Professional Documents
Culture Documents
Natuurkundeboek B
Natuurkundeboek B
Selexyz.nl
Frans van Liempt
Natuurkundeboek B
Studentensupport
Studentensupport.nl
Natuurkundeboek B
© 2007 Frans van Liempt & Studentensupport
Download gratis op www.studentensupport.nl
ISBN 978-87-7681-225-1
Studentensupport
Studentensupport.nl
Natuurkundeboek B Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
Inhoud Natuurkundeboek A 6
Voorwoord 7
Index 8
I Mechanica 12
1. Impuls, krachten, energie 12
1.1 Impuls 12
1.2 Krachten 15
1.3 Energie 27
2. Rchtlijnige bewegingen 32
2.1 Basisbegrippen 32
2.2 Bewegingsvergelijkingen 40
3. Krachten en beweging in 2 dimensies 52
3.1 Referentiesystemen 52
3.2 Vrije-lichaamsdiagrammen 56
3.3 Moment en rotatie 61
3.4 Bewegingen in 2 dimensies 63
II Wiskunde 70
1. Rekenen 70
1.1 Breuken 70
1.2 Haakjes wegwerken 71
1.3 Wortels 72
1.4 Machten 72
Klik voor meer informatie
1.5 Logaritmes 74
1.6 e-machten en natuurlijke logaritmes 75
1.7 Meetkunde 76
1.8 Goniometrische functies 79
1.9 Oplossen van vergelijkingen 84
1.10 Benaderingen 90
2. Differentiëren, integreren, differentiaalvergelijkingen 92
2.1 Functies 92
2.2 Differentiëren, afgeleide 96
2.3 Integreren, primitieve 97
2.4 Lijst met afgeleiden en primitieven 99
2.5 Differentiaalvergelijkingen 100
3. Vectoren 105
3.1 Vectoriële grootheden 105
3.2 Optellen en aftrekken 108
3.3 Vermenigvuldigen 113
3.4 Differentiëren 118
Tabellen 121
Klik voor meer informatie
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
Inhoud Natuurkundeboek A
1. Highlights moderne natuurkunde
2. Gassen, warmte
3. Vloeistoffen, stroming
5. Golven, optica
6. Straling, kernfysica
we houden
Klik voor meer informatie
contact
Optimaal online samenwerken met SURFgroepen
Voorwoord
Ook dit Natuurkundeboek B is bedoeld voor studenten die zich in het eerste jaar van het hoger
onderwijs voorbereiden op een cursus natuurkunde. Het gaat over twee onderwerpen: mechanica
en wiskunde.
Deel I bestaat uit drie hoofdstukken over mechanica. De lezer zal daar meer abstracte
formulemanipulaties tegenkomen dan in de boeken voor de middelbare school. Er wordt ook
gebruik gemaakt van vectornotatie, eenvoudige differentiaalvergelijkingen en vrije-
lichaamsdiagrammen. De bedoeling is bèta- en techniekstudenten uit te dagen tot een meer
abstracte werkwijze dan ze op de middelbare school gewend waren. Uitgangspunt is wel geweest
dat de benadering met eindexamenkennis begrijpelijk moet zijn en bovendien nuttig is voor de
aansluiting met colleges in het hoger onderwijs. Aanbevolen wordt de hoofdstukken te bestuderen
voorafgaande of in het begin van de mechanicacolleges en eventuele vragen erover mee te nemen
naar werkcolleges.
Deel II geeft een samenvatting van de wiskundekennis die bij natuurkundecursussen nodig is. De
onderwerpen variëren van elementair (breuken, machten, logaritmes, goniometrische functies,
vergelijkingen oplossen, differentiëren) tot meer gevorderde (benaderingen, oplossen van
differentiaalvergelijkingen en vectorrekening).
Net als in boek A volgt in dit boek na de inhoudsopgave een uitvoerige alfabetische index. Hierin
wordt ook verwezen naar de tabellen die verspreid over het boek staan.
Index
A D
G spankracht............................................. 25
gemiddelde door integratie ........................36 statische wrijving.................................. 24
grondtal......................................................72 veerkracht ............................................. 22
veldkrachten ......................................... 16
H
viskeuze, Stokes ............................. 46, 48
harmonische trilling vormweerstand ..................................... 49
bewegingsvergelijking ..........................46 vrije-lichaamsdiagram .......................... 56
periode...................................................46 wrijvingscoëfficiënten .......................... 24
hoeken, F- en Z-hoek.................................76 wrijvingskracht..................................... 22
Hooke, wet van....................................22, 25 zwaartekracht........................................ 55
I L
plaatsfunctie ....................................34, 37 S
verplaatsing ..................... Zie verplaatsing scheiden van variabelen .......................... 101
primitieve functie ......................................97 situatietekening ......................................... 32
Pythagoras, stelling van.............................77 snelheid
R 2 dimensionaal...................................... 66
baan ...................................................... 36
radiaal ........................................................81
gemiddelde ........................................... 35
rechtlijnige bewegingen
momentane ........................................... 36
assenstelsel ............................................32
snelheidsfunctie .............................. 34, 39
differentieren en integreren ...................34
snelheidsverandering ...................... 34, 39
gemiddelde en momentane snelheid .....35
symbolen................................................... 93
gemiddelde en momentane versnelling .37
grafieken................................................33 T
overzicht basisbegrippen.......................40 tabellen
plaatsfunctie ..........................................37 afgeleiden en primitieven ..................... 99
snelheidsfunctie.....................................39 constanten e.a. numerieke waarden .... 123
verplaatsing, afgelegde weg ..................34 enkele specifieke Engelse termen....... 124
referentiesysteem.......................................52 grieks alfabet ...................................... 121
relatieve snelheid, inhalen.....................53 oppervlakte- en inhoudsformules ......... 78
regels vectorgrootheden ................................ 105
differentiëren.........................................96 waarden voor sinus en cosinus ............. 81
goniometrische functies ........................83 wrijvingscoëfficiënten .......................... 24
inproduct .............................................114 traagheidswet ............................................ 12
kettingregel............................................96 twee vergelijkingen met twee onbekenden 54
logaritmen .............................................75 tweedegraads vergelijking .................. 43, 88
machten .................................................73
U
natuurlijke logaritmen ...........................75
uitproduct ............................................117 uitproduct............................................ 21, 61
vectoren differentiëren naar de tijd .....119 V
wortels...................................................72
rekenen variabele, (on)afhankelijke- ...................... 92
benaderingen .........................................90 vectoren............................................. 52, 105
breuken..................................................70 componenten ...................................... 106
driehoek.................................................77 differentiëren, naar tijd en plaats 118, 119
e-machten, natuurlijk logartime ............75 eenheidsvector .................................... 107
goiniometrische functies .......................79 gradiënt, divergentie, rotatie............... 119
haakjes wegwerken ...............................71 grootte en richting .............................. 107
logaritmes..............................................74 nablaoperator ...................................... 119
machten .................................................72 ontbinden .............................................. 64
meetkunde .............................................76 optellen, aftrekken ...................... 108, 110
oplossen van vergelijkingen..................84 producten, in- en uit-product .............. 113
wortels...................................................72 producten, in-, uit-product.......... 113, 115
veld
I Mechanica
G G
De eerste wet is de traagheidswet: als F 0 , dan is v constant.
De grootte en/of de richting van de snelheid van een lichaam verandert alleen als er van buiten af een
kracht op werkt.
G G
De tweede wet stelt: F ma.
Een lichaam waarop een kracht F wordt uitgeoefend, krijgt een versnelling die evenredig is met F en
dezelfde richting heeft.
G G
De derde wet luidt FB , A FA , B .
Als B een kracht uitoefent op A, dan oefent A op B een even grote kracht in tegengestelde richting uit.
De eerste en tweede wet van Newton leer je in het voortgezet onderwijs als een relatie tussen een kracht en de
snelheid respectievelijk de versnelling. Dit is niet de vorm waarin Newton deze wetten oorspronkelijk
presenteerde. In plaats van de begrippen snelheid en versnelling gebruikte hij het meer fundamentele begrip
impuls.
1.1 Impuls
De impuls p van een lichaam is het product van de massa m en de snelheid v. De impuls heeft behalve een
bepaalde grootte ook een richting. Het is een vectorgrootheid:
G G
p mv
Om je de impuls van een lichaam voor te stellen, kun je er aan denken aan je impuls overdraagt als je tegen iets
aan stoot. Om dezelfde snelheid te geven moet je een zwaar lichaam een grotere stoot geven dan een minder
zwaar lichaam, het krijgt een grotere impuls. Bij dezelfde stoot krijgt een zwaarder lichaam een kleinere snelheid
dan een minder zwaar lichaam.
De 2de wet van Newton stelt dat een wisselwerking tussen een bewegend lichaam en zijn omgeving leidt
G
tot een verandering van de impuls dp . Op grond van deze wet is een definitie van kracht mogelijk.
Kracht is namelijk de sterkte van de wisselwerking, ofwel de impulsverandering per tijdseenheid:
G G
dp
F
dt
Herschrijven van deze uitdrukking leidt tot de formule die je kent uit het voortgezet onderwijs en
meestal voor bewegingsvergelijkingen (zie volgende hoofdstuk) wordt gebruikt:
G G G G
dp d (mv ) dv G
F m ma
dt dt dt
In deze afleiding is ervan uitgegaan dat de massa van het lichaam constant is. Indien dit niet het geval is,
zoals bij een regendruppel waarvan een deel tijdens de val verdampt of bij een raket die gas uitstoot, dan
is ook m een functie van de tijd:
G G G G
dp d (mv ) dm dv
F v m
dt dt dt dt
De 3de wet van Newton houdt in dat bij een wisselwerking tussen een lichaam en de omgeving de totale
impuls behouden blijft.
Stel je bij ‘omgeving’ een tweede lichaam B voor dat tegen een lichaam A aanstoot. Samen kun je A en
B als één geïsoleerd systeem (lichaam) beschouwen. Volgens de 1ste wet verandert hiervan de (totale)
impuls niet. Er geldt:
G
¦p constant
G G
'p A 'p B
Neemt de impuls van de een toe, dan neemt de impuls van de ander in gelijke mate af.
Omdat de wisselwerking voor beide lichamen even lang duurt, zijn volgens de 2de wet de krachten die A
en B op elkaar uitoefenen even groot kracht en tegengesteld van richting:
G G
FAopB FBopA
Voorbeeld: Impulsbehoud
Een roeiboot (M1=180 kg) ligt stil in het water. Iemand (M2=70 kg) springt er in met een snelheid v2=3 ms-1. De
‘landing’ in de boot duurt 0,6 s. Welke snelheid hebben de boot met inzittende na de sprong? En welke kracht
wordt tijdens de landing op de boot uitgeoefend?
M1
M2
x
v2
M1 + M2
x
u
Figuur 2 Na de sprong
1.2 Krachten
Alle krachten die er zijn komen voort uit de 4 fundamentele krachten:
x Elektromagnetische kracht
x Gravitatie
x Sterke wisselwerking
x Zwakke wisselwerking
De vier fundamentele krachten zijn niet uit andere krachten te verklaren. Vaak krijg je te maken met krachten die
voortkomen uit een fundamentele kracht, bijvoorbeeld de zwaartekracht die voortkomt uit de gravitatie of
allerlei krachten die hun oorsprong in de elektrische kracht hebben.
We onderscheiden veld- en contactkrachten. Hieronder zullen een aantal veel voorkomende veld- en
contactkrachten beschreven worden.
Veldkrachten
Van veldkrachten wordt gezegd dat ze ‘op afstand’ werken, d.w.z. zonder contact tussen de lichamen en zonder
hulp van een medium, bijvoorbeeld de gravitatie en de elektromagnetische kracht. De elektromagnetische kracht
bestaat uit twee componenten, die we hier afzonderlijk beschrijven.
Gravitatiekracht
De gravitatiekracht is de onderlinge aantrekkingskracht tussen lichamen op grond van hun massa. De grootte van
de gravitatiekracht tussen twee lichamen met de massa’s m1 en m2 hangt af van de afstand tussen de
middelpunten r:
m1 m2
Fg G
r2
G m1 m2
Fg G rˆ
r2
r̂
G
m1 Fg m2
Figuur 3 Gravitatiekracht
Hierboven is de kracht van m1 op m2 getekend. De kracht van m2 op m1 is even groot en hieraan tegengesteld,
alleen r̂ verandert immers van teken.
