
oorlog
zijn
berecht
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
in
Nederland.
De
DGBR-‐
lijst
is
geraadpleegd
via
het
Nationaal
Archief
in
Den
Haag.
Op
basis
van
de
DGBR-‐
lijst
zijn
alle
dossiers
geselecteerd
die
overeenkwamen
met
de
namen
van
de
kampbewaarders.
In
het
NIOD
zijn
122
volledige
namen
gevonden
met
geboortejaar,
35
personen
kwamen
met
naam
en
geboortejaar
overeen
op
de
DGBR-‐
lijst.
Hiervan
was
een
dossier
beschikbaar
in
het
Nationaal
Archief.
In
onderhavig
onderzoek
zijn
van
deze
35
personen
de
dossiers
geanalyseerd.
Van
de
overige
87
namen
is
niet
bekend
of
zij
elders
berecht
zijn,
gevlucht
zijn
of
tijdens
of
na
de
oorlog
zijn
overleden.
Hoeveel
kampbewaarders
er
in
totaal
in
Erika
1
ICC
Statuut
art.
8
2
NIOD,
Instituut
voor
Oorlogs-‐,
Holocaust-‐
en
Genocidestudies
Amsterdam.
Archief
250h,
inventarisnummer
42
(online,
document
10).
13
hebben
gewerkt,
valt
niet
op
te
maken
uit
de
literatuur
(Veldman,
1993).
Er
is
derhalve
gewerkt
met
een
aselecte
steekproef,
in
de
vorm
van
een
enkelvoudige
steekproef.
1.2.2
Itemlijst,
operationalisatie
en
analyse
In
het
onderzoek
naar
de
criminele
carrières
van
oorlogsmisdadigers
uit
de
Tweede
Wereldoorlog,
werd
gewerkt
met
een
scorelijst
van
163
items.
Waarvan
een
deel
is
gebruikt
voor
het
analyseren
van
de
dadergroep
uit
onderhavig
onderzoek.
Op
basis
van
de
voor
dit
onderzoek
bestudeerde
literatuur
is
een
selectie
van
79
items
gemaakt.
Het
onderzoek
is
exploratief
van
aard,
waarbij
niet
beperkt
wordt
tot
de
toetsing
van
één
of
enkele
items.
Het
doel
van
dit
onderzoek
is
om
de
lezer
meer
achtergrondinformatie
te
verstrekken
over
de
onderzoekspopulatie.
Om
zo
een
beter
beeld
te
krijgen
wie
de
bewakers
van
Kamp
Erika
waren.
Hierbij
gaat
het
onder
andere
om
persoonlijke
kenmerken
zoals
burgerlijke
stand,
lidmaatschap
van
de
NSB
en
strafrechtelijk
verleden
als
verklaringen
die
zij
hebben
gegeven
voor
hun
misdaden.
Om
zo
uiteindelijk
te
bekijken
of
er
factoren
voorhanden
zijn
die
hun
handelingen
tijdens
de
oorlog
kunnen
verklaren.
Aan
de
hand
van
onder
andere
deze
items
werden
de
dossiers
opnieuw
gescoord.
De
items
zijn
allereerst
geoperationaliseerd,
vervolgens
gecodeerd
om
ze
te
gebruiken
in
het
programma
SPSS23.
In
bijlage
1
worden
de
gehanteerde
items
met
bijbehorende
operationalisatie,
zoals
gebruikt
in
dit
onderzoek,
weergegeven.
Voor
elk
item
is
een
frequentie
gedraaid
en
een
overzicht
gemaakt.
Aan
de
hand
van
dit
overzicht
wordt
door
middel
van
beschrijvende
statistiek
de
resultaten
beschreven.
1.2.4
De
inhoud
van
de
CABR
dossiers
en
hoe
om
te
gaan
met
tegenstrijdige
informatie
De
dossiers
bevatten
documenten
van
verschillende
instanties.
Allen
bevatten
ten
minste
een
uitspraak
van
het
Bijzonder
Gerechtshof
en
één
of
meerdere
processen
verbaal.
Tevens
bevindt
zich
in
de
meeste
dossiers
een
Staat
van
Inlichtingen,
waarop
persoonlijke
gegevens
omtrent
(o.a.)
beroep
en
opleiding
worden
vermeld.
Deze
gegevens
werden
veelal
door
de
verdachte
zelf
verstrekt,
in
de
vorm
van
een
zelfrapportage.
Daarnaast
bevinden
zich
in
enkele
dossiers
lidmaatschapskaarten
van
bijvoorbeeld
de
NSB
en
uittreksels
van
het
strafregister.
Aan
de
hand
van
deze
strafregisters
kan
nagegaan
worden
of
de
daders
voorafgaand
aan
of
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
in
aanraking
zijn
gekomen
met
de
politie.
Deze
zullen
niet
in
elk
dossier
aanwezig
zijn
daarom
is
tevens
het
register
van
de
Justitiële
Informatiedienst
te
Almelo
geraadpleegd.
Dit
register
biedt
inzicht
in
(bijna
alle)
justitiële
documentatie
van
de
Nederlandse
bevolking.
Er
bestaat
een
mogelijkheid
dat
in
dit
register
de
informatie
van
personen
mist,
bijvoorbeeld
omdat
hun
strafkaarten
tijdens
of
na
de
oorlog
zijn
verbrand.
Dus
in
enkel
geval
kunnen
hierover
geen
14
uitspraken
worden
gedaan.
Daarnaast
is
bij
een
aantal
veroordeelden
een
psychiatrisch
onderzoek
uitgevoerd,
waarvan
het
rapport
tevens
in
het
dossier
aanwezig
is.
Niet
alleen
wordt
gerapporteerd
over
de
psychische
gesteldheid
van
de
dader,
ook
wordt
vaak
de
gehele
levensloop
van
de
dader
omschreven.
Bovendien
bevatten
veel
dossiers
verschillende
soorten
getuigenverklaringen,
zowel
voor
als
tegen
de
veroordeelde.
Hieruit
kan
een
beeld
geschetst
worden
van
de
onderlinge
verhoudingen
en
eventuele
hiërarchische
structuren
binnen
het
kamp
en
over
de
persoon
van
de
dader.
Met
dit
soort
bronnenmateriaal
moet
om
twee
redenen
voorzichtig
en
kritisch
worden
omgegaan.
Ten
eerste
mag
de
context
waarin
en
de
manier
waarop
het
bronnenmateriaal
tot
stand
kwam,
niet
vergeten
worden.
De
strafdossiers
zijn
juridisch
van
aard,
waardoor
de
historische
gebeurtenissen
die
worden
weergegeven
voornamelijk
gericht
zijn
op
gebeurtenissen
waarvoor
men
veroordeeld
kon
worden
en
waar
naar
in
het
proces
verbaal
naar
gevraagd
is.
De
bekentenissen
van
daders
en
getuigenverklaringen
zijn
meegenomen
in
onderhavig
onderzoek
om
beide
kanten
van
het
verhaal
te
belichten.
Ten
tweede
spreken
de
verschillende
documenten
in
bepaalde
dossiers
elkaar
in
een
aantal
gevallen
tegen.
Een
voorbeeld
hiervan
is
dat
de
verdachte
in
zijn
proces
verbaal
stelt
geen
lid
te
zijn
geweest
van
de
NSB,
maar
wel
een
lidmaatschapskaart
van
deze
beweging
wordt
aangetroffen
in
het
dossier
en
meerdere
getuigenverklaringen
het
lidmaatschap
bevestigen.
Hierbij
is
uitgegaan
van
de
bevestiging
van
lidmaatschap.
Om
de
reden
dat
na
de
Tweede
Wereldoorlog
men
probeerde,
waar
mogelijk,
hun
straf
te
beperken.
In
andere
gevallen,
waar
blijvend
sprake
is
van
tegenstijdigheden,
is
uitgegaan
van
het
meest
voorkomende
antwoord
in
de
dossiers.
15
Hoofdstuk
2
Literatuurstudie
Onderzoek
vanuit
verschillende
vakgebieden
naar
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog
startte
vrijwel
direct
na
de
bezetting,
en
kwam
tot
stand
vanuit
de
veronderstelling
dat
zij
in
psychologisch
opzicht
zouden
afwijken
van
wat
normaal
was.
Men
geloofde
dat
mensen
die
tot
zulke
gruwelijkheden
in
staat
waren
alleen
criminelen,
psychisch
gestoorde
of
sadisten
konden
zijn.
Wetenschappers
wilden
dit
bewijzen,
aan
de
hand
van
de
zogeheten
‘mad-‐
nazi
theorie’
(Waller,
2007).
Dit
bleek
echter
lastig
te
bewijzen
en
langzaam
ontstond
het
inzicht
dat
–
anders
dan
de
persoonlijkheid
van
de
dader
–
externe
factoren
een
rol
speelde
in
hun
gedrag.
In
dit
hoofdstuk
wordt
kort
stilgestaan
wat
de
binnen
de
(wetenschappelijke)
literatuur
de
stand
van
zaken
is
ten
aanzien
van
het
huidige
daderonderzoek
van
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog
in
Nederland
en
daar
buiten,
in
het
bijzonder
voor
dat
van
kampbewaarders.
2.1
Daders
Tweede
Wereldoorlog
2.1.1
Algemeen
Forensisch
psycholoog
Douglas
Kelley
(1946)
onderzocht
als
eerste
de
persoonlijkheidsstructuur
van
oorlogsmisdadigers,
die
terechtstonden
voor
het
Neurenberg-‐tribunaal
(Harrower,
1976).
Uit
zijn
bevindingen
bleek
dat
de
door
hem
onderzochte
misdadigers
niet
ziek
noch
uitzonderlijk
waren.
Zijn
conclusie
was
zelfs
dat:
men
zou
ze
heden
ten
dage
in
elk
ander
land
ter
wereld
kunnen
aantreffen
(Harrower,
1976).
Ongeveer
twintig
jaar
later
volgde
filosofe
Hannah
Arendt
(1964)
deze
lijn
der
gedachte
met
haar
controversiële
publicatie
over
de
‘banaliteit
van
het
kwaad’.
Arendt
(1964)
volgde
in
’61
de
rechtszaak
tegen
Adolf
Eichmann
en
concludeerde
dat
hij
geen
gruwelijk
monster
was
maar
eerder
een
onbetekenend
individu.
Derhalve
wilde
Arendt
(1964)
duidelijk
maken
op
wat
voor
wijze
georganiseerde
systemen
hun
ondergeschikten
kunnen
beroven
van
hun
moraliteit,
waardoor
de
meest
gewone
figuren
in
staat
zijn
tot
gruwelijke
misdaden.
Hierbij
hoeven
haat
en
wezenlijk
kwaad
niet
nodig
te
zijn
om
bij
te
dragen
aan
een
wrede
manier
van
handelen.
Voldoende
waren,
volgens
Arendt
(1964),
gehoorzaam,
conformerend
en
loyaal
aan
een
kwaadaardig
systeem.
Het
begon
duidelijk
te
worden
dat
heel
gewone
mensen
in
heel
extreme
omstandigheden
tot
de
meest
gruwelijke
misdrijven
in
staat
geweest
waren.
Deze
stroming
schetst
een
heel
ander
beeld
over
daders
dan
door
de
maatschappij
verwacht
werd.
Geen
van
de
daders
had
een
mentale
stoornis
noch
beschikten
zij
over
een
strafblad
of
een
anderszins
crimineel
of
gewelddadig
verleden.
Zowel
voorafgaand
als
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
waren
zij
gezagsgetrouwe
burgers.
Deze
bevinding
sprak
de
breed
gedeelde
vermoedens
tegen,
dat
dergelijke
oorlogsdaden
gepleegd
waren
door
mensen
die
psychisch
niet
in
orde
waren
(Arendt,
16
1964;
Browning,
1992;
Hillberg,
1992;
Kren
&
Rappoport,
1980;
Waller,
2007;
Welzer
e.a.,
2006;
Smeulers,
2004;
Smeulers,
2014).
Het
was
voor
velen
maar
moeilijk
te
bevatten
dat
dergelijke
daden
gepleegd
waren
door
(voornamelijk)
psychisch
normale
mensen.
‘Gewone
mensen’
die
door
externe
omstandigheden
konden
transformeren
tot
een
geweldpleger
van
grote
proporties
(Arendt,
1964;
Browning,
1992;
Smeulers,
2004;
Smeulers,
2008).
Daders
zouden
hun
misdrijven
begaan
binnen
het
kader
van
het
uitoefenen
van
hun
functie.
Dit
hoeft
niet
na
een
direct
bevel,
cruciaal
is
dat
men
denkt
dat
het
misdrijf
wordt
gedoogd
of
zelfs
goedgekeurd
door
autoriteiten.
Kelman
en
Hamilton
(1989)
noemen
dit
crimes
of
obedience.
2.1.2
Daders
in
concentratiekampen
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
Kampbewaarders
waren
zoals
gezegd
geen
groot
subject
van
wetenschappelijk
onderzoek.
Er
zijn
slechts
enkele
studies
gevonden
die
deze
nader
ingaan
op
de
persoon
van
de
daders
in
hun
uitoefening
van
het
beroep
als
kampbewaarder..
In
een
aantal
onderzoeken
worden
de
persoonlijke
kenmerken
van
kampcommandanten
weergeven.
Uit
een
studie
van
Segev
(1987),
die
de
persoonlijkheid
en
gewoontes
van
31
Duitse
kampcommandanten
bestudeerde,
blijkt
dat
het
merendeel
van
de
commandanten
idealistische
en
plichtsgetrouwe
politieke
soldaten
waren
in
dienst
van
een
nieuwe
sociale
orde,
het
nazi
regime.
Hij
stelt
dat
commandanten
de
SS
dienden
omdat
zij
zich
hiermee
identificeerden,
zij
sloten
zich
bij
de
beweging
aan
uit
overtuiging
en
vrije
wil
(Segev,
1987).
De
Jong
(1978)
schetst
ditzelfde
beeld,
echter,
stelt
tevens
dat
er
sprake
was
de
onintelligente,
brute
man,
die
zijn
loopbaan
uitsluitend
te
danken
had
aan
dit
nationalistische
regime
en
de
SS.
Hij
baseerde
dit
beeld
op
bestaande
biografieën
van
kampcommandanten.
Uit
de
bevindingen
van
Orth
(1999)
blijkt
dat
de
groep
kampcommandanten
die
zij
onderzocht
juist
uiterst
heterogeen
waren
samengesteld.
Ze
baseerde
haar
onderzoek
op
46
strafdossiers
van
SS-‐
kampcommandanten
en
leverde
daarmee
een
belangrijke
bijdrage
aan
de
kennis
van
de
sociaal-‐economische
en
ideologische
achtergronden
en
het
carrièrreverloop
van
diverse
kampleiders.
Wat
bleek:
Er
werd
zowel
door
mannen
als
vrouwen
hard
opgetreden
in
de
kampen.
Er
waren
jonge
kampleiders
en
oude,
sommige
veteranen
of
ervaren
soldaten,
maar
ook
personen
zonder
enige
militaire
achtergrond.
Sommigen
werden
kampleider
omdat
ze
verkeerden
in
een
bepaald
werkveld,
anderen
waren
werkloos
-‐
je
bleek
geen
opleiding
nodig
te
hebben
om
deze
functie
te
vervullen
-‐
en
weer
anderen
vanuit
een
crimineel
verleden
dat
de
drempel
verlaagde
tot
het
vertonen
van
sadistisch
gedrag
(Orth,
1999).
Een
aantal
onderzoeken
heeft
tevens
gekeken
naar
de
persoonlijkheden
van
het
kamppersoneel.
Van
den
Wijngaert,
Roden,
Nefors,
Jorissen
en
van
der
Wilt
(2010),
wiens
onderzoek
zich
richtte
op
het
bewakingspersoneel
van
het
fort
Breendonk
in
België
dat
in
de
17
Tweede
Wereldoorlog
diende
als
Auffangslager
-‐
een
oord
waar
politieke
gevangenen
werden
opgesloten
-‐,
concludeert
in
een
paar
zinnen
dat
de
bewakers
van
Breendonk
voornamelijk
jonge
mannen
(van
gemiddeld
28
jaar
oud)
waren.
In
de
meeste
gevallen
waren
zij
ongehuwd,
laaggeschoold
en,
voordat
ze
verdiensten
deden
als
kampbewaarder,
werkloos.
De
nationaalsocialistische
ideologie
heeft
een
rol
gespeeld
bij
sommige
kampbewaarders,
maar
is
niet
bepalend
geweest
om
te
verklaren
waarom
zij
in
dienst
traden.
Het
speelt
eerder
een
rol
dat
zij
er
financieel
en
materieel
beter
van
werden
(Wijngaert
e.a.,
2010).
In
het
proefschrift
van
Meeuwenoord
(2011)
over
concentratiekamp
Vught
blijkt
dat
de
sociaal-‐economische
achtergronden,
van
de
door
haar
onderzochte
groep
mannen,
verschillen.
Ze
heeft
zowel
Nederlandse
als
Duitse
mannen
en
vrouwen
bestudeerd,
die
verschillende
functies
in
het
kamp
vervulden.
In
deze
literatuurstudie
zijn
enkel
de
resultaten
meegenomen
van
68
dossiers
van
Nederlandse
SS’ers,
van
hen
zijn
achtergronden
en
motieven
geanalyseerd.
Uit
haar
resultaten
is
gebleken
dat
er
vooral
sprake
was
van
laaggeschoolde
mannen
met
een
gemiddelde
leeftijd
van
29
jaar.
Zeker
de
helft
van
de
mannen
volgde
alleen
de
lagere
school,
anderen
hadden
verder
geleerd
aan
de
ambachtsschool,
Mulo
of
Ulo
(die
ze
overigens
niet
altijd
voltooiden).
Meer
dan
de
helft
van
de
door
haar
onderzochte
groep
mannen
was
getrouwd
en
alle
gehuwden
hadden
ook
kinderen.
Een
kwart
van
de
mannen
was
ongehuwd,
dit
waren
voornamelijk
jongeren3.
Een
derde
van
de
bewakers
was
enkel
lid
van
het
SS-‐
Wachbataillon
Nordwest,
wat
in
januari
1942
werd
opgericht
en
hield
zich
bezig
met
de
buitenbewaking
van
de
Nederlandse
concentratiekampen
en
vielen
onder
het
commando
van
de
Waffen-‐
SS.
De
resultaten
van
het
onderzoek
van
Van
Meeuwenoord
(2011)
laten
zien
dat
deze
kampbewaarders
zich
niet
leken
te
interesseren
voor
andere
nationaalsocialistische
organisaties.
Slechts
een
kwart
van
de
bewakers
was
lid
van
de
Nationaal
Socialistische
Beweging
(NSB)
en
eventueel
de
Weerafdeling
(WA)
van
de
NSB
voordat
zij
zich
bij
het
Wachbatallion
melden.
39
mannen
waren
lid
van
de
NSB,
waarvan
twaalf
dit
al
waren
voor
het
uitbreken
van
de
oorlog.
Daarnaast
bleek
dat
nog
30
bewakers
die
naast
hun
lidmaatschap
van
de
NSB,
of
eventueel
WA
en
het
Wachbataillon,
nog
lid
waren
van
andere
nationaalsocialistische
organisaties
die
door
Meeuwenoord
(2011)
in
twee
categorieën
zijn
gedeeld.
Namelijk,
organisaties
meer
gericht
op
het
vinden
van
werk
zoals
het
Nederlands
Arbeidsfront
(NAF)
en
paramilitaire
organisaties
als
de
Landstorm.
Tevens
bleken
dertien
personen
een
strafblad
te
hebben
gehad,
wat
de
indienstneming
bij
het
Wachbataillon
kennelijk
niet
in
de
weg
stond.
De
meesten
waren
berecht
voor
verduistering,
diefstal
en
mishandeling
en
waren
voornamelijk
in
hun
jeugd
gepleegd
(Meeuwenoord,
2011).
Van
hen
kan
gesteld
worden
dat
zelfs
onder
normale
omstandigheden
om
welke
reden
dan
ook,
dus
niet
in
een
oorlogssituatie
3
Meeuwenoord
(2010)
geeft
in
zijn
onderzoek
niet
aan
vanaf
welke
leeftijd
hij
spreekt
van
‘jongeren’.
18
waar
de
moraal
al
verschoven
kon
zijn,
al
betrokken
zijn
geraakt
bij
criminaliteit.
Haar
onderzoek
toont
aan
dat
er
twee
beweegredenen
voornamelijk
voorkwamen
als
motivatie
om
kampbewaarder
te
worden.
Een
eerste
reden
was
dat
het
een
relatief
goed
betaalde
baan
was,
dit
leverde
hen
meer
steun
aan
het
gezin
en
eventuele
andere
materiële
voordelen.
En
ten
tweede
de
overtuiging
voor
het
nationaalsocialisme
(Meeuwenoord,
2011).
Na
de
oorlog
heeft
een
aanzienlijk
deel
van
de
bewakers,
werkzaam
in
Vught
terechtgestaan.
Velen
van
hen
zijn
berecht
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
en
liepen
de
kans
tot
een
hoge
vrijheidsstraf
veroordeeld
te
worden.
Meeuwenoord
(2011)
geeft,
echter,
geen
overzicht
van
de
rechterlijke
artikelen
waarvoor
de
bewakers
zijn
veroordeeld.
Uit
een
studie
van
Webb
en
Chocholaty
(2014)
blijkt
dat
de
gemiddelde
leeftijd
van
de
kampbewaarders
in
Treblinka
tussen
de
30
en
40
jaar
ligt.
Het
merendeel
van
hen
is
getrouwd,
heeft
kinderen
heeft
en
behoort
tot
de
lagere
middenklasse.
Het
merendeel
beoefende
eenvoudige
ambtelijke
beroepen
als,
fabriekswerker,
slager,
bediende
voordat
ze
een
baan
als
kampbewaarder
in
Treblinka
kregen.
Hilberg
(1992)
het
personeel
van
concentratiekampen
‘uitschot’;
zij
hoefden
niet
meer
te
doen
dan
weerloze
gevangenen
te
bewaken.
Het
onmenselijke
gedrag
vloeide
bij
hen
dan
ook
voort
uit
ongeduld
en
zij
probeerden
hun
taken
zo
efficiënt
mogelijk
te
vervullen,
ondanks
dat
ze
het
hier
niet
altijd
mee
eens
waren.
Men
kwam
niet
in
verzet.
2.2
Verklaringen
Bovenstaande
onderzoeken
trachten
niet
enkel
de
gepleegde
delicten
en
persoonlijkheden
van
deze
daders
te
beschrijven,
maar
tevens
hun
handelen
te
verklaren.
Hoe
heeft
men
massaal
kunnen
meewerken
aan
het
regime
wat
Hitler
destijds
voerde,
waarin
crimineel
gedrag
de
norm
werd.
Deze
context
zorgde
ervoor
dat
het
gedrag
dat
werd
vertoond
en
de
misdrijven
die
werden
gepleegd
niet
als
deviant
werden
beschouwd,
maar
als
legitiem
en
noodzakelijk.
Daders
handelde
niet
op
eigen
initiatief
maar
op
bevel
van
hun
superieuren.
Handelingen
kwamen
voort
uit
gehoorzaamheid
en
conformisme.
Drie
sociaalpsychologische
experimenten
schenen
licht
op
dit
vraagstuk,
waar
naar
een
verklaring
werd
gezocht
hoe
‘gewone
mensen’
kunnen
transformeren
in
een
dader,
die
hun
eigen
verantwoordelijkheid
kan
loslaten
en
in
staat
is
meerdere
slachtoffers
te
maken
door
marteling,
treiterijen
en
moord
(Welzer
e.a.,
2006).
2.2.1
Conformeren
aan
een
groep
In
het
klassieke
experiment
van
Solomon
Asch
(1952)
werd
aangetoond
dat
mensen
publiekelijk
conformeren
aan
een
groep.
Daar
waar
mensen
met
elkaar
in
contact
komen
lijken
factoren
als
conformiteit
en
groepsdruk
een
grote
rol
te
spelen
in
het
maken
van
beslissingen.
