You are on page 1of 115

Toine Heijmans

Op zee
‘There is no reason for harmful…’

Laatste zin uit het logboek van solozeiler Donald Crowhurst, 1969.

‘He was the architect of his own downfall. He tried to do something which went disastrously wrong.’

Laatste zin uit een interview met zoon Simon Crowhurst in The Times, 2006.

2
Voor Elsa

Voor Michiel

3
1.

De wolken had ik niet gezien. Ze moeten zich verzameld hebben achter mijn rug. Ze moeten, op

bevel van iets, naar voren zijn getrokken. Daar hangen ze nu, voor de boeg. Als platte kiezels

hangen ze leigrijs in de lucht: enorme, zwevende ovalen. Een gigantisch mobiel van wolken, zoals

er vroeger ook een hing boven haar babybed.

De wolken maken de ochtend donker. Ze halen de maan weg van de zee, en verknallen

mijn overzicht. De hele nacht strooide de maan licht over de golven, en waakte over de boot. Als

een nachtlamp had de maan boven de boot gehangen, maar nu is het licht uit en sta ik er alleen

voor.

Het moet ochtend worden. Er moet meer licht komen. Maar het wordt alleen donkerder,

alsof de boot terug de nacht in vaart. Alsof er een keuze is: achteruit of vooruit. Naar het begin

van de reis, of door naar het eind. Maar er is geen keuze. Ik ben niet meer de baas.

Ik moet op de kaart kijken. Ik moet wat drinken ook, maar ik kan de thermoskan met

thee niet vinden. En waarom doet het kompas het niet? Waarom moet ik nadenken over dingen

die ik anders gedachteloos doe?

Er zal regen komen. Dat is wat de wolken zeggen. En met de regen komt de wind, in felle

vlagen. Dat is allemaal voorspelbaar, en onvoorspelbaar tegelijk.

Eerst moet ik de zeilen weghalen, voor de zekerheid. De wind zal ze kapotslaan. Dan

moet ik me zorgen maken over het onweer dat in de wolken zit. Ik hoor het grommen, verderop.

Straks valt de bliksem naar beneden, in lange strengen, op zoek naar een plek om in te slaan. In

de havens onderweg heb ik er genoeg verhalen over gehoord: door bliksem getroffen zeilboten.

Ze splijten doormidden. Ze verbranden. De bliksem raakt de top van de mast en is een

milliseconde later bij de kiel en alles, echt alles gaat kapot aan boord.

Het waren telkens dezelfde verhalen, naverteld door nieuwe mensen. Ik ken niemand die

echt door de bliksem is geraakt. Waarom zou mijn boot interessant zijn voor bliksemschichten?

4
Hij is er te klein voor; de mast steekt nog geen vijftien meter boven het water uit. Een druppel op

zee. Het heeft geen zin mijn boot te raken. Mijn boot doet er niet toe.

Ik klim de kajuit in om de mobiele telefoon te zoeken. Ik moet de telefoon in de oven

leggen, waarmee de kombuis van mijn boot is uitgerust. In de haven van Thyborøn ben ik een

visser tegengekomen die dat ook altijd deed. De bliksem hoeft niet in te slaan om dingen kapot te

maken, zei de visser. Alleen al door de elektrische lading van een onweersbui gaan dingen stuk:

everything breaks down you know. Alleen in de oven is het veilig. De oven is een kooi van Faraday. De

enige plek waar niets van buiten naar binnen dringt.

Ik zou zelf in die oven moeten kruipen. Zo zou ik verdwijnen voor alles om me heen.

Maar dat kan nu eenmaal niet. Ik ben niet alleen op mijn boot. Ik heb mijn dochter bij me en ze

slaapt. Ik moet zorgen dat ze blijft slapen, door het onweer heen. Tot we thuis zijn. Dan heb ik

haar veilig over de zee gebracht, van Denemarken naar huis. Dan is het allemaal gegaan zoals ik

het graag wilde.

Ik leg de mobiele telefoon in de oven. Ik weet niet of het nuttig is, maar het helpt me in

elk geval met denken. Zolang ik er nog aan denk de telefoon in de oven te leggen, heb ik

overzicht.

Aan boord moet je routineus en opgeruimd zijn, dat geeft rust. De landvasten links in de

ankerbak. Koffie om acht uur. Laarzen in het vooronder. Regelmatig de positie in het logboek

schrijven. Naar weerberichten luisteren op de marifoon. De vlag opruimen, als de zon onder gaat.

Bij dreigend onweer de telefoon in de oven doen.

Overleven doe je op routine. Als het misgaat, kun je maar beter weten waar alles ligt.

Zonder routine buitelen de gedachten over elkaar. Je denkt aan alles tegelijk. Aan de wolken, de

oven, de koffie, de laarzen, de vlag. Aan het logboek, de landvasten, en aan je dochter die slaapt

in het vooronder.

Als je niet meer helder kunt denken, gaat de zee met je aan de haal.

5
2.

Thyborøn is 44 uur geleden. Het is 230 zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet

meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden.

Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De

kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er

deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem.

De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht

weer. Aan bakboord is de keuken; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij

naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken

bij storm.

In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de

kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode,

waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij

hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen, omdat Maria dat

wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, dat bungelde naast haar bed.

Kinderen maken minder verschil tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als

volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En

andersom.

De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een

schim.

Ze zei: ‘Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.’

Ik zei: ‘Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.’

‘Mag ik bij jou blijven?’

‘Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.’

‘Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt, dat is

eng.’

6
‘Ik zal hem weghangen.’

Ik tilde het overlevingspak van de haak en legde het weg. Ik bracht Maria terug naar het

vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel

in slaap.

Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer.

Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen

volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te

verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet

ze lachen en slaapt ze in.

Echt bang word je later pas.

Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als

ik zelf rustig blijf, blijft Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen.

Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken

zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten. Het gaat straks

stormen, ik weet het zeker nu.

Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik

moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot

zal schuin gaan hangen, ze zal zich vast moeten houden. Ze zal het wel begrijpen. Ze zal vragen

of ze zeeziek wordt.

Het is koud, buiten. Ik kijk naar de lucht. Ik moet een beslissing nemen. Doorvaren kan

gevaarlijk zijn. De storm kan me op een van de zandbanken sleuren die hier overal om me heen

liggen, onzichtbaar, als slapende walvissen. Ik pak de zeekaart en kijk naar de ondieptes, de

geulen, de banken, het eiland dat niet ver meer is. Er staan veel wrakken op de kaart.

Ik wil naar huis.

Ik kan Hagar niet langer laten wachten. Ze zal bezorgd zijn, en haar dochter missen.

Misschien mist ze mij ook wel. Het is lang geleden dat ik zo naar Hagar heb verlangd.

7
Ik moet vermoeid zijn, maar ik voel er niets van. Twee nachten zonder slaap hebben me

een helderheid bezorgd die ik niet vertrouwen kan. Ik voel me te goed. Ik ben te sterk. Het gaat

te gemakkelijk. Ik zie alles, maar ik zie alles door een raam van bekrast plexiglas. Ik voel alles. Ik

herinner me alles. Thuis ben ik nooit goed geweest in vooruitdenken, hier doe ik niet anders.

Mobiele telefoon in de oven. Logboek klaarleggen. Beslissen. Het is schaken op zee. En met

Maria aan boord vaart er een groot offer mee.

Vannacht heb ik een kinderstem gehoord. Die stem was niet van haar. Ik kon het niet

verstaan. Maar het was er wel. Ik ben aan dek gegaan om te zoeken en heb in het zog gekeken,

maar er was geen kind te zien. Misschien heb ik alleen mijn eigen gedachten gehoord.

Ik denk te veel. Ik moet routineus blijven, en een beslissing nemen. Hier de storm

afwachten, of snel naar huis varen.

Ik neem een beslissing.

‘We blijven hier wachten,’ zeg ik hardop tegen mezelf. ‘Ik leg de boot stil en als het moet

gooi ik een anker uit. Bij het eerste ochtendlicht gaan we verder. Geen fouten maken aan het

eind. Je bent moe, ook al voel je er niks van. Je ziet dingen die er niet zijn, je hoort

kinderstemmen. Je moet erbij blijven. Je hebt het beloofd.’

De wolken hangen nu zo laag, dat ik de top van de mast niet meer kan zien. De zee ligt er

roerloos onder. Ik hoef me niet schrap te zetten, de boot houdt zijn adem in. Het water lijkt

gestold beton. De wolken hebben de zee platgeslagen, de wind weggezogen. De zeilen hangen

lam in hun lijken. Ik moet ze strijken en de motor starten. Voor als de storm straks komt. Maar

het duurt even, voordat ik me ertoe kan zetten.

Eerst staar ik naar de eilanden. Ze zijn dichtbij. Ik zie ze liggen al: kleine heuvels in het

water. Ze steken donker af. Alsof ze door een kind uit zwart karton zijn geknipt, en opgeplakt in

de nacht.

Nog is het stil, maar dadelijk komt de wind.

8
Ja, dat is het beste nu: op zee blijven, en wachten tot de wind komt en weer verdwijnt.

Hier heeft mijn boot de ruimte. Hier kan hij tollen wat hij wil, zonder vast te lopen. Een boot die

vastloopt is verloren. Die wordt door schuimende brekers steeds hoger op het land gezet, en als

hij kapot genoeg is trekt het water zich terug op zoek naar nieuwe buit.

Ik zie vijf vuurtorens. Elk eiland heeft er één. Het licht van de vuurtorens draait

onverstoorbaar rond, begerig bijna. Vijf dwaallichten die mijn boot naar binnen willen trekken.