Gravitatieveld
Het lichaam met massa m1 ondervindt een gravitatiekracht van alle overige massa in de kosmos. Samen vormt
die overige massa een gravitatieveld dat zich overal in de ruimte uitstrekt. De richting en grootte van dat veld
G
wordt in elk punt gegeven door een gravitatieversnelling g . Dan is:
G G
Fg m1 g
Op aarde wordt het gravitatieveld gedomineerd door de massa van de aarde M . Daardoor is het naar het
middelpunt van de aarde gericht en is de absolute waarde:
M
g g G 9,81 ms -2
r2
Elektrische kracht
De elektrische kracht is de onderlinge kracht tussen lichamen op grond van hun elektrische lading. De lading q
kan positief of negatief zijn. Tegengestelde ladingen trekken elkaar aan, gelijknamige ladingen stoten elkaar af.
Net als de gravitatiekracht neemt de kracht tussen twee ladingen met r2 af volgens de wet van Coulomb:
1 q1 q 2
Fe rˆ
4SH r 2
of voor alleen de grootte
1 q1 q 2
Fe
4SH r 2
De grootte van de kracht hangt mede af van het medium waarin de ladingen zich bevinden en dit wordt
1
uitgedrukt met de permittiviteit . In vacuüm is f 8,988 10 9 Nm2C-2.
4SH 0
Klik voor meer informatie
De eenheid van lading is de Coulomb, de kleinst voorkomende lading (elementaire lading) is die van het
elektron: e=1,602.10-19 C.
De elektrische krachtconstante is een factor 1020 groter dan de gravitatieconstante, de elektrische kracht is sterker
dan de gravitatiekracht. Daarom zijn onderlinge krachten tussen voorwerpen op aarde overwegend elektrische
krachten.
Elektrisch veld
Het lichaam met lading q1 ondervindt een elektrische kracht van alle overige ladingen in de omringende ruimte.
Samen vormt die overige ladingen een elektrisch veld dat zich overal in de ruimte uitstrekt. De richting en
G
grootte van dat veld wordt in elk punt gegeven door een elektrische veldsterkte E . De kracht is dan:
G G
Fe q1 E
Uit beide voorafgaande formules volgt dat de grootte van de elektrische veldsterkte in de ruimte om een enkele
lading q2 in vacuüm gelijk is aan
1q2
E rˆ
4SH 0 r 2
G
De richting van E is van de oorsprong af rond een positieve lading en naar de oorsprong toe rond een negatieve
lading.
Hieronder beschrijven we de manier waarop je de elektrische veldsterkte bepaalt in een punt in de buurt van
twee geladen lichamen.
In de figuur ligt de x-as langs de verbindingslijn van de twee ladingen en de y-as staat daar loodrecht op.
G
q E1
+
r
1 G
E2 G
Esom
r2 E
D
Q1 Q2
De veldsterkte is:
G G G G G G G
E som E1 E 2 ( E1, x E 2, x )iˆ ( E1, y E 2, y ) ˆj
fq1
De componenten van E1 zijn:
r12
fq1 fq1
E1, x cos D en E1, y sin D .
r12 r12
G
Ontbind vervolgens ook E2 in componenten met behulp van de hoek E (die in dezelfde draairichting t.o.v.
de x as als D is gedefinieerd) en met een negatieve waarde voor q 2 .
Tel de componenten in de x- en de y-richting bij elkaar op tot E som, x en E som , y .
Bereken de grootte van E som met
G
en de hoek J van E som met de x-as met
E som , y
J arctan
E som , x
Voor het bepalen van de veldsterktes in een gravitatieveld of magnetisch veld pas je een vergelijkbare werkwijze
toe.
+ + + + + +
r G V
E
- - - - - -
De richting van het veld is loodrecht op de platen van de hoge naar de lage potentiaal en de grootte is:
V
E
r
In het algemeen is
G dV
Er rˆ
dr
Magnetische kracht
Elke bewegende lading heeft een magnetisch veld om zich heen. Zie boek a: elektromagnetisme.
Dit magnetische veld oefent een kracht uit op een bewegend geladen lichaam en deze kracht staat loodrecht op
de snelheidsvector. Deze kracht noem je de Lorentzkracht.
Klik voor meer informatie
Net als bij het elektrische veld is het resulterende magnetische veld in een punt de (vector)som van de
magnetische velden van alle bewegende ladingen in de omringende ruimte. De richting en de grootte van het
G
magnetische veld worden in een punt gegeven door de magnetische inductie B .
G G G
De kracht op een lichaam met een lading q en een snelheid v volgt uit het uitproduct van v en B (zie boek B,
hoofdstuk II.3):
G G G
FL qv u B
FL qvB sin D
G G G G
waarin de hoek is tussen v en B . De kracht staat loodrecht op v en B en leidt tot het afbuigen van de baan van
een geladen deeltje. Het is een middelpuntzoekende kracht.
G
In een ruimte waar de richting en de grootte van B constant zijn (homogeen magnetisch veld) en een lichaam
loodrecht op de magnetische veldlijnen beweegt, is de Lorentz-kracht constant en staat die altijd loodrecht op de
baan. Het lichaam beschrijft dan een eenparige cirkelbeweging met een straal
mv
r
Bq
Merk op dat de volgorde van de symbolen in de uitdrukking voor Lorentzkracht verschilt van wat je in het
middelbaar onderwijs leert. Het is gebruikelijk om in de uitdrukking voor de grootte van de Lorentzkracht
dezelfde volgorde aan te houden als in het uitproduct, dus qvB en niet Bqv. Hetzelfde geldt voor de
Lorentzkracht tussen twee stroomkabels:
G G G
FL I ( A u B)
G
FL I AB sin D
Contactkrachten
In deze paragraaf sommen we een aantal krachten op die in praktische situaties vaak voorkomen. Het zijn geen
fundamentele natuurkrachten, omdat ze alle op microscopisch niveau een diepere (elektrische) oorzaak hebben.
Hierop gaan we verder niet in.
Normaalkracht
Als twee lichamen tegen elkaar zijn gedrukt oefenen ze op elkaar een kracht uit. Je kunt de kracht op een
lichaam ontbinden in een component loodrecht op het contactoppervlak en een langs dit oppervlak. De
component loodrecht op het contactoppervlak heet normaalkracht en wordt aangeduid met FN. Op
microscopische schaal vindt de nomaalkracht zijn oorsprong in de elasticiteit van het materiaal. De component
evenwijdig aan het contactoppervlak heet wrijvingskracht. Zie de figuur bij ‘schuifwrijving’. Het ontbinden in
componenten of het vectorieel optellen van componenten staat beschreven in boek B, hoofdstuk II.3 over
vectoren.
Veerkracht
Een vast lichaam kan een normaalkracht uitoefenen doordat het zelf wordt ingedrukt en het rooster waaruit die
G
stof bestaat zich tegen het indrukken verzet. Voor alle vaste lichamen zijn er waarden voor de indrukking 'x
waarvoor de wet van Hooke geldt:
G G
Fx k'x
H
G
Hierin is Fx de kracht waarmee het lichaam zich tegen indrukken verzet en is k de krachtconstante, ook wel
veerconstante genoemd. Naarmate krachtconstante groter is noem je een veer stijver. Voor de meeste lichamen
G
geldt dat slechts voor kleine waarden van 'x de wet van Hooke geldig is, bij grotere uitrekking of indrukking
treedt plastische vervorming op.
G
'x
G
Fx
Figuur 6 Veerkracht
Schuifwrijving
FN
FW PFN
Fz
De wrijvingskracht FW tussen twee lichamen die langs elkaar schuiven is recht evenredig met de normaalkracht
FN waarmee ze tegen elkaar worden gedrukt:
FW.d P d FN
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
Bij stilstand vanaf F=0 neemt de FW gelijk met F toe (het lichaam blijft immers in rust). In dit stadium spreek je
van statische wrijvingskracht. De oppervlakken gaan ten opzichte van elkaar bewegen als een bepaalde
maximale waarde FW, Max wordt overschreden:
FW,max P s FN
Hierin is Ps de statische wrijvingscoëfficiënt. Ook Ps hangt van de eigenschappen van de oppervlakken af. Alleen
is Ps iets groter dan Pd. Je kunt je hierbij voorstellen dat de oneffenheden van de oppervlakken aanvankelijk in
elkaar haken en van elkaar moeten worden losgetrokken. En zolang de oppervlakken in beweging blijven, vallen
ze niet weer helemaal in de oude situatie terug. Vanwege dit verschil is een grotere kracht nodig om iets in
beweging te zetten, dan om het in beweging te houden. Een lichaam komt hierdoor altijd met een schok in
beweging, er is op dat moment immers een nettokracht Fw ( P s P d ) FN die het lichaam een versnelling
geeft.
Tabel 1 Wrijvingscoëfficiënten
Wrijving tussen Statisch Ps Dynamisch Pd Rol Pr,d
Rolwrijving
Als een voorwerp over een oppervlak rolt, dan is er ook sprake van een wrijvingskracht. Ook deze
rolwrijvingskracht Fr is recht evenredig met de normaalkracht. Met Pr voor de rolwrijvingscoëfficiënt geldt
Frol P r FN
De rolwrijvingscoëfficiënt is veel kleiner dan de coëfficiënten voor de schuifwrijving. Ook bij rolwrijving is er
verschil tussen de statische en dynamische wrijving. Daarom vertrekt een trein die begint te rijden, of een zware
kar, vaak met een merkbare schok.
Vormweerstand
Tijdens de beweging botst het lichaam met de moleculen waaruit het medium bestaat. Een zekere hoeveelheid
ervan wordt gedwongen mee te bewegen en hiervoor wordt kinetische energie aan het lichaam onttrokken. De
botsende luchtmoleculen oefenen een kracht op het lichaam uit. Omdat dit type weerstand erg van de vorm van
het lichaam (stroomlijn) afhangt noem je dit de vormweerstandskracht (ook vaak wrijvingskracht genoemd of
luchtwrijving als het medium lucht is):
FW 1
2 UCAv 2
Hierin is de dichtheid van het medium, v de snelheid, A het oppervlak van de grootste dwarsdoorsnede van het
lichaam loodrecht op de bewegingsrichting en C is een constante die van de stroomlijn van het lichaam afhangt.
Viskeuze wrijving
In het eerste deel van dit boek is al de wrijvingskracht beschreven die een lichaam ondervindt als het met kleine
snelheid door een gas of vloeistof beweegt. De kracht is evenredig met de snelheid en afhankelijk van de
geometrie van het lichaam. Voor een bol geldt de wet van Stokes. Zie boek a, hoofdstuk I.2: stroming.
Spankracht
De trekkracht van een touw op een lichaam dat er aan hangt, vindt evenals de normaalkracht zijn oorsprong in
elastische krachten. De moleculen van de stof waaruit het touw bestaat verzetten zich tegen vervorming, zowel
tegen indrukken als tegen uitrekken. Over een klein traject is de uitrekking recht evenredig met de kracht en
geldt de wet van Hooke.
Touw
In veel situaties worden de massa en de rekbaarheid van het koord verwaarloosd. Dat is alleen toegestaan als de
kinetische energie van het touw te verwaarlozen is ten opzichte van de kinetische energie van de andere
lichamen. Of als de potentiële energie die het touw door zijn veerkracht opneemt klein is ten opzichte van de
arbeid die wordt uitgeoefend.
Soms heeft het touw wel degelijk invloed op de beweging. Bij bungeejumpen bijvoorbeeld is een rekbaar touw
essentieel voor de goede afloop van de sprong en is ook de massa niet verwaarloosbaar. De massa van het touw
zorgt dat de springer een versnelling groter dan g (vrije val) krijgt.
Resulterende kracht
Vectorsom
De versnelling van een lichaam hangt volgens de tweede wet van Newton af van de (vector)som van alle
krachten op dat lichaam:
G G
¦F ma
In hoofdstuk II.3 over vectoren wordt beschreven hoe je de somvector bepaalt. Bij het oplossen van problemen is
het belangrijk de krachtvectoren goed te visualiseren. Dit gebeurt in een vrije-lichaamsdiagram, waarop wordt
ingegaan in hoofdstuk I.3.
Middelpuntzoekende kracht
De middelpuntzoekende kracht bij een cirkelbeweging kan niet in een adem worden genoemd met de genoemde
veld- en contactkrachten. Daar gaat het om de oorsprong van de kracht, hier om een eigenschap van de
resulterende kracht op een voorwerp, die in principe een willekeurige oorsprong (of meerdere) kan hebben. De
kwestie is: een cirkelbeweging is alleen mogelijk indien de resulterende kracht middelpuntzoekend is. De
middelpuntzoekende kracht is geen bijdrage aan de resulterende kracht maar een mogelijk aspect ervan.
Voor een eenparige cirkelbeweging van een massa m met straal r, baansnelheid v of hoeksnelheid Z is een
resulterende kracht vereist die voldoet aan:
mv 2
F mZ 2 r of F
r
Klik voor meer informatie
1.3 Energie
Kinetische energie
Een bewegend lichaam heeft louter op grond van de massa m en de grootte van de snelheid v een hoeveelheid
energie - de kinetische energie of bewegingsenergie Ek of K:
Ek 1
2 mv 2
Dit is de energie die in de vorm van arbeid moest worden toegevoerd om het lichaam vanuit rust de snelheid v te
geven. Of omgekeerd, de arbeid die het lichaam louter op grond van zijn beweging kan verrichten totdat het
stilstaat.