In
dit
19
experiment
werd
het
aanpassingsvermogen
van
mensen
aangetoond.
Deelnemers
werden
in
een
groep
met
andere
ogenschijnlijke
deelnemers
geplaatst
en
moesten
individueel
verschillende
papieren
sets
met
lijnen
beoordelen.
Aan
allen
werden
vijf
lijnen
getoond,
vier
bij
elkaar
en
één
lijn
afzonderlijk,
en
vervolgens
gevraagd
welk
van
de
vier
lijnen
naar
schatting
even
lang
was
als
de
standaardlijn.
Ieder
die
meedeed
aan
het
experiment
gaf
antwoord
op
deze
vraag,
waarbij
de
proefpersoon
als
laatste
moest
antwoorden.
Wat
de
proefpersoon
niet
wist
,
was
dat
alle
andere
deelnemers
geïnstrueerd
waren
een
verkeerd
antwoord
te
geven
op
deze
vraag.
Hierbij
werd
gekeken
of
de
proefpersoon
tegen
de
antwoorden
van
de
andere
deelnemers
inging
of
juist
onder
druk
van
de
groep
mee
zou
gaan
met
de
geïnstrueerde
deelnemers
en
daardoor
het
foute
antwoord
gaf.
Uit
dit
experiment
bleek
dat
driekwart
van
de
proefpersonen
zich
aansloot
bij
de
meerderheid
van
de
groep,
en
dus
een
fout
antwoord
gaf.
Concluderend
kan
gesteld
worden
dat
een
groep
zeker
invloed
had
op
het
antwoord
wat
men
gaf.
Dit
experiment
toonde
aan
dat
in
het
overgrote
deel
van
de
gevallen
men
zich
conformeert
aan
de
heersende
groepsnorm,
groepsdruk
speelde
in
dit
experiment
een
grote
rol.
Het
experiment
is
ook
omgedraaid,
een
meerderheid
aan
proefpersonen
en
één
geïnstrueerd
persoon.
Dit
experiment
liet
zien
dat
degene
die
een
fout
antwoord
gaf,
werd
uitgelachen
om
zijn
antwoord.
Wat
een
tegenovergesteld
beeld
laat
zien
evenals
de
invloed
van
aanpassing
in
een
groep
(Asch,
1952).
2.2.2
Gehoorzaamheid
Ook
het
resultaat
van
het
experiment
van
Milgram
is
tot
op
heden
veelvoudig
gebruikt
om
het
gedrag
van
daders
uit
de
Tweede
Wereldoorlog
te
verklaren,
mede
omdat
het
aantoont
op
welke
manier
mensen
gehoorzamen
aan
een
autoriteit
(Browning,
1992;
Waller,
2007;
Welzer
e.a.,
2006;
Wijngaert
e.a.,
2010;
Meeuwenoord,
2011).
Met
zijn
experiment
poogde
Milgram
(1974)
gehoorzaamheid
aan
een
gezaghebbend
persoon
te
begrijpen,
door
te
laten
zien
dat
individuen
in
staat
waren
zowel
pijnlijke
als
gevaarlijke
schokken
toe
te
dienen
aan
een
onbekend
persoon,
die
ze
niet
konden
zien
maar
wel
konden
horen.
In
het
kort
bestond
het
experiment
uit
een
proefleider,
een
leraar
en
een
leerling.
De
leerling
hoorde
bij
het
experiment
en
de
rol
van
de
leraar
werd
vervuld
door
een
proefpersoon.
Deze
persoon
is
in
de
veronderstelling
dat
het
om
een
leer-‐
experiment
gaat
en
kreeg
de
taak
vragen
te
stellen
aan
de
leerling
en
foute
antwoorden
te
bestraffen
met
een
elektrische
schok
die
kon
oplopen
van
45
tot
450
Volt.
Hierbij
was
de
leerling
niet
zichtbaar,
maar
de
leraar
kon
wel
de
reacties
op
de
pijn
van
de
schokken
van
de
leerling
horen.
Hierbij
werd
de
leraar
tevens
aangemoedigd
door
de
onderzoeksleider
om
door
te
gaan.
Hier
kon
men
gehoor
aan
geven
als
ze
dat
wilden,
dit
werd
echter
niet
verplicht.
Het
experiment
was
bedoeld
om
te
onderzoeken
hoe
20
ver
de
leraar
bereid
was
te
gaan
met
het
toedienen
van
schokken
om
gehoorzaam
te
blijven
aan
de
eisen
van
de
proefleider.
De
uitkomsten
van
het
experiment
waren
anders
dan
verwacht.
Namelijk,
Milgram
verwachtte
dat
de
meeste
proefpersonen
gedurende
het
experiment
zou
afhaken.
Het
tegendeel
werd
bewezen.
De
meeste
proefpersonen
gingen
door
met
het
geven
van
schokken,
ondanks
dat
ze
er
moeite
mee
hadden.
Uiteindelijk
bleef
62
procent
van
de
proefpersonen
gehoorzamen.
Dit
experiment
laat
zien
dat
het
morele
besef
van
mensen
in
de
meeste
gevallen
zwicht
voor
autoriteit
(Milgram,
1974).
Milgram
(1974)
formuleerde
op
baisis
van
deze
uitkomsten
een
aantal
factoren
die
de
bereidheid
om
te
gehoorzamen
sterk
beïnvloeden.
Allereerst
was
de
manier
van
optreden
van
de
onderzoeksleider
van
belang,
de
‘norm
van
gehoorzaamheid’
werd
door
deze
leider
als
het
ware
geactiveerd
bij
de
proefpersoon.
In
onze
maatschappij
hebben
we
geleerd
dat
het
verstandig
is
om
(legitieme)
autoriteiten
te
gehoorzamen.
Het
wordt
gezien
als
een
soort
ongeschreven
regel
waarin
wij
verzoeken
en
bevelen
moeten
opvolgen
en
hen
daarin
moeten
vertrouwen.
Ook
nam
de
onderzoeksleider
tijdens
het
experiment
alle
verantwoordelijkheid
op
zich,
wanneer
de
proefpersoon
twijfelde
en
zich
naar
de
proefleider
wendde.
Hierdoor
voelde
de
proefpersoon
zich
na
afloop
van
het
experiment
niet
verantwoordelijk
voor
zijn
handelen.
En
alle
verantwoordelijkheid
dan
ook
afschoof
op
de
leider
van
het
experiment.
Zodoende
gehoorzaamde
de
proefpersoon
vaak
ook
bij
twijfel.
Tot
slot
bleek
de
nabijheid
tussen
dader
en
slachtoffer
ook
belangrijk,
hoe
groter
de
afstand,
hoe
meer
schokken
er
werden
toegediend
(Milgram,
1974).
2.2.3
Transformatie
Hierna
volgde
Philip
Zimbardo
die
in
1971
een
experiment
deed
aan
de
Stanford
University.
Na
kennis
te
hebben
genomen
van
de
praktijken
in
concentratiekamp
Auschwitz,
was
hij
geïnteresseerd
geraakt
hoe
dit
had
kunnen
gebeuren.
In
zijn
vooronderzoek
werd
duidelijk
dat
wanneer
een
individu
werd
geminimaliseerd,
men
zich
agressief
en
asociaal
ging
gedragen
en
hun
begrip
voor
anderen
verloor.
In
een
anonieme
omgeving
voelen
mensen
zich
geen
uniek
persoon,
en
krijgen
daardoor
het
gevoel
dat
ze
zich
kunnen
laten
gaan
(Zimbardo,
1970;
Crelinsten,
1992).
Aan
de
hand
van
deze
resultaten
wilde
hij
een
experiment
uitvoeren
waarin
hij
de
interacties
tussen
de-‐individualisering-‐
en
dehumaniseringprocessen
onderzocht.
Hij
onderzocht
wat
er
zou
gebeuren
met
mensen
wanneer
je
twee
groepen
indeelde
en
in
een
anonieme
ruimte
zou
plaatsen,
zonder
toezicht
(Zimbardo,
2007).
Voor
het
experiment
besloot
hij
in
1971
een
(nep-‐)gevangenis
in
de
kelder
van
de
Stanford
University
als
anonieme
omgeving
te
gebruiken.
Aan
de
hand
van
een
advertentie
in
de
krant
vroeg
hij
mensen
die
mee
wilden
werken
aan
een
twee
weken
durend
onderzoek
naar
het
21
gevangenisleven.
Hij
selecteerde
uit
zijn
reacties
een
groep
van
24
mannelijke
proefpersonen.
Hierbij
werd
gelet
op
hun
stabiliteit,
volwassenheid
en
sociale
karakter.
Deze
groep
verdeelde
hij
vervolgens
in
twee
groepen.
Ze
kregen
random
de
rol
van
bewaker
of
van
gevangene.
Zimbardo
en
zijn
assistent
namen
de
rol
van
hoofdopzichter
en
directeur
op
zich.
De
bewakers
kregen
voorafgaans
aan
het
experiment
geen
duidelijke
instructies
over
hoe
men
zich
moest
gedrag,
afgezien
van
een
verbod
op
fysiek
geweld.
Zij
waren
vrij
in
hoe
zij
vonden
dat
ze
de
gevangenis
moesten
bewaker.
Het
experiment,
wat
veertien
dagen
zou
duren,
is
na
zes
dagen
stop
gezet
wegens
gedragingen
die
niet
getolereerd
konden
worden.
De
bewakers
toonden
zulk
wreed
gedrag
tegenover
de
gevangenen,
door
hen
te
mishandelen
en
te
vernederen,
dat
ingrijpen
vereist
was.
De
gevangenen
ervoeren
door
deze
situaties
enorme
stress
en
gingen
zich
steeds
onderdaniger
opstellen.
Uit
dit
experiment
blijkt
dat
naast
groepsdynamiek,
de
context
en
de
ingenomen
rol
van
belang
is
waarin
daders
opereren.
Desalniettemin
is
dit
experiment
meerdere
malen
bekritiseerd
omdat
bleek
dat
de
bewakers
wel
degelijk
door
Zimbardo
zelf
werden
geïnformeerd
zich
machtsbewust
te
gedragen
tegenover
de
gevangenen.
Dit
wordt
duidelijk
in
een
interview
van
Richard
Yacco,
één
van
de
proefpersonen
die
de
rol
als
gevangene
in
nam,
in
het
Stanford
Magazine
(2011).
Uit
bovenstaande
wordt
duidelijk
dat
er
beperkt
onderzoek
is
gedaan
naar
de
achtergronden
en
motieven
van
kampbewaarders
.
Er
is
weliswaar
onderzoek
voorhanden
die
inzichten
geven
in
waarom
mensen
handelen
in
bepaalde
uitzonderlijke
situaties.
Deze
worden
veelal
toegepast
om
een
verklaring
te
bieden
voor
het
handelen
van
kampbewaarders.
Echter,
is
dit
vooralsnog
niet
empirisch
getoetst.
Omdat
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog
in
veel
gevallen
niet
bleken
af
te
wijken
van
wat
‘normaal’
was,
is
men
gaan
onderzoeken
of
externe
omstandigheden
invloed
zouden
kunnen
hebben
op
het
gedrag
van
mensen.
Zo
tonen
bovenstaande
drie
experimenten
aan
dat
factoren
als
groepsdruk,
gehoorzaamheid
aan
een
gezagsdragend
persoon
en
processen
van
de-‐individualisering-‐
en
dehumaniseringprocessen
bijdragen
aan
hoe
mensen
zich
gedragen.
22
Hoofdstuk
3
Historisch
kader
Het
huidige
beschikbare
onderzoek
naar
kampbewaarders
toont
aan
dat
het
hun
handelingen
veelal
werden
gepleegd
vanuit
economisch
oogpunt.
Aangezien
de
sociaal-‐economische
context
ingrijpend
veranderde
voor
de
Nederlandse
bevolking
voor
en
tijdens
de
oorlog
is
het
van
belang
deze
context
tevens
te
schetsen.
Om
hier
een
beter
beeld
bij
te
krijgen
wordt
in
dit
hoofdstuk
kort
toegelicht
hoe
die
verandering
tot
stand
kwam.
Daarbij
is
het
van
belang
kort
stil
te
staan
bij
het
systeem
wat
werd
gehanteerd
binnen
de
muren
van
(vrijwel
alle)
concentratiekampen,
om
zodoende
beter
te
begrijpen
wat
van
het
personeel
verwacht
werd.
3.1
Sociaal-‐economische
context
van
Nederland
3.1.1
Voor
de
oorlog
Voor
de
oorlog,
rond
de
jaren
’20,
ging
het
economisch
goed
met
Nederland.
Het
land
moderniseerde,
de
arbeidsproductie
steeg
en
meer
mensen
genoten
een
(goede)
opleiding.
Dit
veranderde
in
1929,
tijdens
de
beurscrisis.
De
gevolgen
hiervan
werden
niet
direct
opgemerkt;
pas
in
1931
toen
Groot
Brittannië
de
pond
devalueerde
besefte
men
in
Nederland
dat
ze
hun
internationale
concurrentiepositie
verloren.
De
open
economie
van
Nederland
werd
sterk
benadeeld,
omdat
landen
grenzen
begonnen
te
sluiten
voor
buitenlandse
producten.
Waardoor
in
Nederland
de
crisis
vooral
effect
heeft
gehad
op
delen
van
de
metaal-‐
en
scheepsbouw,
katoenindustrie,
handel-‐
en
transportsector
en
de
landbouw.
Er
sloten
veel
fabrieken
en
er
ontstond
grote
werkeloosheid.
Vele
gezinnen
kwamen
in
financiële
problemen
(De
Jong,
1999;
Klemann,
2002).
In
1933
kwam
Hitler
aan
de
macht
in
Duitsland
en
waar
het
voorheen
economisch
slecht
ging
in
de
buurstaat,
betekende
dit
een
economische
groei
in
Duitsland.
Het
aantal
werklozen
in
Nederland
was
in
1935
op
zijn
hoogtepunt
van
ongeveer
600
000,
in
procenten
uitgedrukt
zat
19,4
procent
van
de
beroepsbevolking
zonder
werk
(CBS,
2009).
Hoewel
het
daarna
enigszins
daalde,
bleef
het
aantal
werklozen
tot
de
oorlog
erg
hoog
zo
rond
de
350
000.
Vanuit
de
regering
werd
hulp
geboden,
alleen
die
hulp
was
voor
velen
net
genoeg
om
enkel
de
huur
en
eten
te
kunnen
betalen.
Tevens
werden
werklozen
gedwongen
werk
te
verrichten
voor
de
regering
in
de
zogenaamde
werkverschaffing.
Echter,
zorgden
deze
maatregelen
niet
voor
structurele
oplossingen,
de
economische
crisis
hield
voor
veel
mensen
aan
waardoor
het
vertrouwen
in
de
Nederlandse
regering
daalde.
Er
was
dus
niet
alleen
sprake
van
een
economische
crisis
er
kon
tevens
gesproken
worden
van
een
politieke
crisis
die
de
maatschappij
verdeelde.
Democratische
en
antidemocratische
partijen
kwamen
tegenover
elkaar
te
staan,
met
de
Nationaal
Socialistische
Beweging
als
de
meest
extreme
vorm
van
antidemocratie
(Blom,
1989).
23
Vanwege
de
dalende
werkloosheidscijfers
in
Duitsland
kregen
veel
Nederlanders
bewondering
voor
het
leiderschap
van
Hitler,
namelijk
daar
leek
de
economische
crisis
minder
effect
te
hebben
op
de
werkende
maatschappij.
Nederland
had
voorafgaand
aan
de
oorlog
veel
sympathie
voor
Duitsland
en
de
relaties
onderling
bleven
lang
goed.
Zelfs
nadat
Duitsland
in
1939
Polen
binnenviel,
omdat
men
in
Nederland
verwachtte
dat
ze
tijdens
de
oorlog
neutraal
zouden
blijven
(Klemann,
2002).
3.1.2
Tijdens
de
oorlog
10
mei
1940
was
een
zwarte
dag
in
de
Nederlandse
geschiedenis.
Nederland
werd
door
de
Duitsers
aangevallen
en
moest
na
enkele
dagen
het
verzet
staken,
waardoor
een
bezettingstijd
begon
van
ongeveer
vijf
jaar.
De
eerste
jaren
van
de
oorlog
leken
relatief
rustig
te
verlopen,
er
waren
nauwelijks
confrontaties,
hoewel
de
Duitsers
wel
probeerden
zo
veel
mogelijk
Nederlanders
voor
het
nationaal
socialisme
te
winnen.
De
Nederlandse
economie
had
in
de
oorlogsjaren
veel
minder
te
lijden
dan
vaak
wordt
aangenomen,
het
ging
na
mei
1940
niet
slecht.
De
bezetter
was
juist
geïnteresseerd
in
Nederlandse
producten
waardoor
mensen
in
verschillende
sectoren
als
de
metaalindustrie,
de
transportsector
en
in
de
landbouw
weer
aan
het
werk
konden.
Hierdoor
bleef
de
economie
intact,
alleen
nam
Duitsland
de
productie
van
deze
uiteenlopende
producten
en
grondstoffen
mee
zonder
betaling
waardoor
de
Nederlandse
bevolking
enorm
verarmde
(Klemann,
2002).
Ondanks
dat
niet
iedereen
het
eens
was
met
de
bezetting
en
de
werving
door
de
Duitsers
van
nieuwe
of
oude
werknemers
niet
gepaard
ging
met
dwang,
pasten
velen
zich
aan
de
nieuwe
situatie
aan,
simpelweg
omdat
het
realistisch
leek
(Klemann,
1997).
Men
ging
bewust,
en
in
sommige
gevallen
onbewust,
aan
het
werk
voor
de
Duitsers.
De
meeste
Nederlanders
trachtten
het
leven
tijdens
de
bezetting
zo
normaal
mogelijk
voort
te
zetten.
Dit
werd
door
Hans
Blom
omschreven
met
de
term
accommodatie
(Blom,
1982).
Naast
accommodatie
bestond
collaboratie.
De
achterliggende
motivatie
voor
collaboratie
lijkt
te
verschillen
met
dat
van
accommodatie
(Blom,
1982).
Werken
voor
de
Duitser
betekende
voor
velen
een
toekomst,
omdat
men
er
financieel
erop
vooruit
kon
gaan,
men
was
zich
ervan
bewust
dat
er
in
Duitsland
wel
werk
was.
Bij
collaboratie
speelde
daarbij
andere
factoren
als
ideologie
en
machtswellust
een
rol
(Blom,
1982).
Zowel
tijdens
als
na
de
bezetting
werd
collaboratie
al
snel
geassocieerd
met
de
NSB
en
degenen
die
toetraden
tot
het
Duitse
leger
of
aanverwante
organisatie.
De
NSB
werd
beschouwd
als
de
belichaming
van
collaboratie
(Belinfante,
1978).
De
beweging
ontstond
al
voor
de
oorlog
in
1931
en
wilde
graag
een
Nederlandse
‘volkseenheid’
stichtten,
zodoende
groeide
het
uit
tot
een
politieke
partij.
Het
was
een
antidemocractische
beweging,
geïnspireerd
op
de
Nationalsozialistische
Deutsche
24
Arbeitspartei
(NSDAP)
(Kok,
2006).
Het
ledental
explodeerde
tijdens
het
eerste
bezettingsjaar
van
de
Tweede
Wereldoorlog.
Dit
kwam
voornamelijk
doordat
mensen
die
lid
werden
bepaalde
voordelen
konden
verwachten
met
betrekking
tot
werk:
NSB’ers
kregen
meer
functies
in
het
lokale
bestuur
(Romijn,
2006).
Collaboratie
is
echter
meer
dan
de
NSB,
onder
de
term
wordt
elke
vorm
van
samenwerken
met
de
vijand
verstaan
(Blom,
1982).
Deze
samenwerking
kan
op
verschillende
manieren
plaatsvinden,
bijvoorbeeld
economisch,
bestuurlijk,
militair
en
politiek-‐
ideologisch.
Personen
die
toetraden
tot
het
nationaalsocialistische
regime
konden
worden
verdeelt
in
drie
groepen:
mensen
die
ambitie
en
de
flexibiliteit
hadden
om
in
een
nieuwe
sector
carrière
te
maken,
mensen
die
eerder
maatschappelijk
mislukt
waren
en
hier
een
nieuwe
kans
zagen,
waarvan
het
merendeel
bij
de
SS
terechtkwam,
en
mensen
die
uit
volle
overtuiging
tot
het
nazisme
bekeerd
waren
(Hillberg,
1993).
Om
te
collaboreren
hoefde
je
dus
niet
verplicht
lid
te
zijn
van
de
NSB,
het
kwam
wel
vaak
voor.
Mede
omdat
na
het
uitbreken
van
de
oorlog,
de
NSB
geheel
aan
Duitse
kant
stond.
Waarbij
hun
leden
de
nationaal-‐
socialistische
ideologie
nastreefden.
Ook
speelde
mee
dat
de
Duitsers
er
gedurende
de
oorlog
rond
1942
achter
kwamen
dat
zij
een
te
kort
aan
arbeidskrachten
in
Duitsland
hadden,
mede
omdat
veel
soldaten
moesten
worden
ingezet
om
het
land
te
verdedigen
tegen
Rusland.
Zodoende
besloot
de
Nazi-‐
top
om
in
de
bezette
gebieden
arbeidskrachten
te
werven,
de
zogenoemde
Arbeidsinzet
(Van
Liempt,
2009).
Hiervoor
werden
onder
andere
mannen
uit
Nederland
verplicht
tewerkgesteld
in
Duitsland.
Men
was
niet
vrij
om
te
kiezen
waar
en
wisten
vrijwel
nooit
vooraf
wat
voor
baan
dit
zou
zijn.
Over
de
aantallen
bestaat
onzekerheid,
maar
er
wordt
geschat
dat
er
ongeveer
500.000
Nederlanders,
al
dan
niet
verplicht,
in
Duitsland
hebben
gewerkt.
Om
hieronder
uit
te
komen,
moest
men
onderduiken
(Blom,
1989;
Van
Liempt,
2009).
Door
deze
gebeurtenissen
werd
het
voor
families
nog
moeilijker
om
rond
te
komen,
tevens
werden
producten
schaarster
omdat
het
merendeel
naar
Duitsland
werd
gezonden
(Blom,
1989).
Bovendien
werd
een
bonnensysteem
ingesteld,
alleen
hiermee
kon
men
zich
voorzien
van
levensmiddelen.
Dit
moment
leek
dan
ook
het
omslagpunt
in
Nederland
van
de
oorlog,
de
sfeer
verslechterde.
3.2
Systeem
binnen
concentratiekampen
Bij
het
verklaren
van
het
gedrag
van
kampbewaarders
moet
men
zich
er
bewust
van
zijn
dat
geweld
inherent
was
aan
het
regime
wat
de
bezetter
destijds
voerde.
Om
hun
macht
in
verschillende
landen
te
behouden
werd
voortdurend
gebruik
gemaakt
van
geweld.
Het
gebruik
van
geweld
was
niet
langer
een
verbod,
maar
een
gebod
(Sofsky,
2013).
25
In
het
tweede
jaar
van
de
oorlog
werden
er
in
Nederland
meerdere
concentratiekampen
ingericht,
hier
werden
gevangenen
aan
een
gewelddadig
regime
blootgesteld.
Met
de
groeiende
categorieën
gevangenen,
steeg
ook
het
aantal
soorten
concentratiekampen.
Naast
de
vernietigingskampen,
waren
er
werkkampen
en
doorgangskampen
die
elk
dus
een
eigen
benaming
kregen.
Er
bestonden
onder
meer
Internierungslager,
Arbeitslager,
Polizeiches
Durchgangslager,
Arbeitserziehungslager,
Geisellager
en
Judendurchgangslager
(Stuldreher,
1970).
Deze
kampen
konden
niet
worden
aangeduid
als
Konzentrationslager,
dat
was
alleen
voorbehouden
aan
die
kampen
die
onder
toezicht
stonden
van
de
Inspekteur
der
KL,
maar
velen
stonden
organisatorisch
onder
toezicht
van
de
SS
en
de
politie.