Kom hier, zeggen ze. Kom hier. Nee, hier moet je zijn. Hier is het leven beter dan daar.

Er zitten wachters in de torens. Ik weet dat ze me zien met hun radars, met hun

verrekijkers. Waarschijnlijk hebben ze al een fix gemaakt op hun radarschermen, een stip met de

naam van mijn boot erbij. Ismaël, zeiljacht, callsign PB3356. Misschien heeft de vuurtorenwachter er

een aantekening bij gemaakt voor degene die zijn nachtdienst straks overneemt. Op zo’n geel

plakpapiertje. Met potlood, zodat hij het uit kan gummen:

Jachtje ligt stil boven Stortemelk. In de gaten houden.

Alles opschrijven dat afwijkt. Dat hebben de vuurtorenwachters wel geleerd.

9
3.

Als mijn boot zo blijft stilliggen, vlak bij het eiland, zal een vuurtorenwachter me oproepen met

de marifoon om te vragen wat de bedoeling is. Ga ik dan antwoorden, of niet?

44 uur ben ik uit zicht geweest en nu trekt de wereld me weer binnen. Met alles wat ze er

hebben. Met vuurtorens, radars, verrekijkers, lichtlijnen, nachtkijkers, boeien, marifoons, mobiele

telefoons. Met de adelaarsogen van de vuurtorenwachters. Aan draadloze draden trekken ze me

het land op. Of ik wil of niet. Ze hijsen me er met z’n allen gewoon uit. En als de mensen het niet

doen, dan doet de vloed het wel. De vloed zuigt mijn zeilboot straks naar binnen, het zeegat in

tussen Terschelling en Vlieland. Het water zal me door de geulen en de slenken slepen. Zo hoort

het. Je kunt niet voor altijd blijven zeilen; er komt een moment dat ze je weer aan land willen

hebben. Zo heb ik het ook met Hagar afgesproken: ik kom hoe dan ook terug.

Als ik me niet aan die afspraak hou, zullen ze mijn boot binnenslepen. Terug naar de

mensen en hun dingen. Een boot kan uitvaren, maar moet uiteindelijk weer naar een haven. Zo is

het geregeld in de wereld. De enige boten die buiten blijven, zijn gezonken.

Bovendien ben ik nu lang genoeg buiten geweest.

Met Hagar heb ik lange gesprekken gevoerd over de vraag waarom ik Maria mee wilde

nemen. ‘Ik wil Maria iets leren,’ zei ik tegen Hagar. ‘Ik wil haar leren dat je ook anders kunt leven.

Dat je geen marionet hoeft te zijn, als je dat niet wilt. Geen pop aan de touwtjes van anderen, van

situaties, van wat aanvaardbaar is of netjes. Of gewoon. Ik wil haar laten zien dat er een andere

wereld is, met andere regels. Ik wil haar leren hoe het is om op zee te leven.’

Zelf had ik die woorden nogal overdreven gevonden, maar ze werkten wel. Hagar

verzette zich een tijdlang tegen mijn plan. Maar ineens mocht Maria mee.

Hagar zei: ‘Doe normaal, met je marionet. Je wilt gewoon iets stoers doen met je dochter,

zeg dat dan. Dat begrijp ik echt wel.’

10
Hagar, de moeder. Mijn vrouw. Ze is niet ver van me vandaan. Ik zou haar kunnen bellen

nu, of kunnen sms’en. Er moet verbinding zijn met een gsm-mast op de wal. Op al die

vuurtorens staan gsm-masten. Dat moet wel, zoveel antennes staan erop.

Ik zou de telefoon uit de oven kunnen halen, maar de batterij is bijna op. Ik heb hem de

hele reis aan laten staan ook al was er geen ontvangst. Een uur al buiten de haven van Thyborøn

stond er ‘no service’ op het scherm, en toch heb ik de telefoon niet uitgezet. Dat was luiheid

misschien. Het was niet erg verstandig.

Soms doe je dingen waarvan je weet dat je ze beter niet kunt doen. Maar je doet ze toch.

Ik heb me al vaker afgevraagd waarom dat zo is.

Soms maak ik een paalsteek in een touw, terwijl ik weet dat hij niet houdt. En toch laat ik

hem zitten. Als de paalsteek dan loslaat, is het mijn eigen schuld. Niemand anders heeft die

paalsteek gelegd. En terwijl hij losschiet denk ik: zie je wel. Die zat niet goed. Ik wist het wel. En

de volgende keer doe ik het opnieuw.

Ik klim de kajuit weer in, doe de oven open en haal de telefoon eruit. Er is ontvangst. Een

rood lampje op de telefoon begint te branden en er komt geluid uit: een sms, een e-mail, een

voicemail – ik wil de telefoon uitzetten om niet aan thuis herinnerd te worden, de plek waar

iedereen elkaar sms’t en e-mailt en voicemailt, de plek die bestaat uit miljoenen knipperende

lampjes op miljoenen mobiele telefoons.

Ik kijk op het scherm.

Tussen de rij sms’jes is er één van thuis. Het is de enige die ik openmaak. Het bericht is

verzonden drie uur nadat we waren vertrokken uit de haven van Thyborøn.

Van: HAGARmob

Gaat het goed daar? x H

Druppels regen vallen op het scherm, dwars door de kajuitingang. Het zijn fijne druppels,

nog bijna nevel. Ik klim de kajuittrap op en kijk naar buiten. De boot is ingepakt door een dunne

11
mist. De zee is op zijn vlakst. Het eiland zie ik niet meer, wel het licht van de vuurtoren. Het is

een flets licht. Alsof iemand met een olielamp staat te zwaaien.

Ik staar naar het scherm van de mobiele telefoon.

Ik schrijf een sms.

Aan: HAGARmob.

10 mijl boven Tersch. Wacht op ochtend. Alles goed aan brd, wel rgn, ETA Harlingen 1200. Veel lol,

smn. Kus. Kus.

Er komt meteen bericht terug. Hagar moet haar telefoon naast haar bed hebben liggen.

Waarschijnlijk heeft ze de hele nacht wakker gelegen, en de nacht ervoor, waarschijnlijk heeft ze

een boek gelezen zonder het echt te lezen en heeft ze elke vijf minuten op haar telefoon gekeken

of er een bericht van mij was gekomen. Ze is zich vast zorgen gaan maken en een boek gaan

lezen om de zorgen weg te drukken met een ander verhaal. Ik vraag me af of haar dat is gelukt.

Hagar is een sterke vrouw, maar soms doet ze zich sterker voor dan ze is. Ik moet me dat

voortaan beter bedenken, als ik plannen heb.

Ik denk nooit goed na over dingen.

En als ik er wel over nadenk, is het vaak te laat. Net als met die paalsteek.

Als ik iets wil, als ik Maria mee wil nemen naar de Noordzee, dan doe ik dat. Dan schuif

ik de argumenten van Hagar en de rest van de wereld aan de kant met alles wat ik zo snel

bedenken kan. Ik wilde Maria meenemen naar zee. Vader en dochter. Van Denemarken naar

Nederland, van Thyborøn naar huis. 48 uur los van de wereld. Ja, dat was een stoer plan. Is er iets

stoerder dan met je eigen dochter over de Noordzee varen? Het is allemaal goed verlopen, het

was een mooie tocht, maar dat kun je van tevoren niet weten. Dat weet je pas achteraf.

Uiteindelijk is het ook voor mezelf een opluchting, dat het zo goed is gegaan.

Hagar had zich voorgenomen niet moeilijk te doen, niet de zeurende moeder uit te

hangen. De moeder die overal gevaar ziet voor haar dochter en haar gezin. De moeder die bang

is voor modder op haar jas.

12
Hagar neemt zich iets voor en houdt zich eraan, ook al pijnigt ze zichzelf ermee. Een

besluit is een besluit.

Maria wilde niets liever dan met mij naar zee. Ik stel me voor hoe het afscheid is verlopen.

Dat moet niet gemakkelijk zijn geweest. Hoe Hagar de tas van Maria heeft ingepakt. Maria die

door de kamer rende en ‘ik ga naar pappa, ik ga naar pappa’ bleef roepen. Hagar die haar naar het

vliegveld bracht.

Toen ze thuiskwam, was ze alleen.

Ik denk dat Hagar zich dagenlang slecht heeft gevoeld, zonder dat iemand het kon zien.

Misschien voelt ze zich nog steeds slecht. Dat kan ik wel begrijpen. Ze heeft haar dochter

uitgeleverd aan mij, haar man. Haar belangrijkste bezit leverde ze uit aan iemand die ze wel

vertrouwt, maar die ook niet van tevoren weet hoe het zal aflopen, vader en dochter, samen op

zee. Voor Hagar zal het zijn alsof ze haar dochter in een fles heeft gestopt, en aan de Deense kust

in zee heeft gegooid. Flessepost, waarvan je maar moet hopen dat het ergens aan zal spoelen.

Haar dochter is op zee, buiten bereik van haar armen en haar ogen. Ze is er vast koortsig

van. Ik weet het, ze zal vast paracetamol slikken tegen de hoofdpijn. Als Maria een nacht bij een

vriendin logeert, krijgt Hagar al hoofdpijn.

Het is te laat om me daar nu schuldig over te voelen. Ik heb Maria meegenomen. Nu

moet ik zorgen dat het de moeite waard was. Ik moet Hagar laten zien dat haar zorgen voor niets

zijn geweest.

Het is onmogelijk als vader te begrijpen hoeveel een moeder hecht aan haar dochter.