Potentiële energie
Een voorwerp dat zich in een bepaald krachtveld bevindt, bijvoorbeeld van de zwaartekracht, een elektrische
kracht of een veerkracht, kan een energie hebben die afhankelijk is van de positie in dit krachtveld. Dit heet de
potentiële energie van het voorwerp. Het verschil in potentiële energie tussen twee posities in het krachtveld is
gelijk aan de arbeid die het kost om het voorwerp van de ene plek naar de andere te verplaatsen. Dit is alleen
geldig als de arbeid alleen afhangt van de eindpunten en niet van de weg ertussen. Zie volgende paragraaf.
EP mgh
Hierin is m de massa, g de valversnelling en h de hoogte ten opzichte van het referentieniveau. Het
referentieniveau mag willekeurig gekozen worden. Het kan het middelpunt van de aarde zijn, de grond
of het laagste punt van een beweging. In de laatste figuur ligt de keuze van de laagste positie voor de
hand.
Aan de formule zie je dat steeds dezelfde arbeid nodig is om een lichaam over dezelfde hoogteverschil te
verplaatsen, ongeacht de weg die daarbij gevolgd wordt. Voor de berekening van de arbeid van de
zwaartekracht is alleen het hoogteverschil (en niet de afgelegde weg of verplaatsing) van belang.
De potentiële energie tengevolge van de elektrische kracht op een geladen lichaam hangt af van de
potentiaal:
EP qV
Hierin is q de elektrische lading van het lichamen V de potentiaal ten opzichte van een referentieniveau.
Het referentieniveau mag willekeurig gekozen worden.
G G
De potentiële energie van een springveer, waarvoor de wet van Hooke ( Fu kx ) geldt, hangt af van
de uitrekking of indrukking van de veer. Als we het nulpunt kiezen voor het geval er geen kracht op de
veer werkt en de veer dus in evenwicht is, is de potentiële energie:
U 1
2 kx 2
x x x
³ F dx
o
³ kx dx
0
1
2 kx 2 |
o
1
2 kx 2
De uitwisseling van kinetische energie met veerenergie is omkeerbaar. De som van kinetische en
potentiële energie blijft behouden, net als een zwaartekrachtveld of een elektrisch veld.
Als de potentiële energie als functie van de plaats U ( x) bekend is, dan kun je de kracht op een lichaam
in iedere positie in het veld bepalen door te differentiëren:
dU
F
dx
Dit geeft een mogelijkheid om kracht te definiëren als de gradiënt van de beschikbare energie. Zie voor
het begrip gradiënt boek B, hoofdstuk II.3 over vectoren. In het geval van de springveer krijgen we
d 1 2
bijvoorbeeld F kx kx , de wet van Hooke zoals we die al eerder zagen.
dx 2
Arbeid
G G
Arbeid is het inproduct van de kracht F en de afgelegde weg s :
G G
W ³ x ds
F
baan
In het eenvoudige geval van een rechtlijnige beweging waarbij de kracht F constant is en de richting van de
positieve x-as heeft, is:
W F 'x
En als de kracht een hoek D met de positieve x-as maakt, dan is:
W F 'x cos D
x
Uit voorgaande volgt dat een kracht loodrecht op de bewegingsrichting geen arbeid uitoefent. Dit geldt voor de
zwaartekracht en normaalkracht bij een beweging langs een horizontale lijn, of voor de middelpuntzoekende
kracht bij een cirkelbeweging.
FW
S
FZ
Voor het bepalen van de arbeid moet je eerst naar de afgelegde weg s kijken, niet naar de verplaatsing. Let in de
bovenstaande figuur op het verschil tussen de arbeid van de zwaartekracht FZ en die van de luchtweerstand FW
op een lichaam S in een verticaal opgesteld rad.
Na 1 omwenteling is
WFw 2 rFW
(terwijl de verplaatsing na 1 omwenteling nul is).
Voor de arbeid van de zwaartekracht in dit voorbeeld geldt na 1 omwenteling WFZ 0 , niet omdat de
verplaatsing nul is, maar omdat de integraal van de projecties van FZ langs de baan nul is.
In de figuur ‘arbeid langs de baan’ is er nog een verschil tussen de arbeid van de zwaartekracht en die van de
luchtweerstand: de luchtweerstand verricht altijd negatieve arbeid en de zwaartekracht verricht afwisselend
positieve en negatieve arbeid. De arbeid die de zwaartekracht verricht is omkeerbaar. Bij het omhooggaan wordt
potentiële energie opgebouwd en tijdens het neergaan wordt die in kinetische energie omgezet, en omgekeerd.
De kinetische en potentiële energie zijn vormen van mechanische energie. In geïdealiseerde situaties waarin
geen wrijving optreedt, is bij verplaatsingen de totale mechanische energie constant:
EP EK constant
2. Rechtlijnige bewegingen
2.1 Basisbegrippen
Coördinatensysteem en situatietekening
Het beschrijven van een beweging houdt in dat je voor elk tijdstip de plaats aangeeft. Dit begint altijd met het
kiezen van een coördinatensysteem. Wat is de richting van de (positieve) x-as? Waar is de oorsprong? Kies bij
een rechtlijnige beweging de x-as zo dat de beweging langs de as plaats vindt.
Geef in een schematische situatietekening de belangrijkste kenmerken van de beweging weer: de oorsprong, de
x-as, de plaats van het lichaam op een zeker tijdstip, de verplaatsing of (begin)snelheid e.d.
O
x as
xt xt 't
G
'x
Grafieken interpreteren
Er wordt gebruik gemaakt van grafieken voor de plaats-, de snelheids- of de versnellingsfunctie. Interpreteer een
grafiek niet te snel. Bedenk altijd eerst met welke functie je te maken hebt, dus let op de grootheden langs de
assen.
Zie bijvoorbeeld de onderstaande grafiek. Pas als je weet welke grootheid langs de verticale as staat, kun je
antwoord geven op de volgende vragen:
t
t1 t2
Als langs de verticale as de plaats x uitstaat, dan slaat de grafiek op een beweging die links van de oorsprong
begint, op t1 door de oorsprong gaat en op t 2 omkeert richting oorsprong. Het zou een bal kunnen zijn die je
omhoog gooit en terugvalt.
O
x as
xt1 xt 2
Figuur 12 Situatieschets 1
Staat langs de verticale as de snelheid uit, dan gaat het om een beweging die eerst vertraagd naar links gaat, op
t1 omkeert, versnelt tot t 2 en daarna vertraagd verder gaat. Op welke plaatsen dit alles gebeurt, kun je niet aan
de v-t-grafiek zien.
x as
xt1 xt2
Figuur 13 Situatieschets 2
Het is ook handig om eerst zelf een x-t-diagram te tekenen; je moet dan wel afspreken op welke positie xo het
voorwerp op t=0 is.
dat een functie een extreme waarde heeft als de afgeleide van die functie nul is. Bijvoorbeeld
xt 4,9t 9,8t 2 heeft een maximum bij 4,9 19,6t 0
dat je door differentiëren van de plaatsfunctie xt de snelheidsfunctie vt vindt en vervolgens de
versnellingfunctie a t
dat door integreren een snelheidsverandering 'v respectievelijk verplaatsing 'x uit a t respectievelijk
vt wordt verkregen.
Hieronder wordt dit eerst toegelicht. Zie voor differentiëren en integreren ook hoofdstuk II.2.
'x xt 't xt
In de getekende situatie is bij een verplaatsing naar links 'x negatief. Als dezelfde weg heen en terug wordt
afgelegd, is de verplaatsing 'xtotaal 'x 'x 0 . De rechte strepen geven aan dat de absolute waarde wordt
genomen.
De afgelegde weg is echter altijd positief en voor een beweging heen en terug geldt:
'x
v gem
't
xt 't
'x
xt
't
t
t
In het diagram hiernaast is dit de richtingscoëfficiënt van de koorde (het lijnstuk tussen twee punten op de
kromme) die hoort bij 't .
Klik voor meer informatie
Let op:
De koorde is niet een verplaatsing!
s
De gemiddelde snelheid is niet hetzelfde is als de gemiddelde baansnelheid, die is gedefinieerd als .
't
s
Als dezelfde weg heen en terug wordt afgelegd zijn 'x 0 en v gem 0 , maar ! 0.
't
'x
Hierboven werd de gemiddelde snelheid afgeleid uit een definitie uitgaande van de verplaatsing v gem .
't
Soms is de verplaatsing niet bekend, maar alleen de snelheidsfunctie. In dat geval kan het gemiddelde van vt
over een periode uit de integraal van de vt -functie of uit de grafiek worden afgeleid. In het vt -diagram vormt
v gem met het interval 't t 2 t1 een even groot oppervlak als de grafiek van de functie (zie boek B, hoofdstuk
II.2)
t2
v gem 't ³ v dt
t1
t
v gem
t
t1 t2
In het algemeen geldt voor een functie q p dat het gemiddelde van q
1
'p '³p
over een interval 'p gelijk is aan q p dp .
Kader 1 Gemiddelde
'v
a gem
't
dv d 2x
at
dt dt 2
Of, in andere notatie:
at vt xt
Verplaatsing en plaatsfunctie
Door differentiëren van de plaatsfunctie wordt de snelheidsfunctie verkregen. Omgekeerd kunnen we door de
snelheidsfunctie te integreren een algemene oplossing voor de plaatsfunctie bepalen. We kunnen schrijven voor
de plaats
x2 x1 v gem 't
en in het algemeen:
t2
x2 x1 ³ vt dt
t1
Kader 3 Verplaatsing
Indien voor vt een functie bekend is, dan kan die worden geprimitiveerd. Dit leidt tot een verzameling functies
met C als integratieconstante. .Zie ook boek B, hoofdstuk II.2.
Klik voor meer informatie
Snelheidsverandering en snelheidsfunctie
De versnellingsfunctie kan vergelijkbaar aan de paragraaf hiervoor worden behandeld:
v2 v1 a gem 't
en in het algemeen:
t2
v2 v1 ³ a t dt
t1
De integraal over a t geeft alleen informatie over de snelheidsverandering, niet over momentane snelheden. Om
v 2 te berekenen moet uit een andere informatiebron de beginsnelheid v1 bekend zijn.
Als we uitgaan van de grafiek van a t a en integreren vanaf t=0 dan volgen
na een respectievelijk twee keer primitiveren:
de snelheidsfunctie:
t
t
vt v0 ³ adt v0 (at ) | v0 at
0
0
en de plaatsfunctie:
t
t
xt x 0 ³ (v 0 at )dt x 0 (v0 t 12 at 2 ) | x0 v 0 t 12 at 2
0
0
dx dv d 2 x
Differentiëren, vt at
xt dt dt dt 2
momentaan
vt x t at vt xt
'x 'v
v gem a gem
't 't
Gemiddeld t2 t2
v gem 't ³ v dt
t1
t a gem 't ³ a dt
t1
t
t2 t2
Integreren x2 x1 ³ vt dt v2 v1 ³ at dt
t1 t1
Voorbeeld: constante
xt x0 v0 t 12 at 2 vt v0 at at a
versnelling
2.2 Bewegingsvergelijkingen
Uit F ma - de tweede wet van Newton - volgt dat de resulterende kracht bepaalt op welke manier de
beweging van een lichaam verandert. In het voortgezet onderwijs komen twee typen bewegingen uitvoerig aan
de orde:
En ook wordt geleerd dat een sinusvormige trilling ontstaat als F = -kx.
In het algemeen geldt dat je de beweging van een lichaam beschrijft door uit te gaan van de 2de wet van Newton.
Hierin komt de versnelling voor die de tweede afgeleide van de plaats naar de tijd is. Als je een uitdrukking kunt
vinden voor de resulterende kracht FRES , dan vind je de versnelling – en uiteindelijk de plaats uit deze
vergelijking:
d 2x FRES
dt 2 m
Dit is de bewegingsvergelijking van het lichaam. In de wiskunde noemt men dit een differentiaalvergelijking
(afgekort DV), in dit geval een (niet-homogene) lineaire DV van de 2de orde. Snelheid en plaats vind je
vervolgens door deze DV op te lossen.
In het algemeen is de resulterende kracht op een lichaam niet constant, maar afhankelijk van de plaats, de
snelheid of de tijd. Dit leidt tot allerlei types DV en tot allerlei oplossingsmethodes. Zie hoofdstuk II.2. Voor het
oplossen van DV’s is wiskundekennis nodig, plus enige ervaring, wat creativiteit en de bereidheid tot
uitproberen. Hieronder geven we enkele problemen en met hun oplossing. We beperken ons tot DV's die met
kennis van de vwo-wiskunde kunnen worden opgelost.