Hoewel
ze
in
naam
verschillen
dienden
ze
allen
één
van
deze
functies:
afschrikking,
vergelding,
vernietiging
en/
of
heropvoeding
(Trouw,
2015;
Stuldreher,
1970).
Er
vond
een
systeem
van
onderdrukking
plaats
binnen
concentratiekampen,
met
als
hoofddoel:
het
wegnemen
van
het
‘individu’.
Het
tuchtreglement
van
kamp
Dachau,
opgesteld
door
Theodor
Eicke,
liet
niet
alleen
geweld
toe,
het
eiste
hardheid
van
de
bewakers.
Binnen
dit
regelement
stonden
voor
de
bewakers
twee
begrippen
centraal:
depersonalisatie
en
dehumanisering.
Gevangenen
mochten
zich
binnen
de
kampmuren
geen
mens
meer
voelen,
maar
moesten
zich
aansluiten
bij
een
volgzame
massa
waarbinnen
verzet
niet
mogelijk
was.
Het
proces
van
depersonalisatie
begon
bij
aankomst
in
het
kamp
waar
gevangen
werden
ontdaan
van
hun
naam
in
ruil
voor
een
nummer
en
werd
hen
soortgelijke
kleding
aangedaan.
Deze
handelingen
gingen
gepaard
met
geschreeuw
en
mishandeling
(Bettelheim,
1960;
Goffman,
1986).
Hierna
volgde
het
proces
van
dehumanisering.
Gevangenen
werden
gedurende
dag
vernederd,
geïntimideerd.
Hun
manier
van
leven
en
hun
eigen
tijd
konden
zij
niet
zelf
indelen,
dit
werd
voor
hen
gedaan.
Men
stond
op,
werkte,
at
en
ging
naar
bed
op
vaste
tijdstippen.
Momenten
van
vrije
tijd
waren
er
niet
of
van
heel
korte
duur.
Van
het
bewakingspersoneel
werd
verwacht
gevangenen
te
controleren
of
ze
zich
gedroegen.
Gedroeg
een
gevangene
zich
niet,
dan
mocht
men
hard
optreden
(Meeuwenoord,
2011;
Sofsky,
2013;
Stuldreher,
1970).
Daarbij
speelt
mee
dat
de
meeste
concentratiekampen
in
afgelegen
gebieden
werden
gevestigd,
omringd
met
bos
en
ver
weg
van
de
bewoonde
wereld.
Het
waren
omheinde
gebieden
die
zich
afsloten
van
de
samenleving,
waardoor
de
maatschappij
geen
directe
invloed
en
zicht
had
op
wat
er
gebeurde.
Gesuggereerd
werd
dat
dit
het
tevens
lastiger
maakte
om
als
maatschappij
in
te
grijpen
(Sofsky,
2013).
26
Hoofdstuk
4
Kamp
Erika
Het
aantal
studies
naar
Kamp
Erika
is
zeer
beperkt.
Een
klein
aantal
(wetenschappelijke)
studies
is
gevonden
die
zich
richten
op
de
gebeurtenissen
binnen
het
kamp.
Kamp
Erika
heeft
vier
perioden
gekend,
die
zich
onderscheiden
door
de
verschillende
functies
die
het
kamp
had
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
In
de
eerste
paragraaf
wordt
stilgestaan
bij
de
totstandkoming
van
Kamp
Erika.
Hierna
wordt
kort
toegelicht
op
wie
de
bewakers
toezicht
hielden,
en
in
paragraaf
drie
wordt
het
dagelijkse
leven
van
de
gevangenen
omschreven.
Ten
slotte
wordt
een
korte
beschrijving
gegeven
van
wat
er
uit
de
literatuur
over
Erika
bekend
is
over
de
ernstige
mishandelingen
waaraan
de
gevangene
werden
blootgesteld.4.
4.1
Het
ontstaan
van
Kamp
Erika
Nog
voordat
het
kamp
de
naam
Arbeitseinsatzlager
Erika
kreeg,
werd
het
bosrijke
gebied
rondom
Ommen
gebruikt
als
ontmoetingsplaats
voor
aanhangers
van
de
theosofische
beweging
de
‘Orde
van
de
Ster’
opgericht
door
Krishnamurti
(Lutyens
&
Hulskramer,
1983;
Veldman,
1993).
In
de
zomer
van
1924
kwam
het
eerste
Sterkamp
op
het
terrein
bij
Ommen
bijeen.
Dit
evenement
zou
jaarlijks
terugkeren,
maar
in
augustus
1929
kwam
vervroegd
een
einde
aan
de
‘Orde
van
de
Ster’
(Veldman,
1993).
Krishnamurti
hief
de
organisatie
op,
hoewel
er
wel
kantoren
van
de
zogenaamde
Star
Publishing
Trust
blijven
bestaan,
die
de
denkbeelden
van
Krishnamurti
verder
verspreiden
(Seinen,
Jong
&
Dool,
1946).
In
Ommen
blijven
de
jaarlijkse
Sterkampen
,
maar
ook
die
stoppen
–
mede
door
oorlogsdreiging
in
augustus
1939
(Veldman,
1993).
Met
de
eerste
troepen
die
op
10
mei
1940
Nederland
binnen
trekken,
komen
ook
de
eerste
Duitse
bestuursambtenaren
ons
land
binnen
(De
Jong,
1978).
Op
de
vierde
dag
van
de
oorlog
vertrekken
de
koningin
en
veel
leden
van
het
kabinet
uit
Den
Haag,
en
wordt
een
Duits
bestuur
ingesteld
(De
Jong,
1978).
Nederland
wordt
vanaf
dan
bestuurd
door
‘Reichskommissar
für
die
besetzten
niederländischen
Gebiete’
Arthur
Seyss-‐Inquart,
die
de
opdracht
kreeg
om
Nederland
te
nazificeren:
de
Nederlander
moest
overtuigd
worden
van
de
Nationaalsocialistische
idealen
(Blom,
1989).
Onder
Seyss-‐Inquart
stond
‘Generalkommissar
zur
besonderen
Verwendung’
Frits
Schmidt
die
zich
bemoeide
met
(o.a.)
alle
vraagstukken
betreffende
niet-‐economische
verenigingen,
zoals
de
theosofische
beweging
de
‘Orde
van
de
Ster’
(De
Jong,
1978).
Ondermeer
deze
en
andere
organisaties
moesten
vernietigd
worden
(Veldman,
1993).
De
daadwerkelijke
uitvoering
hiervan
in
Nederland
werd
gedelegeerd
aan
de
‘Bereitsschaftführer’
Werner
Schwier,
4
Ik
wil
hierbij
benadrukken
dat
niet
alle
gebeurtenissen
in
het
kamp
worden
omschreven.
Er
wordt
een
algemeen
beeld
geschetst,
waardoor
in
grote
lijnen
de
gebeurtenissen
binnen
het
kamp
duidelijk
worden.
27
hoofd
van
het
Referat
Internationale
Organisationen
en
tevens
oud
paardenslager
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
In
zijn
functie
had
hij
in
de
lente
van
1941
onder
meer
de
organisatie
van
de
‘Orde
van
de
Ster’
opgeheven
en
daarbij
viel
zijn
oog
op
het
Sterkamp
te
Ommen.
Het
gebied
was
immers
al
voorzien
van
barakken,
omringd
door
bossen
en
vlakbij
de
Duitse
grens.
Hij
hield
het
in
zijn
bezit
voor
een
nog
nader
te
bepalen
doel
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
De
inrichting
van
het
kamp
begon
juni
1941.
Dit
deed
Schwier
echter
niet
alleen.
Hij
bood
de
Nederlander
Karel
Diepgrond
voormalig
tolk
bij
de
Sicherheitsdienst
en
oud
-‐
NSB’er,
de
functie
van
Lagerführer
aan
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Diepgrond
ging
op
het
voorstel
in,
waarna
hij
zijn
eerste
taak
kreeg
opgelegd:
het
rekruteren
van
nieuw
personeel
(Veldman,
1993).
Dit
is
tevens
de
start
van
de
eerste
periode
(juni
’41
–
juni
’42)
van
Kamp
Erika.
Er
viel
in
die
periode
echter
nog
niemand
te
bewaken,
uit
de
literatuur
blijkt
dat
het
kamp
bijna
een
jaar
leeg
heeft
gestaan,
slechts
kampbewaarders
bewoonden
het
kamp,
en
er
was
derhalve
nog
geen
sprake
van
een
gericht
doel
voor
het
kamp
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Plannen
passeerde
de
revú,
echter,
zijn
allen
niet
uitgevoerd.
Zowel
De
Jong
(1969)
en
Veldman
(1993)
stellen
dat
het
Kamp
Erika
dienst
zou
gaan
doen
als
doorgangskamp
of
als
Joods
werkkamp.
Dit
werd
duidelijk
uit
het
briefverkeer
tussen
Werner
Schwier
en
Karel
Diepgrond.
Joden
zouden
in
Erika
worden
geschoold,
hierna
naar
werkkampen
in
West-‐
Duitsland
gestuurd
waar
zij
als
voormannen
in
dienst
zouden
treden.
Mede
hierom
zouden
de
bewakers
zowel
opleiders
als
bewakers
van
Joden
worden.
Daarom
kregen
zij
zowel
exerceer-‐
als
schietoefeningen
die
werden
gegeven
door
een
Nederlandse
SS’er.
Ook
moest
het
terrein
omheind
worden
met
prikkeldraad.
Joden
konden
hierbij
wel
rekenen
op
een
buitengewoon
strenge
behandeling,
een
dode
Jood
zou
een
goede
Jood
zijn.
Desalniettemin
werd
ook
dit
plan
niet
uitgevoerd.
Omstreeks
april
1942
werd
door
het
Reichskommissariat
besloten
dat
het
kamp
ging
dienen
als
justitiekamp
voor
gevangenen
van
de
Nederlandse
justitie
(Veldman,
1993).
4.2
Gevangenen
Nadat
het
kamp
officieel
in
gebruik
werd
genomen
als
justitiekamp,
arriveerde
voornamelijk
gevangenen
die
door
de
Nederlandse
Justitie
veroordeeld
waren
wegens
economische
delicten
met
een
gevangenisstraf
van
meer
dan
drie
maanden
(Stuldreher,
1970;
Veldman,
1993).
In
Nederland
trad
er
in
die
tijd
een
enorme
stijging
op
van
het
aantal
economische
delicten
als
gevolg
van
zwarte
handel
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Veel
daders
van
deze
delicten
werden
opgepakt
en
veroordeeld.
Door
de
overbezetting
in
de
Nederlandse
gevangenissen
konden
zij
hun
straf
niet
uitzitten
(De
Jong,
1978;
Niod,
250h;
Veldman,
1993).
Hier
bood
Kamp
Erika
een
oplossing
voor.
28
Door
medewerking
van
Nederlandse
autoriteiten
en
de
secretaris-‐generaal
van
Justitie
Jaap
Schrieke
arriveerde
er
tussen
midden
juni
en
begin
oktober
1942
meer
dan
tweeduizend
gevangenen
in
het
kamp
(De
Jong,
1978;
Niod,
250h;
Veldman,
1993).
Naast
deze
gevangenen
werden
ook
moordenaars
en
zedendelinquenten
in
het
kamp
ondergebracht.
Dit
blijkt
uit
de
administratie
van
het
gevangenenregister
van
Kamp
Erika.
Tevens
blijkt
uit
dit
register
dat
een
aantal
Joden
verbleven
in
Kamp
Erika,
die
in
het
kamp
ondergeschikt
waren
aan
andere
gevangenen
(Veldman,
1993).
Het
justitiekamp
in
Ommen
werd
in
april
1943
opgeheven
en
gevangenen
werden
vrijgelaten
of
overgebracht
naar
andere
strafinrichtingen
(Veldman,
1993).
Dit
kwam
mede
door
de
slechte
behandelingen
in
het
kamp,
die
voor
de
buitenwereld
werden
verzwegen.
Dit
zal
nader
worden
toegelicht.
Echter,
nadat
het
merendeel
van
de
justitiële
gevangenen
Kamp
Erika
had
verlaten,
werd
het
ingericht
om
nieuwe
gevangenen
te
ontvangen.
Begin
februari
1943
ontstonden
hiervoor
al
nieuwe
plannen:
het
zou
een
kamp
voor
‘asocialen’
worden
(Veldman,
1993).
Een
selectie
van
gevangenen
waar
men
onder
andere
bedelaars
en
langdurige
werklozen
onder
rekende.
De
eerste
bewoners
in
die
periode
waren
echter
geen
van
beide.
Duizenden
Nederlandse
studenten
werden
in
Kamp
Erika
ondergebracht
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Zij
werden
in
Erika
geplaatst
omdat
ze
weigerden
een
loyaliteitsverklaring
aan
de
bezetter
te
tekenen
om
verder
te
kunnen
studeren
(De
Jong,
1969).
In
afwachting
van
hun
tewerkstelling
in
Duitsland
verbleven
zij
acht
dagen
in
Kamp
Erika
(Dokter,
Verhage
&
Binneveld,
2001).
Na
deze
korte
invasie
van
studenten
werd
de
oorspronkelijke
functie
voor
het
kamp
toch
vervuld
en
in
mei
1943
werden
er
naast
‘asocialen’
ook
weigeraars
van
de
Arbeitseinsatz
in
het
kamp
opgesloten
(Veldman,
1993).
Opvallend
aan
deze
periode
is
dat
gevangenen
in
duidelijke
groepen
werden
verdeeld,
voornamelijk
te
onderscheiden
door
kledingvoorschriften.
Zo
was
er
de
groep
‘burgers’,
die
bestonden
uit
contractbrekers
en
weigeraars
van
de
Arbeitseinsatz.
Zij
hielden
hun
eigen
kleding
en
verbleven
vaak
maar
een
week
in
het
kamp.
Een
groep
‘asocialen’,
ging
in
een
groen
pak
gekleed
waardoor
zij
de
bijnaam
groenen
kregen
(Seinen,
Jong
&
Dool,
1946;
Veldman,
1993).
Contact
tussen
beiden
groepen
was
verboden.
Er
is
niet
na
te
gaan
hoeveel
gevangenen
er
in
de
derde
periode
in
het
kamp
verbleven,
er
mist
een
goed
bijgehouden
gevangenenregister
zoals
in
voorgaande
periode
(Veldman,
1993).
4.3
Het
dagelijks
leven
Het
dagelijkse
leven
voor
de
gevangenen
wordt
omschreven
als
wreed
(De
Jong,
1978;
Stuldreher,
1970;
Veldman,
1993).
Uit
getuigenverklaringen
is
bekend
dat
gevangenen
arriveerden
op
het
station
Ommen.
Hiervandaan
marcheerden
zij,
onder
begeleiding
van
de
marechaussee,
richting
de
poort
van
Kamp
Erika,
waar
zij
aan
de
kampbewaking
werden
overgedragen
29
(Veldman,
1993).
Bij
binnenkomst
werd
naar
hen
geschreeuwd,
gescholden
en
bij
iedere
beweging
of
opmerking
werd
geslagen
of
geschopt
(Seinen,
Jong
&
Dool,
1946;
Veldman,
1993).
Elke
gevangene
werd
bij
binnenkomst
in
het
kamp
geregistreerd,
althans
in
de
periode
van
1942
tot
en
met
1943,
waarna
ze
kleding
en
eventuele
andere
persoonlijke
bezittingen
moesten
inleveren,
dit
gold
dus
niet
voor
de
groep
‘burgers’
in
de
periode
van
1943
tot
en
met
1945
(Veldman,
1993).
Uit
deze
bronnen
valt
niet
op
te
maken
of
van
de
bewakers
werd
verwacht
zich
zo
te
gedragen,
hier
kunnen
dus
geen
uitspraken
over
worden
gedaan.
Hierna
kreeg
men
de
verplichte
douche
het
moest
men
het
zogenoemde
‘knackerpakkie’
aan,
ofwel
de
gevangeniskleding.
Deze
naam
komt
voort
uit
het
fenomeen
dat
gevangenen
in
Ommen
‘Knackers’
werden
genoemd,
wat
niet
meer
betekende
dan
onwaardig
(Seinen,
Jong
&
Dool,
1946).
Er
werd
niet
gekeken
naar
maten
en
de
kleding
bestond
uit
een
groen
jasje
en
een
broek,
een
paar
sokken,
een
hemd,
een
onderbroek
en
een
paar
klompen
(Veldman,
1993).
Bovendien
werden
de
gevangenen
kaalgeschoren,
kregen
zij
een
nummer,
leerden
zij
Duitse
commando’s
en
werden
zij
ten
slotte
ingedeeld
bij
een
bepaalde
afdeling.
Elke
afdeling
kreeg,
die
bestond
uit
ongeveer
60
man,
kreeg
een
eigen
barak.
Men
sliep
in
hangmatten,
drie
boven
elkaar
en
kreeg
enkel
twee
moltondekens
-‐
zelfs
in
de
winter.
De
dag
begon
om
zes
uur
’s
ochtends,
binnen
vijf
minuten
werd
iedereen
aangekleed
verwacht
op
het
appèl.
Wanneer
je
te
laat
was,
werd
niet
alleen
jij
maar
ook
jouw
afdeling
gestraft.
Tijdens
het
appèl
werd
iedereen
geteld.
Men
moest
in
de
houding
staan
waarbij
elke
beweging
van
een
gevangene
opgemerkt
werd
en
vervolgens
beboet.
Vanuit
de
appèlplaats
marcheerde
iedereen
richting
de
keuken
waar
het
ontbijt
binnen
vijf
minuten
moest
worden
opgegeten.
Na
het
ontbijt
werden
er
groepen
van
twintig
gevormd
die
onder
leiding
van
een
bewaker
aan
het
werk
werden
gezet.
Dit
kon
buiten
of
op
het
terrein
zijn
(Veldman,
1993).
Er
werd
gewerkt
tot
12.00
uur
’s
middags.
Wie
buiten
het
terrein
werkte
kreeg
een
stuk
(oud)
brood
mee.
Als
op
het
kampterrein
gewerkt
werd
ging
men
wederom
in
marcheerpas
terug
naar
de
keuken,
voor
een
hete
kom
soep.
Bij
onregelmatigheden
werd
men
gestraft,
bijvoorbeeld
door
gedwongen
toe
te
kijken
hoe
andere
aten
–
iets
wat
regelmatig
voorkwam.
Voorafgaand
aan
het
eerste
fluitsignaal
om
te
gaan
eten
was
er
een
korte
gelegenheid
voor
een
gebed,
maar
dit
regelmatig
verstoord
door
het
uitslaan
van
grove
beledigingen
over
Koningin
Wilhelmina
door
bewakers
(Seinen,
Jong
&
Dool,
1946).
Voor
het
eten
kreeg
men
wederom
vijf
minuten
de
tijd.
Omdat
het
eten
zo
gloeiendheet
was,
was
dat
voor
het
merendeel
van
de
gevangenen
niet
genoeg
om
het
voor
de
helft
op
te
krijgen.
Als
je
na
het
tweede
fluitsignaal
toch
nog
een
hap
nam,
werd
er
hardhandig
door
een
bewaker
in
je
maag
gestompt
zodat
je
het
eten
alsnog
uitbraakte
(Veldman,
1993).
Bovenstaand
eetritueel
wordt
door
meerdere
auteurs
omschreven
als
een
van
de
ergste
mishandelingen
van
het
kamp.
Het
viel
de
gevangenen
zwaar
dat
er
een
30
constante
dreiging
was
voor
het
inhouden
of
halveren
van
eten
(De
Jong,
1978;
Seinen,
Jong
&
Dool,
1946;
Veldman,
1993).
Wanneer
de
eetpauze
was
afgelopen,
werd
men
de
kantine
uitgezet
en
hadden
de
gevangenen
de
resterende
tijd
tot
13.00
uur
’s
middags
vrij.
Hierna
werd
men
weer
aan
het
werk
gezet
tot
17.00
uur.
De
dag
werd
afgesloten
met
een
appèl,
waar
alle
gevangenen
werden
geteld.
Veldman
(1993)
omschrijft
dat
alle
gevangenen
na
het
appèl
–
vermoeid
als
ze
waren
-‐
vrijwel
direct
naar
hun
slaapplaatsen
teruggingen.
Mede
door
het
hoge
drankgebruik
van
de
bewakers
in
de
avonden,
was
men
ook
tijdens
de
nachtrust
niet
zeker
of
de
treiterijen
van
de
bewakers
niet
door
gingen,
gevangenen
konden
plots
van
hun
bed
worden
gelicht,
voor
vermaak
van
de
leiding
(Veldman,
1993).
Naast
de
constante
treiterijen
en
mishandelingen,
konden
gevangenen
ook
privileges
verdienen.
Naar
voorbeeld
van
de
concentratiekampen
in
Duitsland
werd
het
zogenoemde
kapo-‐
systeem
ingesteld.
Dit
systeem
betekende
dat
enkele
gevangenen
de
leiding
kreeg
over
een
groep
medegevangenen,
de
zogenoemde
Kapo’s.
Hoger
in
rang
waren
Oberkapo’s.
Zowel
Kapo’s
als
de
Oberkapo’s
maakten
zich
schuldig
aan
hevige
mishandelingen,
zij
deden
niet
onder
voor
hun
bewakers
blijkt
uit
een
brief
van
een
ex-‐
gevangene:
‘De
3
Oberkaputs
waren
echte
duivels
in
menschengestalte
en
zij
hadden
er
een
satanisch
genoegen
in
mannen
te
kwellen
en
te
mishandelen.
De
allerergste
was
een
zekere
D.
en
zijn
collega
R.,
ware
monsters!
De
derde,
die
pas
de
derde
rang
had,
was
nog
vrij
geschikt.
Zonder
de
minste
reden
sloegen
en
trapten
ze
erop
los.
Dat
slaan
gebeurde
met
de
riem
en
gesp
van
hun
leren
gordel.
Ze
maakten
het
hiermee
zo
bont
dat
hen
dit
later
zelfs
verboden
werd’
(Veldman,
1993).
4.4
Mishandelingen
binnen
de
muren
van
Kamp
Erika
Uit
getuigenverklaringen
blijkt
dat,
meer
mishandelingen
dagelijkse
gang
van
zaken
was
(De
Jong,
1978;
Seinen,
Jong
&
Dool,
1946;
Veldman,
1993).
Zo
was
‘robben’
een
bekend
fenomeen
binnen
de
kampmuren
van
Kamp
Erika,
waarbij
gevangenen
zich
over
de
grond
voort
moesten
bewegen,
met
gestrekt
lichaam
en
steunend
op
hun
ellebogen.
Deze
straf
werd
veelvoudig
toegepast,
vaak
alleen
om
te
treiteren
(Veldman,
1993).
Tevens
was
een
vaak
toegepaste
straf
‘grammofoonplaatje
draaien’,
waarbij
de
gevangenen
met
hun
linker
wijsvinger
in
hun
linkeroor
en
de
rechter
wijsvinger
in
de
grond,
kromgebogen
rondjes
moesten
draaien.
Dit
ging
door
totdat
zij
neervielen
of
totdat
zij
het
bewustzijn
verloren
-‐
zo
blijkt
uit
getuigenissen
van
oud-‐
gevangenen
(Sein,
Jong
&
Dool,
1946).
Verder
kan
worden
opgemaakt
dat
er
nog
een
andere
categorie
mishandelingen
was,
die
minder
tot
de
dagelijkse
praktijk
van
de
gevangenen
behoorde
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Het
waren
voornamelijk
strafmaatregelen.
Zo
blijkt
dat
gevangenen,
wanneer
zij
betrapt
werden
met
na
werk
meegesmokkeld
voedsel,
aan
de
schandpaal
werden
gebonden.
Hier
werd
men
te
31
kijk
gezet
en
gesommeerd
te
blijven
staan
totdat
de
bewakers
hen
van
deze
vernedering
verlosten
(Veldman,
1993).
Erger
was
het
om
publiekelijk
afgeranseld
te
worden,
hiervan
wordt
enkel
een
voorbeeld
gegeven
door
Veldman
(1993).