Moeders denken anders dan vaders, als het om kinderen gaat. Hagar heeft zich van jongsaf aan

ten doel gesteld moeder te worden. Ze heeft haar meisjespoppen bewaard voor Maria. Dat is het

moedergeheim: eerst krijg je poppen van je eigen moeder, dan wil je zelf poppen, dan wil je

kinderen en die kinderen krijgen ook weer poppen. En kinderen. Met poppen. Zo rijgen de

generaties zich aan elkaar.

13
Toch heb ik het gedaan. Ik heb mijn dochter meegenomen. Dat is ook een besluit

geweest. Als je een besluit neemt, moet je doorzetten. Het is een goed besluit geweest. Het was

een schitterende tocht, op een schitterende Noordzee. Daar verderop ligt Terschelling al.

‘Het is niet ver meer naar huis,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Even je kop erbij houden nu. Even

afwachten wat de wolken doen. Dat is alles.’

Uit de mobiele telefoon komt geluid. Het is een sms.

Van: HAGARmobiel

OK. Veel plezier.

14
4.

De boot begint te schommelen. Het overlevingspak schuift langzaam heen en weer langs het

houten schot, waar ik het heb opgehangen. Het moet de wind zijn, die de boot laat schommelen.

Daar is de wind.

Ik leg de telefoon terug in de oven en ga aan dek. Achter de boot schuift een kustvaarder

langs; een schim met navigatielichten. Die had ik niet gezien. Ik had beter moeten opletten. Ik

moet me aan de routine houden: elke tien minuten kijken of er andere schepen zijn.

Het water is niet vlak meer, het wordt al zenuwachtig. Er komen rimpels op, als

voorhoofdsrimpels. Ik moet niet vergeten dat het mooi is, hier, en dat het gelukt is. Ik moet alles

opslaan in mijn hoofd en het nooit meer vergeten. Maria en ik. Nog even en de ochtend komt.

Nog even en mijn vermoeidheid lost op in het licht. Dan kan ik weer scherp zien. Scherp denken.

Op de horizon ligt een dunne schemering. Daar stopt de nacht. Zelfs de wolken kunnen

de ochtend niet tegenhouden. Als de zon weer gaat schijnen, zal ik Maria wakker maken. Ik zal

haar een boterham met hagelslag geven, een witte boterham. Ik zal haar de zeehonden laten zien

op de drooggevallen zandplaten. Ik zal haar het roer geven, lachend zal ze de boot naar Harlingen

sturen. Ik moet niet vergeten de lijn met vlaggen te hijsen, die ik in een kastje aan stuurboord heb

gepropt. Zo zal de boot er feestelijk uitzien als we tussen de pieren door naar binnen varen:

feestelijk en trots en voor niets benauwd. Ik moet ook niet vergeten Maria’s haren te borstelen en

er een elastiekje in te doen. Schone kleren. Misschien moet ik een washand over haar gezicht

halen. Ze moet eruit zien alsof haar niets is overkomen. Ze zal er stralend uitzien.

Ik sta in de kuip van mijn boot en zie dat de ovalen wolken zijn verdwenen. Ze zijn in

elkaar geschoven tot een platte massa, die donkergrijs afsteekt tegen de nacht. Uit de massa stijgt

een koepel op, een enorm hoofd. De wolk begint te krullen. ‘Een rolwolk,’ zeg ik tegen mezelf.

‘Daar zit het onweer in.’

Het begint te regenen. De druppels komen zo hard uit de hemel vallen, dat ze kleine

kraters slaan in zee. Ze maken de zee pokdalig. Over het water ligt nu een mist van uit elkaar

15
gespatte druppels. Ik moet het luik dicht trekken, voordat alles nat wordt binnen. Ik moet

zwaarweerkleren aantrekken. Ik moet me voorbereiden op nog meer wind.

Ik haal het overlevingspak van de haak en trek het aan. Het reddingvest erover. Ik ga aan

dek, mijn hoofd gebogen tegen de kogeldruppels. Ik rol het voorzeil in, laat dan het grootzeil

zakken en bind het op de giek, zo strak als een sigaret. Ik wacht tot de vlagen komen. Harde wind

is niet erg, daar kun je tegen leunen. De vlagen zijn gevaarlijk. Die laten je even met rust, en halen

dan uit.

Ik weet hoe het gaat. De vlagen zullen hard en plotseling uit de wolken vallen, de mast

grijpen en de boot laten kantelen. Dat is niet erg, zolang je maar bent voorbereid. Ik maak mezelf

vast met een lijn, zodat ik niet overboord kan slaan. Ik stel me voor hoe het is om overboord te

slaan, het zwarte water, de kou die langzaam je pak binnendringt – het moet eenzaam zijn. Je

kunt niets anders doen dan je eraan overgeven.

Tussen het geraas van de regen door hoor ik onweer. Het komt van voor en achter

tegelijk. Ik denk dat ik bliksem zie, maar het kan ook het licht zijn van de vuurtoren dat

weerkaatst op de mast. Het voorzeil klappert, terwijl ik het toch goed had vastgemaakt. De wind

wringt zich tussen de stagen en de mast, de boot begint te zingen.

Ik hoor een stem. Het is de marifoon. De hoorn van de marifoon hangt in de kuip, zodat

ik niet naar binnen hoef om ernaar te luisteren. Iedereen op zee luistert naar de marifoon, al is het

alleen maar voor de weerberichten.

De stem roept mij. Ik draai aan de volumeknop, en pak de hoorn van het apparaat zodat

ik wat terug kan zeggen.

- Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Voor verkeerscentrale Brandaris. Over.

Het is de vuurtorenwachter op de vuurtoren van Terschelling. Hij heeft me gezien,

waarschijnlijk, en gaat me vragen wat mijn plannen zijn.

Ik aarzel, maar geef dan antwoord.

- VC Brandaris. Hier Ismaël. Over.

16
- Jaaaa, Ismaël. We hebben u op de radar hoor. Al een tijdje. U ligt stil daar. Zijn er problemen? Wat

zijn uw intenties? Over.

- Nou… Brandaris. Maar even wachten hier. Op de ochtend. Ik zie niks meer door de

regen. Verder alles wel aan boord. Over.

- Ismaël – Brandaris. Begrepen hoor. Maar de plek waar u ligt is voor een jachtje niet zo heel erg handig.

Het is dichtbij de banken. We kunnen u bijstaan met binnenlopen, over. Dat is wel zo veilig. Wij kunnen uw

radar zijn. We geven u de koers van boei naar boei, en dan volgen we u op de radar. Als u wilt. Over.

- VC Brandaris - nee, nee... Nog niet. Ik wacht op het ochtendlicht. Het lukt me wel.

Heeft u een weersvoorspelling? Voor de wind. En een waterstandje? Over.

- Ismaël – wat is de haven van vertrek en einddoel van de reis? Over.

- Brandaris – vertrokken uit Thyborøn, in Denemarken. Op weg naar Harlingen. Naar

huis, Brandaris. Over.

- Hoeveel opvarenden aan boord?

- Twee, Brandaris. Mijn dochter. En ik.

- Dat is eh begrepen, schipper. Twee personen. Herkomst Thyborøn op weg naar Harlingen. U blijft nog

even daar. Geen verkeer verder op zee, straks komen de vissers naar buiten, dat is iets om even op te letten. We

houden u op de radar geprikt, roept u maar als we nodig zijn. Een mooie reis nog schipper. Brandaris – uit.

- Brandaris – dank u. Eh.. Brandaris… de wind? Wat is de voorspelling voor de wind?

- Ismaël, de wind. Even kijken. Vier tot vijf, noord-noordoost, krimpend zuidoost, later variabel.

Vlagen mogelijk van 40 knopen. Onder de wolken kan het even onrustig zijn schipper, maar daarna is alles

kalm.

- Brandaris, bedankt hoor. Goede wacht. Ismaël – uit.

17
5.

Maria ligt in het vooronder. Ze is zeven. Ze slaapt een kinderslaap. Als ze niet slaapt, stelt ze

vragen zoals kinderen dat doen. Als ze een tanker ziet drijven aan de horizon, wil ze weten wat

erin zit. Waarom een tanker een tanker heet. Ze wil weten waarom een boortoren boort. Of er

politieboten zijn, wil ze weten, en waarom je moet spugen als je zeeziek bent. Ze wil weten hoe

vaak ik heb moeten spugen op zee en of het smerig is om kots te voelen in je mond. Of ze straks

ook gaat kotsen. En of je na het kotsen weer honger krijgt.

Ik geef op alles antwoord, al weet ik soms het antwoord niet.

Voordat we vertrokken uit Thyborøn, had ik Hagar gebeld en haar verteld dat Maria

alleen maar aan het vragenstellen was. Maria stelt vragen uit lijfsbehoud, zei Hagar terug. Ze

klampt zich vast aan je antwoorden. Ze raakt in de war als ze geen vragen stelt. ‘Ze is een kind,’

zei ze. ‘Begrijp dat dan. Mannen begrijpen dat niet. Die denken dat een kind even volwassen is als

zijzelf.’

Ik zei: ‘Ze stelt vragen omdat ze dingen wil weten. Dat doen kinderen. Zo leren ze.’

Hagar zei: ‘Je begrijpt het echt niet. Kinderen denken niet logisch, zoals wij dat doen. Die

moeten eerst nog leren om logisch te denken. En dat moeten ze van ons leren. Je moet een kind

zien als half doof en half blind. Alleen op de tast komt het vooruit.’

Ik zei: ‘Dat is niet alleen zo bij kinderen. Dat is bij mezelf ook zo. Iedereen is half blind

en half doof. Dat geldt voor alle mensen, ook al denken ze van niet.’