F = 0 : eenparige beweging
Met F 0 wordt de bewegingsvergelijking:
d 2x
0
dt 2
De oplossing ken je. Het gaat hier om een beweging met constante snelheid, de eenparige beweging.
Deze –meest eenvoudige- lineaire DV van de 2de orde is homogeen. (Zie hoofdstuk II.2.) je noemt de DW van de
2de orde, omdat de hoogste afgeleide die voorkomt de 2de afgeleide is. En de DV is homogeen omdat de niet van
t afhankelijke term nul is.
Klik voor meer informatie
C1 en C 2 zijn de integratieconstanten. Met t=0 zie je dat x0=C2. Ook geldt dat v0=C2 . Omdat de snelheid
onveranderlijk is heb je voor de plaatsfunctie genoeg aan de begincondities:
x x0 v0 t
Het rekenwerk zal in dit geval weinig moeite kosten. We beschrijven hier een toepassing.
d 2x F
a
dt 2 m
xt x0 v0 t 12 at 2
De val zonder wrijving van een lichaam waarop alleen de zwaartekracht werkt is een voorbeeld van een
beweging waarvoor de zojuist beschreven bewegingsvergelijking geldt. Kies eerst:
x x0 v0 t 4,91 t 2
A
x A, 0
v A, 0
v B ,0
B
O
Op het tijdstip dat de bal de mand ‘net niet’ raakt is v B vA 2 en x A x B . Wij gaan door op de laatste
conditie en gaan met de discriminant (abc-formule) aan de slag. De plaatsfuncties zijn:
xA 36 2t
xB v B , 0 t 5t 2
d 2x k
x Jx
dt 2 m
zodat
d 2x
Jx 0
dt 2
De oplossing van de bewegingsvergelijking is een harmonische trilling, met als beginvoorwaarde x0=0:
xt A sin Zt.
Daaruit volgen:
vt AZ cos Zt
at AZ 2 sin Zt Z 2 xt
xt
Periode, eigenfrequentie
Invullen van xt A sin Zt in de bewegingsvergelijking geeft:
2S
en met Z volgt hieruit de periode T en de (eigen)frequentie f:
T
m 1 C
T 2S f
C 2S m
Trillingsenergie
De trillingsenergie van een lichaam met massa m dat een harmonische trilling uitvoert is:
E tr 1
2
mZ 2 A 2 2mS 2 A 2 f 2
Z 2f
Stel dat dit de enige kracht is. Denk bijvoorbeeld aan een houten paal die net onder de oppervlakte in het water
drijft en door een kleine stoot een snelheid v0 krijgt.
vo
De bewegingsvergelijking is:
d 2x F q
v
dt 2 m m
q dv
Vereenvoudig dit met k tot kv 0 .De oplossing is (zie hoofdstuk II.2):
m dt
v v0 e kt
Klik voor meer informatie
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
1 t 1 1 v0
x v0 e kt | x0 v0 e kt v0 e 0 x0 (1 e kt ) x0
k 0 k k k
v0
Merk op dat de term (1 e kt ) de uitkomst is van de integraal en de eenheid m heeft.
k
De snelheid neemt exponentieel met de tijd af. De plaats nadert exponentieel naar het eindpunt.
dv UvlVg q
g v
dt m m
De versnelling a is niet gelijk aan de valversnelling g omdat je naast de zwaartekracht ook de opwaartse kracht
en de wrijvingskracht in rekening moet brengen.
Let op de mintekens in de BV: de zwaartekracht is negatief omdat die naar beneden is gericht (en we naar boven
positief kiezen), de opwaartse kracht is naar boven gericht en positief en de wrijvingskracht heeft een minteken
omdat die in de tegengestelde richting van de snelheid is gericht.
-qv
mg-Fopw
Voor een bolvormig lichaam met straal R geldt voor de wrijvingskracht de formule van Stokes F 6SK Rv .
Daarin is de viscositeit van de vloeistof.
m§ V Ug t ·
q
vt ¨ g Ce m
¸
q© m ¹
¨ g ¸ ¨1 Ce ¸
m
vt
q© m ¹© ¹
UvlVg q mb
Als je g gelijk stelt aan b , dan neemt de snelheid toe totdat b v 0 , dus als v . De
m m q
formule voor vt nadert naar deze waarde als t nadert naar oneindig.
F = -cv2 : vormweerstand
De wrijvingskracht op een lichaam dat met grote snelheid door een gas of vloeistof gaat, wordt in hoofdzaak
door de botsingen met de gas- of vloeistofmoleculen veroorzaakt. Het is een vormweerstand. De kracht is dan
F cv 2 en de bewegingsvergelijking
2
d 2x c § dx ·
¨ ¸
dt 2 m © dt ¹
Deze DV is niet lineair en niet op de beschreven manieren op te lossen. In concrete gevallen is wel iets over
begin- of eindwaarden te zeggen. Bijvoorbeeld bij een vrije val (waarbij je de zwaartekracht en de opwaartse
kracht aan de bovenstaande bewegingsvergelijking moet toevoegen): de snelheid is maximaal als de versnelling
nul is, dus als mg Fopw cv 2 0 . Dan is constante ‘eind’snelheid
mg Fopw
v
c
1. ga uit van een tijdstip t waarop beginwaarden bekend zijn voor alle variabelen (F,a,v,x) en constanten
(m,c,etc);
2. vind een uitdrukking voor de versnelling a als functie van F, m, c, v en x (niet van t);
3. verdeel het integratie-interval in voldoende kleine tijdsintervallen 't waarin de waarden van a, v en x
niet significant veranderen en beschouw a, v en x in een tijdsinterval 't als constant
4. bereken voor het tijdstip t 't nieuwe waarden voor a, v en x met
a. de opgestelde uitdrukking voor a
b. vn v n 1 a n 1 't
c. xn x n 1 v n 1 't
5. herhaal dit voor het volgende tijdsinterval
6. enzovoort tot een eindvoorwaarde is bereikt, bijvoorbeeld dat n, v of x een bepaalde waarde
overschrijden.
Voorbeeld: vormweerstand
Een automobilist haalt bij 30 ms-1 zijn voet van het gas. De auto wordt dan voornamelijk door de luchtweerstand
afgeremd. Stel dat bekend is dat FW 1,5v 2 en de auto 1100 kg weegt. Hoe verandert dan de snelheid als
functie van de tijd?
1. Op t=0 zijn x0 0 en v0 30 .
FW 1,5 2
2. Voor de versnelling a stellen we de uitdrukking op a v 0,0014v 2 .
m 1100
3. In de spreadsheet krijgt elke grootheid een kolom en worden de beginwaarden en algoritmes ingevoerd. Zie
onderstaande tabel.
we houden
Klik voor meer informatie
contact
Optimaal online samenwerken met SURFgroepen
4. In elke volgende rij berken je de waarden voor de grootheden na een stap 't . In het voorbeeld hieronder
nemen we aan dat 't 1 s voldoende klein is ten opzichte van de tijd voor het tot stilstand komen van de auto.
Anders moet een getal kleiner dan 1 worden ingevoerd, bijvoorbeeld: A3=A2+0,2.
Maak, nadat rij 3 goed is ingevuld, gebruik van de kopieerfunctie om alle volgende rijen te vullen.
5. Ga naar de functie voor het weergeven van resultaten en selecteer de waarden die je wilt weergeven, zoals in
de onderstaande figuur.
A B C D
1 t (s) x (m) v (m.s^-1) A (m.s^-2)
2 0 0 30 -1,26
3 1 30 29 -1,16
4 2 59 28 -1,07
v (m/s)
30
vt – grafiek
25
vormweerstand
20
15
10
0
0 60 120 180 240 t (s)
Op een lichaam werken vaak meerdere krachten en die kunnen verschillende hoeken ten opzichte van de baan
maken. Om in deze gevallen de beweging te beschrijven is een beschouwing in 2 of 3 dimensies nodig. Daarover
gaat dit hoofdstuk. Belangrijk is dat grootheden als kracht, versnelling, impuls, snelheid en verplaatsing zowel
een grootte als een richting hebben. Het zijn vectoren en daarvoor gelden speciale rekenregels. In hoofdstuk II.3
worden die behandeld; in dit hoofdstuk gebruiken we ze zonder nadere uitleg.
We beginnen met enkele algemene opmerkingen over de keuze van een referentiesysteem en plaatsen een
kanttekening bij het begrip zwaartekracht. Vervolgens gaan we in op het gebruik van vrije-lichaamsdiagrammen
om de krachten in een systeem te analyseren. Daarna behandelen we het begrip ‘krachtmoment’ dat nodig is om
de beweging te beschrijven van lichamen die een bepaalde uitgebreidheid hebben en kunnen roteren. Ten slotte
bekijken we enkele veel voorkomende bewegingen in 2 dimensies en de daarbij gebruikelijke
parametervoorstellingen.
3.1 Referentiesystemen
Het beschrijven van een beweging begint (wel of niet bewust) met het kiezen van een referentiesysteem en een
assenstelsel dat aan dit referentiesysteem is gekoppeld.
Een referentiesysteem is een lichaam met een zekere afmeting waarvan de delen ten opzichte van elkaar in rust
zijn. Het lichaam mag geen punt zijn omdat niet alleen de oorsprong van het assenstelsel maar ook de richting
van de assen moet worden vastgelegd. De keuze van een goed referentiesysteem vereist enige creativiteit en
vooral inzicht in het probleem. Enkele tips:
Alternatieve referentiesystemen
Stel, je moet de beweging beschrijven van iemand die het dek van een varend schip oversteekt. Welk
referentiesysteem je kiest hangt af van de vraag of er andere lichamen dan het schip en de persoon in de
beschouwing worden betrokken. Is dit niet het geval, dan kies je het schip als referentiesysteem. De oorspong
kan elk punt op het schip zijn, bijvoorbeeld het punt waar de persoon begon te lopen of de boeg van het schip.
De positieve x-as kan ook vrij worden gekozen, bijvoorbeeld de bewegingsrichting van de persoon, of de as van
het schip.
x
x
x x
Is ook een lichaam in het water of op de wal van belang, dan zijn andere keuzes te overwegen. In bijgaande
figuur zijn enkele varianten getekend. Hecht je het referentiesysteem aan een lichaam dat in het oude systeem
beweegt, dan veranderen van elk object de coördinaten en de richtingen en de groottes van de snelheden.
vA O
x as
A B vB
Figuur 23 Situatieschets 3
Inertiaalstelsel
Een referentiesysteem dat niet versnelt, is een inertiaalstelsel. Voor een lichaam dat binnen dit intertiaalstelsel
beweegt geldt de 2de wet van Newton.
Elk referentiesysteem dat met constante snelheid een rechtlijnige beweging ten opzichte van een inertiaalstelsel
uitvoert, is opnieuw een inertiaalstelsel.
Een referentiesysteem dat draait of versnelt ten opzichte van een inertiaalsysteem, is geen inertiaalstelsel. Op een
lichaam dat zich in dit draaiende of versnellende referentiesysteem bevindt, verschijnt een versnelling zonder dat
er een aanwijsbare kracht is. Denk bijvoorbeeld aan de centrifugale kracht die je ondervindt in een auto die een
bocht maakt. Ten opzichte van een referentiesysteem langs de weg voor de bocht is er helemaal geen kracht en
geldt de eerste wet van Newton. Men wijt een dergelijke versnelling dan aan een schijnkracht. De centrifugale
kracht is een voorbeeld van een schijnkracht, evenals de Corioliskracht op luchtstromen in de atmosfeer.
Fmpz Fcen
Fg
Fzw
Figuur 24 Zwaartekracht
Voorbeeld: zwaartekracht
Vaak stelt men de zwaartekracht gelijk aan de gravitatiekracht tussen de aarde en het lichaam. Dat is niet
helemaal juist. De gravitatie zorgt niet alleen voor de zwaartekracht, maar ook voor een middelpuntzoekende
kracht die een lichaam met de aarde laat meedraaien. De zwaartekracht is de verschilvector van de
G G G
gravitatiekracht en de middelpuntzoekende kracht: Fzw Fg Fmpz Behalve op de polen is de zwaartekracht
hierdoor kleiner dan de gravitatiekracht. Bovendien heeft de zwaartekracht overal tussen de polen en de evenaar
een component langs het aardoppervlak in de richting van de evenaar. In de figuur is dit (sterk overdreven)
weergegeven.
Op 500 Noorderbreedte is de middelpuntzoekende versnelling evenwijdig aan het vlak van de evenaar ongeveer
0,02 ms-2 en vertoont de zwaartekracht een afwijking van ongeveer 0,10 naar het zuiden. Is de plek op aarde het
referentiesysteem dan lijkt er een versnelling in de richting van de evenaar te zijn zonder dat er een aanwijsbare
kracht voor is. Het is dus strikt genomen geen inertiaalsysteem. Omdat de afwijking voor veel toepassingen
verwaarloosbaar is, mag je de aarde niettemin als systeem beschouwen waarin de wetten van newton gelden.