Een
gevangene
zou
door
Halbzugführer
Driehuis,
vanwege
een
poging
tot
ontvluchting,
zo
hevig
zijn
toegetakeld
tegenover
andere
gevangenen
dat
een
aantal
van
hen
bij
het
aanzien
van
de
mishandelingen
flauw
vielen
(Veldman,
1993).
Bij
wangedrag
kon
men
ook
terechtkomen
in
de
zogenaamde
Strafkompanie
(SK).
Hierin
zaten
gemiddeld
tien
tot
twintig
gevangenen
die
in
een
aparte
barak
verbleven.
Tegen
deze
groep
werd
nog
harder
opgetreden
door
de
bewakers.
Uit
een
getuigenverklaring
blijkt
dat
de
bewakers
zichzelf
het
recht
gaven
om
juist
deze
groep
als
beesten
te
behandelen.
Bovengenoemde
mishandelingen
kwamen
meer
voor
bij
gevangenen
in
de
SK,
dan
bij
anderen
gevangenen
(Veldman,
1993).
Verder
werd
de
kleine
groep
Joden
uiterst
slecht
behandeld,
nog
slechter
dan
alle
andere
gevangenen.
Zij
werden
apart
gehuisvest
in
tenten
en
kregen
hun
eten
niet
in
de
daarvoor
bestemde
kantine,
maar
aten
in
hun
tent.
’s
Avonds
waren
Joden
verplicht
hun
kleding
in
te
leveren,
zodat
zij
naakt
sliepen.
Tevens
kregen
de
bewakers
een
vrijbrief
wat
betreft
de
behandeling
van
deze
groep
gevangenen
(Veldman,
1993).
Twee
van
de
acht
joden
zijn
als
gevolg
van
mishandeling
in
Kamp
Erika
om
het
leven
gekomen
(Veldman,
1993).
Ten
slotte
was
er
nog
de
bunker,
eveneens
een
strafmaatregel.
Hier
werden
gevangenen
voor
enkele
dagen
in
opgesloten
zonder
eten
of
drinken.
De
bunker
was
een
betonnen
gat
in
de
grond,
verdeeld
in
kleine
individuele
hokjes,
waarin
men
nauwelijks
overeind
kon
staan.
Deze
bevond
zich
net
buiten
het
kamp.
Doordat
er
water
naar
beneden
sijpelde
langs
de
muren
lag
er
altijd
een
laagje
water
op
de
grond
van
de
bunker,
althans
dit
water
was
vermengd
met
urine
en
andere
uitwerpselen.
Hierdoor
werd
men
gedwongen
om
te
blijven
staan.
Gevangenen
kwamen
vaak
verzwakt
en
ziek
uit
de
bunker
(De
Jong,
1978;
Seinen,
Jong
&
Dool,
1946;
Veldman,
1993).
4.5
Sluiting
Kamp
Erika
1943
Kamp
Erika
werd
een
korte
periode
gesloten,
omdat
men
hoogte
kreeg
van
de
praktijken
die
zich
binnen
de
kampmuren
afspeelde.
Namelijk,
deze
werden
voor
een
groot
deel
verzwegen.
Ondanks
dat
omwonenden
de
gevangenen
vaak
in
en
rondom
Ommen
aan
het
werk
zagen,
durfde
ze
hierover
geen
melding
te
maken.
Waardoor
de
Nederlandse
rechterlijke
macht
niet
op
de
hoogte
was
van
de
wrede
omstandigheden
binnen
de
kampmuren
(Veldman,
1993).
Door
reeds
genoemde
mishandelingen
door
kampbewaarders
kwamen
gevangenen
terecht
in
ziekenhuizen
in
en
omstreeks
Ommen,
dit
werd
dan
ook
gemeld
door
Nederlandse
medici
aan
rechterlijke
macht
(De
Jong,
1978).
Bovendien
publiceerde
Het
Parool,
een
toentertijd
illegale
verzetskrant,
een
artikel
in
september
1942
over
de
barre
omstandigheden
binnen
de
kampmuren
32
van
kamp
Erika
(Parool,
1942).
Beide
gaven
echter
voor
de
Nederlandse
rechterlijke
macht
geen
aanleiding
om
licht
gestrafte
economische
delinquenten
niet
meer
naar
kamp
Erika
te
sturen
en
de
gevangenen
die
al
in
Kamp
Erika
verbleven
te
verlossen
van
hetgeen
hen
overkwam.
Dit
kwam
mede
door
het
feit
dat
een
aantal
‘foute’
rechters
dit
tegenhielden
(Trouw,
1993).
Pas
in
december
1942
werd
er
aanstalten
gemaakt
om
deze
geruchten
over
de
verschrikkelijke
behandeling
van
gedetineerden
te
onderzoeken
(Stuldreher,
1970;
Veldman,
1993).
Ambtenaren
van
het
Openbaar
Ministerie
in
Nederland
startten
zelf
een
onderzoek
om
gegevens
te
verzamelen
over
gevangenen
die
door
het
kamppersoneel,
naar
ziekenhuizen
rondom
Ommen
werden
gezonden
(Stuldreher,
1970;
Veldman,
1993).
Hierna
vervolgde
zij
hun
onderzoek
door
Kamp
Erika
in
maart
’43
te
bezoeken,
wat
leidde
tot
een
officieel
protest
en
zelfs
tot
het
Leeuwarder
arrest
(Veldman,
1993).
De
uitspraak
van
dit
arrest
was
dat
plaatsing
in
het
gevangenenkamp
Erika
onmogelijk
werd,
door
de
misstanden
en
gruwelijkheden
die
er
plaatsvonden
(De
Jong,
1978;
Stuldreher,
1970;
Veldman,
1993).
Het
justitiekamp
in
Ommen
werd
in
april
1943
opgeheven
en
gevangenen
werden
vrijgelaten
of
overgebracht
naar
andere
strafinrichtingen
(Veldman,
1993).
Bovenstaande
geeft
een
algemeen
beeld
over
de
gebeurtenissen
in
Kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog.
Er
is
bekend
dat
het
leven
voor
gevangenen
zeer
zwaar
was
en
onderhavig
aan
veel
vernedering
en
mishandeling
waar
af
en
toe
zelfs
de
dood
op
volgde.
Er
is
weinig
onderzoek
gedaan
naar
wie
de
kampbewaarders,
de
daders,
van
kamp
Erika
waren.
Wat
wel
bekend
is,
is
dat
Kamp
Erika
onder
leiding
stond
van
de
Duitser
Werner
Schwier
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Aanvankelijk
zijn
er
voorbereidingen
getroffen
om
het
kamp
in
te
richten
als
Jodenkamp.
Dit
plan
werd
uiteindelijk
niet
uitgevoerd,
het
werd
een
justitiekamp
voor
gevangenen
veroordeeld
door
Nederlandse
justitie
vanwege
economische
delicten.
In
de
latere
perioden
werden
er
ook
andere
gevangenen
gehuisvest.
Mishandelingen
en
treiterijen
waren
de
orde
van
de
dag.
Wat
opvalt
uit
deze
bronnen
is
dat
de
kampbewaarders
zich
een
jaar
hebben
kunnen
voorbereiden
op
de
komst
van
de
eerste
gevangenen.
Kamp
Erika
heeft
dus
voor
een
lange
tijd
geen
gevangenen
gehad
om
te
bewaken
echter,
werden
kampbewaarders
wel
opgeleid
en
geïnstrueerd
om
op
een
bepaalde
manier
met,
een
nog
onbekende
groep,
gevangenen
om
te
gaan.
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
33
Hoofdstuk
5
Resultaten
In
de
onderstaande
paragrafen
worden
de
resultaten
van
dit
onderzoek
weergegeven.
Aan
de
hand
van
een
itemlijst
is
in
dit
onderzoek
geprobeerd
zoveel
mogelijk
informatie
te
verkrijgen
over
de
onderzochte
groep
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
In
dit
hoofdstuk
worden,
om
zo
een
algemeen
beeld
te
schetsen,
de
resultaten
hiervan
systematisch
weergeven.
Het
volgende
hoofdstuk
zal
een
resultatenanalyse
geven.
5.1
Achtergrondkenmerken
5.1.1
Demografische
kenmerken
Kamp
Erika
bestond
qua
personeel
alleen
uit
mannen.
De
groep
mannen
die
is
onderzocht
bestaat
uit
in
Nederland
geboren
die
allen
de
Nederlandse
nationaliteit
bezitten,
geen
van
de
onderzochte
personen
is
genaturaliseerd
tot
Nederlander.
Het
merendeel
(n=16)
is
geboren
in
de
Randstad
(Utrecht,
Noord-‐Holland,
Zuid-‐Holland
of
Zeeland).
Dertien
mannen
in
het
noorden
(Groningen,
Friesland
of
Drenthe)
van
Nederland.
Vier
in
het
oosten
(Overijsel
of
Gelderlang)
en
één
in
het
buitenland.
Ten
tijde
van
arrestatie
zijn
er
vijftien
mannen
woonachtig
in
het
noorden
van
Nederland,
waarna
de
randstad
volgt.
Hier
woonde
destijds
veertien
mannen.
Vijf
mannen
waren
woonachtig
in
het
oosten
van
Nederland
en
één
in
het
buitenland.
Hoewel
de
leeftijden
van
de
mannen
vrij
uiteen
lopen,
is
de
onderzoekspopulatie
-‐
met
40
procent
in
de
leeftijdscategorie
achttien
tot
drieëntwintig
jaar
-‐
relatief
jong.
De
gemiddelde
leeftijd
is
27.57
jaar.
Op
10
mei
1940
was
de
jongste
man
18
jaar
en
de
oudste
44
jaar.
Het
merendeel
(n=27)
heeft
enkel
de
lagere
school
afgerond.
Het
is
dan
ook
voor
meer
dan
de
helft
de
hoogst
genoten
opleiding,
drie
mannen
hebben
een
vervolgopleiding
gedaan.
Tevens
zijn
er
vijf
personen
begonnen
aan
de
lagere
school,
maar
maakten
deze
om
variërende
redenen
niet
af.
‘Ik
heb
net
als
mijn
tweelingbroer
nooit
kunnen
lezen
of
schrijven.
Toen
ik
4
½
was
werkte
ik
al
als
koeienhoeder’
(CABR,
73558).
De
voornaamste
reden
hiervoor
was
dat
zij
financieel
het
ouderlijk
gezin
moesten
steunen,
omdat
men
slecht
rondkwam
(CABR,
73558;
61199/74652;
64332;
67536;
66629).
Tabel
1
geeft
een
overzicht
van
de
burgerlijke
staat
van
de
onderzoeksgroep,
waarbij
opvalt
dat
dit
een
divers
beeld
laat
zien.
Een
meerderheid
van
23
mannen
was
gehuwd.
Dit
kan
mede
verklaard
worden
door
het
feit
dat
mannen
in
1945
trouwden
rond
hun
30ste
levensjaar
(CBS,
2016a),
overeenkomstig
met
de
gevonden
gemiddelde
leeftijd
van
de
onderzoekspopulatie.
9
mannen
waren
ongehuwd,
dit
lijkt
te
komen
door
het
feit
dat
de
grootste
groep
van
de
onderzochte
kampbewaarders
vrij
jong
was,
tussen
de
twintig
en
drieëntwintig.
En
dus
zeer
waarschijnlijk
nog
niet
getrouwd
op
die
leeftijd
omdat
de
meeste
mannen
rond
hun
dertigste
34
trouwden.
Het
aantal
scheidingen
is
met
drie
mannen
niet
erg
hoog.
Uit
de
dossiers
bleek
wel
dat
een
enkeling
na
scheiding
of
bij
overlijden
van
de
echtgenote
opnieuw
getrouwd
was.
Daarnaast
hebben
drie
van
de
mannen
toegegeven
een
buitenechtelijke
relatie
te
hebben
gehad
tijdens
hun
huwelijk.
Uit
onderzoek
van
het
Centraal
Bureau
voor
Statistiek
(CBS)
blijkt
dat
er
tot
het
einde
van
de
Tweede
Wereldoorlog
een
betrekkelijk
gelijkmatige
stijging
plaats
vond
van
echtscheidingen.
Kort
erna,
in
1946,
was
er
echter
een
opmerkelijke
stijging
te
zien
en
vonden
er
opvallend
veel
scheidingen
plaats
(CBS,
2011).
Uit
de
dossiers
is
echter
niet
gebleken
wanneer
de
mannen
uit
de
onderzoekspopulatie
zijn
gescheiden.
Tabel
1:
Burgerlijke
staat
onderzoekspopulatie
Burgerlijke
staat
Onderzoekspopulatie
(%)
Ongehuwd
25,7
Gehuwd
65,7
Gescheiden
8,6
Weduwe
0
(1
persoon,
maar
weder
getrouwd)
Vrijwel
alle
gehuwde
mannen
in
de
onderzoekspopulatie
hadden
kinderen.
Dit
onderzoek
onder
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
toont
aan
dat
25
van
de
35
mannen
kinderen
had
-‐
van
twee
mannen
is
dit
onbekend.
Uit
het
onderzoek
blijkt
eveneens
dat
er
gedurende
de
oorlog
kinderen
geboren
zijn
in
de
gezinnen
van
de
daders.
Op
10
mei
1940
ligt
het
aantal
op
50
kinderen
verdeeld
over
de
onderzoekspopulatie
en
stijgt
tot
75
kinderen
op
5
mei
1945.
Tot
slot
is
een
aantal
factoren
onderzocht
die
niet
in
eerder
onderzoek
naar
voren
zijn
gekomen.
Wanneer
men
de
resultaten
omtrent
kerkgenootschap
analyseert
blijkt
dat
iets
minder
dan
de
helft
van
de
mannen
Nederlands
Hervormd
zijn,
gevolgd
door
Rooms
Katholiek.
Als
men
dit
vergelijkt
met
de
gehele
Nederlandse
bevolking
in
1947,
waar
ook
vrouwen
deel
van
uitmaken,
wordt
tevens
een
hoog
percentage
van
deze
twee
groepen
vertegenwoordigd
in
Nederland
(CBS,
2016b).
Ook
is
de
gezinssituatie,
zowel
in
de
jeugd
als
in
het
volwassen
leven,
onderzocht.
Van
acht
mannen
wordt
duidelijk
dat
zij
hun
vader
hebben
verloren,
twee
van
hen
maakten
dit
mee
op
jonge
leeftijd.
Van
de
andere
mannen
is
hieromtrent
geen
data
bekend.
Tevens
hebben
zes
mannen
hun
moeder
verloren,
maar
bij
gebrek
aan
overlijdensdata,
is
over
de
leeftijd
van
de
mannen
ten
tijde
van
deze
gebeurtenis
weinig
te
zeggen.
Van
iets
minder
dan
de
helft
van
de
onderzoekspopulatie
(n=16)
is
gebleken
dat
ze
broers
en/
of
zussen
hadden.
‘Ik
was
de
oudste
van
10
kinderen
geboren
uit
het
huwelijk
van
(…).
De
financiële
status
was
niet
rooskleurig,
dus
na
het
afmaken
van
de
lagere
school
moest
ik
meehelpen
inkomsten
vergroten’
(CABR,
584).
35
‘Ik
kom
uit
een
groot
gezin
van
7.
Mijn
vader
was
arbeider
en
moeder
was
ziekelijk,
daardoor
liet
de
opvoeding
nog
vaak
wat
te
wensen
over.
Moeder
was
zwak,
daarom
hingen
wij
vaak
op
straat’
(CABR,
67561).
Verder
maken
nog
acht
mannen
melding
van
een
onprettige
thuissituatie
tijdens
hun
jeugd.
Drie
mannen
geven
aan
verwaarloosd
te
zijn,
hoewel
de
redenen
hiervoor
uiteenlopen.
Een
van
de
vaders
was
bijvoorbeeld
weinig
thuis
omdat
hij
aan
een
stuk
door
op
het
land
werkte.
Bij
thuiskomst
had
hij
geen
oog
voor
zijn
kinderen.
Een
andere
vader
was
pro-‐Duits
opgevoed
,
met
alle
gevolgen
van
dien,
en
een
ander
juist
anti-‐Duits.
5.1.2
Lidmaatschappen
NSB,
WA
of
SS?
Uit
eerder
onderzoek
is
gebleken
dat
overtuiging
voor
de
nationaalsocialistische
ideologie
een
motivatie
kon
zijn
om
als
kampbewaarder
in
dienst
te
treden.
Er
is
in
onderhavig
onderzoek
eveneens
gekeken
naar
het
aantal
mannen
dat
lid
was
van
de
NSB,
voorafgaand
aan
en
tijdens
de
oorlog.
Dit
is
eveneens
gescoord
voor
lidmaatschap
van
de
WA
of
SS.
Een
groot
deel,
namelijk
23
van
de
35
mannen
was
lid
van
de
NSB.
Drie
van
hen
hebben
een
functie
binnen
de
NSB
als
blokleider5
vervuld.
Tien
daders
werden
voor
de
oorlog
al
lid,
de
andere
dertien
zijn
gedurende
de
oorlog
lid
geworden.
Uit
de
verklaringen
die
hierover
in
de
dossiers
zijn
teruggevonden
blijkt
dat
diegene
die
later
lid
werden
van
de
NSB
dit
meestal
deden
op
aandringen
van
kennissen
of
hun
superieuren
uit
kamp
Erika
(CABR,
64119;
74530;
584).
Uit
de
strafdossiers
valt
niet
op
te
maken
of
het
voor
werken
in
kamp
Erika
een
vereiste
was
lid
te
zijn
van
de
NSB.
Wel
blijkt
uit
de
publicaties
van
zowel
De
Jong
(1978)
als
Veldman
(1993)
dat
er
advertenties
werden
geplaatst
bij
het
NAF
(nationale
arbeiders
front),
een
nationaalsocialistische
organisatie,
om
personen
te
werven
in
dienst
te
treden
bij
Kamp
Erika.
Hier
waren
over
het
algemeen
veel
NSB’ers
aan
verbonden,
mede
hierom
is
het
mogelijk
dat
leden
van
de
NSB
zijn
oververtegenwoordigd
in
de
onderzochte
groep.
Hierover
is,
echter,
geen
hard
bewijs
gevonden
in
de
beschikbare
strafdossiers.
Van
acht
mannen
is
informatie
gevonden
dat
zij
aangesloten
waren
bij
het
NAF.
Daarnaast
werkten
veertien
kampbewaarders
voor
de
Weerbaarheidsafdeling
(WA),
vijf
mannen
werkten
voor
de
Sicherheitsdienst
(SD)
en
zes
mannen
waren
lid
of
werkzaam
voor
de
Germaanse
Schutzstaffel
(SS).
5
Richtlijnen
voor
den
Blokleider,
Utrecht
1941:
De
blokleider
heeft
een
tweeledige
taak:
a.
De
Leiding
der
Beweging
in
te
lichten
over
de
stemming
en
de
houding
van
de
massa
in
het
algemeen
en
van
den
enkelen
Volksgenoot
in
het
bijzonder.
Het
verzamelen
van
gegevens,
het
naar
voren
brengen
van
bruikbare
elementen,
en
het
registreren
van
politiek
of
sociaal
gevaarlijke
personen
–
kortom
te
dienen
als
de
oren
en
de
ogen
van
de
gevoelszenuwen
der
Beweging.
b.
De
Volksgenoten
op
te
voeden
en
voor
te
lichten
omtrent
de
bedoeling
der
Beweging;
hiervoor
propaganda
te
maken
en
maatregelen
en
beslissingen
door
onze
Leiding
genomen,
aan
de
Volksgenoten
te
verduidelijken:
De
spreekbuizen
der
Beweging.
36
5.1.3
Economische
kenmerken
Uit
eerdere
onderzoeken
is
gebleken
dat
werkloosheid
of
armoede
een
rol
kon
spelen
om
te
gaan
werken
voor
de
Duitsers,
omdat
de
beschikbare
banen
veel
mensen
een
toekomst
boden
met
zekerder
werk
en
meer
geld.
Dit
resulteerde
in
materiële
voordelen
en
steun
voor
het
gezin.
In
veel
strafdossiers
van
de
huidige
onderzoekspopulatie
was
geen
gedetailleerde
informatie
terug
te
vinden
omtrent
de
economische
omstandigheden
ten
tijde
van
de
jeugd
van
de
daders,
maar
van
veertien
mannen
is
wel
bekend
dat
ze
opgroeiden
in
zeer
slechte
economische
omstandigheden
en
vaak
maar
net
rond
konden
komen.
‘Ik
kwam
uit
een
groot
arbeidersgezin,
kinderen
waren
vaak
ziek
en
het
brood
kon
maar
net
op
de
plank
komen’
(CABR,
121).
Van
de
overige
21
mannen
is
hierover
niets
bekend
uit
de
dossiers.
Over
de
economische
omstandigheden
in
de
volwassentijd
zijn
in
de
strafdossiers
meer
details
bekend.
Alle
mannen
geven
aan
in
hun
sententie
bij
het
Bijzonder
Gerechtshof
een
beroep
te
beoefenen,
deze
variëren.
Twaalf
mannen
zijn
werkzaam
als
landarbeider
-‐
niet
op
eigen
land
maar
in
dienst.
Over
het
algemeen
worden
praktische
beroepen
beoefent,
zoals
fietsenmaker,
meubelmaker,
timmerman,
schilder,
bouwvakker
etc.
Daarbij
benadrukken
zestien
mannen
dat
ze
het
economisch
zeer
slecht
hadden:
ze
konden
hun
gezin
vaak
maar
net
onderhouden
door
hun
lage
salarissen
en
te
weinig
werk,
waardoor
het
mogelijk
was
een
tijd
zonder
werk
te
zitten.
Acht
mannen
gaven
aan
vrijwillig
in
Duitsland
te
zijn
gaan
werken,
om
zo
meer
geld
te
verdienen
voor
het
gezin.
Slechts
één
man
stelt
zelf
een
gemiddeld
inkomen
te
hebben
waarvan
zij
goed
konden
rond
komen.
Zes
mannen
konden
net
rond
komen
en
van
de
overige
twaalf
is
niets
bekend.
5.1.4
Strafrechtelijk
verleden
Zes
mannen
uit
onderhavig
onderzoek
bleken
al
een
strafblad
te
hebben
voorafgaand
aan
de
oorlog.
Vijftien
van
hen
zijn
onbekend
in
het
strafregister
en
over
veertien
mannen
is
niets
te
vinden
in
de
strafdossiers
noch
in
het
register
van
de
Justitiële
Informatiedienst
te
Almelo.
In
totaal
pleegden
de
mannen
met
een
aantekening
in
het
strafregister
tien
delicten
waarbij
diefstal
het
meest
voorkwam.
Drie
mannen
zijn
voor
diefstal
veroordeeld.
Overeenkomstig
met
eerder
onderzoek
(Meeuwenoord,
2011)
komt
naast
diefstal,
mishandeling
op
de
tweede
plek.
Voor
dit
delict
werden
twee
mannen
veroordeeld.
Het
delict
oplichting
komt
evenveel
voor
als
mishandeling.
Een
ander
delict
is
overtreding
van
de
distributiewet.
Bovenstaande
delicten
werden
gepleegd
tussen
hun
19e
en
28e
levensjaar.
5.2
Berechting
ná
de
Tweede
Wereldoorlog
5.2.1
Psychiatrisch
onderzoek
37
Omdat
de
visie
op
dit
type
dader
na
de
oorlog
was
dat
ze
afwijkend
zouden
zijn
van
normale
mensen
ten
aanzien
van
hun
psychische
gesteldheid,
is
getracht
informatie
te
vinden
over
de
geestesgesteldheid
van
de
onderzochte
groep
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Bij
vier
personen
is
een
psychiatrisch
onderzoek
uitgevoerd,
althans,
van
hen
is
een
psychisch
rapport
teruggevonden
in
hun
strafdossier.
In
deze
rapporten
is
geconcludeerd
dat
drie
mannen
van
de
onderzochte
groep
verminderd
toerekeningsvatbaar
waren
ten
tijde
van
het
plegen
van
hun
delicten.