Ik voel hoe de wind aantrekt. De boot begint te schudden, alsof iemand hem aan de mast

omhoog trekt en weer laat vallen op het water. Een rilling gaat door de mast. De vallen die ik

langs de mast heb gebonden, klappen tegen het aluminium – deng deng deng. Er is veel lawaai

ineens.

De voorhoofdsrimpels op het water zijn verdwenen. De golven groeien. Het zijn scherpe

golven, puntig. Ze tikken tegen de boot. De zeilen zijn nog naar beneden. Ik zou de motor

moeten starten, maar ik doe het niet.

18
Dan begint het te hagelen. Hagelstenen slaan op het dek kapot – met containers tegelijk

worden ze uit de wolken gegooid. Ze blijven in het water drijven, kleine ijsbergen, totdat ze

smelten. Het water is wiergroen geworden. Plakken zeegras kleven aan de romp, alsof ze gered

willen worden.

Het waait hard, maar de vlagen blijven weg.

‘Waarom komen de vlagen niet?’

Ik kruip de kajuit weer in, loop acht passen naar voren en klap voorzichtig het houten

deurtje open dat toegang geeft tot het vooronder. Ik ben bang dat Maria wakker is geworden van

de hagelstenen, en van de rillende mast. De boot is een klankkast, de hagelstenen stuiteren als

knikkers over het dek. Zelfs binnen hoor ik de vallen tegen de mast slaan: deng-deng-deng.

Ze moet er wakker van geworden zijn.

Ze zou me geroepen hebben, als ze wakker was geworden. Als ze bang was geworden.

Maar ik heb niets gehoord. Misschien heb ik door de hagelstenen niets gehoord. Misschien was ik

te druk met denken, of te druk met de marifoon. Misschien is ze wakker geworden, en meteen

weer in slaap gevallen.

Ik maak het houten deurtje open, en ruik haar geur. Het is warm in de boot. Zo warm is

het nog niet geweest. Waar komt die warmte ineens vandaan? Het maakt me misselijk. Het moet

de vermoeidheid zijn. Nee, het overlevingspak. Dat is veel te warm. Het lijkt wel of ik koorts heb.

Zweet op mijn rug. Een beetje overdreven eigenlijk dat ik het heb aangetrokken. Voor een

hagelbuitje. Voor mijn gemoedsrust.

‘Eerst maar dat pak uittrekken.’

Ik trek het uit, en kijk het vooronder in. Er loopt nu ook zweet langs mijn wangen. Of is

het smeltende hagel, die op mijn hoofd is blijven liggen?

Het vooronder is donker. Ik zoek de schakelaar, maar kan hem niet vinden. Waarom niet?

Na al die maanden op de boot kan ik er alles blindelings vinden.

19
De boot deint. Met één hand hou ik me vast aan de deurpost, met de andere voel ik in het

donkere vooronder. Ik weet hoe ze ligt te slapen. Maria heeft een duim in haar mond, en houdt

de pluche ijsbeer tegen zich aangedrukt die ze gekregen heeft voordat we vertrokken. Ze heeft er

lang om gezeurd. De ijsbeer lag in een supermarkt in Thyborøn; het was meer een konijn dan een

ijsbeer. Een ijsbeer met konijneogen. Ik zei: je hebt al honderdvijftig knuffels, ik ga deze niet

kopen. Maar Maria wist dat ik hem wel zou kopen. Als ze maar volhield. En uiteindelijk heb ik

hem gekocht.

Vaders geven sneller toe dan moeders. Moeders weten dat de liefde van hun kind

onvoorwaardelijk is. Die kunnen zich nog wat veroorloven. Vaders moeten zich bewijzen. Die

kopen een pluche ijsbeer, en hopen dat het helpt.

De ijsbeer is de afgelopen dagen haar houvast geweest, op zee. Ze heeft hem nauwelijks

losgelaten. Ze heeft hem Flappie genoemd. ‘Flappie,’ zei ik, ‘dat is een naam voor een konijn.’

‘En nu is het ook een naam voor een ijsbeer,’ zei ze.

Er druipt zweet over mijn voorhoofd, naar mijn ogen. Ik veeg het weg.

Maria ligt onder de dekens – ze moet het ook warm hebben. Met mijn rechterhand voel ik

de dekens waar ze onder ligt. Ik zie niks. Ze moet net zo zweten als ik, alleen merkt ze er niets

van in haar slaap. Ik woel met mijn hand onder de dekens. Ik hoef haar alleen maar even te

voelen. Ik moet haar niet wakker maken. Ze zal zich hebben opgerold als een egel. Ik wil een

been voelen, een arm, een rug, ik wil haar kalm horen ademhalen, kalm als een kind. Ik wil haar

een aai over haar wangen geven. Dat doe ik thuis ook, elke nacht voordat ik zelf naar bed ga. Ik

denk dat ze er beter van slaapt.

Straks, als ze wakker wordt, zal ze zelf uit het vooronder kruipen, gapend. Ze zal een trui

aantrekken. Ze zal me met waterige ogen aankijken en vragen of we er al bijna zijn en ik zal

zeggen: ‘Ja, we zijn er bijna’. Ze zal door de boot lopen, langs de keuken, en de kajuittrap

beklimmen. Ze zal schrikken van de hagel en de donderwolk; ik zal haar zeilpak aantrekken en

haar een kop melk geven en zeggen dat ze met Flappie lekker binnen mag blijven in de warme

20
kajuit. Straks mag jij de boot sturen, zal ik zeggen. Als de hagel weg is, en als het niet meer regent.

Als de wolken oplossen in de hemel en de zon op de boot valt en je Harlingen ziet liggen in het

zomerlicht.

Ik zal wachten tot de wind luwt, de motor starten en de hoorn van de marifoon pakken

en de vuurtorenwachter vragen me binnen te loodsen. Tussen de zandbanken en de brekers door,

het Stortemelk in. Daarna is het gemakkelijk. Daarna maak ik warme chocolademelk en dan

hijsen we de zeilen en stuurt Maria de boot met de vloed mee naar Harlingen, waar Hagar op ons

wacht.

We zullen alle vlaggen hijsen die we hijsen kunnen.

Het zal de mooiste thuiskomst worden ooit. Hagar zal stralen, als ze op de kade staat.

Een vrouw die wacht op haar man en op haar dochter, die van zee komen. Nog voordat we

afmeren zal ik naar haar roepen: zie je wel dat het kan, Hagar? Dat we het gehaald hebben? En ze

vond het nog leuk ook, niet dan, Maria? Ze vond het geweldig. Er zwom een dolfijn mee met de

boot, toch, Maria? Hij sprong gewoon voor de boeg heen en weer, echt fantastisch, we hebben er

honderd foto’s van genomen. Hé! Hagar! En Maria heeft gezwommen in de Noordzee! Het was

er veertig meter diep maar helemaal niet koud, toch? Maria? En sturen dat ze kan! Ze stuurde de

boot zo recht naar huis.

Van de foto’s die we onderweg namen zal ik thuis een fotoboek maken, het grootste en

duurste dat ik krijgen kan.

De boot beweegt. Hij rolt van links naar rechts.

Ik wil Maria even aanraken, om haar gerust te stellen. Ik voel met mijn rechterhand onder

de dekens in het donkere vooronder, maar ik voel niks. Dat is raar. Omdat de boot beweegt,

moet ik me schrap zetten. Ik zweet. Ik probeer het nog een keer. Ik maai met mijn arm onder de

dekens, ik trek de dekens uit het vooronder, ik klim op het matras. Er is niets. Ze is er niet. Maria

is verdwenen, en haar ijsbeer ook.

21
6.

Thyborøn had geen moeite gedaan zich mooi te maken voor de zomer. Het is een Deense plaats.

Deense plaatsen zijn zo stil dat ze versteend lijken. Onder glansvernis is het er allemaal tot

stilstand gekomen. Alsof er geen reden meer is om de dingen anders te doen.

Een week al lag ik in de haven en niemand zei me gedag. Ik vond het niet erg. Drie

maanden had ik op de Noordzee gezeild en op de Atlantische Oceaan. Alleen. De reis had mijn

behoefte aan contact volledig weggeslepen. Wat moest ik nog met de praatjes in de haven, die

altijd over hetzelfde gingen. De mensen die er altijd hetzelfde uitzagen. Geen gesprek was me

bijgebleven.

Hier in de haven van Thyborøn lieten de mensen me met rust. Dat beviel me wel. Ik

bedacht me hoe het zou zijn om hier te blijven. Een plek op de wereld waar niemand zich

werkelijk met je bemoeit. Maar ik vroeg me ook af hoe lang het zou duren. Als je eenmaal ergens

bent, gaan de mensen zich vanzelf met je bemoeien. Dat had ik onderweg in de andere havens

ook wel meegemaakt. Ik probeerde er niet op te vallen, en toch merkten ze me op. Begonnen ze

te praten, terwijl ik daar geen zin in had. Gingen ze vragen stellen: waar ik vandaan kwam. Hoe

lang ik al onderweg was. Of ik alleen was, en hoe dat ging op zee. Of het niet vermoeiend was en

gevaarlijk om alleen te zeilen. Of ik zin had om aan boord te komen en een biertje te drinken.

Om samen te eten.

Ik werd er moe van. Daarom had ik de laatste weken in geen enkele haven meer

aangelegd. Liever ging ik in een baai voor anker. Ik ben in tientallen baaien voor anker gegaan, zo

ver mogelijk van de wal.