Vanuit de aarde als referentiesysteem wijt men de kleine afwijking van de versnelling aan een schijnkracht,
G
namelijk de centrifugale kracht Fcen . Zie de figuur. Anders dan in Nederlandse schoolboeken komt het begrip
centrifugale kracht in de internationale literatuur vaak voor. Een andere schijnkracht is de Corioliskracht die
verantwoordelijk is voor de draaiing van luchtstromen in de atmosfeer.
3.2 Vrije-lichaamsdiagrammen
Eén systeem
Om helder te analyseren waardoor de resulterende kracht op een lichaam wordt veroorzaakt, teken je een vrij-
lichaamsdiagram. De eisen aan het vrije-lichaamsdiagram zijn:
Teken schematisch alleen het lichaam waarvan je de beweging beschrijft. Er komt geen enkel ander
lichaam in de figuur voor: geen ondersteunende helling, geen koord waar het aan hangt, geen veer die
het wegduwt, etc.
Geef alle krachten die van buitenaf de verplaatsing beïnvloeden aan met pijlen in de juiste richting en
met de juiste relatieve lengte. Dus in plaats van een helling een normaalkracht en een wrijvingskracht, in
plaats van een touw een trekkracht etc. Teken geen inwendige krachten want die hebben geen invloed op
de beweging.
Geef de richting van de assen aan.
Als er alleen verplaatsing is en geen rotatie optreedt, dan is de vorm van het lichaam in de tekening
onbelangrijk. Teken dan het lichaam als een kleine rechthoek, een kleine cirkel, een stip of een recht
kruis en laat alle krachten in het zelfde punt beginnen.
Klik voor meer informatie
y
FN
FW PFN
35 0
x
35 0
Fz
Figuur 25 Vrije-lichaamsdiagram doos op helling
1. Toestand in rust:
¦F y 0 FN mg cos D 0
dus FN mg cos D
¦F x 0 mg sin D P s FN 0
dus P s FN mg sin D
Delen geeft
Ps tan D D arctan 0,70 35 0
2. Toestand in beweging:
G
¦F x ma x mg sin D P d FN ma x
en hieruit volgt
ax ( P s P d ) g cos D ax (0,7 0,6) 10 cos 35 0 0,8 ms -2
Twee deelsystemen
Twee diagrammen
Als je twee deelsystemen wilt beschrijven, dan moet je voor beide deelsystemen apart een vrije-lichaamsdiagram
tekenen. Wat in het volledige systeem interne krachten zijn, bijvoorbeeld de spankracht in een touw tussen twee
blokken, worden nu een externe kracht voor elk deelsysteem apart en moet in de vrije lichaamsdiagrammen voor
de deelsystemen opgenomen worden.
Blok A Blok B
FN
Fs
PFN Fs
x
mB g
mA g xc
Aanpak: Bereken bij blok B dat Fs = 36 N en vervolgens bij blok A dat PFN = 30 N.
Klik voor meer informatie
Cirkelbeweging
Een cirkelbeweging treedt op als in elk punt van de baan de resulterende kracht op hetzelfde punt is gericht.
Fspan
mg
Figuur 28 Zweefmolen
Een zweefmolen is een voorbeeld van een cirkelbeweging. Op een stoeltje werken twee krachten die het een
eenparige cirkelbeweging laten uitvoeren. De snelheid in de getekende situatie staat loodrecht op het vlak van
tekening.
De versnelling die nodig is om een cirkelbeweging met de straal r en met de baansnelheid v af te leggen, is:
v2
ac
r
of
ac Z 2r
v
met de hoeksnelheid Z .
r
Er is een middelpuntzoekende kracht vereist
mv 2
Fc
r
of
Fc mZ 2 r
Het vrije-lichaamsdiagram van een stoeltje in een zweefmolen laat twee krachten zien: de zwaartekracht
verticaal omlaag en schuin omhoog de spankracht in de kabel. De resulterende kracht heeft op elk punt van de
horizontale cirkelbaan dezelfde grootte en is steeds naar het middelpunt gericht. De resulterende kracht hoort
niet in het vrije-lichaamsdiagram.
Krachtmoment
G G G
Het moment van een kracht is het uitproduct van de arm r en de kracht F . Hierin is r de vector vanuit het
G
draaipunt naar het aangrijpingspunt van F . In tegenstelling tot wat meestal in het vwo geleerd wordt is de arm
niet per definitie de kortste afstand d van het draaipunt tot de werklijn.
F
G D
G
r
Figuur 29 Krachtmoment
Hoe ga je te werk?
G G G
M r uF
De uitkomst is M rF sin D dF .
Van een kracht parallel aan de arm is het moment gelijk aan 0.
Evenwichtsvoorwaarden
De snelheid en de rotatie van een lichaam veranderen niet als aan twee voorwaarden is voldaan:
G
¦F 0
G
¦M 0
Geef het lichaam weer door middel van een zo eenvoudig mogelijke figuur. Vaak volstaat een lijnstuk.
Bijvoorbeeld een horizontale balk die in twee punten wordt ondersteund:
Klik voor meer informatie
y
FN1 FN2
Z
x
r1 r2
mg
Soms is een rechthoek of een andere tweedimensionale figuur nodig. Bijvoorbeeld een deur die op twee
scharnieren S1 en S2 in een kozijn hangt:
S2
S1 x
mg
Figuur 31 Deur
Parametervoorstelling
De beweging van een lichaam in twee dimensies kan men beschrijven met een baanvergelijking. Die drukt het
verband tussen de coördinaten uit. Voor een cirkelbeweging zou dit de vergelijking ( x a ) 2 ( y b) 2 r2
kunnen zijn en voor een horizontale worp y k ( x a) 2 b .
r
b t=0
x
a
Figuur 32 Cirkelbaan
G
v0
x
G G
G s vx
g
G G
vy vt
De baanvergelijking geeft geen informatie over het tijdstip waarop het lichaam zich in een bepaald punt bevindt.
Daarom beschrijf je de beweging liever in de vorm van een parametervoorstelling. Dit houdt in dat je de x- en de
y-coördinaat afzonderlijk beschrijft als functie van dezelfde parameter t:
xt f (t )
yt g (t )
Ontbinden in componenten
K G G G G
Grootheden als verplaatsing 'x , snelheid v , versnelling a , kracht F en impuls p zijn vectorgrootheden en
kunnen in componenten langs de x- en de y-as worden ontbonden. Deze componenten zijn onafhankelijk van
elkaar. Zie hoofdstuk II.3 over vectoren voor uitleg over het ontbinden in componenten.
De onafhankelijkheid van de componenten maakt het ook mogelijk het assenstelsel zo te kiezen dat langs elk van
de assen een herkenbare - en vooral gemakkelijk oplosbare - bewegingsvergelijking ontstaat. Op deze manier
krijg je bij een tweedimensionale beweging twee onafhankelijke eendimensionale BV’s, waarvan een aantal in
het vorige hoofdstuk beschreven zijn.
Horizontale worp
De ‘horizontale worp’ is een eenvoudig voorbeeld van een beweging die tweeën kan worden gesplitst. Omdat de
valversnelling een rol speelt ligt het voor de hand een as verticaal te kiezen. Een horizontale beginsnelheid zoals
in de figuur is afgebeeld heeft geen component langs de verticale as en daarom geen invloed op de verticale
beweging. Onafhankelijk van elkaar vindt dus een versnelde beweging omlaag plaats en tegelijkertijd een
eenparige beweging naar rechts. Indien wrijving en andere krachten geen rol spelen is de parametervoorstelling
van de horizontale worp
xt v0 t x0
yt 1
2
gt 2 y 0
Opmerkingen:
- Als het beginpunt als oorsprong wordt gekozen, dan zijn x0 en y0 gelijk aan nul.
- Als de y-as omhoog positief wordt genomen, dan zet je in de vergelijking voor yt het minteken.
- Als luchtweerstand een rol speelt, dan wordt de invloed daarvan afzonderlijk op elk van de bewegingen
in rekening gebracht.
Klik voor meer informatie
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
G
De verplaatsing s is de vector tussen de plaatsen op twee tijdstippen, dus tussen twee punten op de baan:
G G G
s 'x 'y
De snelheid langs de baan op een bepaald tijdstip is de vectorsom van de snelheden langs elke van de assen op
dit tijdstip:
G G G
vt vx v y
Het berekenen van de lengte van een somvector en de hoek met de x-as wordt beschreven in hoofdstuk II-3.
Voorbeeld: basketballer
Een basketballer werpt een bal naar een medespeler op een afstand van 6 m. Uit videobeelden blijkt dat de bal
daar 0,8 s over doet. Het begin en eindpunt van de bal zijn op dezelfde hoogte. Bereken het hoogste punt van de
bal ten opzichte van zijn beginpunt.
Invullen van t en v0y in 'y t 12 gt 2 v 0 y t geeft 'y t 12 10 0,4 2 4 0,4 0,8
Het hoogste punt ligt 0,80 m hoger dan het begin en eindpunt.
Cirkelbeweging
Een cirkelbeweging kan worden voorgesteld door de parametervoorstelling::
xt a r cos Zt
yt b r sin Zt
De beweging is periodiek met T als de periode of omlooptijd en met f als de frequentie. Met behulp van
vT 2 r is gemakkelijk in te zien dat:
2
Z 2f
T
Aanpak:
2S
De hoeksnelheid voor deze beweging is Z (rad)s-1.
1,5 3600
De versnelling die is vereist, is a c Z 2r .
De versnelling wordt geleverd door de gravitatie:
M
gr G
r2
Hierin is G de constante van Newton en M de massa van de aarde. De waarde van beide kan in de tabellen
worden opgezocht. Gelijkstellen van beide uitdrukkingen voor de versnelling geeft:
Z 2r 3 GM
G G
-e( v u B )
G
v o
50
G
B
G G
vuB
Uitwerking:
Het aardmagnetisch veld veroorzaakt een Lorentz-kracht op elk elektron
G G G
FL e (v u B)
G G
en die ligt –net als vector B - in het verticale vlak loodrecht op de snelheid v.
G G G G
Bepaal eerst de richting van (v u B ) met de rechterhandregel. De vector v u B staat loodrecht op het vlak
G G
door v en B , dat 500 is gekanteld ten opzichte van het horizontale vlak.
Bepaal de richting van de Lorentz-kracht. Omdat elektronen een negatieve lading hebben is die
G G G
tegengesteld aan de richting van (v u B ) : FL maakt een hoek van 400 omhoog met de horizontaal naar
het Noorden.
De grootte is: FL qvB sin D , met D 90 0
Dus FL 1,6.10 19 3.10 6 4.10 5 sin 90 0 2.10 17 N , waaruit de versnelling kan worden
berekend.
mv 9,1.10 31 3.10 6
De afbuigingsstraal is: r 4.10 1 m.
Bq 4.10 5 1,6.10 19
II Wiskunde
1 . Rekenen
1.1 Breuken
Optellen, aftrekken
Breuken optellen of van elkaar aftrekken kan alleen als ze gelijknamig zijn. Optellen en aftrekken
gebeurt met de tellers.
a c 1 1 1 ac 2 3 1
a c (a c)
b b b b b b b b b
Gelijknamig maken
De waarde van een breuk verandert niet als hij met 1 wordt vermenigvuldigd.
En 1 kan worden geschreven als een breuk met de andere noemer:
a c ad bc ad bc 2 1 8 3 11
b d bd bd bd 3 4 12 12 12
Splitsen
Tellers kunnen worden gesplitst, noemers niet.
ab a b 1 1 1 1 5
maar niet: z
cd cd cd 23 5 2 3 6
Vermenigvuldigen, delen
Het vermenigvuldigen en het delen van een breuk is een operatie die op de teller wordt toegepast.
Verschijnt in de teller een breuk, dan vereenvoudig je het geheel met een nieuwe noemer.
a 1 a 1 a 2 1 2
c
b c b (bc) 7 3 21
a
a c a 2 2
yc y3
b b (bc) 7 21
1
Bedenk dat bij het delen door een breuk geldt { n.
1
n
Immers, 1 moet gelijk zijn aan 3 ‘derde’, of 10 ‘tiende’ delen, etc. Vandaar de veelgebruikte
geheugensteun: ‘delen door een breuk is vermenigvuldigen met het omgekeerde’:
a c ad 2 1 2 3 6
y y
b d bc 7 3 7 1 7
Haakjes
Haakjes maken duidelijk welke termen van een uitdrukking wel vermenigvuldigd moeten worden
en welke niet:
a (b c ) d ab ac d
( a b)(c d ) ac ad bc bd
Bijzondere producten
( a b) ( a b) a 2 2ab b 2
( a b) ( a b) a 2 2ab b 2
( a b) ( a b) a2 b2
Klik voor meer informatie
1.3 Wortels
Een wortel ontstaat uit een machtsfunctie. Zie subparagraaf 4: machten.