Voor
twee
van
hen
gold
de
diagnose
een
gebrekkige
ontwikkeling
der
geestesvermogen.
De
ander
bleek
makkelijk
beïnvloedbaar,
waardoor
deskundigen
tot
de
conclusie
zijn
gekomen
dat
ze
verminderd
toerekeningsvatbaar
waren.
Bij
één
van
de
vier
mannen
wordt
geen
diagnose
gesteld,
deze
persoon
bleek
geen
stoornis
of
andere
psychische
aandoeningen
te
hebben.
5.2.2
Veroordeling
Het
merendeel
van
de
kampbewaarders
werd
berecht
bij
het
Bijzonder
Gerechtshof
te
Amsterdam
(n=10)
of
bij
het
Bijzonder
Gerechtshof
te
Leeuwarden
(n=10).
Zes
man
stond
terecht
bij
het
Bijzonder
Gerechtshof
te
Arnhem
en
de
rest
stond
elders
terecht.
Van
twee
mannen
mist
informatie
over
de
berechting
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
of
bij
de
Raad
van
Cassatie.
Een
veroordeling
berust
op
een
aantal
juridische
wetsartikelen.
Om
te
kunnen
spreken
van
‘hulpverlening
aan
de
vijand’,
moet
men
daden
hebben
gepleegd
die
strafbaar
zijn
gesteld
in
artikel
102
Wetboek
van
Strafrecht.
In
het
geval
van
onderhavig
onderzoek
zijn
24
mannen
op
basis
van
gedragingen
gepleegd
tijdens
de
oorlog
door
middel
van
dit
wetsartikel
veroordeeld.
Negentien
mannen
zijn
strafbaar
gesteld
aan
de
hand
van
artikel
101
Wetboek
van
Strafrecht,
dat
staat
voor
het
vrijwillig
indiensttreden
bij
een
krijgsmacht.
Beide
worden
aangeduid
als
collaboratiedelicten,
misdrijven
tegen
de
veiligheid
van
de
Staat.
Omdat
het
misdrijven
zijn
naar
nationaal
recht,
en
dus
niet
naar
internationaal
recht,
kan
hier
niet
gesproken
worden
van
een
oorlogsmisdrijf
(Kamerstukken
I
1978-‐
1979,
15322).
Drie
mannen
zijn
veroordeeld
voor
artikel
26
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht
en
geen
van
de
daders
op
basis
van
artikel
27
en
27a
Besluit
Buitengewoon
Strafrecht,
waardoor
zij
juridisch
gezien
niet
worden
aangemerkt
als
oorlogsmisdadiger.
In
artikel
300
Wetboek
van
Strafrecht
is
mishandeling
strafbaar
gesteld.
Zes
mannen
van
de
onderzochte
groep
zijn
aan
de
hand
van
dit
artikel
veroordeeld.
Opmerkelijk,
omdat
in
de
strafdossiers
zestien
mannen
toegeven
zich
schuldig
te
hebben
gemaakt
aan
(ernstige)
mishandelingen,
echter,
hiervoor
blijken
zij
niet
altijd
juridisch
veroordeeld.
Van
andere
geweldsdelicten
blijkt
ook
geen
sprake
in
de
veroordeling.
Uit
de
dossiers
blijkt
dat
twaalf
mannen
handelde
in
bevel
om
(een
autoriteit)
te
gehoorzamen.
Lastig
is
op
te
maken
van
wie
zij
dit
bevel
kregen.
Vijf
mannen
stellen
niet
te
hebben
gehandeld
op
bevel.
Derhalve
komen
in
de
38
dossiers
verschillende
verklaringen
voor,
het
is
daarom
lastig
te
stellen
wanneer
een
bekentenis
op
de
waarheid
gebaseerd
is.
De
lengte
van
de
opgelegde
gevangenisstraffen
door
een
Bijzonder
Gerechtshof
lopen
erg
uiteen
en
worden
weergegeven
in
een
tabel
in
bijlage
vier.
In
totaal
werden
drie
mannen
veroordeeld
voor
de
doodstraf,
waarvan
maar
één
is
voltrokken.
Twee
werden
tijdens
het
proces
in
cassatie
omgezet
in
een
lagere
straf.
In
zes
gevallen
werd
een
levenslange
gevangenisstraf
opgelegd,
maar
ook
voor
hen
gold
dat
deze
werd
omgezet
in
een
kortere
straf
tijdens
de
cassatieprocedure
of
pas
-‐
in
een
enkel
geval
-‐
bij
een
verzoek
tot
gratie.
Vijf
mannen
kregen
een
gevangenisstraf
van
18
jaar
of
meer
en
het
merendeel
van
de
onderzochte
groep
kreeg
een
gevangenisstraf
die
tussen
de
10
jaar
en
12
jaar
lag.
Door
zeventien
mannen
werd
geen
cassatieprocedure
ingesteld,
wat
betekent
dat
hun
straf
in
eerste
instantie
niet
veranderde.
Wel
konden
zij
een
verzoek
tot
gratieverlening
in
dienen,
wat
heel
kort
inhoud:
verandering
of
kwijtschelding
van
straf
(Belinfante,
1978).
Dit
verzoek
werd
in
de
meeste
gevallen
gehonoreerd.
Bovendien
vierde
koningin
Wilhelmina
in
augustus
1948
haar
vijftigjarige
regeringsjubileum,
een
zeldzame
gelegenheid,
waarbij
zij
strafvermindering
heeft
toegekend
aan
veroordeelden
met
een
vrijheidsstraf.
Hier
kan
gesproken
worden
over
jubileumgratie
(Belinfante,
1978).
Veertien
mannen
hebben
een
verzoek
tot
gratie
ingediend
of
aan
hen
is
gratie
verleend,
waardoor
het
aantal
jaren
gevangenisstraf
daalde.
In
de
bijlagen
is
een
tabel
weergegeven
waarin
is
te
zien
in
hoeverre
er
strafvermindering
plaatsvond
op
de
hoofdstraf,
bijvoorbeeld
na
cassatie
of
een
verzoek
tot
gratie.
Onduidelijk
is
echter
hoeveel
jaar
de
mannen
daadwerkelijk
hebben
vastgezeten.
Twee
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
wisten
Nederland
na
de
bevrijding
te
ontvluchten,
nadat
tegen
hen
een
proces
werd
begonnen.
Concluderend
blijkt
uit
de
resultaten
dat
de
mannen
niet
enorm
blijken
af
te
wijken
van
wat
wij
‘normaal’
achten
in
de
maatschappij.
Het
aantal
criminelen
en
personen
met
een
psychische
stoornis
lijken
in
de
minderheid.
Voordat
zij
in
dienst
gingen
als
kampbewaarder
waren
zij
over
het
algemeen
gezagsgetrouwe
burgers,
het
merendeel
getrouwd
en
heeft
kinderen.
39
Hoofdstuk
6
Analyse
De
resultaten
van
onderhavig
onderzoek
zijn
in
voorgaand
hoofdstuk
weergegeven.
In
deze
resultaten
is
een
algemeen
beeld
geschetst
van
de
onderzoekspopulatie.
Aan
de
hand
van
strafdossiers,
waarin
getuigen-‐
en
andere
verklaringen
zijn
aangetroffen,
zal
in
dit
hoofdstuk
getracht
worden
het
gedrag
van
de
daders
te
verklaren6.
Uit
eerder
(wetenschappelijk)
onderzoek
zijn
een
aantal
motieven
naar
voren
gekomen
die
een
rol
speelden
bij
de
indiensttreding
als
kampbewaarder.
In
de
eerste
paragraaf
zal
aan
de
hand
van
de
resultaten
geanalyseerd
worden
in
hoeverre
deze
motieven
van
toepassing
zijn
op
de
onderzoekspopulatie.
In
de
tweede
paragraaf
wordt
getracht
in
te
schatten
in
hoeverre
de
verklaringen
van
invloed
zijn
op
de
onderzoekspopulatie.
6.1
Motieven
aanmelding
voor
Kamp
Erika
Een
aantal
mannen
hebben
in
hun
strafdossiers
toegelicht
welke
motieven
meespeelden
om
tot
het
(deels)
vrijwillige
besluit
te
komen
zich
aan
te
melden
om
als
bewaker
te
werken
in
Kamp
Erika.
‘Deels’,
omdat
drie
mannen
geen
evidente
keuze
maakten
om
als
bewaker
in
dienst
te
treden.
Hen
werd
verzekerd
bij
dat
ze
op
het
land
of
als
sanitäter
kwamen
te
werken.
‘Bij
aankomst
in
Ommen
kwam
ik,
tot
grote
schrik,
in
een
strafkamp
terecht
als
bewaker.
Mij
werd
verzekerd
dat
ik
op
het
land
zou
komen
te
werken.
Toch
kwam
ik
voor
heel
andere
werkzaamheden
te
staan’
(CABR,
64118).
Uit
een
getuigenverklaring
wordt
duidelijk
dat
Diepgrond
bewakers
ronselde
met
mooie
verhalen:
‘Diepgrond
was
de
man
die
onder
mooie
voorspiegelingen
bewakers
voor
het
Kamp
“Erica”
ronselde.
Hij
deed
het
dan
voorkomen
alsof
de
manschen
een
betrekking
als
normaal
gevangenisbewaarder
zouden
krijgen
doch
telaat
bemerkten
velen
dan
in
welke
omgeving
zij
terecht
waren
gekomen’
(CABR,
66960).
De
bewakers
die
dit
overkwam,
overwogen
te
vluchten
of
ontslag
te
nemen
maar
werden
overtuigd
door
het
goede
salaris
(CABR,
64118;
64119;
74530).
Voor
de
andere
32
mannen
gold
dat
zij
vrijwillig
in
dienst
traden.
Er
werd
van
elke
bewaarder
verwacht
een
verklaring
te
ondertekenen
-‐
deze
wordt
dan
ook
in
elk
dossier
terug
gevonden.
Uit
deze
verklaring
blijkt
dat
men
zich
ervan
bewust
was
te
tekenen
voor
een
baan
als
opzichter:
‘Ik
verplicht
mij
als
goede
Nationaal-‐
Socialist
de
mij
opgedragen
taak
naar
beste
weten
en
volgens
eer
en
geweten
te
vervullen,
6
De
onderzoeker
beschikt
over
weinig
gegevens,
enkel
de
strafdossiers,
waaruit
niet
altijd
alle
informatie
is
te
halen.
40
mijn
superieuren
onvoorwaardelijk
te
gehoorzamen
en
met
al
mijn
krachten
de
Germaanse
idealen
na
te
streven
en
te
dienen.
Ik
verplicht
mij
tevens
voor
de
duur
van
deze
oorlog
als
opzichter
bij
het
Kontroll-‐
Kommando
dienst
te
doen,
ook
wanneer
deze
in
het
Duitse
Rijk
verricht
moet
worden.
Het
is
mij
bekend,
dat
ik
het
mij
toevertrouwde
geweer
niet
anders
dan
in
de
uitoefening
van
mijn
taak
als
opzichter
dragen
mag’.
Uit
eerder
onderzoek
naar
kampbewaarders
blijkt
dat
één
van
de
motivaties
zou
liggen
in
het
najagen
van
de
nationaalsocialistische
ideologie.
Uit
de
resultaten
is
gebleken
dat
meer
dan
de
helft
van
de
mannen
lid
was
van
de
NSB.
Dit
kan
betekenen
dat
zij
zich
verbonden
voelden
met
Duitsland,
het
nationaalsocialisme,
of
de
NSB.
In
drie
gevallen
is
hier
heel
duidelijk
sprake
van
.
Bij
drie
kampbewaarders
worden
deze
ideologische
overtuigingen
al
vanaf
jongs
af
aan
met
de
paplepel
ingegoten;
vader
of
moeder
waren
pro-‐Duits
of
waren
al
lid
van
de
NSB.
Dit
maakte
het
voor
hen
vanzelfsprekend
al
vroeg
de
ideologie
van
deze
organisatie
te
steunen
(CABR,
187;
509;
74053).
Uit
de
dossiers
blijkt
dat
het
hebben
van
pro-‐Duitse
gevoelens
destijds
niet
betekende
dat
men
het
eens
was
met
de
acties
van
de
NSB-‐beweging.
Van
twee
mannen
wordt
duidelijk
dat
zij
beide
pro-‐Duits
ingesteld
waren,
maar
niet
achter
de
werkzaamheden
van
de
NSB
stonden
en
zich
daarom
nooit
bij
deze
organisatie
hebben
aangesloten
(CABR,
121;
64119).
Dit
bevestigt
dat
het
nationaalsocialisme
en
de
NSB
niet
–
vanzelfsprekend
–
hetzelfde
kunnen
worden
genoemd.
Uit
de
strafdossiers
valt
niet
op
te
maken
of
de
kampbewaarders
voor
hun
baan
bij
Kamp
Erika
kozen
vanuit
een
ideologisch
motief.
Hoewel
meer
dan
de
helft
van
de
onderzoekspopulatie
overtuigd
nationaalsocialist
was,
hield
de
andere
helft
zich
niet
zozeer
bezig
met
het
nationaalsocialisme
of
andere
soortgelijke
organisaties.
Een
tweede
motief
zou
daarom
kunnen
liggen
in
materialistische
overwegingen
(Wijngaert
e.a.,
2010;
Meeuwenoord,
2011).
Uit
de
strafdossiers
van
de
onderzoekspopulatie
blijkt
dat
een
betere
toekomst
voor
alle
kampbewaarders,
dus
zowel
degenen
die
ideologisch
overtuigd
waren
en
degenen
die
dat
niet
waren,
van
belang
was.
Werken
in
Kamp
Erika
zou
mogelijkheden
bieden
voor
deze
groep
mannen,
die
onderaan
de
maatschappelijke
ladder
stonden:
de
onderzoekspopulatie
kwam
voornamelijk
uit
de
lagere
klasse
van
de
maatschappij.
Financieel
stonden
ze
er
niet
goed
voor,
en
het
lukte
ze
maar
nauwelijks
om
een
heel
gezin
te
onderhouden.
Velen
zagen
geen
andere
uitweg,
of
oplossing.
Ze
wisten
vaak
ook
niets
beters.
‘Ik
was
werkloos
veenarbeider
en
heb
een
gezin
van
7,
daarom
meldde
ik
me
bij
een
arbeidsbureau
om
werk
te
krijgen.
Hier
kreeg
ik
steevast
te
horen:
“Ga
maar
over
de
grens
naar
Duitsland,
daar
is
wel
werk
voor
je”.
Zodoende
noodgedwongen
in
Duitsland
gewerkt.
Om
toch
in
de
buurt
van
mijn
gezin
te
zijn
heb
ik
me
bij
nader
inzien
gemeld
voor
het
Kontroll
Kommando,
waar
ik
in
dienst
trad
als
bewaker’
(CABR,
121).
41
De
verdiensten
waren
goed
en
werden
al
in
advertenties
van
het
NAF
gemeld,
zeer
waarschijnlijk
om
zo
mensen
te
overtuigen
te
komen
werken.
Hierover
zegt
een
dader:
‘Voor
de
oorlog
was
ik
werkloos.
Ik
kwam
achter
het
werk
in
Kamp
Erika
door
een
advertentie
in
een
nieuwsblad.
Aanmelden
geschiedde
via
het
NAF,
waarin
duidelijk
werd
dat
mijn
salaris
gegarandeerd
rond
de
40
gulden
per
week
zou
zijn
en
om
de
14
dagen
naar
huis’
(CABR,
686).
Het
loonbedrag
wordt
bevestigd
in
een
bron
in
het
NIOD;
hier
werd
een
brief
aangetroffen
waarin
de
voorwaarden
van
de
nettosalarissen
van
kampbewaarders
in
Kamp
Erika
per
week
worden
weergegeven,
dit
overzicht
is
overgenomen
in
tabel
3.
Er
wordt
onderscheid
gemaakt
tussen
gehuwden
met
en
zonder
kinderen,
en
ongehuwden.
Tabel
3.
‘Voorwaarden
nettosalaris
per
week’
(Bron:
NIOD,
Inventaris
250h).
Ongehuwden
f.
14.65
Gehuwden
f.
27.55
“
“
-‐
1
kind
f.
32.47
“
“
-‐
2
kind
f.
37.19
“
“
-‐
3
kind
f.
41.91
“
“
-‐
4
kind
f.
46.63
“
“
-‐
5
kind
f.
50.09
enz.
Met
bovenstaande
salarissen
zou
je
kunnen
veronderstellen
dat
men
erop
vooruitging.
Des
te
meer
omdat
uit
de
resultaten
is
gebleken
dat
werkloosheid
veel
voorkwam
en
dat
personen
er
financieel
slecht
voorstonden.
Om
dit
te
verduidelijken
een
voorbeeld:
een
(ongehuwde)
dader
stelt
dat
hij,
voordat
hij
in
Kamp
Erika
kwam
werken,
in
de
winter
1,25
gulden
per
week
verdiende,
en
in
de
zomer
2,50
gulden.
Na
tewerkstelling
in
Kamp
Erika
verdiende
hij
dus
bijna
twaalf
keer
zo
veel
(CABR,
67536).
Van
een
dergelijke
rationele
keuze,
waarbij
kosten
en
baten
zijn
afgewogen,
blijkt
in
ieder
strafdossier
sprake.
Dit
motief
lijkt
dan
ook
een
plausibele
verklaring
voor
de
onderzoekspopulatie.
Een
extra
motief,
dat
niet
voortkomt
uit
wetenschappelijk
onderzoek,
maar
wel
door
een
aantal
kampbewaarders
wordt
genoemd,
zou
militaire
ambitie
kunnen
zijn.
In
vijf
dossiers
is
aangetroffen
dat
de
mannen
al
voor
hun
sollicitatie
bij
Kamp
Erika
veel
voor
de
militaire
wereld
42
voelden.
Omdat
zij
daar
geen
toegang
toe
kregen,
kwamen
zij
-‐
afkeuring
na
afkeuring
-‐
zelf
of
via
kennissen
bij
Kamp
Erika
terecht.
In
dit
werk
zagen
zij
overeenkomsten
met
werken
op
een
legerbasis
(CABR,
148;
66835;
220;
74053;
66960).
Concluderend
kan
gesteld
worden
dat
de
motieven
van
de
onderzoekspopulatie
voor
aanmelding
als
kampbewaarder
in
Kamp
Erika
goed
lijken
aan
te
sluiten
bij
de
motieven
die
uit
eerder
onderzoek
maar
voren
zijn
gekomen.
De
nationaalsocialistische
overtuiging
speelde
immers
bij
een
deel
van
de
kampbewaarders
een
rol,
en
allen
werden
door
materialistische
overwegingen
overtuigd.
In
wetenschappelijk
onderzoek
ontbreekt
echter
de
rol
die
militaire
ambitie
speelde
bij
de
keuze
voor
deze
baan.
Dit
zou
een
extra
motivering
kunnen
zijn.
6.2
Verklaringen
Niet
alle
onderzochte
kampbewaarders
maakten
zich
schuldig
aan
extreme
vormen
van
geweld.
Hoewel
een
aantal
bewakers
en
Kapo’s
gespecialiseerd
leken
te
zijn
in
het
vernederen
en
mishandelen
van
gevangenen,
waren
er
ook
bewakers
die
slechts
toekeken
zonder
in
te
grijpen.
Uit
de
literatuurstudie
is
gebleken
dat
externe
omstandigheden
kunnen
leiden
tot
daderschap,
tot
het
uitvoeren
van
handelingen
waar
iemand
zich
totaal
niet
in
toe
in
staat
achtte.
Aan
de
hand
van
sociaalpsychologische
experimenten
is
aangetoond
dat
factoren
als
groepsdruk
of
een
creatie
van
‘wij-‐
zij’
denken
en
gehoorzamen
aan
autoriteit,
meespelen
in
normoverschrijdend
gedrag
in
uitzonderlijke
situaties.
Hieronder
zal
worden
beschreven
of
deze
ook
van
toepassing
kunnen
zijn
op
huidige
onderzoekspopulatie,
en
worden
aanvullende
verklaringen
toegevoegd.
6.2.1
Conformeren
aan
een
groep
Eén
van
de
verklaringen
in
eerder
(wetenschappelijk)
onderzoek
zou
zijn
dat
mensen,
bij
het
maken
van
een
beslissing,
zich
conformeren
aan
een
groep.
Dit
zou
een
verklaring
kunnen
bieden
voor
het
gewelddadige
gedrag
van
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Uit
de
strafdossiers
valt
op
te
maken
dat
treiterijen
en
mishandelingen
aan
de
orde
van
de
dag
waren.
Dankzij
de
omheining
om
het
kamp
kreeg
men
een
heel
nieuw
referentiekader
dan
daarbuiten,
gedragingen
binnen
de
kampmuren
werden
gezien
als
de
norm.
Twee
bewakers
verklaren
hierover:
‘Ik
wist
van
de
dagelijkse
mishandelingen
en
treiterijen,
waaraan
ik
zelf
niet
aan
meedeed.
Ik
wist
dat
het
fout
was,
maar
kwam
ook
niet
in
verzet’
(CABR,
64119).
43
‘Ik
weet
dat
in
Ommen
veel
is
geslagen
en
wel
behoorlijk.
Ik
had
geen
opdracht
om
die
mensen
te
slaan.
Ik
vind
mijn
daden
onmenselijk,
maar
ik
was
een
slap
mens
en
liet
mijzelf
snel
overhalen’
(CABR,
74530).
Soortgelijke
verklaringen
komen
in
de
strafdossiers
veel
voor.
Het
lijkt
te
veronderstellen
dat
men
bewust
was
van
de
vergissingen
in
de
groep,
maar
zich
er
niet
van
wilde
distantiëren.
In
sommige
gevallen
werd
zelfs
gedacht
dat
dit
gedrag
het
juiste
gedrag
was,
omdat
het
in
zekere
zin
werd
beloond.
Men
gaf
de
voorkeur
zich
te
onderwerpen
aan
de
groep,
om
niet
het
risico
te
lopen
uit
de
groep
gesloten
te
worden.
Ook
waren
er
bewakers
die
zich
bewust
waren
van
de
mishandelingen
en
die,
in
plaats
van
in
verzet
komen,
gevangenen
individuele
hulp
boden.
‘Wanneer
we
het
kamp
verlieten
bood
ik
hulp
in
de
vorm
van
sigaretten
en/
of
eten’
(CABR,
76272).
Een
andere
bewaker
verklaarde:
‘Zelf
mishandelde
ik
de
gevangenen
niet,
ik
hielp
ze
daarentegen.
Ik
kende
de
sanitäter
en
heb
samen
met
hem
velen
jongens
laten
ontvluchten
door
ze
ongeneeslijk
te
verklaren’
(CABR,
64118).
Dit
deden
zij
echter
niet
in
het
openbaar.
Uit
bovenstaande
verklaringen
blijkt
dat
zij
in
een
groep
deden
wat
van
hen
werd
verwacht,
maar
zonder
toezicht
of
druk
van
een
groep
bood
men
hulp.
Zo
probeerden
zij
hun
innerlijke
conflict
op
te
lossen.
Conformeren
aan
een
groep
deed
niet
iedereen.
Althans,
uit
de
dossiers
van
elf
mannen
valt
op
te
maken
dat
zij
zelf
besloten
in
te
grijpen
wanneer
gevangenen
zich,
naar
hun
mening,
niet
gedroegen.
Deze
elf
mannen
waren
niet
enkel
bewakers,
ook
Kapo’s.
Twee
bewakers
verklaren
het
volgende:
‘Ik
heb
een
gevangene
in
zijn
dijbeen
gestoken
omdat
hij
sigaretten
had
verborgen
en
gestolen.
Ook
als
gevangenen
hun
werk
niet
goed
deden
kregen
zij
slaag
met
het
geweer’
(CABR,
67561).
‘Ik
heb
meerdere
opzettelijke
en
ook
mindere
mishandelingen
gepleegd.
Soms
zo
erg
dat
ze
onder
doktersbehandeling
moesten
worden
gesteld.