Op de wal had ik weinig meer te zoeken. Alleen als het echt moest, roeide ik er in mijn

grijze rubberboot naartoe. Mijn boodschappenboot. In de dorpen die ik bezocht, de winkels, zei

ik zo weinig mogelijk. Zodra je begint te praten, praten de mensen terug.

Ik was de haven van Thyborøn binnengevaren omdat mijn dochter er aan boord zou

komen. Thyborøn was de laatste stop op weg naar huis. Het idee dat Maria me de laatste dagen

22
van mijn reis zou vergezellen, maakte me vrolijk. Zeilen met een kind is anders dan zeilen met

een volwassene. Voor een kind is het hele leven nog een avontuur. Alles is nieuw. Niets is raar.

Als jij zegt dat het normaal is om een paar dagen op de Noordzee te zeilen, dan vindt je kind dat

ook normaal. Alsof je met de trein gaat. Of met de auto naar de stad.

Het enige wat ik de afgelopen drie maanden op zee echt had gemist, was de warmte van

Maria en die van haar moeder. De rest kon me gestolen worden.

Zo zeilde ik naar Thyborøn.

Als je van zee komt zoals ik, lijkt Thyborøn gemaakt van Lego. Een schaalmodel bedacht

door iemand die van orde houdt. Uit Thyborøn steken smalle schoorstenen omhoog. Omdat het

land eronder zo plat en laag is, lijken de schoorstenen nog langer dan ze zijn. De hoogste drie,

smalle zuilen, roken als offerplaatsen. Ze zijn lichtblauw geschilderd zodat ze minder afsteken

tegen de lucht.

De schoorstenen waren handig bij het navigeren. In die eindeloze lage leegte van de

Deense kust, is het nog lastig de ingang van de haven te vinden. Ik ben naar de schoorstenen

gezeild, en naar de windmolens. Om de stad heen, in steeds wijdere cirkels, is een woud van

windmolens neergezet. IJle torens, die als wit vuurwerk hun bladen ontvouwen. Ze staan in

groepen bij elkaar, velden vol, alsof ze gekweekt worden. Er komen er ook steeds meer bij. Het

noorden van Denemarken is een windmolenkwekerij.

Thyborøn ligt in de kop van Denemarken, en leeft van vis en zand en grind – alles wordt

er uit zee gehaald. Een andere reden om er te wonen, is er niet. Een stad kun je het nauwelijks

noemen. Het is een uitgegroeid dorp. De straten lopen er strak in halve cirkels. De fabrieken en

de huizen hebben er de kleur van de grond.

De mensen die er wonen, hebben ook de kleur van de grond. Ook zij lijken van Lego

gemaakt. Jutlanders. Ze praten niet veel. Ze leven hun leven. In Thyborøn hechten ze aan de

status quo. De vissers vissen nog zoals ze vroeger deden, maar zijn hun hang naar avontuur

verloren. Nog steeds hebben hun boten hoge stevens, gebouwd op Noordzeegolven. Nog steeds

23
kiezen ze zee voordat de zon opgaat. De vissers zullen nog even onverschrokken zijn als vroeger,

toen ze met hun kleine zeilbrikken de visgronden afstroopten van Engeland, IJsland en

Noorwegen. Alleen leven ze er niet meer naar.

Onverschrokkenheid is voor de vissers niet meer nodig, want zonder avontuur gaat het ze

ook wel goed.

24
7.

Ik lag met mijn boot in de haven, en overdacht de zeiltocht die ik had gemaakt. Drie maanden

lang niets dan mezelf en mijn gedachten en mijn boot en de zee. Het was precies gegaan zoals ik

me had voorgesteld.

Op kantoor hadden ze mijn zeiltocht een sabbatical genoemd. Ik werkte er al vijftien jaar,

en merkte dat mijn kantoorgenoten steeds jonger werden. Ik werd steeds ouder. De promoties

waarop ik had gehoopt, bleven uit. Een tijdlang had ik daar moeite mee, totdat het me niets meer

interesseerde. De tijd om ambitieus te zijn leek me voorbij.

Natuurlijk was ik graag afdelingschef geworden, plaatsvervangend directeur misschien. Ik

had er de ervaring voor, de mensenkennis en het geduld. Ik hield van het werk. Ook na de

geboorte van Maria bleef ik vaak avonden lang hangen op kantoor. Er was altijd werk te doen. Er

was altijd iets te bespreken. Toch werd ik steeds vaker gepasseerd, als er een hoge functie

vrijkwam. In het begin kon ik dat nog wel begrijpen. Totdat de hogere functies naar

beginnelingen gingen, naar collega’s die geen overuren maakten zoals ik. Die niet van het kantoor

hielden zoals ik. Snelle types, in dure wagens.

Ik ging het kantoor steeds vaker mijden. Ik werkte steeds meer thuis. Daar was Maria. Als

het mooi weer was, ging ik met haar wandelen in het park. Als het regende bleven we binnen. Ik

kon uren naar haar kijken als ze sliep. Hagar vroeg me weleens hoe ik zoveel thuis kon zijn. ‘De

crisis heeft ook bij ons op kantoor toegeslagen,’ zei ik dan. ‘Er is gewoon niet zoveel werk meer

als voorheen.’

Op een middag vroeg het hoofd personeelszaken of ik langs wilde komen. Hij stelde een

sabbatical voor. Drie maanden, volledig doorbetaald. Hij had het zelf net ook gedaan, en was met

zijn gezin door Thailand getrokken. Achter zijn bureau hing een foto: hij, zijn vrouw en zijn

dochter op een strand. ‘Grijp je kans,’ zei het hoofd personeelszaken. ‘Voor je het weet gaan ze

het kantoor reorganiseren, en dan kan het niet meer.’

25
Het nieuws verspreidde zich snel over het kantoor. Ze wisten dat ik al jaren van een

zeiltocht droomde; ik had ze er vaak en uitvoerig over verteld. ‘Ga varen,’ zeiden mijn collega’s.

‘Je hebt het verdiend, na vijftien jaar. Misschien word je er vrolijker van. Even los van de wereld.’

‘Ga nou maar,’ zei Hagar. ‘Je wilt het al zo lang. Ik red het wel. Het is lekker rustig ook,

als jij er niet bent. Sinds ik je ken heb je het al over een zeilreis, nu is het moment.’

Ik vroeg me af of het verstandig was, helemaal alleen drie maanden op zee. Het moest wel

veilig blijven. Ik had boeken gelezen, verslagen van solozeilers die anders waren teruggekeerd dan

dat ze waren vertrokken. Sommigen waren gek geworden. Anderen konden niet stoppen met

zeilen, en keerden nooit meer terug naar huis.

De zee is tot veel in staat, had ik begrepen uit die boeken. Al had het misschien meer met

die zeilers te maken, dan met de zee.

Het liefst had ik Hagar en Maria allebei meegenomen: een gelukkig gezin in de

geborgenheid van de boot. Dicht bij elkaar. Maar Hagar hield niet van de zee. Ze hield niet van

de onvoorspelbaarheid ervan, en van het gevoel dat je niet weg kunt als je dat wilt. Het leek haar

een beklemmend avontuur, en dat wilde ik haar niet aandoen.

Maria wilde wel mee. Die wilde niet dat ik weg zou gaan. Sinds haar geboorte had ik

zoveel tijd met haar doorgebracht, dat we onafscheidelijk waren geworden. En nu zouden we

elkaar drie maanden moeten missen.

‘Drie maanden is niet heel erg lang,’ zei ik tegen Maria. ‘En het laatste stuk kom je bij mij

aan boord. Dan varen we samen naar huis. Dat heb ik met mamma afgesproken.’

Ik ging alleen.

Ik vertrok uit Harlingen. Hagar en Maria stonden op de kade en zwaaiden me uit. Ik nam

een hoop zorgen en herinneringen mee, maar die verbleekten in de zon. De zon was fel, en

kaatste op het water.

Ik zeilde langs de Engelse kust, langs Ierland, langs Schotland, over de Shetlands heen

naar Aberdeen. Langs een kralenketting van eilanden en rotsen en stranden. Het was zomer, maar

26
ook in de zomer waren de golven hoog en steil. Daar kun je aan wennen, en ik wende snel. De

boot en de zee werden vrienden. Soms had ik het gevoel dat ze onderdeel waren geworden van

mezelf.

Ik ging me hechten aan het alleen zijn. Aan de nachten, de lichten, de koude uren tussen

twaalf en vier in de nacht. Aan de ankerbaaien zonder ander schip. Aan de gesprekken met

mezelf en met mijn boot.

De rest van mijn leven raakte uit zicht. Eerst het kantoor. Vooral het kantoor, en de

dingen die daar belangrijk waren. De e-mails van het management team, de kwaliteit van de koffie

uit de koffieautomaat, de positionering ten opzichte van de concurrent, de nieuwe website, de

traffic naar de nieuwe website en de businesscases die veel meer traffic hadden voorspeld. De cijfers.

De omzetcijfers, de urenadministratie, de kilometervergoeding. De gesprekken met klanten.

Iedereen hield zichzelf maar bezig met die gesprekken. Daar draaide alles om. Je maakte

een afspraak met een klant, om die klant iets te verkopen. Je vertelde iets aan de klant tijdens die

afspraak en je wist dat de klant het niet geloofde, en je wist dat het niet helemaal klopte ook, maar

je bleef altijd aardig glimlachen en de klant deed het ook en als je verslag uitbracht aan je

afdelingschef, vertelde je dat het een fantastisch gesprek was geweest. Een gesprek met potentie.

Met een deal in zicht.