Rekenregels
Het splitsen van wortels is alleen geoorloofd bij producten en quotiënten. Voor het
vereenvoudigen van wortels gebruikt men vaak de volgende regels:
a b a b
a a
b b
pq
a a p aq
m
a mp ap
1.4 Machten
Definitie
Bij machtsverheffen wordt een grondtal a herhaaldelijk met ditzelfde getal a vermenigvuldigd.
De machtsfunctie wordt geschreven als y a r . Hierin is a het grondtal en r de exponent. We
onderscheiden 3 domeinen voor r:
a3 3
a an n
am
1 n
n
an n
a an an 1
Met r 0 geeft het negatieve teken aan dat y een breuk is en bepaalt de absolute waarde van r of
de noemer een groeifunctie dan wel een wortelfunctie is:
1
a 1 graad -1
a
1 1 1 1
a r ! graad -r
a a a ar
Rekenregels
an am a nm 10 2 10 3 10 1
an y am a nm 10 2 y 10 3 10 5
a p bp ab p 10 2 10 2 100 2
an
m
(a n ) m a mn (10 2 ) 3 10 6
1
m
a n n
a m 92 9 3
3
Merk op dat 10 ( 2 )
10 8 .
Wetenschappelijke notatie
Volgens de regels van de wetenschappelijke notatie bestaat de getalwaarde van een grootheid uit
2 delen:
- een getal met alle significante cijfers,
- een macht van 10.
Achter de getalwaarde hoort de eenheid van de betreffende grootheid. De macht van 10 wordt
vervangen door voorvoegsel uit de tabel achterin. Equivalent is:
1386 m
1,386 10 6 10 3 m = 1,386 10 6 mm.
Voordat je grootheden kunt optellen of aftrekken moeten ze eerst in dezelfde grootteorde worden
uitgedrukt. Bijvoorbeeld:
Verplaatsing 1 = 1,386 km
Verplaatsing 2 = 114 m in dezelfde richting
De totale verplaatsing 1,386 km + 0,114 km = 1,500 km
Scheid bij het bereken van producten en quotiënten de significante getallen van de machten van
10, het bespaart werk door de machten apart (uit het hoofd) te berekenen.
9,24 105 u 3,6 103 9,24 u 3,6 105 u 103
2,8 104 u 7,5 102 2,8 u 7,5 104 u 102
105 u 103
waarin 105 3 4 2 10 4
104 u 102
1.5 Logaritmes
Definitie
Elk positief reëel getal b kan geschreven worden als een macht van een ander getal a .
De exponent r bij die macht heet de r-logaritme van b. Als het grondtal 10 is, dan wordt de 10
niet genoemd.
b ar 100 10 2 2 10
log 100 log 100
a 3 2
r logb 8 2 3 log 8
a a n a
log a 1 log a n log 1 0
Klik voor meer informatie
Rekenregels
De regels voor het rekenen met logaritmes corresponderen met de regels voor machten.
a
log(b c) a
log b a log c log(10 3 10 2 ) 3 2 5
3
b 10
a
log( ) a log b a log c log( ) 3 2 1
c 10 2
a
log b m m a log b log 10 6 3 log 10 2
Definities e en ln
Een e-macht is een macht met het grondtal:
e 2,71828 ...
x 2 x3
ex 1 x ....
2! 3!
met x 1 . Het symbool ‘3!’ staat voor ‘3 faculteit’, dit is het cumulatieve product van alle
natuurlijke getallen d 3. Dus 3! 1 2 3 6 . Door het differentiëren van de reeks naar x
ontstaat de reeks opnieuw, ofwel de afgeleide van e x is e x :
de x
ex .
dx
De logaritme met het grondtal e noemt men de natuurlijke logaritme, met notatie ‘ln’:
a ex x ln a
Rekenregels
Voor e-machten en natuurlijke logaritmes gelden dezelfde regels als voor andere machten en
logaritmes. Bijzonderheden zijn:
ln x ln 10 log x
ln x ln a a log x
ln e 1 en ln 1 0
1.7 Meetkunde
180-
D3
D2
D1
Figuur 35 F- en Z-hoeken
Als een recht lijn twee evenwijdige lijnen snijdt, dan zijn:
De naast elkaar liggende hoeken bij twee snijdende lijnen zijn complementair (samen 180o).
+
b a
c
a2 b 2 c 2 2bc cos D
b2 a 2 c 2 2ac cos E
c2 a 2 b 2 2ab cos J
(Zie §8 voor sinus en cosinus.)
Bij een rechthoekige driehoek vervalt de derde term en gaan de vergelijkingen over in de stelling
van Pythagoras:
a2 b2 c2
Klik voor meer informatie
h
a
De basis en de hoogte van een driehoek hangen met elkaar samen. Men kan elke zijde als basis
kiezen. Is de zijde a de basis, dan is de hoogte de lengte van de loodlijn h die op a is neergelaten
uit de overstaande hoek.
De normaal
De loodlijn door een punt op een oppervlak noemt men de normaal. Is het oppervlak een vlak met
een rechthoekig assenstelsel x en y, dan staat de normaal loodrecht op beide assen. Bij een
gekromd oppervlak staat de normaal loodrecht op het raakvlak. De normaal in een punt op een
bol is de rechte door dit punt en het middelpunt van de bol.
Oppervlakte- en inhoudsformules
Tabel 3 Formules voor oppervlakten en inhouden
b=basis, h=hoogte en r=straal
Oppervlak
Driehoek ½bh
Parallellogram Bh
Cirkel r2
Bol 4r2
Cilindermantel 2rh (zonder grondvlakken)
Inhoud
Bol 4/3 r3
Cilinder r2h
Kegel r2h
Piramide .grondoppervlak.h
.
/2
r.sin P
r a
bg
0 x
b
3/2 r.cos
a
sin D
r
b
cos D
r
a
tan D
b
Een geheugensteun voor deze definities is het anagram soscastoa: Sinus = Overstaand/Schuin;
Cosinus = Aanliggend/Schuin; Tangens = Overstaand/Aanliggend.
a b a
arcsin D arc cos D arctan D
r r b
a a
De functie arcsin betekent ‘de hoek waarvan de sinus is’.
r r
Voor arcsin en arctan wordt vaak sin-1 en tan-1 geschreven (het betekent dan bij uitzondering niet
1 1
of ). Correcter is: INV sin (inverse functie van sin).
sin tan
x2 y2 r2
r x 2p y 2p
en
yp
D arctan
xp
Definitie radiaal
Een radiaal (symbool: rad) is de hoek a waarbij de lengte van de boog bgD gelijk is aan de
straal r . Omdat de omtrek van een cirkel 2r is, is
360 o 360 o
1 rad 57,32 o
2S 6,28
x
x graden 2S rad
360 0
0,5 sinus
cosinus
0,866
0
0,707
0 0,25 0,5 0,75 1 1,25 1,5 1,75 2
-0,707
-0,5 -0,866
-1
Periodieke oplossingen
De sinus en cosinus zijn periodieke functie met periode 2 als de hoeken in radialen worden
uitgedrukt of met een periode van 3600 als dit in graden gebeurt. Uitgaande van een hoek in het
eerste kwadrant geldt:
als y1 sin D1 , dan is ook y1 sin(D1 2S ) en y1 sin((S D1 ) 2S )
als y1 cosD1 , dan is ook y1 cos(D1 2S ) en y1 cos(D1 2S )
Rekenregels
In de driehoek in het 1ste kwadrant is gemakkelijk te controleren dat:
sin(90 0 D ) cos D
cos(90 D )
0
sin D
sin 2 D cos 2 D 1
sin D
tan D
cos D
Op grond van spiegeling ten opzichte van een van de assen of ten opzichte van de oorsprong geldt
voor hoeken in andere kwadranten:
sin(S D ) sin D cos(S D ) cos D
sin(S D ) sin D cos(S D ) cos D
sin( 2S D ) sin( D ) cos(2S D ) cos(D )
sin( D ) sin D cos(D ) cos D
Klik voor meer informatie
Voorbeeld 1:
1 7 3 3
Los x op uit
3 x 1 7 x 1
7 3 3 1
x 1 x 1 7 3
73 9 7
x 1 21 21
4 2
x 1 21
x 1 21
4 2
4 21
x 1 42 x 43
2
Voorbeeld 2
Los x op uit 1,2 10 3 10 2,3 x
is oplosbaar als a ! 0 )
x
(a b
2 , 3 x
10 1,2 10 3
Voorbeeld 3
Los x op uit log3 x log2x 2,74
log 3 log x log 2 log x 2,74
log( 2 3) 2 log x 2,74
2 log x 2,74 log 6 1,96
log x 0,98
x 10 0, 98 9,55
Twee bijzonderheden bij het oplossen van een goniometrische functie zijn dat er – vanwege
symmetrie – twee oplossingen zijn en dat de oplossing periodiek zijn. Zie hiervoor paragraaf 8.
Voorbeeld 4
Los x op uit 1 2sin(3 x 4)
Voorwaarde oplossing: 1 d sin( 3 x 4) d 1
2,76
2,76 1
sin( 3 x 4) 0,88
2
3x 4 arcsin 0,88 1,08 rad
opl.1 :
3x 4 1,08 r n 2S
1,08 4 r n 2S
x 0,97 r n 23 S rad
3
opl.2 :
3x 4 S 1,08 r n 2S
S 1,08 4 r n 2S
x 0,64 r n 23 S rad
3
Klik voor meer informatie
Kader 7 Coëfficiëntenmethode
Tweedegraads graadsvergelijking
De algemene vorm van een 2de graadsvergelijking is:
yx ax 2 bx c
Je kent hem misschien als abc-formule. Er zijn oplossingen voor y x 0 als voor de discriminant
geldt b 2 4ac t 0
b r b 2 4ac
x1, 2
2a
b
De functie is symmetrisch om x .
2a
Dit betekent dat de functie y x voor deze waarde van x een minimum (of een maximum) heeft:
b2
y max,min c
4a
b
50 2a
40
30
20
10
0
0 4 8 12 16 20
-10
-20
-30
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
Voorbeeld 1
Los x op uit x 2 16 x 40 0
(16) r (16) 2 4 1 40
x1, 2
2
16 r 256 160
8 r 24
2
x1 12,9
x2 3,1
1.10 Benaderingen
Bij producten
Als a en b beide groter zijn dan 1 en als b a , dan is zeker ook b 2 a 2 .
In de bijzondere producten in subsectie 2b wordt b 2 dan vaak verwaarloosd:
(a b) (a b) # a 2 2ab
( a b) ( a b ) # a 2
Bijvoorbeeld: 5,8 u 5,8 (6 0,2)(6 0,2) 6 2 2 0,2 .. # 35,6 (fout = 0,04)
Bij machten
Een vergelijkbare benadering als hierboven wordt ook bij hogere machten toegepast, zoals in
uitdrukkingen die geschreven kunnen worden als
a 1 x
r
a 1 x
r
Als x klein genoeg is ten opzichte van 1, dan worden de 2de en hogere machten van x worden
vaak verwaarloosd. Veel gebruikte benaderingen zijn:
(1 x) r # 1 rx
(1 x) r # 1 rx
1
1 x r # 1 rx
(1 x) r
1
1 x r # 1 rx
(1 x) r
r
b l
c
Bekijken we een deel van een cirkel met straal r en de booglengte l. Daarin wordt de rechthoekige
driehoek met rechthoekszijden b en c ingesloten. Bij kleine hoeken D gelden b # l en c # r .
2. Differentiëren, integreren,
differentiaalvergelijkingen
2.1 Functies
Een natuurkundige grootheid g kan uitgedrukt worden als een wiskundige functie f van een
variabele, bijvoorbeeld g f (t ) . De functie f drukt uit dat er voor elke mogelijke waarde van
variabele t één (ondubbelzinnige) waarde van f(t) is. Indien dit alleen maar geldt voor een eindig
interval, dan wordt dit interval bij de functie gegeven, bijvoorbeeld: t t 0 of t N .
Het interval noemt men het domein van de functie, de verzameling van de mogelijke
functiewaarden f(t) heet het bereik. Men noemt f(t) de afhankelijke variabele en t de
onafhankelijke variabele.
we houden
Klik voor meer informatie
contact
Optimaal online samenwerken met SURFgroepen
Symbolen
In de wiskunde op school werden bijna altijd y en x voor de afhankelijke en onafhankelijke
variabelen gebruikt. In de natuurkunde is dat niet gebruikelijk. Daar wordt gewerkt met veel
verschillende grootheden en om die uit elkaar te houden hebben ze vaste symbolen. Een lijst met
symbolen van basisgrootheden staat achter in dit boek. De tijd heeft als onafhankelijke variabele
altijd het symbool t . Voor de plaats in een rechthoekig assenstelsel gebruikt men x, y en z voor de
coördinaten. In de plaats-tijdfunctie is x de afhankelijke variabele.