Echter
nimmer
is
er
iemand
overleden.
Mishandelingen
vooral
met
handen
en
voeten
en
eventueel
met
een
karwats’
(CABR,
74717).
Op
basis
van
deze
resultaten
kan
gesteld
worden
dat
er
in
Kamp
Erika
wel
degelijk
een
bepaalde
groepsdynamiek
aanwezig
was.
Men
conformeerde
zich
aan
de
groep
door
hetzelfde
gedrag
te
vertonen
of
liet
het
gebeuren
door
niet
in
te
grijpen.
Het
is
derhalve
dus
goed
mogelijk
dat
groepsdruk
een
rol
heeft
gespeeld
bij
de
misdaden
die
zijn
gepleegd.
44
6.2.2
Gehoorzaamheid
Gehoorzaamheid
aan
een
gezagsdragend
persoon
wordt
in
veel
onderzoeken
naar
daders
van
de
Tweede
Wereldoorlog
genoemd
als
plausibele
verklaring
voor
de
gepleegde
misdrijven.
Dit
lijkt
bij
de
onderzoekspopulatie
dan
ook
een
grote
rol
te
spelen.
Het
is
van
twaalf
mannen
bekend
dat
zij
(altijd)
‘in
opdracht
van’
tot
hun
handelingen
kwamen.
Uit
de
verklaringen
blijkt:
‘Als
Kapo
kreeg
ik
de
opdracht
van
hogere
bewakers
om
als
een
gevangene
iets
deed
wat
niet
mocht,
dit
direct
te
melden
en
hen
dan
uit
te
sluiten
van
eten
of
een
straf
te
geven,
deed
ik
dat
niet
dan
werd
ik
zelf
gestraft
met
slaag
of
uitsluiting
van
eten’
(CABR,
103).
‘Ik
geef
toe
dat
er
mishandelingen
zijn
gepleegd
en
dat
ik
me
niet
altijd
netjes
gedroeg
maar
dit
altijd
in
opdracht
van’
(CABR,
221).
‘Ik
kwam
als
gevangene
binnen
in
het
kamp.
Het
aanbod
om
als
‘hulpbewaker’
in
dienst
te
treden
had
meer
het
karakter
van
een
bevel.
Niet
er
op
ingaan
betekende
derhalve
ongehoorzaam
zijn,
met
alle
mogelijke
gevolgen
van
dien
’
(CABR,
61199/74652).
‘Toen
ik
bewaker
werd
in
kamp
Ommen;
aldaar
ik,
opgezweept
door
de
redevoeringen
van
mij
superieuren,
die
het
voorstelde
dat
kamp
te
Ommen
slechts
een
doorgangskamp
was
voor
onderduikers
gelijk
aan
Westerbork
voor
gearresteerde
Joden,
die
daarna
elders
te
werk
zouden
worden
gesteld,
-‐
alwaar
ik
dus
de
taak,
mij
opgelegd
met
betreurenswaardige
ijver
vervulde,
daar
ik
in
meerdere
met
mijn
botte
domheid
en
geringe
intellectuele
ontwikkelingen,
de
voorbeelden
zag,
die
ik
moest
navolgen,
terwijl
mijn
geringe
fantasie
geen
medelijden
met
de
slachtoffers
kon
wekken.
Daarbij
kwamen
nog
de
bedreigingen
met
opzending
naar
een
strafkamp’
(CABR,
509).
Tevens
blijkt
uit
verklaringen
dat
er
bevelen
werden
gegeven.
Uit
een
getuigenverklaringen
van
een
oud-‐
gevangene
blijkt:
‘De
Lagerführer
liet
alles
over
aan
De
Jong
en
Boxmeer.
Hij
was
zelf
ook
een
schurk,
maar
liet
hen
het
vuile
werk
uitvoeren
en
zij
waren
voor
hun
taak
berekend.
Boxmeer
had
meestal
3
Kapo’s
onder
zich,
die
in
opdracht
van
hem
de
gevangenen
mishandelde.
Hij
keek
en
lachte’
(CABR,
148).
Een
bewaker
verklaart:
‘Gustav
Bos
heeft
bij
zijn
poging
tot
ontvluchting
een
inbraak
gepleegd
in
een
gebouwtje
waar
kleding
van
arrestanten
waren
ondergebracht.
Deze
poging
tot
ontvluchting
en
diefstal
werd
medegedeeld
aan
Dr.
Schwier
die
de
opdracht
had
gegeven
dat
de
gevangene
moest
worden
45
gestraft
met
een
lijfstraf.
Bij
ontvluchting,
als
afschrikwekkend
voorbeeld
voor
anderen
gevangenen
kreeg
hij
slaag
met
een
karwats.
Driehuis,
een
ondergeschikte
bewaker,
kreeg
de
opdracht
om
de
(bijna)
ontvluchte
gevangene
een
aantal
slagen
op
het
ontblote
achterlichaam
toe
te
brengen.
Alle
gevangenen
en
KK
personeel
waren
hierbij
en
moesten
aanschouwen,
Driehuis
voerde
opdracht
uit.
Waarbij
velen
gevangenen
bij
het
zien
van
de
mishandeling
flauw
vielen’
(CABR,
66960).
Omdat
het
hier
gaat
om
verklaringen
in
een
strafrechtelijk
onderzoek
is
het
lastig
te
duiden
in
hoeverre
deze
op
waarheid
zijn
gebaseerd.
Wellicht
hoopte
men
met
dergelijke
uitspraken
hun
straf
aanzienlijk
te
verminderen.
Wel
lijken
deze
verklaringen
te
veronderstellen
dat
het
gewelddadige
gedrag
tegen
gevangenen
gepaard
ging
met
de
angst
te
worden
gestraft
of
ontslagen.
Er
is
door
Lagerführer
Diepgrond
een
schrift
bijgehouden
met
daarin
de
aantekeningen
van
opgelegde
disciplinaire
straffen
aan
bewakingspersoneel
van
Kamp
Erika.
Deze
straffen
waren
te
vergelijken
met
de
straffen
die
gevangenen
in
het
kamp
kregen.
Dat
hield
in
dat
de
bewakers
tevens
een
bunkerstraf
kon
worden
opgelegd
of
dat
men
drie
dagen
op
rantsoen
werd
gezet
(Inventaris
250h,
nr.
43).
Ongehoorzaamheid
bracht
dus
in
zekere
zin
zware
sancties
met
zich
mee.
Hierover
verklaren
daders:
‘Toen
ik
als
buitenbewaking
werd
ingesteld,
kreeg
ik
van
instructeur
mee
“Zorg
dat
er
geen
gevangenen
ontsnappen.
Als
er
iemand
wil
ontvluchten,
eerst
één
keer
in
de
lucht
dan
tweede
keer
op
de
vluchteling”.
Omdat
ik
niet
heb
geschoten
tijdens
een
vluchtpoging,
heb
ik
een
bunkerstraf
van
14
dagen
uitgezeten.
Indien
ik
wacht
hield,
was
ik
gewapend
met
een
geweer.
Nooit
heb
ik
een
gevangene
geslagen
of
op
andere
manier
mishandeld.
Wel
heb
ik
hen
vaak
eten
gegeven,
ook
wel
rokerij.
Indien
het
mogelijk
was,
dan
liet
ik
familieleden
van
de
gevangenen
op
de
werkobjecten
komen.
Dit
alles
was
ten
strengste
verboden.
Indien
wij
ons
aan
de
voorschriften
hielden,
dan
hadden
de
gevangenen
het
uiterst
slecht’
(CABR,
76784).
‘Ik
werd
gestraft
toen
er
vier
mensen
uit
mijn
groep
waren
ontvlucht.
Ik
werd
geschopt
en
geslagen
en
voor
vijf
dagen
in
de
bunker
op
water
en
brood
gesteld.
Na
deze
straf
kreeg
ik
een
grotere
groep
om
te
bewaken
en
daarbij
de
opdracht
hen
flink
aan
het
werk
moest
houden
en
wanneer
het
niet
snel
genoeg
ging
er
op
los
moest
slaan’
(CABR,
61199/
74652).
Daarnaast
blijkt
uit
onderhavig
onderzoek
dat
er
in
Kamp
Erika
inderdaad
werd
gewerkt
met
een
systeem
van
Kapo’s.
Dit
betekende
dat
de
bewakers
niet
altijd
hun
handen
vuil
hoefden
te
maken.
Zij
konden
dit
laten
doen
door
deze
zogenoemde
Kapo’s,
die
als
hulp
van
de
bewakers
werden
46
aangesteld.
Om
deze
positie
als
hulpbewaker
te
vervullen
moest
je
je
bewijzen
en
gehoorzamen
aan
de
bevelen
van
de
hogere
bewakers
anders
werd
men
weer
gewoon
een
gevangene:
‘Om
zelf
voor
een
straf
gevrijwaard
te
blijven,
was
ik
genoodzaakt
om
mijn
medegevangenen
een
schop,
stomp
of
klap
te
geven’
(CABR,
103).
In
de
meeste
gevallen
werden
zij
door
Diepgrond
of
Schwier
gevraagd
deze
functie
te
bekleden,
in
ruil
voor
meer
privileges:
‘Ik
werd
als
hulpbewaker
uitgezocht
door
Schwier,
hiervoor
kreeg
ik
een
rijksdaalder,
een
uniform
en
een
pakje
sigaretten’
(CABR,
61199/74652).
Samenvattend
kan
op
basis
van
de
resultaten
gesteld
worden
dat
het
merendeel
van
de
onderzoekspopulatie
stelt
te
hebben
gehandeld
in
opdracht
van.
Uit
de
verklaringen
blijkt
niet
altijd
even
goed
op
te
maken
wie
die
opdracht
gaf.
Echter,
ongehoorzaamheid
werd
bestraft,
waardoor
bewakers
wisten
en
deden
wat
er
van
hun
werd
verwacht.
6.2.3
Transformatie
Tot
slot
dient
vermeld
te
worden
dat
het
merendeel
van
de
mannen
de
misdaden
pleegde
vanuit
het
werk
wat
zij
deden
als
bewaking.
Althans,
zij
zijn
niet
eerder
in
aanraking
met
justitie
geweest.
Reeds
is
het
experiment
van
Zimbardo
(2007)
aangehaald,
die
in
zijn
experiment
aantoonde
dat
personen,
in
de
rol
die
zij
vervullen,
kunnen
transformeren
in
een
beul.
In
ieder
geval
in
een
persoon
waarvan
zij
henzelf
nooit
in
staat
hadden
geacht.
De
rol
van
kampbewaarder
kan
dus
van
invloed
zijn
geweest
op
de
in
het
kamp
gepleegde
handelingen,
omdat
de
meerderheid
niet
over
een
strafrechtelijk
verleden
beschikt.
Tevens
kan
hebben
meegespeeld
dat
de
gevangenen
in
de
periode
van
oktober
1942
tot
en
april
1943
bij
binnenkomst
werden
kaalgeschoren,
voorzien
van
een
nummer
en
een
knackerpak,
in
combinatie
met
veel
slaag
en
geschreeuw
naar
de
gevangenen
(Veldman,
1993).
Uit
historisch
kader
is
gebleken
dat
dit
een
systeem
is
wat
in
meerdere
concentratiekampen
werd
gehanteerd
en
dat
er
in
dit
systeem
sprake
is
van
processen
van
dehumanisering
en
de-‐individualisering.
Echter,
het
blijft
aan
de
hand
van
de
data
onmogelijk
aan
te
tonen
in
hoeverre
dit
heeft
bijgedragen
aan
de
gepleegde
delicten
van
de
onderzoekspopulatie.
Wel
wordt
bevestigt
in
een
getuigenverklaring,
dat
gevangenen
over
een
nummer
beschikte:
‘Bevel
om
te
wassen
en
baden,
iedereen
moest
tegelijk.
Bij
treuzelen
werd
men
zo
lang
geschopt
tot
je
bewusteloos
neerviel
onder
de
douche.
Ik
heb
dit
meerdere
malen
zien
gebeuren,
echter
weet
ik
de
namen
van
mijn
medegevangenen
niet
omdat
ieder
een
nummer
had’
(CABR,
66960).
47
Bovenstaande
verklaringen
lijken
te
kunnen
worden
toegepast
op
de
onderzoekspopulatie,
en
zo
enigszins
hun
handelen
te
verklaren.
Hieronder
zal
aan
de
hand
van
andere
bevindingen
een
eigen
verklaring
worden
geformuleerd.
Namelijk
wat
opmerkelijk
is,
is
dat
uit
enkele
dossiers
blijkt
dat
bewakers
werden
beloond
voor
bepaalde
gedragingen:
‘Om
het
neerschieten
van
gevangenen
aanlokkelijk
te
maken
voor
KK
mannen
werd
een
beloning
toegezegd
van
f.
25,-‐
en
alsmede
vier
dagen
verlof.
Tevens
kon
je
worden
bevorderd
tot
“Oberwachman”’
(CABR,
75894).
Eén
bewaker
verklaart
zelfs
meer
te
hebben
ontvangen:
‘Wanneer
je
poging
tot
ontvluchting
van
gevangenen
meldde
en
tevens
hen
had
opgemerkt
en
gepakt
werd
dit
beloond
met
f.
50,-‐
,
ook
kreeg
je
een
inkeping
in
je
geweer.
Sommige
bewakers
hadden
wel
9
á
10
inkepingen’
(CABR,
73999).
Hieruit
blijkt
dat
‘abnormale’
gedragingen
werden
aangemoedigd
in
plaats
van
verboden.
Gewelddadig
gedrag
leverde
de
bewakers
iets
op:
materieel
voordeel.
Uit
reeds
genoemde
verklaringen
blijkt
tevens
dat
ze
zich
aan
een
zware
straf
onttrekken.
Vanuit
het
perspectief
van
de
bewaking
leverde
gewelddadig
gedrag
meer
voordelen
op
dan
nadelen,
zeker
aangezien
de
onderzoekspopulatie
in
bijna
alle
gevallen
er
financieel
slecht
voorstond.
Binnen
de
criminologie
ziet
men
dit
terug
in
de
stroming
van
rationelekeuzetheorieën,
waar
men
uit
gaat
van
de
veronderstelling
dat
iedereen
onder
bepaalde
omstandigheden
criminaliteit
zal
plegen.
Een
dader
maakt
bij
het
maken
van
een
beslissing
een
kosten-‐
en
batenanalyse.
Kosten
kunnen
bijvoorbeeld
de
pakkans
en
strafmaat
zijn,
de
baten
zijn
vaak
materieel
of
immaterieel
van
aard.
Dit
houdt
in
dat
er
met
een
misdrijf
geld
en/
of
aanzien
kan
worden
verdiend.
Wanneer
de
baten
hoger
dan
de
kosten
zijn
zal
men
(eerder)
overgaan
tot
het
plegen
van
een
delict
(Cornish
&
Clarke,
1987).
Bovendien
is
uit
de
resultaten
gebleken
dat
de
onderzoeksgroep
qua
persoonlijke
eigenschappen
niet
erg
lijkt
af
te
wijken
van
wat
in
de
maatschappij
als
‘normaal’
wordt
gezien.
Ondanks
dat
er
weinig
is
gevonden
over
hun
jeugd,
blijkt
dat
meer
dan
de
helft
van
de
onderzoekspopulatie
getrouwd
is
en
kinderen
heeft.
De
gezinssituatie
wordt
in
de
meeste
gevallen
als
goed
omschreven
en
in
de
minderheid
zijn
criminelen
en
personen
met
een
psychische
stoornis.
Een
verklaring
voor
het
gedrag
lijkt
dus
niet
te
liggen
in
de
persoonlijke
kenmerken,
maar
meer
in
de
context.
De
sociaal-‐economische
omstandigheden
in
Nederland
lijken
dan
ook
een
rol
te
hebben
gespeeld
met
betrekking
tot
de
gepleegde
delicten
in
Kamp
Erika.
Uit
het
historisch
kader
is
gebleken
dat
veel
Nederlanders
banen
verloren
in
de
landbouwindustrie.
Uit
de
resultaten
blijkt
dat
het
beroep
landarbeider
één
van
de
meest
beoefende
beroepen
is
in
de
onderzoekspopulatie.
Dat
betekende
dat
velen
in
een
onzekere
48
situatie
terecht
kwam
voor
de
oorlog.
Tijden
van
werkeloosheid
komen
voor
in
de
onderzoekspopulatie
of
ze
verdienden
net
genoeg
om
hun
gezin
te
onderhouden.
Deze
situatie
veranderde
voor
velen
niet
in
de
eerste
jaren
van
de
oorlog.
Men
zag
dat
men
het
in
Duitsland
goed
had,
waardoor
het
mogelijk
is
dat
de
mannen
uit
de
onderzoekspopulatie
het
vertrouwen
in
en
de
verbondenheid
met
de
Nederlandse
maatschappij
verloor.
Vanuit
de
criminologie
wordt
hiervoor
een
verklaring
gezocht
in
de
sociale-‐
controletheorie
van
Travis
Hirschi.
In
zijn
theorie
gaat
hij
ervan
uit
dat
ieder
mens
in
staat
is
tot
het
plegen
van
crimineel
gedrag
en
dat
delinquenten
niet
zozeer
verschillen
van
mensen
die
zich
wetsgetrouw
opstellen
(Hirschi,
1969).
Deze
theorie
veronderstelt
dat
sociale
bindingen
van
belang
zijn
bij
mensen,
die
weerhouden
hen
om
de
wet
te
overtreden.
Hierin
onderscheidt
hij
vier
typen
bindingen.
Gehechtheid
aan
personen
als
familie,
vrienden
en
leraren
(attachment),
betrokkenheid
bij
conventionele
activiteiten
als
school
of
werk
(commitment),
de
inzet
bij
deze
conventionele
activiteiten
(involvement)
en
het
geloof
in
normen
en
waarden
van
de
samenleving
(beliefs).
Wanneer
bovengenoemde
bindingen
bij
een
persoon
sterk
en
blijvend
zijn
zou,
volgens
Hirschi
(1969),
men
minder
kans
hebben
om
deviant
gedrag
te
vertonen
dan
personen
die
deze
bindingen
missen.
Er
is
derhalve
weinig
bewijs
gevonden
in
de
strafdossiers
of
deze
verklaring
van
toepassing
is
voor
het
gedrag
van
de
onderzoekspopulatie
en
berust
dit
dan
ook
enkel
op
een
veronderstelling.
Een
enkele
verklaring
omtrent
het
geloof
in
de
Nederlandse
maatschappij
is
de
onderzoeker
tegengekomen.
Lid
worden
van
de
NSB
werd
gezien
als
een
oplossing,
uit
de
strafdossiers
blijkt
niet
of
dat,
dat
ook
daadwerkelijk
was.
‘Op
17
jarige
leeftijd
nam
ik
ontslag
als
“inzeeper”
bij
een
kapper,
omdat
ik
onder
de
ongedierte
kwam
te
zitten.
Ik
keerde
naar
huis
terug.
Werk
was
in
die
dagen
nergens
te
krijgen.
Mijn
vader,
hoewel
onbemiddeld,
wilde
dat
ik
het
kappersvak
alsnog
beter
zou
gaan
leren.
Met
het
doel
dat
ik
zelf
een
zaak
zou
oprichten.
Ik
had
daar
geen
interesse
voor
en
bleef
dus
thuis.
Het
gevolg:
ontevredenheid,
de
maatschappij
deugde
niet.
Ik
werd
overgehaald
door
een
vriend
van
mijn
broer
om
lid
te
worden
van
de
NSB,
dit
zou
mij
aan
een
baantje
helpen’
(CABR,
66835).
Tevens
verklaarde
een
dader:
‘In
1936
was
ik
werkzaam
in
de
werkverschaffing.
Daar
ik
in
1936
geen
drie
achtereenvolgende
maanden
bij
een
particuliere
baas
had
gewerkt,
werd
ik
uitgesloten
bij
de
werkverschaffing.
Op
het
Arbeidsbureau
werd
mij
aangeraden,
om
naar
Duitsland
te
gaan,
daar
ik
in
Duitsland
meer
geld
zou
verdienen.
Het
werd
mij
aangeraden,
doch
het
was
voor
mij
verplicht,
ik
moest
immers
in
het
onderhoud
van
mijn
gezin
voorzien.
Ik
ben
met
tegenzin
gegaan,
maar
verdiende
goed
geld.
Omdat
ik
dacht
dat
de
arbeiders
in
Duitsland
het
veel
beter
hadden,
dan
wij
in
Nederland,
dacht
ik,
dat
de
49
NSB
eveneens
zou
bewerkstelligen,
dat
de
arbeidsklasse
een
beter
bestaan
zou
worden
verzekerd’
(CABR,
76784).
Samenvattend
blijft
het
lastig
een
concrete
verklaring
te
vinden
voor
de
gedragingen
van
de
onderzochte
groep
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Uit
de
bevindingen
kan
geconcludeerd
worden
dat
een
combinatie
aan
factoren
lijkt
mee
te
spelen,
voornamelijk
externe
omstandigheden,
als
de
sociaal-‐economische
context
van
de
Tweede
Wereldoorlog.
Voor
en
tijdens
de
oorlog
was
er
sprake
van
veel
werkloosheid
in
Nederland,
merkbaar
in
onder
andere
de
landbouwindustrie.
Deze
factoren
hebben
kunnen
bijdragen
aan
hun
uiteindelijke
handelingen.
Daarnaast
lijken
gehoorzaamheid
en
groepsdruk
ook
een
rol
te
hebben
gespeeld.
Tot
slot
is
het
over
het
algemeen
een
vrij
jonge
groep
mannen,
die
enkel
de
lagere
school
heeft
afgerond
en
in
het
verleden
en
het
heden
financieel
slecht
of
net
rond
komen.
Van
verlies
van
sociale
bindingen
met
de
maatschappij
is
sprake,
door
toenemende
werkeloosheid.
Deze
persoonlijke
kenmerken
kunnen
van
invloed
zijn
geweest,
echter,
hier
is
tot
op
heden
nog
geen
onderzoek
naar
gedaan
waardoor
hierover
in
onderhavig
onderzoek
geen
uitspraken
over
kunnen
gedaan
worden.
50
Conclusie
Tot
op
heden
is
er
nog
weinig
onderzoek
verricht
naar
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Het
doel
van
dit
onderzoek
is
dan
ook
bekendheid
aan
dit
onderwerp
toe
te
kennen,
en
hoopt
de
lezer,
door
antwoord
te
geven
op
de
hoofdvraag,
meer
inzicht
te
bieden
in
de
gedragingen
van
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog.
“Wat
waren
de
motieven
om
misdrijven
te
plegen
door
de
kampbewaarders
van
kamp
Erika
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
en
hoe
zijn
deze
vanuit
een
dadersperspectief
te
verklaren?”
Onderzoek
naar
het
handelen
van
daders
uit
de
Tweede
Wereldoorlog,
leidde
tot
een
aantal
externe
factoren
die
een
rol
zouden
kunnen
spelen
bij
de
keuze
over
te
gaan
tot
misdrijven
die
zijn
gepleegd
destijds.
Een
van
de
verklaringen
hecht
veel
waarde
aan
de
rol
van
een
verschuiving
in
verantwoordelijkheid,
in
autoriteit.
Daders
zouden
hun
misdrijven
begaan
binnen
het
kader
van
het
uitoefenen
van
hun
functie.
Ook
bij
afwezigheid
van
directe
bevelen,
handelden
zij
vanuit
het
idee
dat
hun
misdrijf
gedoogd
of
zelfs
goedgekeurd
zou
worden
door
de
geldende
autoriteiten.
Kelman
en
Hamilton
(1989)
noemen
dit
crimes
of
obedience:
het
vertoonde
gedrag
en
de
gepleegde
misdrijven
voelden
voor
de
daders
niet
deviant,
maar
legitiem
en
noodzakelijk.
Ze
handelden
niet
op
eigen
initiatief,
maar
op
bevel
van
hun
superieuren,
hun
handelingen
kwamen
voort
uit
gehoorzaamheid
en
conformisme.
