You are on page 1of 3

VERBO MODAL ​KUNNEN​ (02/03/2019)

El verbo modal ​KUNNEN​ equivale al verbo español ​poder​ y normalmente se usa


con un segundo verbo. En ese caso, el segundo verbo siempre se mantiene en su
forma infinitiva:

Ik kan zwemmen = Puedo nadar.


Wij kunnen spreken = Podemos hablar.

El verbo ​KUNNEN​ se conjuga de la siguiente manera:

Ik kan Ik kan werken Yo puedo trabajar

Jij kan / kunt Jij kan werken Tú puedes trabajar


Jij kunt werken

U kan / kunt U kan werken Usted puede trabajar


U kunt werken

Hij kan Hij kan werken Él puede trabajar

Zij kan Zij kan werken Ella puede trabajar

Wij kunnen Wij kunnen werken Nosotros podemos trabajar

Jullie kunnen Jullie kunnen werken Ustedes pueden trabajar

Zij kunnen Zij kunnen werken Ellos pueden trabajar

Recordar:
Como sucede con otros verbos, en el caso de la segunda persona (jij/je/u), la letra ​t
de ​kunt​ se pierde en​ inversie​:
Ejemplo: Jij ​kunt​ morgen komen. → Morgen ​kun​ jij komen.

Oefeningen
Hacer oraciones con ​kunnen​. Vb: ​Ik ga naar de gym. → Ik kan naar de gym gaan.

a) Mijn broer studeert Nederlands. →


b) Ik speel de gitaar. →
c) Jij leest de krant. →
d) Morgen komt ze niet naar de les. →
e) Vanavond wandel jij niet. →
f) We wonen in Nederland. →
g) Zij zien goed in het donker. →
h) Mijn baas is vandaag aanwezig. →
1. Repaso de pronombres posesivos: (02/03/2019)

a) Ik moet ​mijn​ kinderen ophalen


b) Is deze kaart van mama? Ja, dit is ………… kaart.
c) Is die auto van jouw broer? Ja, dat is ………… auto.
d) Is deze fiets van jouw buren? Ja, dit is ………… nieuwe fiets.
f) We moeten een nieuwe fiets kopen. ………… fiets is kapot.
g) Mijn vrienden de tram nemen want ………. auto is kapot.
h) U moet ………… dochter ophalen om 3 uur.
i) Jullie moeten voor …………. honden zorgen.
j) Mijn opa moet voor ………… gezondheid zorgen.
k) Zij zijn bij ………… ouders geweest.
l) Zij is bij ………... vader geweest.

2. Coloca las siguientes palabras en el texto:​ ​en - maar - maar - want

Juan woont in Luik. Hij is in Colombia geboren, maar hij woont al 13 jaar in België.
Hij spreekt Spaans, Frans, ………… een beetje Nederlands. Frans vindt hij
gemakkelijk ………… Nederlands vindt hij heel moeilijk. Hij gaat twee keer per week
naar de Nederlandse les ………… hij wil goed Nederlands leren. Met zijn vrienden
spreekt hij altijd Frans ………… met zijn nieuwe vriendin, Christel, spreekt hij
Nederlands.

3. Coloca los verbos entre paréntesis en su forma correcta en presente:

Ik ben Cedric en dit is Jonathan. Jonathan ………… (zijn) mijn grote vriend. Hij
………… (wonen) niet ver van mij. Ik ………… (wonen) in Zwijnaarde en Jonathan in
Merelbeke. Jonathan ………… (lezen) altijd boekjes voor mij. Ik ………… (zijn) al
twee jaar. Jonathan ………… (zijn) al bijna 14. Hij ………… heel groot en slim. Ik
………… (willen) later ook zo groot worden. We ………… (spelen) dikwijls samen.
We ………… (lezen) boeken en we ………… (maken) mooie tekeningen. Jonathan
………… (kunnen) heel goed tekenen!

4. Coloca los siguientes verbos en presente (​het presens​) dentro del texto:
komen - wonen - spreken - willen - gaan - hebben - zijn - moeten - hebben - zijn

Manuel ………… uit Portugal. Hij ………… al vijf jaar in België. Hij …………
Portugees en een beetje Nederlands. Nu ………… hij goed Nederlands leren.
Daarom ………… hij elke week drie keer naar school. De studenten van zijn klas
………… verschillende nationaliteiten. Zijn buurman ………… een Chinees. In de
klas ………… ze altijd Nederlands praten. Manuel ………… een heel goeie leraar,
maar hij ………… wel streng!
5. Cambiar las oraciones a futuro usando el verbo ​gaan​: (02/03/2019)

a) Ik koop een wit bed. → Ik ga een wit bed kopen.


b) Jij drinkt rode wijn. →
c) Morgen eet je rijst? →
d) U leest de oude brieven. →
e) Hij wandelt elke dag twee kilometer. →
f) Elke dag loopt zij twintig minuten heen en terug. →

g) We eten ons avondeten om 6 uur. →


h) Zij eten hun dinner om 7 uur. →

6. Cambiar las siguientes oraciones a​ inversie​:

a) Die jongen eet ​elke dag​ een appel. →


b) Dat meisje heeft ​vandaag​ rijexamen. →
c) Ik heb ​gisteren​ 200 euro gehad. →
d) Mijn vader heeft ​vandaag​ geen geld. →
e) Ik ben ​vorig jaar​ in Rusland geweest. →
f) Mijn vriendin zingt ​morgen​ een nieuw liedje. →
g) Sandrijn heeft ​vorig jaar​ twee auto’s gehad. →
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
WANT (hoofdzin) EN OMDAT (bijzin)
Tanto ​want​ como ​omdat​ significan ​porque​. ​Sin embargo con​ want ​la oración a
construir debe ser ​hoofdzin​ y con ​omdat​ la oración a construir debe ser ​bijzin​:
Christel wil geen Frans spreken w ​ ant ​ze ​maakt​ veel fouten.
Christel wil geen Frans spreken o ​ mdat​ ze veel fouten ​maakt.

7. Reemplazar ​want​ por ​omdat​ en las siguientes oraciones:


a) Ze drinkt een cola want ze heeft dorst.

b) Hij eet een broodje want ze heeft honger.

c) Ik open de ramen want het is warm.

d) Ik sluit de ramen want het is koud.

e) We gaan met de trein want we hebben geen auto.

f) Mijn zus kan niet naar de les komen want ze is ziek.

g) Mijn broer is gelukkig want hij gaat morgen naar Italië.

You might also like