Het symboolgebruik bij natuurkunde is hoofdlettergevoelig. De temperatuur is altijd hoofdletter
T.
Meerdere variabelen
De grootheid g kan afhankelijk zijn van meerdere variabelen, bijvoorbeeld t en x en m of nog
andere. Men schrijft dan g f t , x, m of g t , x ,m , eventueel met de bijbehorende domeinen.
Bijvoorbeeld, bij golven op een wateroppervlak is de uitwijking u zowel van de plaats als van de
tijd afhankelijk, dus u(x,t). En dat geldt ook voor de temperatuurverdeling in een muur als aan één
kant de temperatuur verandert, dus T(x,t).
Limiet
De functie f (t ) heeft voor t t1 een limiet L wil zeggen: f(t) nadert naar L als t nadert naar t1 .
Dit wordt geschreven als:
lim f t L
t ot1
Wiskundig gezien betekent dit dat we f(t) zo dicht bij L kunnen laten komen als we willen door t
maar dicht genoeg bij, maar ongelijk aan, t1 te kiezen.
Merk op dat dit in de natuur niet realistisch is. De natuur is eindig. Het heeft in de natuurkunde
geen betekenis om te praten over afstanden kleiner dan 10-35 m of tijdsverschillen kleiner dan 10-
43
s.
Afgeleide, differentiaalquotiënt
De afgeleide of het differentiaalquotiënt van een functie f(t) in het punt t=T is gedefinieerd als de
'f
limiet van het differentiequotiënt als 't o 0 :
't
df (t ) ª f (T 't ) f (T ) º
lim « »¼
dt t T
't o 0
¬ 't
In de grafiek van f(t) is de afgeleide van f in het punt T de richtingscoëfficiënt van de raaklijn in
het punt T. De afgeleide geeft aan hoe de waarde van een functie verandert in de buurt van een
bepaalde waarde van de onafhankelijke variabele.
f (t )
f T 't
'f
fT
't
t
T
Figuur 42 De grootheid g = f(t) tegen t
'f
Merk op dat een breuk is. Voor het differentiaalquotiënt geldt dit niet en daarom nadert die
't
niet naar oneindig als 't o 0 . Het ontstaat door het uitvoeren van een operatie op de functie en
niet door het delen van twee grootheden df en dt. Om dit operatiekarakter te benadrukken wordt
d
deze notatie gebruikt f (t ) .
dt
Puntnotatie
Nadeel hiervan is dat je er niet aan kunt zien wat de variabele is. Omdat we in de natuurkunde
werken met zoveel verschillende variabelen, is dat onhandig. Alleen als de variabele de tijd is
(altijd weergegeven door de letter t), dan gebruiken we de punt notatie:
df d2 f
f
f
dt dt 2
d2 f d df d
f f
dt 2 dt dt dt
Partieel differentiëren
Een grootheid kan van meer dan 1 variabele afhangen, bijvoorbeeld f(t,x). (staat er al eerder)
Hierdoor zijn in één punt meerdere afgeleiden mogelijk. De functie f(t,x) kan dan partieel, dat wil
zeggen naar één van de variabelen, worden gedifferentieerd. Daarbij behandelt men t als een
constante als de afgeleide naar x wordt bepaald en x als een constante bij het bepalen van de
afgeleide naar t.
Klik voor meer informatie
Partiële afgeleiden worden geschreven met speciale tekens, de kromme d’s ( w, niet G ):
w ( xt 2 ) w ( xt 2 )
t2 en 2 xt .
wx wt
Kettingregel
Belangrijk is ook de kettingregel:
Als f een kettingfunctie is: f(t)=f(h(t)), dan geldt voor de afgeleide:
d df (h) dh(t )
f (t )
dt dh dt
d 1 x
2
d 1 x 21 x
d 1 x
2
12 1 x
d 1 x
1
Bijvoorbeeld 2
x
dx dx x
F (t ) ³ f (t )dt
Integratieconstante
In de primitieve is C de integratieconstante. Voor elke waarde van C is de afgeleide van F(t)
gelijk aan f(t), omdat de afgeleide van een constante gelijk aan 0 is. Deze constante is dus nodig
om de volledige verzameling primitieve functies weer te geven met dezelfde afgeleide f(t). In een
bepaalde situatie moet/mag C zodanig gekozen worden dat dit bij de situatie past door
bijvoorbeeld een beginwaarde vast te leggen.
Bijvoorbeeld, bij een snelheidsfunctie
vt f (t ) gt v0
is de primitieve
xt F (t ) 1
2 gt 2 v0t C
Het ligt voor de hand C in overeenstemming te brengen met de waarde van x op t=0: C=x0.
f gem 't ³ f dt
't
t
fgem ft
t
Figuur 43 Integraal als oppervlak
Let op dat de eenheid van ‘het oppervlak’ hier niet m2 is, maar dat die volgt uit het product van de
afhankelijke en de onafhankelijke variabele.
In diverse onderdelen van de natuurkunde komen naast integralen over een interval (1 dimensie)
ook integralen over een oppervlak (2 dimensies) voor, of over een ruimtelijk gebied (3
dimensies). Het idee van de integraal als een ‘oppervlak’ moet je dan loslaten.
t2
³ f (t )dt
t
F (t ) t2 F (t2 ) F (t1 )
1
t1
Bijvoorbeeld:
3 3
³
1
x 2 dx 1
3 x3 |
1
9 13 8 23
Achter de primitieve geeft een verticale streep aan dat het verschil moet worden berekend tussen
het einde van het domein (boven) en het begin (onder).
Het afleiden van de primitieve uit het functievoorschrift heb je vaak nodig bij het oplossen van
een belangrijk type vergelijkingen: de differentiaalvergelijkingen.
2.5 Differentiaalvergelijkingen
Een vergelijking die minstens 1 afgeleide bevat, noemen we een differentiaalvergelijking. We
korten dit af met ‘DV’. Talloze natuurkundige problemen worden door met behulp van DV's
beschreven.
Er zijn verschillende types DV's en voor elk type zijn er aanbevolen, want succesvolle,
oplossingmethodes. Daarvan worden er hier 3 beschreven. We kiezen steeds t als de
onafhankelijke variabele. De oplossing bestaat altijd uit een verzameling functies. Door een
goede keuze van de integratieconstante selecteert je de functie die past bij het werkelijke
probleem.
Typering DV
Bij een specifiek systeem hoort vaak een bepaald type DV. Ook zijn oplossingsmethodes vaak
gebonden aan het type DV. Typering gebeurt op grond van de volgende criteria:
Orde
In de DV bepaalt de nde afgeleide met de grootste n welke orde de DV heeft. Wij beperken ons tot
DV’s van de eerste en de tweede orde. De algemene vorm is:
d2 f df
a0 2
a1 a2 f E
dt dt
Lineair/niet-lineair
De DV is lineair als f en alle afgeleiden van f alleen in de 1ste macht voorkomen. Een DV
2
§ df ·
waarin f of ¨
2
¸ voorkomt is dus niet lineair.
© dt ¹
Homogeen/inhomogeen
Als in de vergelijking alleen termen voorkomen die van t afhankelijk zijn - dus als E 0 - dan is
2 2
d f d f
de DV homogeen. Dus m 0 is homogeen, m g is niet homogeen.
dt 2 dt 2
Integratie
Oplossen door simpelweg te integreren is in enkele gevallen mogelijk, namelijk als er maar één
term met f of een afgeleide van f in de DV voorkomt.
Bijvoorbeeld:
d2 f
g
dt 2
met als oplossing:
df
gt C1 o f (t ) 12 gt 2 C1t C2
dt
df
kf 0
dt
Dit is een homogene lineaire DV van de 1ste orde. Dit type kom je tegen bij radioactief verval, bij
de snelheid van bewegingen waarin alleen wrijving een rol speelt en bij het (ont)laden van een
condensator.
Soms kan een 2e orde lineaire DV herschreven worden als een 1e orde DV zodat deze toch door
scheiding van variabelen opgelost kan worden, bijvoorbeeld:
d2 f df df
2
a g wordt met h
dt dt dt
dh
ah g
dt
met als oplossing:
dh 1
dh (ah g )dt o dt o ³ dh ³ dt o
ah g ah g
1 g 1 at aC
ln(ah g ) t C o ah g e at aC o h e e
a a a
Deze vergelijking beschrijft bijvoorbeeld een vrije val met wrijving.
Karakteristieke vergelijking
Lineaire homogene DV's komen in de natuurkunde veel voor. De algemene oplossingsmethode
maakt gebruik van de karakteristieke vergelijking.
d2 f df
a0 2
a1 a2 f 0
dt dt
De e-macht kan buiten haakjes gehaald worden. Er geldt dus dat wat binnen de haakjes staat
gelijk moet zijn aan 0: a0D 2 a1 D a2 0.
Deze laatste 2de graadsvergelijking in D heet de karakteristieke vergelijking en heeft 2
a0 r a12 4a0 a2
oplossingen: D1, 2
2a1
De algemene oplossing is nu de som van beide mogelijke oplossingen:
f (t ) C1eD1t C2 eD 2t
Je ziet: we vinden op deze manier heel snel en elegant een oplossing voor D , als we maar de
wortel konden nemen van een negatief getal D r k . Dat kan echter alleen als we betekenis
toekennen aan 1 . Dit gebeurt in de theorie van de complexe getallen, waar
i 1 en e iM cos M i sin M .
Maar dit valt buiten het bestek van dit boek.
Zie het boek b, hoofdstuk I.2 over ‘rechtlijnige bewegingen’ voor de methode en een voorbeeld.
Klik voor meer informatie
3. Vectoren
.
Let op: scalair zijn
s Afgelegde weg
Verschuiven v Gemiddelde
baansnelheid
Twee vectoren zijn gelijk als hun grootte en richting gelijk
zijn. Een vector verandert niet door een verschuiving. I Stroomsterkte
G G G G Flux
A B als A B en A en B dezelfde richting hebben.
G
A G
B
Figuur 44 Verschuiven
Ontbinden in componenten
Elke vector kan worden gesplitst in twee willekeurige vectoren en dus ook in twee vectoren die
evenwijdig zijn aan de assen van het gekozen assenstelsel. Men noemt dit ontbinden in
componenten. Het ontbinden in componenten gaat aan bijna alle bewerkingen met vectoren
vooraf.
G
A G
Ay
G
Ax
G
Wij gaan in dit boek uit van een rechthoekig assenstelsel ( x, y ) . De vector A in bovenstaande
G
figuur kan men ontbinden in een vector Ax evenwijdig aan de x-as met de lengte Ax en een vector
G
Ax evenwijdig aan de y-as met de lengte Ay .
Er geldt voor de grootte:
A Ax2 Ay2
Klik voor meer informatie
voor studenten
met weinig centen
bestel je studieboeken op selexyz.nl
G
en voor de hoek M tussen de x-as en A :
Ay
M arctan
Ax
Ook geldt Ax A cos M
en Ay A sin M
Eenheidsvector
G
Om de relatie tussen de vector A en de scalaire grootheden Ax en Ay correct te beschrijven,
moeten vectoren evenwijdig aan de x-as en de y-as worden gedefinieerd. Dit gebeurt
respectievelijk met de eenheidsvectoren iˆ en ĵ . De eenheidsvectoren hebben per definitie de
lengte 1 en geen eenheid en hebben daardoor geen invloed op de berekening van de lengte of de
G
hoek. De vector A in de figuur ‘vectoren beschrijven’ wordt geschreven als
G G G
A Ax Ay Ax iˆ Ay ˆj
k̂
ĵ
y
iˆ
x
Figuur 46 Eenheidsvectoren
Een driedimensionale ruimte beschrijven wij in dit boek met een rechthoekig assenstelsel
( x, y, z ) en drie eenheidsvectoren (iˆ, ˆj , kˆ) . Volgens afspraak werken we met een
rechtsdraaiend assenstelsel. De eenheidsvector k̂ past volgens de rechterhandregel bij iˆ en ĵ .
G
Een veel gebruikte notatie voor vectoren is A ( Ax , Ay , Az )
Optellen, somvector
G G
De somvector van twee vectoren A en B vind je grafisch door
G G
B te laten aansluiten op A ,
G G
de vector te nemen vanaf het beginpunt van A naar het eindpunt van B :
G G G
C A B
G G G G
Bij het optellen mag de volgorde worden verwisseld, dus A B B A.
G G G
Men kan A en B een parallellogram laten vormen, C is dan de diagonaal vanuit het
gemeenschappelijke beginpunt.