Drie
sociaal-‐psychologische
experimenten
schenen
licht
op
dit
vraagstuk,
door
te
onderzoeken
hoe
‘gewone
mensen’
tot
dader
kunnen
transformeren.
Deze
drie
experimenten
tonen
aan
dat
factoren
als
groepsdruk,
gehoorzaamheid
aan
gezagdragende
personen
en
processen
van
de-‐individualisering-‐
en
dehumaniseringprocessen
bijdragen
aan
de
keuze
voor
gewelddadig
gedrag
(Asch,
1952;
Milgram,
1974;
Zimbardo,
2007).
Deze
verklarende
factoren
worden
veelal
toegepast
om
het
handelen
van
kampbewaarders
van
concentratiekampen
tijdens
de
Tweede
Wereldoorlog
uit
te
kunnen
leggen.
Of
deze
verklarende
factoren
stand
houden
is,
tot
noch
toe,
echter
niet
empirisch
getoetst.
Dit
onderzoek
doet,
middels
de
bestudering
van
strafdossiers
van
35
-‐
door
een
Nederlands
Bijzonder
Gerechtshof
-‐
veroordeelde
mannen
die
werkzaam
waren
in
Kamp
Erika,
een
poging.
De
strafdossiers
tonen
dat
de
onderzochte
groep
qua
persoonlijke
eigenschappen
nauwelijks
afweken
van
wat
in
de
maatschappij
als
‘normaal’
werd
gezien.
Hoewel
er
weinig
informatie
beschikbaar
was
over
hun
jeugd,
kan
vastgesteld
worden
de
meeste
mannen
(meer
dan
de
helft)
getrouwd
was
en
kinderen
had.
Slechts
een
kleine
minderheid
van
de
kampbewaarders
beschikte
over
een
crimineel
verleden
of
een
psychische
stoornis,
in
de
meeste
51
gevallen
was
sprake
van
een
‘goede
gezinssituatie’.
Een
belangrijk
gedeeld
kenmerk
van
deze
groep
mannen
was
echter
hun
sociaaleconomische
status;
voor
ze
werkgelegenheid
vonden
in
een
baan
bij
Kamp
Erika
hadden
deze
mannen
moeite
met
het
vinden
van
werk
en
het
onderhouden
van
hun
gezin.
Op
een
enkele
uitzondering
na
waren
ze
te
weinig
intellectueel
ontwikkeld
om
kans
te
maken
op
een
goedbetaalde,
onderhoudende
baan.
Maar
ook
het
tijdsbeeld
speelde
een
rol.
Vlak
voor
de
oorlog
steeg
het
aantal
werklozen
enorm,
en
bereikte
in
1935
zelfs
een
hoogtepunt:
ongeveer
19,4
procent
van
de
beroepsbevolking
zat
zonder
werk.
Veel
fabrieken
sloten
en
vele
gezinnen
kwamen
in
financiële
problemen.
Ook
deze
groep
mannen,
waarvan
-‐
zo
blijkt
uit
de
resultaten
-‐
de
meerderheid
werkzaam
was
in
de
landbouw,
en
daardoor
last
had
van
deze
crisis.
Voor
velen
was
dit
aanleiding
haastig
op
zoek
te
gaan
naar
banen
die
hen
wel
iets
opleverde,
zoals
in
Kamp
Erika,
waar
de
verdiensten
relatief
goed
waren.
In
andere
woorden:
de
keuze
voor
een
baan
bij
Kamp
Erika
kan
voornamelijk
verklaard
worden
vanuit
sociaal-‐economisch
perspectief,
zij
werden
door
materialistische
overwegingen
overtuigd
om
te
gaan
werken
als
kampbewaarder.
Tevens
valt
uit
een
andere
bevinding
te
concluderen
dat
het
vertoonde
gewelddadige
gedrag
niet
lijkt
te
liggen
in
de
persoonlijke
kenmerken,
maar
in
de
context.
Er
waren
slechts
enkelen
voor
hun
eerste
werkdag
bij
Kamp
Erika
in
het
bezit
van
een
strafblad.
Het
waren
dus
geen
misdadigers
die
kampbewaarders
werden,
maar
het
was
eerder
andersom:
de
rol
van
kampbewaarder
verschafte
hen
de
mogelijkheid
tot
misdadig
gedrag.
Het
waren
eerder
onderbedeelde
mannen
op
zoek
naar
een
toekomstperspectief,
in
de
vorm
van
Kamp
Erika.
Opmerkelijk
is
in
de
strafdossiers
dat
slechts
zes
mannen
voor
het
delict
mishandeling
gekwalificeerd
in
artikel
300
van
het
Wetboek
van
Strafrecht
zijn
veroordeeld.
Waar
zestien
mannen
een
bekentenis
aflegden
gevangenen
te
hebben
mishandeld
zonder
daar
juridisch
voor
veroordeeld
te
worden.
De
overgrote
meerderheid
werd
slechts
veroordeeld
voor
het
delict
“hulpverlenen
aan
de
vijand”
gekwalificeerd
in
artikel
102
Wetboek
van
Strafrecht.
Deze
conclusie
wordt
onderbouwd
door
de
bevinding
dat
geld
een
grote
rol
speelde
binnen
het
kamp.
Uit
de
strafdossiers
blijkt
dat
bewakers
beloond
werden
voor
bepaalde
gedragingen:
het
neerschieten
van
een
gevangene
leverde
hen
bijvoorbeeld
25
gulden
op.
Hieruit
kan
worden
opgemaakt
dat
‘abnormale’
gedragingen
werden
aangemoedigd
in
plaats
van
verboden
en
dat,
vanuit
het
perspectief
van
de
bewaking,
gewelddadig
gedrag
meer
voordelen
opleverde
dan
nadelen.
Ook
de
angst
om
te
worden
ontslagen
of
gestraft
wanneer
niet
hard
werd
opgetreden
tegen
de
gevangenen,
speelde
een
rol.
Aan
de
bewaking
kon
immers
evengoed
een
disciplinaire
straf
worden
opgelegd
(de
bunkerstraf,
vergelijkbaar
met
de
straf
die
gevangenen
in
het
kamp
kregen).
Daarnaast
werd
er
in
kamp
Erika
een
systeem
van
Kapo’s
ingesteld:
gevangenen
die
dienstdeden
als
hulp
van
de
bewakers
en
-‐
op
hun
bevel
-‐
taken
52
moesten
uitvoeren
of
overnemen.
Bij
weigering
werden
zij
weer
tot
gevangene
gedegradeerd.
Gesteld
kan
worden
dat
het
merendeel
van
de
onderzoekspopulatie
heeft
gehandeld
in
opdracht
van
een
ander,
en
dus
niet
uitging
van
de
eigen
verantwoordelijkheid,
maar
vanuit
die
van
een
autoriteit.
Hoewel
uit
de
verklaringen
niet
altijd
even
goed
is
op
te
maken
wie
die
opdracht
gaf,
werd
volledig
uit
eigen
beweging
gehandeld.
En
omdat
ongehoorzaamheid
werd
bestraft,
deden
de
bewakers
wat
er
van
hun
werd
verwacht.
Naast
gehoorzaamheid,
speelde
conformiteit
een
rol:
de
meeste
bewakers
imiteerden
hun
collega’s
uit
groepsdruk,
door
geweld
te
gebruiken,
of
niet
in
te
grijpen.
De
persoonlijke
verantwoordelijkheid
voor
het
gebruikte
geweld
lijkt
daardoor
te
verwateren,
de
eigen
keuze
wordt
ondermijnd
door
de
neiging
(en
in
veel
gevallen
de
noodzaak)
om
blindelings
te
gehoorzamen
aan
bevelen.
Naast
een
economisch
motief,
en
de
afwezigheid
van
de
eigen
verantwoordelijkheid
door
een
verschuiving
van
autoriteit,
is
een
mogelijke
verklaring
te
zien
in
de
politieke
overtuigingen
van
de
kampbewaarders.
Toch
is
lastig
te
stellen
of
dit
daadwerkelijk
een
verklaring
is
voor
het
vertoonde
gewelddadige
gedrag.
Ondanks
dat
het
merendeel
lid
lijkt
te
zijn
van
de
Nationaal
Socialistische
Beweging
(NSB)
valt
niet
uit
de
dossiers
op
te
maken
in
hoeverre
zij
achter
het
naziregime
van
Hitler
stonden.
De
beweging
ontstond
al
voor
de
oorlog
in
1931
en
wilde
graag
een
Nederlandse
‘volkseenheid’
stichtten,
zodoende
groeide
het
uit
tot
een
politieke
partij.
Uit
de
onderzoekspopulatie
bleken
tien
mannen
voor
de
oorlog
lid
te
zijn
van
de
NSB.
Van
hen
is
niet
duidelijk
geworden
of
zij
ook
daadwerkelijk
het
naziregime
omarmden.
De
andere
dertien
mannen
werden
dit
na
10
mei
1940,
de
beweging
breidde
zich
in
het
eerste
bezettingsjaar
qua
ledental
enorm
uit.
Dit
kwam
mede
door
het
feit
dat
mensen
die
lid
werden
bepaalde
voordelen
konden
verwachten
met
betrekking
tot
werk
(Romijn,
2006).
Wel
tekenden
allen,
op
een
enkeling
na,
vrijwillig
een
verklaring
waarin
hen
werd
opgedragen
zich
te
gedragen
als
een
Nationaal-‐
Socialist
en
hun
superieuren
onvoorwaardelijk
te
gehoorzamen
naar
Germaanse
idealen.
En
daarbij
dienst
te
doen
als
opzichter
bij
het
Kontroll
Kommando
zolang
de
oorlog
zou
voortduren.
Veronderstelt
wordt
dat
zij
deze
taak
goed
probeerde
te
vervullen
en
wel
op
de
hoogte
waren
van
wat
dit
zou
betekenen.
Echter,
is
dit
een
aanname.
Aangezien
het
merendeel
enkel
de
lagere
school
heeft
afgerond,
is
niet
zeker
te
zeggen
of
zij
deze
verklaring
ook
daadwerkelijk
begrepen.
De
context
van
voor
en
tijdens
de
oorlog
lijken
dus
van
belang
voor
het
verklaren
van
hun
misdaden.
Hoewel
eenduidig
bewijs
vooralsnog
ontbreekt,
zal
verder
onderzoek
moeten
uitwijzen
in
hoeverre
bovengenoemde
factoren
daadwerkelijk
van
invloed
zijn
geweest.
53
Discussie
en
aanbevelingen
Onderhavig
onderzoek
biedt
inzicht
in
een
groep
kampbewaarders
van
kamp
Erika
in
de
tijd
van
de
Tweede
Wereldoorlog
in
Nederland.
Het
betreft
degenen
die
veroordeeld
zijn
bij
een
Bijzonder
Gerechtshof
in
Nederland
na
de
oorlog.
Hoe
groot
de
groep
bewakers
in
totaal
was,
daar
durft
de
onderzoeker
geen
uitspraken
over
te
doen.
Er
is
een
lijst
aangetroffen
met
122
uitgeschreven
namen
met
geboortedatum
die,
na
een
vergelijking
met
de
DGBR-‐
lijst,
beschikbaar
in
het
Nationaal
Archief
Den
Haag,
leidde
tot
de
selectie
van
35
personen.
Omdat
over
de
andere
8 7
te
weinig
informatie
bekend
is,
en
om
privacyredenen
niet
verkregen
kon
worden
(interviews
met
familie
en
nabestaanden
werden
de
onderzoeker
sterk
afgeraden)
zijn
zij
niet
tot
de
onderzoekspopulatie
gerekend.
Voor
het
ontbreken
van
cruciale
informatie,
zoals
naam
en
geboortedatum,
bij
de
87
personen,
kunnen
verschillende
oorzaken
worden
verondersteld.
Misschien
zijn
zij
elders
veroordeeld
en
daardoor
nooit
voor
een
Bijzonder
Gerechtshof
gekomen,
wellicht
zijn
zij
gevlucht,
of
overleden
voordat
berechting
plaats
heeft
kunnen
vinden.
Voor
een
volledig
beeld
van
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
zou
vervolgonderzoek
daarom
op
zijn
plaats
zijn,
om
tevens
informatie
te
verkrijgen
over
deze
ontbrekende
87
kampbewaarders.
Er
is
een
vrij
compleet
beeld
ontstaan
van
de
mannen
die
zijn
onderzocht,
doordat
de
meeste
dossiers
veel
achtergrondkenmerken
kenden.
Toch
was
er
maar
weinig
informatie
over
de
jeugd
van
de
kampbewaarders
in
terug
te
lezen:
hun
kindertijd
en
adolescentie,
maar
ook
de
aanpak
in
het
gezin
door
hun
ouders,
ontbrak.
Ongunstig,
want
juist
in
deze
tijd
ontstaan
sociale
bindingen
die
van
belang
zijn
voor
later
vertoond
(crimineel)
gedrag
en
daarom
is
deze
informatie
voor
dergelijk
criminologisch
onderzoek
cruciaal.
Het
volledig
onderzoeken
van
het
criminele
gedrag
van
deze
specifieke
groep
is
daarom
niet
mogelijk
geweest
door
enkel
de
strafdossiers
te
onderzoeken.
Een
andere
moeilijkheid
was
daarom
ook
de
verifiëring
van
de
data,
omdat
er
weinig
andere
bronnen
beschikbaar
waren
dan
de
strafdossiers.
Er
was
geen
mogelijkheid
de
beschikbare
feiten
en
uitspraken
te
controleren.
Het
is
daarom
raadzaam
andere
bronnen
te
raadplegen
zoals
dagboeken
en
interviews
met
eventuele
nabestaanden.
Tevens
is
er
tot
op
heden
weinig
onderzoek
gedaan
naar
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika,
doordat
slechts
een
enkeling
over
de
gebeurtenissen
in
dit
kamp
heeft
geschreven
(De
Jong,
1978;
Veldman,
1993).
Menig
Nederlander
lijkt
niet
op
de
hoogte
van
de
gebeurtenissen
binnen
dit
kamp,
ze
lijken
grotendeels
verzwegen
voor
de
maatschappij,
en
ook
de
geschiedschrijving
lijkt
zich
er
niet
of
nauwelijks
op
te
richten.
Naar
mening
van
de
onderzoeker
moet
hier
verandering
in
komen.
Het
is
immers
ondenkbaar
dat
–
zoals
uit
onderhavig
onderzoek
blijkt
-‐
dat
Nederlanders
zich
tegen
Nederlanders
zó
wreed
gedroegen.
In
het
kamp
kwamen
veroordeelden
van
Nederlandse
Justitie
terecht
die
voor
lichte
vergrijpen
(voornamelijk
54
economische
delicten)
werden
veroordeeld
en
er
is
door
de
Nederlandse
Justitie
destijds
te
weinig
toezicht
gehouden
op
hun
behandeling.
De
bewakers
hadden
als
het
ware
de
vrije
hand.
De
vraag
hoe
dit
had
kunnen
gebeuren
is
in
onderhavig
onderzoek
niet
behandeld
en
blijft
dus
nog
onbeantwoord.
Het
onderzoek
geeft
een
eerste
inzicht,
maar
er
zijn
nog
veel
aspecten
die
onderzocht
kunnen
worden.
Zo
kan
een
vergelijking
worden
gemaakt
met
een
groep
kampbewaarders
uit
een
soortgelijk
concentratiekamp
in
dezelfde
periode.
Het
zou
interessant
zijn
om
te
vergelijken
of
de
gebeurtenissen
in
de
kampen
overeen
kwamen
op
basis
van
de
verklaringen
die
hierover
beschikbaar
zijn
en
na
te
gaan
of
zij
hiervoor
gelijkwaardig
zijn
gestraft.
Een
veelvoorkomend
delict
onder
de
mannen
in
huidig
onderzoek
is
‘hulpverlening
aan
de
vijand’,
wat
juridisch
gekwalificeerd
is
in
artikel
102
Wetboek
van
Strafrecht,
en
‘vrijwillig
toetreden
tot
vijandelijke
buitenlandse
krijgsdienst’,
wat
juridisch
gekwalificeerd
is
in
artikel
101
Wetboek
van
Strafrecht.
Ondanks
de
bekentenissen
over
mishandelingen,
werden
deze
gevallen
niet
veroordeeld
aan
de
hand
van
artikel
300
Wetboek
van
Strafrecht,
‘mishandeling’.
Of
eventueel
‘blootstellen
aan’
artikel
26
BBS
of
‘economisch
voordeel
trekken
uit’
artikel
27
BBS.
Deze
laatstgenoemde
artikelen
zijn
tijdens
de
oorlog
ontstaan
om
verschillende
misdaden
te
straffen.
De
vraag
rijst
hier
of
hier
een
verschil
in
is
aan
te
tonen.
Tot
slot
heeft
de
analyse
laten
zien
dat
de
onderzoekspopulatie
nauwelijks
afwijkt
van
wat
destijds
als
‘normaal’
bestempeld
werd:
criminelen
en
psychisch
afwijkende
personen
zijn
er
in
de
minderheid.
Toch
lijkt
een
aantal
van
de
mannen
zich
te
transformeren
tot
kampbeul.
Hoewel
eerder
onderzoek
dergelijke
transformaties
voornamelijk
verklaard
aan
de
hand
van
sociaalpsychologische
experimenten,
toont
dit
onderzoek
aan
sociaal-‐economische
factoren
en
de
maatschappelijke
bindingen
zowel
voor
als
tijdens
de
oorlog
een
belangrijke
rol
hebben
gespeeld
bij
het
door
de
kampbewaarders
vertoonde
deviante
gedrag.
Criminologische
theorieën
die
hun
theorie
baseren
op
de
rationele
keuze
of
op
sociale
bindingen
in
de
maatschappij
zouden
handvatten
kunnen
bieden
om
te
onderzoeken
wat
de
precieze
oorzaken
van
het
handelen
van
de
onderzochte
groep
mannen
zijn
geweest.
Nader
onderzoek
zal
moeten
uitwijzen
in
hoeverre
de
onderzoekspopulatie
daadwerkelijk
verschilt
van
andere
groepen
mannelijke
misdadigers.
Kortom,
er
zijn
nog
vele
aspecten
die
kunnen
worden
onderzocht
over
de
kampbewaarders
van
Kamp
Erika.
Huidig
onderzoek
is
een
eerste
criminologisch
onderzoek
naar
(heel
specifiek)
Nederlandse
kampbewaarders
van
Kamp
Erika
uit
de
Tweede
Wereldoorlog.
Verder
onderzoek
naar
dit
onderwerp
is
van
historisch
belang
en
krijgt
binnen
de
stroming
criminologie
nog
te
weinig
aandacht.
En
daar
zal
hopelijk
verandering
in
komen.
55
Literatuurlijst
Asch,
S.E.
(1956).
Studies
of
Independence
and
Conformity.
A
minority
of
one
against
a
unanimous
majority.
Psychological
Monographs.
General
and
Applied.
70(9),
1-‐70.
Arendt,
H.
(1964).
Eichmann
in
Jerusalem
–
a
report
on
the
banality
of
evil.
New
York:
Penguin
Book.
Belinfante,
A.
D.
(1978).
In
plaats
van
bijltjesdag:
de
geschiedenis
van
de
bijzondere
rechtspleging
na
de
Tweede
Wereldoorlog.
Amsterdam
University
Press.
Bettelheim,
B.
(1960).
The
Informed
heart.
Autonomy
in
a
mass
age.
Glencoe:
Free
Press.
Blom,
J.
C.
H.
(1982).
Nederland
onder
de
Duitse
bezetting
10
mei
1940
–
5
mei
1945.
Algemene
Geschiedenis
der
Nederlanden.
Nieuwe
Tijd,
15(55-‐94).
Blom,
J.
C.
H.
(1989).
Crisis,
bezetting
en
herstel:
Tien
studies
over
Nederland.
’s
Gravenhage:
Nijgh
&
Van
Ditmar
Universitair.
Browning,
Ch.R.
(1992).
Ordinary
men
-‐
Reserve
Police
Battalion
101
and
the
final
solution
in
Poland.
New
York:
Aaron
Asher
Books.
Cassese,
A.
&
Gaeta,
P.
(2013).
Cassese’s
international
criminal
law.
Oxford
University
Press.
Cornish,
D.
B.
&
Clarke,
R.
V.
(1987).
Understanding
crime
displacement:
An
application
of
rational
choice
theory.
Criminology,
25(4),
933-‐948.
Crelinsten,
R.
D.
(1993).
In
their
own
words:
the
world
of
the
torturer.
In:
R.D.
Crelinsten
&
A.P.
Schmid
(eds),
The
politics
of
pain
–
torturers
and
their
masters.
Leiden:
COMT.
Dokter,
H.
J.,
Verhage,
F.,
&
Binneveld,
J.
M.
W.
(2001).
Een
onbelicht
verleden:
de
tewerkstelling
van
medisch
studenten
in
nazi-‐Duitsland
(1943-‐1945).
Uitgeverij
Van
Gorcum.
Faber,
S.
&
Donker,
G.
(2000).
Bijzonder
gewoon.
Het
centraal
archief
bijzondere
rechtspleging
(1944-‐
2000)
en
de
‘lichte’
gevallen.
Haarlem:
More.
Goffman,
E.
(1968).
Asylums.
Essays
on
the
social
situations
of
mental
patients
and
other
inmates.
Hammondsworth:
Penguin
books.
Harrower,
M.
(1976).
Were
Hitler’s
henchmen
mad?
Psychology
Today,
76.
Hillberg,
R.
(1992).
Perpetrators,
victims,
bystanders
–
the
Jewish
catastrophe.
New
York:
Harper
Perennial.
Hirschi,
T.
(1969).
Causes
of
delinquency.
Berkeley:
University
of
California
Press.
Jong,
L.
de
(1978).
Het
Koninkrijk
der
Nederlanden
in
de
Tweede
Wereldoorlog.
Deel
8.
Gevangenen
en
gedeporteerden:
2e
helft.
Staatsuitgeverij.
Geraadpleegd
via
<
http://www.niod.knaw.nl/nl/download
>
op
6
juli
2016.
Jong,
H.
J.
de
(1999).
De
Nederlandse
industrie
1913-‐
1965.
Een
vergelijkende
analyse
op
basis
van
de
productiestatistieken.
Amsterdam:
NEHA.
56
Kelley,
D.
M.
(1946).
Preliminary
studies
of
the
Rorschach
records
of
the
Nazi
war
criminals.
Rorschach
Research
Exchange,
10(2),
45-‐48.
Kelman,
H.
C.,
&
Hamilton,
V.
L.
(1989).
Crimes
of
obedience:
Towards
a
social
psychology
of
authority
and
responsibility.
Yale
University
Press,
1989.
Klemann,
H.
A.
(1997).
De
Nederlandse
economie
in
de
Tweede
Wereldoorlog.
Tijdschrift
voor
geschiedenis,
3-‐40.
Klemann,
H.
A.
(2002).
Nederland
1938-‐
1948:
economie
en
samenleving
in
jaren
van
oorlog
en
bezetting.
Boom.
Kok,
R.
(2006).
De
Nationaal-‐Socialistische
Beweging
(1931)-‐1945).
Ons
koninkrijk
en
de
Tweede
Wereldoorlog.
Deel
3.
Zwolle.
Kren,
G.
M.
&
Rappaport,
L.
(1980).
The
Holocaust
and
the
crisis
of
human
behaviour.
New
York:
Holmes
&
Meier
Publishers
Liempt,
A.
van
(2009).
De
oorlog.
Amsterdam:
Balans.
Lutyens,
M.,
&
Hulskramer,
G.
(1983).
Krishnamurti.
(Dl.
2),
Jaren
van
vervulling.
In
Krishnamurti.
Deventer:
Ankh-‐Hermes.
Meeuwenoord,
A.
M.
B.
(2011).
Mensen,
macht
en
mentaliteiten
achter
prikkeldraad:
een
historisch-‐
sociologische
studie
van
concentratiekamp
Vught
(1943-‐1944).
(PhD
thesis
UvA,
2011).
Milgram,
S.
&
van
Gasteren,
L.
(1974).