De klant deed precies hetzelfde. Die had evengoed als jij belang bij een goed gesprek en

bij een deal. Want als je terugkwam op kantoor met een minder enthousiast verhaal, kon de

afdelingschef gaan denken dat het een loos gesprek was geweest. Loze gesprekken waren niet

goed voor je beoordeling aan het eind van het jaar. Elke werknemer werd aan het eind van het

jaar door de afdelingschef gewaardeerd met een A, een B, een C, een D of een E. Die letters

correspondeerden met een bonus of een malus op je salaris, conform het loongebouw, conform

de CAO. Een A en een B leverden geld op, bij een C of een D werd je gekort.

27
Hoe meer goede gesprekken met klanten, hoe meer kans op een beter salaris. Zo kwamen

er op kantoor, en tussen kantoren, een hoop deals tot stand die nergens op sloegen, maar

belangrijk waren in het licht van een beoordelingsgesprek.

Als je er aan meedeed, was het normaal. Totdat je het niet meer normaal vond. En als je

het niet meer normaal vond, merkte je afdelingschef dat. Mensen merkten het vanzelf als je niet

meer meedeed. Zodra je niet meer meedoet met het spel, ben je een gevaar voor de andere

spelers. Dan kunnen ze niet meer op je vertrouwen. Als dat gebeurt, keert de rest zich van je af.

Zo was het ongeveer gegaan, op kantoor.

Ik was het leven op kantoor gaan vergelijken met het leven op een boot. Je concentreert

je op wat je ziet, op wat dichtbij is, op wat je aan kunt raken. Verder is er niets belangrijk. Voor je

het weet is het kantoor het centrum van de wereld. Als je niet oppast, wordt het je reden van

bestaan.

Wat het kantoor doet, wat er gemaakt wordt of wat het verkoopt – dat is van minder

belang. Het kantoor is er alleen voor zichzelf; een organisme dat met een bepaalde reden geboren

is terwijl niemand meer weet welke reden dat was.

Vanaf het moment dat ik besloten had op sabbatical te gaan, zeiden mijn collega’s niet veel

meer tegen me. Al merkte ik wel dat er over me werd gepraat.

Zo werd mijn zeilboot het centrum van de wereld. Ik zeilde weg over de Waddenzee, de

Noordzee en de Oceaan en drie maanden later waren alleen Hagar en Maria overgebleven in mijn

gedachten. De rest was opgelost in een dunne mist: het kantoor, de deals, de

beoordelingsgesprekken, de nutteloze ingrediënten van het leven.

28
8.

Maria is mijn dochter, en mijn enige kind. Ze is zeven. Pas als ze acht wordt zal ik weten hoe

klein een meisje van zeven eigenlijk is.

Moeders willen niet dat hun kinderen ouder worden, vaders wel. Vaders kunnen niet

wachten tot hun kinderen groot genoeg zijn om er vaderdingen mee te doen.

Maria was oud genoeg om met me mee te zeilen van Thyborøn naar huis. Dat was ik met

Hagar overeengekomen. Zodra ik in de haven lag heb ik haar gebeld. Ik verwachtte dat ze het

uiteindelijk toch nog zou verbieden. Ze zou een smoes verzinnen, of eerlijk zijn en zeggen dat ze

Maria niet wilde missen. Misschien zou ze vertellen dat het niet normaal was, een kind van zeven,

alleen met haar vader op de Noordzee. Ik ging er in elk geval vanuit dat ze terug zou krabbelen.

‘Ik kan alles prima alleen op de boot,’ zei ik tegen Hagar door de telefoon. ‘Daar ben ik

aan gewend. Dus eigenlijk hoeft Maria aan boord niet meer te doen dan kleurplaten kleuren en

met haar poppen spelen. Voor ze het weet, is ze weer thuis.’

Maar het was niet nodig om Hagar over te halen haar dochter naar me toe te sturen. Ze

deed precies wat we hadden afgesproken.

Ze boekte een ticket naar Aalborg, en bracht mijn dochter naar het vliegveld. Op het

vliegveld werd Maria opgevangen door een stewardess, die haar een doorzichtig mapje omhing

met de documenten. Op het mapje stonden groot haar naam, geboortedatum, en allerlei

noodnummers die gebeld konden worden mocht ze kwijtraken.

‘Maakt u zich geen zorgen,’ had de stewardess tegen Hagar gezegd. ‘Ik ben zelf ook een

moeder hoor. Het gaat altijd goed. Er is nog nooit een kind kwijtgeraakt onderweg.’

Hagar wilde niet met Maria mee naar Denemarken, ook al had ik dat wel voorgesteld. Ze

wilde niet zien hoe haar man en haar dochter samen op reis gingen. Ze wilde zich er niet in

mengen. ‘Ik ken je,’ zei ze door de telefoon. ‘Straks vraag je ook nog of ik zelf meega, en dat is

niet de bedoeling. Daar heb ik geen zin in.’

29
Niemand kent mij zo goed als Hagar. Natuurlijk zou ik haar vragen mee terug te zeilen,

als ze met Maria was meegekomen naar Thyborøn. ‘Nu je er toch bent,’ zou ik gezegd hebben.

En: ‘Het is maar 48 uur, ga toch lekker mee, dat is ook leuk voor Maria.’ Hagar wist dat ik in staat

was haar over te halen. Dat was me eerder gelukt.

Ik wist ook waarom ze zo had aangedrongen op een sabbatical. Hagar hoopte dat ze een

andere man terug zou krijgen: vrolijker. Een betere vader. Daar had ze veel voor over. Na een

slechte dag op kantoor deed Hagar haar best om me gerust te stellen. Soms zelfs zo, dat ik het

niet doorhad. Maar het lukte haar steeds minder goed om me op te vrolijken. De reis was een

kans dat te doorbreken. Misschien dat ze me daarom mijn gang liet gaan. Nu offerde ze haar

dochter, in de hoop dat het zou helpen.

Maria vloog naar Aalborg. Ik zou haar afhalen en vertrok met de boemeltrein uit

Thyborøn voor een tocht van vijf uur door de stilte van Noord-Denemarken. Ik moest een paar

keer overstappen, en wisselde van trein naar bus. Er waren nauwelijks andere passagiers.

Op Aalborg Lufthavn werd Maria door een stewardess naar buiten gebracht. Het plastic

mapje zat nog om haar hals. Ze had een doosje gekregen met een Lego-vliegtuig erin, en een

Lego-piloot. Ze was groter dan ik me herinnerde, maar dat kwam misschien door de zeillaarzen

die ze droeg. Die hadden dikke zolen.

Hagar had haar best gedaan: Maria droeg twee vlechten die kunstig bij elkaar kwamen

achterop haar hoofd. Ze droeg ook de spijkerbroek die ik voor haar had gekocht, en die ze

‘pappa’s broek’ noemde.

‘Hallo pappa,’ zei ze.

‘Maria!,’ riep ik.

De Denen keken verstoord. Daarom riep ik het nog een keer, nog harder: ‘MARIA! Daar

ben je dan, poppie.’

Ze moest lachen, en pakte mijn hand.

30
We reisden samen terug naar Thyborøn. Dat was een mooi begin van onze tocht. We

hadden genoeg tijd om te praten. We hoorden meer bij elkaar dan ooit. De bus reed door het

landschap, langs het Lymfjord dat lui lag te glimmen in de zon. Het Lymfjord loopt als een barst

door de kop van Denemarken. Traag stroomde het water van de ene Deense kust naar de andere,

van het Kattegat naar de Noordzee – allebei ruig water.

Wie kan zeilen in het Kattegat en op de Noordzee kan overal zeilen, zeiden ze in de

havens die ik onderweg had aangedaan. Er was geen enkele reden om me zorgen te maken: ik

had het allemaal gedaan.

De laatste bus waarin we zaten was leeg, op mij en Maria en de chauffeur na. De

chauffeur droeg een donkerblauw uniform; Maria concludeerde dat het een kapitein moest zijn.

Hij zei niets. Hij keek naar de kaartjes, en knikte.

We gingen zitten op de bank achter de chauffeur.

‘Gaat die kapitein ook varen?’ vroeg Maria.

‘Nee,’ zei ik. ‘Hij is een buskapitein. Die rijden alleen maar heen en weer.’

De chauffeur leek me geen onaardige man. Hij had een blozend gezicht. Zijn wangen

waren bekrast met kleine, gesprongen adertjes; de littekens van een alcoholist.

Ik probeerde de chauffeur te vertellen wat we gingen doen.

‘From Thyborøn we will sail to Holland,’ zei ik. ‘Together.’

‘Fisk?’ zei de chauffeur.

‘No, no,’ zei ik. ‘No fisk. We have a small sailing boat. We sail to Holland. Me and my daughter. It

will take 48 hours, if the weather is good. Do you think the weather will be good?’

Hij keek in de achteruitkijkspiegel, zodat ik zijn ogen kon zien.

‘Weather good for fisk,’ zei de chauffeur.

‘Fisk betekent denk ik vis, pappa,’ zei Maria.

‘Klopt,’ zei ik tegen haar.

‘Yes maybe we will catch some fisk,’ zei ik tegen de chauffeur. ‘But only if the weather is good hè.’

31
‘Fisk good,’ zei de chauffeur.

‘Good fish,’ zei ik. ‘And good weather. I hope the sea is not too rough. Our boat is really small and I

don’t have time to sleep.’

‘Yes. Yes,’ zei de chauffeur.

‘And her mother is of course a bit nervous, you know, about me and her going to sail on the North Sea

together. You know about mothers, how they do. But she can manage. My little girl also, I’m sure. She likes to

steer the boat. We will show her mother what we can do. Together, my little girl and I.’