G
G B By
C Cy
G
A
Ay
Ax Bx
Cx
Figuur 47 De somvector
G G G
Voor C A B houdt dit in
G G G
C A B Ax iˆ Ay ˆj Bx iˆ By ˆj ( Ax Bx )iˆ ( Ay By ) ˆj Cx iˆ C y ˆj
Dus
1. bepaal Ax , Ay , B x en B y - eventueel met de sinus- en cosinusformule
2. bepaal C x Ax B x en C y Ay B y
G
3. schrijf C C x iˆ C y ˆj
4. substitueer C x en C y in de formules voor de lengte en de richting.
Toepassingen
Enkele veelvoorkomende situaties waarbij somvectoren aan de orde zijn:
als je het resultaat van verschillende verplaatsingen wilt weten
als je de snelheid moet bepalen op een zeker tijdstip
o na een ‘horizontale worp’
o van iets dat in een medium beweegt terwijl dat medium zelf beweegt
als je een resulterende kracht op een lichaam moet berekenen
als je de elektrische veldsterkte wilt bepalen in de buurt van geladen deeltjes
als je het magnetische veld van twee of meer magneten of elektrische stromen wilt
kennen
Klik voor meer informatie
Voorbeeld: zwemmer
Iemand zwemt naar de overkant van een rivier en is op elk moment loodrecht op de oevers
gericht. Zijn snelheid loodrecht op de oever is 0,8 ms -1 . De stroomsnelheid van het water is
overal 0,1 ms -1 . Bereken de hoek tussen de baan van de zwemmer en de kortste verbindingslijn
tussen de oevers.
vy
vx
oever
Figuur 48 Zwemmer
Uitwerking:
G
We kiezen de oever als de x-as en een loodlijn daarop als de y-as. De snelheid v van de
zwemmer ten opzichte van iemand die op de oever staat te kijken wordt bepaald door 2
componenten:
vx 0,1 ms 1 en v y
0,8 ms -1 .
G
De vectorvoorstelling is v vx iˆ v y ˆj ms -1
vx 1
De hoek M volgt uit M arctan arctan M 70
vy 8
Aftrekken, verschilvector
Er zijn twee manieren om de verschilvector grafisch te bepalen:
G G G G G
1. De verschilvector A B kan worden opgevat als de somvector A ( B) . De vector B is
G
even groot als B en heeft de tegengestelde richting.
G G
laat B aansluiten op A
volg de oplossingsmethode voor de somvector die hierboven is beschreven.
G
G C
B G
B
G
A G
A
G G
C B
G G
1. Hebben in een tekening de vectoren A en B al hetzelfde beginpunt, bedenk dan dat
G G G G
A B de vector is die bij B moet worden opgeteld om A te krijgen.
G G G
C is de vector die gaat van de punt van B naar de punt van A . En niet omgekeerd!
Het berekenen van de verschilvector is het makkelijkst met behulp van componenten.
G G G
Voor C A B geldt C x Ax B x en C y Ay B y .
Voorbeeld: helikopter
Een helikopter vliegt bij een zuidenwind van 10 ms-1 in een rechte lijn naar het noordoosten. In
die richting is de snelheid ten opzichte van de grond 60 ms-1. De lengteas van de helikopter maakt
een hoek M ten opzichte van het noordoosten. Bereken M .
noord
hx
G G
hy h v
D
o
w y 45
oost
Figuur 50 Helikopter
Uitwerking:
G
De snelheid v in noordoostelijke richting die is gegeven, is de som van twee vectoren:
G
- de snelheid h van de helikopter ten opzichte van de lucht en
G
- de snelheid w waarmee de helikopter met de wind meedrijft. Deze vector is ook gegeven.
G G
De lengteas van de helikopter heeft dezelfde richting als de verschilvector van v en w .
We kiezen de x-as naar het oosten en de y-as naar het noorden. Dan is de gevraagde hoek
M D 45 o .
Er geldt:
1
vy vx v cos 45
0
60 2 ms -1 42 ms -1 .
2
Nu is hx vx 42 ms -1 en h y v y wy 42 10 32 ms -1
hx 42
De hoek D volgt uit D arctan arctan 53 0 M 80
hy 32
Klik voor meer informatie
3.3 Vermenigvuldigen
G
aA a Ax iˆ Ay ˆj Az kˆ
Een negatieve scalar keert de richting om, bijvoorbeeld in de wet van Hooke:
G G
F D x
Inproduct
Het inproduct is een product tussen twee vectoren met een scalar als resultaat.
Het symbool is x , vandaar ‘dot product’ in het Engels.
G G
In een driedimensionale ruimte is het inproduct van B en C :
G G
A BxC Bx C x B y C y Bz C z
G
B
G
C
Figuur 51 Inproduct
Mag het assenstelsel vrij worden gekozen, neem dan de x as langs de ene vector en
de y as loodrecht daarop.
G
Met de x as langs C is:
G G
A BxC Bx C x B y 0 Bx C x
of
A BC cos M
Het inproduct heeft alleen een waarde z 0 als de twee vectoren een component in dezelfde of in
tegengestelde richting hebben. Staan de vectoren loodrecht op elkaar dan is hun inproduct gelijk
aan 0 .
Rekenregels inproduct
G
A x B AB cos M
G G
A x A A2
G G G G
B x A Ax B
G G G G G G G
BC x A Bx AC x A
G G G G
B x (DA) D ( B x A)
iˆ x iˆ 1 ˆj x ˆj 1 kˆ x kˆ 1
iˆ x ˆj 0 ˆj x kˆ 0 kˆ x iˆ 0
Toepassingen
De arbeid verricht door een kracht op een voorwerp is een scalar en wordt gegeven door het
G G
inproduct van de kracht op het voorwerp en de afgelegde weg W F xs Fs cos M .
x De zwaartekracht verricht geen arbeid op een voorwerp dat langs een horizontale weg
beweegt (cos M 0) .
x De spankracht in de touwen van een schommel verricht geen arbeid omdat deze kracht
loodrecht op de bewegingsrichting van de schommel staat (cos M 0) .
x De energie van een geladen deeltje verandert niet als het beweegt in een
equipotentiaalvlak. De elektrische veldsterkte (en kracht) staan loodrecht op dit
vlak cos M 0 .
In het vwo leert men dat de magnetische flux door een omsloten oppervlak in een homogeen veld
wordt gegeven door
) BA cos D
G
met D de hoek tussen B en de loodlijn op het oppervlak. Voor het berekenen van de flux is dat
voldoende. In de wetenschappelijke notatie moet echter tot uitdrukking komen dat
G G
zowel B als A vectoren zijn en hun product een scalair inproduct is:
G G
) ³³ B x d A
Het dubbele integraalteken geeft aan dat geïntegreerd wordt in 2 dimensies.Een oppervlakte-
G
element dA is een vector loodrecht op het oppervlak.
Uitproduct
Het uitproduct is een product tussen twee vectoren, met als uitkomst weer een vector. Voor het
G G
uitproduct gebruikt men het teken u , zoals in A u B . De Engelse term is ‘cross product’.
Richting uitproduct
G G G G
De richting van A u B staat loodrecht op die van A en B en kan gevonden worden met de
rechterhandregel:
draai de eerstgenoemde vector over de kleinste hoek naar de tweede vector
krom de vingers van de rechterhand in de draairichting
dan geeft de duim de richting van het uitproduct.
Klik voor meer informatie
Verwisselen van de volgorde heeft een vector in de tegengestelde richting als uitkomst, dat wil
zeggen: met een minteken. Dus pas op!
G
B D
G
A
Figuur 52 Uitproduct
Determinantmethode
Het uitproduct kan ook bepaald worden door gebruik te maken van de eenheidsvectoren.
Hiervoor grijpen we terug op het plaatje voor de eenheidsvectoren in een rechtsdraaiend,
rechthoekig assenstelsel.
k̂
ĵ
y
iˆ
x
Figuur 53 Eenheidsvectoren
G G
Uitschrijven van A u B m.b.v. eenheidsvectoren geeft nu:
G G G
C Au B ( Ax iˆ Ay ˆj Az kˆ) u ( Bx iˆ By ˆj Bz kˆ)
( Ay Bz Az By )iˆ ( Az Bx Ax Bz ) ˆj ( Ax By Ay Bx ) kˆ
C x iˆ iˆ ˆj kˆ C x iˆ iˆ ˆj kˆ ˆj kˆ iˆ
C y ˆj Ax Ay Az .... Ay Az C y ˆj .... Az Ax
C kˆ
z Bx By
Bz .... B y B z .... B z B x
G G
Bedenk dat de coëfficiënten van A en B langs de x-as geen bijdrage leveren aan C x omdat de
Duidelijk is ook dat –indien mogelijk- het berekenen van het uitproduct met de sinusfactor
eenvoudiger is.
Rekenregels uitproduct
iˆ u ˆj kˆ ˆj u kˆ iˆ kˆ u iˆ ˆj
iˆ u iˆ 0 ˆj u ˆj 0 kˆ u kˆ 0
G G
A u B AB sin D
G G G
A u B B u A
G G G G
A u DB D ( A u B )
Toepassingen
Zonder het te beseffen werken scholieren met het vectoriële uitproduct. Bijvoorbeeld voor het
benoemen van de richting van het krachtmoment ( M Fr ) of van de richting van de Lorentz-
kracht bij een bewegende lading ( F Bqv ) of bij een stroomvoerende draad( F BIl sin D ). In
het vwo wordt de richting echter los van de grootte behandeld en niet scherp door de gebruikte
formules gedefinieerd. Ook is de volgorde waarin de grootheden worden genoemd ongelukkig.
Hieronder volgen enkele voorbeelden van toepassingen waar het uitproduct expliciet benoemd
wordt. In mechanicacolleges over rotaties (ook bij bouwmechanica en biomechanica) en bij de
colleges over elektriciteit en magnetisme zullen geregeld uitproducten aan de orde komen.
3.4 Differentiëren
G G
dq dp
I en F
dt dt
G G
dp
dt
d
dt
p x iˆ p y ˆj p z kˆ dpx ˆ dp y ˆ dpz ˆ
dt
i
dt
j
dt
k Fx iˆ Fy ˆj Fz kˆ F
Bij pool- en bolcoördinaten zijn niet alle eenheidsvectoren altijd constant en moet bij het
differentiëren de kettingregel worden toegepast.
Klik voor meer informatie
G d ˆ d ˆ d ˆ
i j k
dx dy dz
Gradiënt
G o
De gradiënt in een scalair veld U (symbool U of grad U ; ook in het Engels).
G dU ˆ dU ˆ dU ˆ
U i j k
dx dy dz
dV
E
dx
G
In woorden: de elektrische veldsterkte is de negatieve gradiënt van de potentiaal. Als x loodrecht
dV dV
op het equipotentiaalvlak staat, dan is 0 en 0.
dy dz
Divergentie
G G
De divergentie is het inproduct van met een vectorveld U .
G G
Het symbool is div U of U . In het Engels spreekt men van divergence. De uitkomst is een
scalar.
G G dU x dU y dU z
xU
dx dy dz
Een voorbeeld van een vectorveld zijn de windrichtingen op een weerkaart (2 dimensionaal). En
ook het elektrische en magnetische veld zijn vectorvelden. In het elektrische veld heeft de
divergentie van de veldsterkte de volgende betekenis:
G G Q
xE
H0
De divergentie geeft aan of op het gehele oppervlak dat een ruimte omsluit evenveel veldlijnen
G G
inkomen als er uitgaan. Als x E ! 0 , dan wordt een positieve lading omsloten.
G G
Voor het magnetische veld geldt altijd x B 0 . Want er bestaan geen magnetische monopolen
en hierdoor keren altijd evenveel veldlijnen op de zuidpool van de magneet terug als op de
noordpool vertrekken.
Rotatie
G G
De rotatie is het uitproduct van met een vectorveld U .
o G o
Het symbool is rot of u , in het Engels curl . De uitkomst is een vector loodrecht op de
veldgrootheid.
G G dU z dU y ˆ dU x dU z ˆ dU y dU x ˆ
uU ( )i ( )j( )k
dy dz dz dx dx dy
Tabellen
Grieks alfabet
Zie tekenset Word: > Insert > Symbol > Greek – basic > toelichting symbool
Basisgrootheden SI
Lengte A meter m
Massa M kilogram kg
Tijd t seconde s
stroomsterkte I Ampère A
temperatuur T Kelvin K
Lichtsterkte I candela cd
Voorvoegsels
voorvoegsel Naam voorvoegsel naam
Elektronvolt eV 1,602176.10-0 eV
Proton mp 1,672621.10-26 kg
Neutron mn 1,674927.10-26 kg
Impuls Momentum
Impulsmoment Angular momentum
Raaklijn Tangent
Rolwrijving Rolling friction
Wrijving Friction