Das
Milgram-‐Experiment.
Reinbek:
Rowohlt.
Noach,
W.
M.
E.
(1948).
De
bijzondere
rechtspleging.
Straf-‐
en
tuchtrechtelijke
optreden
tegen
onvaderlandslievend
gedrag
uit
de
bezettingsjaren.
’s-‐Gravenhage:
Martinus
Nijhoff.
Orth,
K.
(1999).
Das
System
der
nationalsozialistischen
Konzentrationslager:
eine
politische
Organisationsgeschichte.
Hamburger
Edition.
Romijn,
P.
(1989).
Snel,
streng
en
rechtvaardig.
Politiek
beleid
inzage
de
bestraffing
en
reclassering
van
‘foute’
Nederlanders.
1945-‐1955.
Houten:
De
Haan.
Romijn,
P.
(2006).
Burgemeesters
in
oorlogstijd.
Besturen
onder
Duitse
Bezetting.
Amsterdam:
Balans.
Sampson,
R.J.,
&
Laub,
J.H.
(1993).
Crime
in
the
making:
Divergent
Pathways
and
Turning
Points
through
Life.
Cambridge,
MA:
Harvard
University
Press.
Segev,
T.
(1987).
Soldiers
of
evil:
the
commandants
of
the
Nazi
concentrationcamps.
McGraw-‐Hill.
Seinen,
K.,
Jong,
L.
de.,
&
Dool,
D.
van
den.
(1946).
Nederland
gedenk:
Gedenkboek
van
het
nederlandsche
concentratiekamp
"Erika"
te
Ommen.De
Krim:
Seinen.
Smeulers,
A.
(2004).
What
transforms
ordinary
people
into
gross
human
rights
violators.
Understanding
Human
Rights
Violations:
New
Systematic
Studies,
edited
by
S.
Carey
and
S.
Poe,
239-‐53.
Smeulers,
A.
(2008)
Perpetrators
of
international
crimes:
towards
a
typology.
In
A.
Smeulers
en
R.
57
Haveman
(Eds.),
Supranational
Criminology:
Towards
a
Criminology
of
International
Crimes
(233-‐265).
Antwerpen:
Intersentia.
Smeulers,
A.
(2014).
Het
ultieme
kwaad:
De
daders.
Tijdschrift
over
Cultuur
&
Criminaliteit,
4(3),
36-‐52.
Sofsky,
W.
(1993).
The
order
of
terror.
The
concentration
camp.
Princeton
University
Press.
Staub,
E.
(1993).
The
psychology
of
bystanders,
perpetrators,
,and
heroic
helpers.
International
Journal
of
Intercultural
Relations,
17(3),
315-‐341.
Stuldreher,
C.
J.
F.
(1970).
Concentratiekampen:
systeem
en
de
praktijk
in
Nederland.
Fibula-‐
Van
Dishoeck.
Veldman,
G.
(1993).
Knackers
achter
prikkeldraad:
Kamp
Erika
bij
Ommen,
1941-‐1945.
Matrijs.
Waller,
J.
(2007).
Becoming
evil:
how
ordinary
people
commit
genocide
and
mass
killing.
New
York:
Oxford
University
Press.
Webb,
C.
&
Chocholaty,
M.
(2014).
Treblinka
death
camp:
History,
biographies,
remenbrance.
Columbia
University
Press.
Welzer,
H.,
Christ,
M.
&
van
Bree,
C.
(2006).
Daders:
hoe
heel
normale
mensen
massamoordenaars
worden.
Anthos.
Wijngaert,
M.
van
den.,
Roden,
D.,
Nefors,
P.,
Jorissen,
T.
&
Wilt,
O.
van
der.
(2010).
De
beulen
van
Breendonk:
schuld
en
boete.
Antwerpen.
Zimbardo,
P.
G.
(1970).
The
Human
choice:
Individuation,
reason,
and
order
versus
deindividuation,
impulse
and
chaos.
In
W.
J.
Arnold
&
D.
Levine
(Eds).
Nebraska
symposium
on
motivation,
1969
(pp.
237-‐
307).
Lincoln,
NE:
University
of
Nebraska
Press.
Zimbardo,
P.
G.
(2007).
Lucifer
effect.
Blackwell
Publishing
Ltd.
Internetbronnen
Centraal
Bureau
voor
Statistiek
(2009).
Werkeloosheid
jaren
dertig
hoogste
ooit.
Geraadpleegd
op
20
juni
2017,
via
<https://www.cbs.nl/nl-‐nl/nieuws/2009/12/werkloosheid-‐jaren-‐dertig-‐
hoogste-‐ooit>
Centraal
Bureau
voor
Statistiek
(2011).
Toen
en
nu.
Geraadpleegd
op
4
juni
2017,
via
<https://www.cbs.nl/-‐/media/imported/documents/2011/13/2011-‐k1-‐b15-‐p11-‐art.pdf>
Centraal
Bureau
voor
Statistiek
(2016a).
Bevolking,
huishoudens
en
bevolkingsontwikkeling;
vanaf
1899.
Geraadpleegd
op
31
mei
via
<http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=37556&D1=3-‐8,50,64-‐69,90-‐
95,178-‐183,189-‐191&D2=1,26,46,51,76,101,111,114-‐117&HDR=G1&STB=T&VW=T>
Centraal
Bureau
voor
Statistiek
(2016b).
Kerkelijk
gezindte
en
kerkbezoek;
vanaf
1849;
18
jaar
of
ouder.
Geraadpleegd
op
31
mei
via
58
<http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=37944&D1=0-‐5,10&D2=8-‐
9&HDR=T&STB=G1&VW=T>
Het
Parool
(1942).
Na
Amersfoort
thans
Ommen.
Geraadpleegd
op
3
mei
2017,
via
<http://www.hetillegaleparool.nl/archief/1942/420925-‐5.php>
Trouw
(1993).
Kamp
Erika.
Geraadpleegd
op
17
mei
2017,
via
<https://www.trouw.nl/cultuur/kamp-‐
erika~a221e7af/>
Trouw
(2009).
Oud-‐SS’er
Bikker
al
in
november
overleden.
Geraadpleegd
op
8
mei
2017,
via
<https://www.trouw.nl/home/oud-‐ss-‐er-‐bikker-‐al-‐in-‐november-‐overleden~a7627bf3/>
Trouw
(2015).
Van
kwaad
tot
erger.
Geraadpleegd
op
25
april
2017,
via
<https://www.trouw.nl/home/van-‐kwaad-‐tot-‐erger~a4ce79f0/>
Stanford
Magazine
(2011).
The
Menace
Within.
Geraadpleegd
op
31
mei
2017,
via
<https://alumni.stanford.edu/get/page/magazine/article/?article_id=40741>
Richtlijnen
voor
den
Blokleider
(1941).
De
Blokleider
is
de
ruggegraat
der
Beweging
(Mussert).
Geraadpleegd
op
26
juli
2017,
via
<http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:EVDO02:NIOD05_3905&role=pdf>
59
Bijlage
1
Inventarisnummers
Centraal
Archief
Bijzondere
Rechtspleging
Nummer
Geboortedatum
Dossiernummer
CABR
1
11-‐7-‐1896
66960
2
23-‐10-‐1918
66835
3
22-‐11-‐1910
74717
4
11-‐02-‐1922
509
5
3-‐4-‐1920
187
6
16-‐1-‐1904
220
7
26-‐11-‐1909
148
8
4-‐4-‐1915
73999
9
4-‐7-‐1918
67536
10
7-‐1-‐1909
686
11
21-‐2-‐1922
64332
12
4-‐4-‐1922
64404
13
18-‐10-‐1909
75894
14
29-‐7-‐1920
74053
15
6-‐5-‐1920
72956
16
13-‐11-‐1902
73558
17
23-‐10-‐1903
74530
18
4-‐3-‐1914
76664
19
11-‐3-‐1911
64118
20
23-‐12-‐1902
64119
21
15-‐11-‐1913
76784
22
30-‐10-‐1911
121
23
1-‐11-‐1917
76272
24
2-‐2-‐1911
180
25
22-‐5-‐1898
66629
26
16-‐10-‐1912
74652/61199
27
6-‐5-‐1908
76890
28
17-‐7-‐1918
63673
29
17-‐1-‐1917
67561
30
20-‐9-‐1904
14551
31
16-‐12-‐1905
64307
60
32
23-‐10-‐1918
584
33
5-‐5-‐1906
221
34
17-‐1-‐1920
67536
35
18-‐4-‐1920
103
61
Bijlage
2
Codering
en
operationalisering
SPSS
Variabele
Operationalisatie
Codering
DGBR
nummer
DGBR
nummer
uitgeschreven
nummer
Omslag
nummer
Omslag
nummer
uitgeschreven
nummer
Achternaam
Achternaam
verdachte
Uitgeschreven
achternaam
Naam
Voornaam
verdachte
Uitgeschreven
voornaam
Sekse
Geslacht
1=
man
2=
vrouw
0=
niet
in
dossier
Geboortedatum
Geboortedatum
dd/mm/jjjj
Leeftijd
Leeftijd
verdachte
10
mei
1940
Leeftijd
in
jaren
1=
<18
2=
18-‐23
3=
24-‐29
4=
30-‐35
5=
36-‐41
6=
42-‐47
7=
48-‐53
8=
54+
9=
nvt
Leeftijdscategorie
Leeftijd
verdachte
op
10
mei
1940
0=
niet
in
dossier
62
1=
Slager
2=
Fabriekswerker
3=
Bakker
4=
Kantoorbediende
5=
Timmerman
6=
Politie
7=
Schoenmaker
8=
Cafehouder
9=
Militair
10=
landarbeider
11=
Bouwkundige
12=
Rechercheur
13=
Straatmaker
14=
Tekenaar
15=
Schipper
16=
Onderwijzer
17=
Koopman
18=
Chauffeur
19=
Makelaar
20=
Boekdrukker
21=
Leider
Ausenstelle
22=
Pluimveefokker
23=
Wel
beroep
wordt
weergegeven
in
Mijnenwerker
24=
Anders,
namelijk
Beroep
sententie?
25=
Zonder
beroep
0=
Niet
in
dossier
Wat
was
de
burgelijke
staat
van
deze
1=
Gehuwd
2=
Ongehuwd
3=
persoon
ten
tijde
van
de
Tweede
Gescheiden
4=
Samenwonend
0=
niet
Burgelijke
staat
Wereldoorlog?
in
dossier
Kinderen
Heeft
verdachte
kinderen?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
1
2=
2
3=
3
4=
4
5=
5
6=
6
7=
7
8
=
8
Aantal
kinderen
op
10
mei
Hoeveel
kinderen
had
deze
persoon
op
of
meer
9=
nvt
10
=geen
0
=
niet
in
1940
10
mei
1940?
dossier
Aantal
kinderen
op
5
mei
Hoeveel
kinderen
had
deze
persoon
op
1=
1
2=
2
3=
3
4=
4
5=
5
6=
6
7=
7
8
=
8
1945
5
mei
1945?
of
meer
9=
nvt
0
=
niet
in
dossier
Is
de
vader
van
verdachte
overleden
Overleden
vader
voor
10
mei
1940
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
jonger
dan
12
2=
12-‐18
3=
ouder
dan
Wat
was
de
leeftijd
toen
de
vader
18
4=
vader
leeft
nog
5=
niet
in
Leeftijd
overlijden
vader
overleed?
dossier
Is
de
moeder
van
de
verdachte
Overleden
moeder
overleden
voor
10
mei
1940
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
jonger
dan
12
2=
12-‐18
3=
ouder
dan
Wat
was
de
leeftijd
toen
de
moeder
18
4=
vader
leeft
nog
5=
niet
in
Leeftijd
overleden
moeder
overleed?
dossier
Hoeveel
broers
of
zussen
had
de
1=
2=2
3=3
4=4
5=5
6=
meer
dan
5
0=
Broers
of
zussen
verdachte?
niet
in
dossier
Hoe
worden
de
economische
1=
zeer
slecht
2=
konden
net
rond
Economische
situatie
gezin
omstandigheden
omschreven
waarin
komen
3=
gemiddeld
inkomen
4=
in
kindertijd
verdachte
opgroeide?
goed
inkomen
0=
niet
in
dossier
63
1=
alcoholische
ouder(s)
2=
gewelddadige
ouder(s)
3=
zieke
ouder(s)
4=
verwaarloosd
als
kind
5=
uit
huis
gezet
6=
streng
gelovig
opgevoed
7=
goede
jeugd
8=
liefdevolle
ouders
9=
nationaal
Hoe
was
de
gezinssituatie
in
de
socialistisch
opgevoed
10=
anti
duits
Gezinssituatie
kindertijd
kindertijd
van
de
verdachte?
gezin
11=
Pro
Duits
0=
niet
in
dossier
Hoe
worden
de
economische
1=
zeer
slecht
2=
konden
net
rond
Economische
situatie
gezin
omstandigheden
omschreven
tijdens
komen
3=
gemiddeld
inkomen
4=
in
volwassentijd
volwassentijd?
goed
inkomen
0=
niet
in
dossier
1=
goed
huwelijk
2=
slecht
huwelijk
3=
vreemdgaan
4=
gescheiden
Gezinssituatie
Hoe
was
gezinssituatie
in
volwassentijd
leefsituatie
5=
geen
gezin
6=
goed
volwassentijd
van
verdachte?
samen
zijn
0=
niet
in
dossier
1=
Lager
onderwijs
2=
Middelbaar
onderwijs
2=
ULO/
MULO
3=
HBS
4=
Wat
was
de
hoogst
gevolgde
opleiding
Universitair
5=
cursus
6=
Geen
0=
Niet
Opleiding
van
deze
persoon?
in
dossier
1=
Nederlands
hervormd
2=
Rooms
katholiek
3=
Evangelisch
4=
Bij
welk
kerkgenootschap
was
deze
Protestants
5=
Gereformeerd
6=
Kerkgenootschap
persoon
aangesloten?
Joods
7=
Geen
8=
Niet
in
dossier
Heeft
de
verdachte
in
militaire
dienst
1=
ja
2=
nee
3=
ja,
duitse
militaire
Militaire
dienst
gezeten?
dienst
0=
niet
in
dossier
Welke
rang
heeft
verdachte
in
militaire
Rang
militaire
dienst
dienst
gezeten?
Uitgeschreven
rang
1=
ja
2=
nee
3
=
onbekend
0=
niet
in
Lid
NSB
Was
deze
persoon
lid
van
de
NSB?
dossier
Werd
verdachte
voor
of
tijdens
de
1=
voor
10
mei
1940
2=
na
10
mei
1940
Datum
lidmaatschap
oorlog
lid
van
NSB?
0=
niet
in
dossier
Wat
was
het
stamboeknummer
van
Stamboeknummer
verdachte?
Uitgeschreven
stamboeknummer
Welke
functie(s)
heeft
verdachte
Functie
NSB
eventueel
bekleed
bij
NSB?
Uitgeschreven
functie(s)
64
1=
ja
2=
nee
3=
onbekend
0=
niet
in
Werkzaam
voor
SD
Was
verdachte
lid/
werkzaam
voor
SD?
dossier
Psychiatrisch
onderzoek
Is
er
psychiatrisch
onderzoek
uitgevoerd
uitgevoerd
bij
verdachte?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
toerekeningsvatbaar
2=
verminderd
toerekeningsvatbaar
3=
Indien
ja,
werd
deze
persoon
niet
toerekeningsvatbaar
4=
Toerekeningsvatbaarheid
toerekeningsvatbaar
geacht?
onbekend
0=
niet
in
dossier
65
1=
diefstal
2=
mishandeling
3=
oplichting
4=
vernieling
5=
overtreding
distributiewet
6=
Voor
welk
delict
is
deze
persoon
voor
ongehoorzaamheid
7=nvt
8=
niet
in
Soort
delict
4
de
vierde
keer
veroordeeld?
dossier
1=
<14
2=
14-‐18
3=
19-‐23
4=
24-‐28
5=
29-‐
Hoe
oud
was
deze
persoon
ten
tijde
33
6=
34-‐
38
7=
39
en
ouder
8=
nvt
0=
Leeftijd
delict
4
van
delict
4?
niet
in
dossier
Is
deze
persoon
op
basis
van
art.
26
Qualificatie
26
BBS
BBS
veroordeeld?
1=
Ja
2=
Nee
0=
Niet
in
dossier
Is
deze
persoon
op
basis
van
art.
27
BBS
Qualificatie
27
BBS
veroordeeld?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
Is
deze
persoon
op
basis
van
art
101
Sr
Qualificatie
101
Sr
veroordeeld
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
Is
deze
persoon
op
basis
van
art
102
Sr
Qualificatie
102
Sr
veroordeeld
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
Is
deze
persoon
op
basis
van
art
300
Sr
Qualificatie
300
Sr
veroordeeld
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
Amsterdam
2=
Arnhem
3=
's-‐
Wat
is
de
naam
van
het
Bijzonder
Hertogenbosch
4=
Den
Haag
5=
gerechtshof
waar
de
verdachte
voor
de
Leeuwarden
6=
Assen
7=
Groningen
Bijzonder
Gerechtshof1
eerste
keer
is
veroordeeld?
8=
N.v.t.
0=
Niet
in
dossier
1=
<10
jaar
2=
10
jaar
3=
11
jaar
4=
12
jaar
5=
13
jaar
6=
14
jaar
7=
15
jaar
8=
16
jaar
9=
17
jaar
10=
18
jaar
11=
19
jaar
Hoeveel
jaren
gevangenisstraf
heeft
12=
20
jaar
13=
20
of
meer14=
verdachte
gekregen
bij
eerste
Levenslang
15=
Doodstraf
0=
Niet
in
Straf
BG1
veroordeling?
dossier
Cassatie1
Is
er
cassatie
ingesteld?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
1=
<10
jaar
2=
10
jaar
3=
11
jaar
4=
12
jaar
5=
13
jaar
6=
14
jaar
7=
15
jaar
8=
16
jaar
9=
17
jaar
10=
18
jaar
11=
19
jaar
12=
20
jaar
13=
20
of
meer14=
Hoeveel
jaren
gevangenisstraf
heeft
Levenslang
15=
Doodstraf
0=
Niet
in
Straf
cassatie1
verdachte
gekregen
in
cassatie?
dossier
1=
Amsterdam
2=
Arnhem
3=
's-‐
Wat
is
de
naam
van
het
Bijzonder
Hertogenbosch
4=
Den
Haag
5=
gerechtshof
waar
de
verdachte
voor
de
Leeuwarden
6=
N.v.t.
0=
Niet
in
Bijzonder
Gerechtshof2
tweede
keer
is
veroordeeld?
dossier
1=
<10
jaar
2=
10
jaar
3=
11
jaar
4=
12
jaar
5=
13
jaar
6=
14
jaar
7=
15
jaar
8=
16
jaar
9=
17
jaar
10=
18
jaar
11=
19
jaar
Hoeveel
jaren
gevangenisstraf
heeft
12=
20
jaar
13=
20
of
meer14=
verdachte
gekregen
bij
tweede
Levenslang
15=
Doodstraf
0=
Niet
in
Straf
BG2
veroordeling?
dossier
Cassatie2
Is
er
cassatie
ingesteld?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
66
1=
<10
jaar
2=
10
jaar
3=
11
jaar
4=
12
jaar
5=
13
jaar
6=
14
jaar
7=
15
jaar
8=
16
jaar
9=
17
jaar
10=
18
jaar
11=
19
jaar
12=
20
jaar
13=
20
of
meer14=
Hoeveel
jaren
gevangenisstraf
heeft
Levenslang
15=
Doodstraf
0=
Niet
in
Straf
cassatie2
verdachte
gekregen
in
cassatie?
dossier
Gratie
Is
er
een
verzoek
tot
gratie
ingediend?
1=
ja
2=
nee
3=
nvt
0=
niet
in
dossier
Is
er
gratie
of
strafvermindering
Gratie
verleend
verleend?
1=
ja
2=
nee
3=
nvt
0=
niet
in
dossier
Hoeveel
jaren
gevangenisstraf
is
van
de
Gratievermindering
straf
overgebleven
na
de
gratie?
Uitgeschreven
in
jaren
Is
de
doodstraf
tegen
de
verdachte
Doodstraf
geëist?
1=
ja
2=
nee
0=
niet
in
dossier
Indien
doodstraf
geëist,
is
deze
Doodstraf
voltrokken
voltrokken?
1=
ja
2=
nee
3=
nvt
0=
niet
in
dossier
Is
de
verdachte
na
de
capitulatie
van
1=
ja
2=
nee
3=
onbekend
0=
niet
in
Gevlucht
Duitsland
gevlucht
uit
Nederland?
dossier
67
Bijlage
3
Frequentietabellen
geslacht
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
68
Overijsel 3 8,6 8,6 82,9
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
69
Straatmaker 1 2,9 2,9 54,3
Wat was de burgelijke staat van deze persoon ten tijde van de Tweede
Wereldoorlog?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
70
Hoeveel kinderen had deze persoon op 5 mei 1945?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
71
Total 35 100,0 100,0
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
nationaal socialistisch
1 2,9 2,9 97,1
opgevoed
72
Pro Duits 1 2,9 2,9 100,0
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
73
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
74
nee 27 77,1 77,1 100,0
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
verminderd
3 8,6 8,6 100,0
toerekeningsvatbaar
75
Wat was de gestelde diagnose?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Voor welk delict is deze persoon voor het eerste keer veroordeeld?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
76
Hoe oud was deze persoon ten tijde van delict 1?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
77
Hoe oud was deze persoon ten tijde van delict 3?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
78
ja 19 54,3 54,3 60,0
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Wat is de naam van het Bijzonder Gerechtshof waar de verdachte voor de eerste keer
is veroordeeld?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
79
10 jaar 6 17,1 17,1 25,7
Is er cassatie ingesteld?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
80
Is er verzoek tot gratie ingediend?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
81
Indien doodstraf geeist, is deze voltrokken?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
82
Pleegde verdachte misdaden op eigen houtje?
Cumulative
Frequency Percent Valid Percent Percent
83
Bijlage
4
Tabel
strafvermindering
van
hoofdstraf
Dader
(CABR
–
Straf
bij
Bijzonder
Straf
na
Cassatie
Straf
na
gratie
dossiernummer)
Gerechtshof
103
6
jaar
en
8
maanden
6
jaar
en
8
maanden
-‐
73558
-‐
-‐
-‐
64118
12
jaar
-‐
-‐
64119
10
jaar
-‐
-‐
121
16
jaar
14
jaar
9
jaar
76890
18
jaar
16
jaar
15
jaar
221
Levenslang
18
jaar
17
jaar
148
Levenslang
-‐
23
jaar
66835
18
jaar
-‐
17
jaar
74530
Krijgt
aparte
straffen:
-‐
-‐
Sub
I:
12
jaar
Sub
II:
6
jaar
72956
-‐
-‐
-‐
64307
14
jaar
-‐
13
jaar
187
10
jaar
-‐
8
jaar
220
20
jaar
12
jaar
-‐
75894
20
jaar
16
jaar
-‐
509
Levenslang
Levenslang
1e
keer:
24
jaar
2e
keer:
22
jaar
en
3
maanden
74717
Doodstraf
Doodstraf:
voltrokken
-‐
74053
11
jaar
-‐
-‐
76664
12
jaar
10
jaar
-‐
76272
Levenslang
20
jaar
17
jaar
76784
12
jaar
10
jaar
9
jaar
63673
15
jaar
-‐
-‐
66960
20
jaar
584
11
jaar
10
jaar
-‐
180
11
jaar
-‐
-‐
84
61199/
74652
Doodstraf
20
jaar
14
jaar
64332
10
jaar
-‐
-‐
64404
12
jaar
-‐
-‐
14551
11
jaar
-‐
8
jaar
en
9
maanden
73999
Doodstraf
-‐
Levenslang
67561
10
jaar
-‐
9
jaar
686
15
jaar
15
jaar
-‐
67536
Levenslang
20
jaar
-‐
67536
Levenslang
-‐
-‐
66629
10
jaar
-‐
-‐
85