‘Yes yes,’ zei de chauffeur. ‘Good fisk.’

Maria trok aan mijn arm.

Ze zei: ‘Die meneer kent denk ik niet veel andere woorden, pappa.’

Later zei ze: ‘Hebben ze soms niet zo veel woorden, in Denemarken?’

De chauffeur hield zich de verdere reis stil. Maria ritste haar rugzak open, haalde er een

schrift uit en begon een zeilboot te tekenen, met een meisje erop. ‘Kijk pappa,’ zei ze. ‘Dat is

Pippi Langkous.’

Hagar vond Maria klein. ‘Maria is een meisje,’ zei ze. ‘Ze is van jou afhankelijk.’ Maar als ik naar

haar keek, dat meisje in een bus tussen Aalborg en Thyborøn, vond ik haar helemaal niet klein.

Ze keek niet alsof het nieuw was wat ze zag, of bijzonder. Ze begreep wat er gebeuren ging.

Volgens mij had ze er zelfs zin in. Een paar dagen alleen met haar vader, de piraat. Ja, ze zou zich

Pippi Langkous voelen. Een kind dat alles aankan. In de armen van haar vader, en van de zee.

‘Kinderen,’ zei ik tegen Hagar toen we discussieerden over de reis, ‘worden te veel als

kind gezien. We onderschatten ze. Jij onderschat ze. Kinderen hebben de wereld door vanaf het

moment dat ze geboren worden, maar houden zich dom. Dat werkt in hun voordeel. Dat doe ik

op kantoor ook weleens: mezelf dom houden. Het is een goede strategie.’

32
Tot haar derde had Maria nauwelijks een woord gezegd, de dag erop begon ze te praten.

Alleen daarop al baseerde ik mijn theorie dat kinderen slimmer zijn dan iedereen denkt. Dat ze de

wereld voor de gek houden, omdat ze zo slim zijn dat ze de wereld voor de gek kunnen houden.

Ik probeerde het Hagar uit te leggen, maar ze dacht dat ik een grap maakte. Ze moest

lachen. Als ik met Hagar over Maria sprak, had ik het gevoel tegen een hogere macht te praten.

Tegen het onwrikbare moederschap, de muur van een fort. Ik zag het in Hagars ogen. Haar ogen

tintelden, als ik het over Maria had. Alsof ze me uitlachte om de naïeve wereld waarin ik leefde.

Ik kon er boos om worden, maar dat had geen zin. Er was niets tegen te doen. Moeders

hebben een voorsprong die door vaders nooit meer in te halen is, in elk geval niet door een vader

als ik. Als het om kinderen gaat lijken ze nooit te twijfelen. Twijfelen ze nooit. Ze hebben

hetzelfde bloed als hun kind, ze hebben dezelfde hartslag. De eerste keer dat ik de hartslag van

Maria hoorde, hoorde ik die van Hagar er doorheen. Hagar lag bij de verloskundige op een

onderzoekstafel, de verloskundige zette een Doppler-apparaat op haar buik en ik hoorde ik

Maria’s hartslag ruisen: een buitenaards, overspannen geluid. Op de achtergrond hoorde ik de

kalme, ervaren hartslag van Hagar er doorheen.

Maria heeft negen maanden naar de hartslag van haar moeder kunnen luisteren. De

hartslag van haar vader komt altijd op de tweede plaats.

‘Ze gaat niet mee,’ zei Hagar eerst. ‘Ze heeft er niets aan. Wat leuk is voor jou, is niet leuk

voor haar. Je verzint maar iets anders. Ga naar Disney World of zoiets. Dan ben je ook even

lekker met haar alleen, zonder mijn gezeur erbij. Op die boot… Je projecteert jezelf op je kind. Je

stelt haar gelijk aan jezelf. Dat is een fout die mannen maken. Die kunnen zich niet inleven in een

ander, laat staan in een kind. Ze denkt anders. Ze snapt het niet. Het enige wat ze doet, is jou

volgen omdat jij de vader bent.’

Ik probeerde mijn hartslagtheorie aan haar uit te leggen, maar verstrikte in mijn woorden.

Ik zei dingen die ik niet meende.

33
‘Jullie zijn net als op kantoor,’ zei ik, ‘jij en Maria. Volgens mij zijn jullie blij als ik weg

ben, straks.’

‘Doe niet zo idioot,’ zei Hagar. ‘Maria moet gewoon thuis zijn en met haar barbies

spelen.’

Ik zei: ‘Lekker bij mamma thuis, zoals het hoort.’

Daarna kregen we ruzie.

En daarna ging ze akkoord.

34
9.

De boot lag in de hoek van de haven. Het was een haven voor werklui; een van de zee

afgeschermde bak met industriële steigers en pontons. Beton en roestig staal. Een kromme

golfbreker, getand met hoekig basalt, voorkwam dat de Noordzeegolven er binnenliepen.

Tankers, coasters en vissersboten lagen naast elkaar gemeerd; het geluid van hun

generatoren hing brommend in de lucht. Op de kade stonden auto’s met mannen erin. Sommigen

hadden een portier openstaan. Het leek erop dat ze hier elke dag kwamen. En dat ze er uren

konden zitten, in hun auto’s, als standbeelden. Om te kijken. Om iets te doen te hebben. Om weg

te zijn uit de beklemming van hun huis.

Ze rookten allemaal.

Achter in de haven lagen de jachten. Het waren er niet veel. Ze lagen vlakbij het strand

waar de branding stuksloeg, en waar ik met Maria naar barnsteen zocht. We liepen hand in hand

over het strand en af en toe bukte ze zich, raapte een schelp op of het schild van een dode krab.

Barnsteen vonden we niet, maar dat was niet erg. Met mijn dochter wandelen over het strand was

genoeg. De zon scheen. Het zand was warm van de zon.

Uit het strand staken pieren in zee, als lansen. Zonder pieren zou Thyborøn worden

opgegeten door het water. Dat kon je nu goed zien: het had twee weken gestormd uit het

noordwesten, en nog steeds was de zee er wild van. Hard sloeg de Noordzee op de pieren. Eerst

nog kwamen de golven traag aanzetten, lange rollers, schijnbaar ongevaarlijk. Pas als ze vlakbij

het strand waren kwamen ze omhoog, en stortten ze zich op de kust.

Bulldozers waren het. Golven begroeid met kleinere golven. Ze duwden zichzelf vooruit.

Ze kwamen uit IJsland. De halve Noordzee hadden ze gebruikt om met de noordwestenwind

naar Denemarken te waaien en te groeien, te groeien, te groeien tot ze stuksloegen op Thyborøn.

Ik schrok ervan. De storm was allang gaan liggen, maar de golven waren er niet kleiner

van geworden.

Maria zag dat ik ervan schrok. ‘Gaan we zeeziek worden?’ zei ze.

35
‘Natuurlijk niet,’ zei ik.

‘Dat zeg je altijd, dat niemand zeeziek zal worden. Maar de vorige keer werd je zelf

zeeziek terwijl je zei dat je het niet zou worden.’

Ze stopte even met wandelen, en keek om zich heen.

‘Ik denk dat ik zeeziek ga worden.’

‘Jij gaat helemaal niet zeeziek worden. Hooguit Noordzeeziek.’

Ze keek me aan en zei: ‘Doe niet zo gek. Pappa.’

36
10.

Maria zeilt mee sinds haar geboorte. Ze is gewend aan het lawaai van de golven, aan het lawaai

van de wind, aan de manier waarop de boot als een kermisattractie beweegt onder je voeten.

Voor wie nooit zeilt lijkt het alsof de bewegingen van een boot onvoorspelbaar zijn - alsof die

boot een stuk piepschuim is, overgeleverd aan de wind en de zee. Maar als je het ritme ontdekt

van een zeilboot, kan het je eigen ritme worden.

De zee is voorspelbaar, had ik geleerd. Voorspelbaarder nog dan het land, waar je allerlei

mensen kunt tegenkomen die allerlei dingen willen die je niet had verwacht. Als je de zee opgaat

ben je heel even uit balans, maar dan went je lichaam en komt het tot rust.

Hoe wild een boot ook tekeergaat, het is er altijd rustiger dan thuis.

Maria houdt ervan naar voren te kijken, als we zeilen, over het dek heen. Soms gaat ze op

de preekstoel zitten, op de punt van de boot, en laat ze zich heen en weer wiegen tot ze bijna

slaapt. Maria kan de zeilen hijsen en weer strijken. Ze staat graag aan het roer. Ik heb haar alles

zelf geleerd. Eén keer heeft ze aangelegd in een haven. Hagar stond op de kant te kijken. Maria

gooide achteloos een lijntje op de steiger, ‘pak effe aan mam,’ zei ze, ‘en geef ‘m maar weer terug

dan leg ik ‘m hier vast.’

Het was precies de taal die ik aan boord gebruikte.

Ze was nu oud genoeg geworden. Ik kon op haar vertrouwen.

Hagar had minder lol in zeilen dan Maria en ik. Ik herinner me dat Maria zeven maanden

oud was. We zouden naar Terschelling varen. Ik tilde haar aan boord; de kinderwagen bleef op de

steiger staan. Ik had de maxi cosy waarin ze lag met elastieken vastgesjord in de kuip van de boot,

ik had Maria een regenpak omgedaan dat te groot was maar wel waterdicht, en ik had Hagar

verzekerd dat het veilig was. De avond tevoren had ik alles voorbereid, zodat er niets mis kon

gaan.

Ik stuurde de boot de haven van Harlingen uit, hees de zeilen en merkte buiten de pieren

pas hoe groot de golven waren. De golven hesen de boot omhoog, en lieten hem dan naar

37
beneden vallen. De boot stortte naar beneden en botste daar op een volgende golf. Klap na klap.

Snuivend en proestend zocht de boot zich een weg door de golven, naar adem happend als een

zwemmer in de branding. De mast schudde als de boot in een golfdal viel, de zeilen zochten naar

wind en als ze die gevonden hadden trokken ze de boot omhoog naar de volgende klap.

Ik hield vol dat het prima ging.

Soms was er niets anders om ons heen dan water.

Laag en grijs hingen de wolken over de Waddenzee. Het was moeilijk te zien waar de

wolken ophielden en waar het water begon. Er was in elk geval niet veel anders dan de boot, mijn

vrouw, mijn dochter en ik: alsof iemand de gordijnen om ons heen had dichtgedaan.

Maria lag te slapen in de maxi cosy. Bij elke klap deed ze haar ogen een beetje open, maar

ze sliep door. Hagar keek benauwd.

Het was verstandig geweest om de boeg te keren en terug te varen naar Harlingen, de wind en de

golven in de rug. Maar teruggaan voelde als een nederlaag. Een vader die zo snel terugkomt op

zijn beslissingen, dacht ik toen, is geen vader waar je op kunt bouwen.

Aan boord van een boot is de schipper de baas. Dat maakt hem een eenzame figuur.

Schippers mogen geen verkeerde beslissingen nemen, maar ze doen het wel. Tussen een vader en

een schipper, dacht ik, is niet veel verschil.

We zeilden verder naar Terschelling en ik startte de motor. Zonder motor was er geen

doorkomen aan. De golven spanden samen tegen de boot. We werden teruggeduwd. De boot

helde over naar stuurboord en stortte zich in een nieuw dal; in de kajuit hoorde ik een kastje met

kinderspeelgoed openspringen. Er rolde iets uit, er sloeg iets stuk tegen een houten schot.

Hagar had zich over Maria heen gebogen, en zong zacht liedjes in haar oor. Maria was

wakker nu. ‘Niets aan de hand!’ riep ik tegen de wind, ‘het is een mooie dag, alleen een beetje

wild! Het wordt straks beter! Kijk dan, ik zie een streep blauwe lucht door de wolken! Ja, het

wordt al beter!’

38
De motor viel uit. De zeilen hadden niet genoeg kracht meer om de boot over de golven

te sleuren. In plaats daarvan begonnen de golven de boot nu opzij te duwen, naar de strekdam

die in het water lag. De dam was gemaakt van ruw basalt, een slecht gebit van steen; slierten

zeewier hadden zich eraan vastgehaakt.

Als er niets gebeurde, zou de boot lek slaan op de tanden van de dam.

Elke golf duwde hem dichterbij, terwijl ik pogingen deed de motor te starten. Het was een

buitenboordmotor; om hem te starten moest ik aan een koord trekken. Ik bleef maar aan het

koord trekken, balancerend op het achterschip, zwetend in mijn zeilpak, tot het koord brak en de

motor definitief was uitgeschakeld.

Maria zag bleek. Ik haalde een wollen deken uit de kajuit en legde die over de maxi cosy.

Maria moest spugen, ik denk van de kou. Daarna begon ze te huilen.

Het viel me op hoe rustig Hagar bleef terwijl ik de reddingsbrigade belde. Ze haalde Maria

uit de maxi cosy, hield haar tegen zich aan en bleef liedjes zingen. Het gezicht van Maria kreeg

weer kleur. De reddingsdienst kwam en trok de boot terug naar Harlingen. Een nederlaag alsnog.

Er was geen andere schuldige aan te wijzen dan ik, de schipper, de vader.

Terug in de haven zag ik de kinderwagen niet meer op de steiger staan. Die was eraf

gewaaid. Ik pakte een pikhaak, ging op de steiger liggen en zocht in het donkere water. Ik vond

de kinderwagen terug en hees hem aan de pikhaak omhoog, de wielen bruin van het slib. Zo

stond hij daar: druipend in de wind.

Hagar heeft het er nooit meer over gehad. Maria was te jong om het zich te kunnen

herinneren. Maar op een merkwaardige manier is ze zeilen altijd aan zeeziekte blijven koppelen,

ook al heeft ze er nooit meer last van gehad. Ik heb haar het verhaal één keer verteld, en

sindsdien blijft ze vragen naar de kinderwagen.

‘Alles wat gebeurt,’ zeg ik dan, ‘gebeurt alleen maar om van te leren.’

39
Nu was ze zeven jaar, mijn dochter, en stond ze op de kade van Thyborøn. Ze zei:

‘Voordat we gaan, pappa, moeten we wat plastic zakjes klaarleggen want we gaan zeeziek worden,

dat zie ik zo wel, met die golven. Heb je plastic zakjes bij je pappa?’

‘Je gaat niet zeeziek worden.’

‘En toch wil ik plastic zakjes.’

40
11.

Mijn boot is oud maar stevig. Dat zeg ik vaak als ik hem moet beschrijven, hoewel ik het niet

zeker weet. Van boten kun je nooit zeker weten of ze stevig genoeg zijn voor de Noordzee.

Onder de huid van mijn boot zit vanalles dat belangrijk is, en misschien is het wel kapot.

Roestende schroeven. Scheuren in het polyester. Een kapotte kabel. Er zijn altijd dingen die me

plotseling in de steek kunnen laten, zonder dat ik er erg in heb.

Ik had mijn boot rood geschilderd. Dat kleurde mooi bij de zwarte mast. Het was geen

luxe boot, zoals hij daar lag in de haven van Thyborøn. Dat zag je zo. Maar karakter had hij wel.

Heel anders dan de jachten er omheen. Die waren minstens dertien meter lang, hadden een

radarantenne in de mast en een wasmachine in het achteronder. Een magnetron, een

espressoapparaat, een platte televisie. De mensen op die grote jachten keken me weleens

meewarig aan. Of ik verbeeldde me dat ze meewarig keken. In elk geval had ik geen zin met ze te

praten. Het was een ander soort mensen.

Net als ik hadden ze in Thyborøn gewacht op het einde van de storm. Nu maakten ze

zich klaar voor de tocht naar huis. De vakantie was voorbij; de lucht begon al naar september te

ruiken. Ze hadden haast. Ze waren zenuwachtig, zoals de lucht zenuwachtig is vlak voor een

onweersbui. Ze sleepten kartonnen dozen met boodschappen de steigers op, controleerden de

stagen, spraken over niets anders meer dan de weerberichten en keken telkens naar boven, waar

tussen de buien door blauwe gaten zichtbaar werden in de hemel. Die blauwe gaten markeerden

het einde van de storm.

Elke dag kwamen er jachten bij in de haven, die allemaal terug wilden naar huis. De haven

van Thyborøn was zo een klein dorp van wachtende jachten geworden. Bij elke windvlaag

sloegen de vallen tegen de masten; al die masten bij elkaar maakten muziek, een zeilerscarillon.

Niemand had het nog aangedurfd naar buiten te varen. Maar zodra de eerste ging, zouden

de anderen ook gaan. Ze keken in de haven meer naar elkaar dan naar het weerbericht.

41
Met Maria liep ik over de steiger naar mijn boot. Ze was niet zenuwachtig. Ze was ook

niet opgewekt. Ze was een kind dat alles vertrouwt, zolang haar vader maar in de buurt is.

Het was een lange reis geweest uit Aalborg, met drie verschillende bussen en twee

verschillende treinen, maar Maria had geslapen onderweg en was nauwelijks vermoeid. Als Maria

moe was ging ze gapen en dat deed ze niet.

Ze liep over de steiger en trok haar tas achter zich aan.

‘Ik draag je tas wel,’ zei ik.

‘Nee, dat doe ik zelf,’ zei Maria. Ze had een roze tas bij zich met Disney-figuren erop. De

wieltjes die er onder zaten, bleven haken tussen het steigerhout.

Ik hoefde haar niet te vertellen waar de boot lag, ze zag het zelf wel. Ze liep er zo naartoe.

Ze wurmde zich over de reling heen en klom in de kuip.

‘Hallo Ismaël,’ zei ze tegen de boot.

‘Kun je even het luik openmaken pappa? Dan leg ik mijn tas op mijn bed.’

Ze klom naar binnen, maakte haar tas open en begon haar knuffels en barbies te

groeperen op haar bed in het vooronder. Ze deed het met overtuiging; alsof ik niet bestond.

Ik heb mijn boot Ismaël genoemd, naar de hoofdpersoon uit Moby Dick. Ismaël is degene

die uiteindelijk alles overleeft. Hij gaat aan boord van een door wraak en woede voortgedreven

walvisvaarder, op zoek naar de heilige graal, naar de witte walvis, die uiteindelijk met het hele

schip aan de haal gaat.

Moby Dick is volgens mij het mooiste boek dat ooit is geschreven over een boot en zijn

bemanning, daarom heb ik die naam gebruikt. Ik heb de naam in grote zwarte letters op de romp

geschilderd, als een talisman. Maar in de havens die ik aandeed dachten de meeste mensen dat ik

strenggelovig was. Ismaël is de oudste zoon van Abraham, zowel in de Koran als in de Bijbel.

Met zijn moeder wordt hij de woestijn in gestuurd, waar hij bijna sterft.

Dat wist ik niet, kortgeleden pas heb ik het Bijbelverhaal over Ismaël opgezocht. Ook in

de Bijbel is Ismaël degene die alles overleeft.

42
‘Wil je wat drinken?’ zei ik tegen Maria, toen ze klaar was met haar knuffels en haar

barbies.

‘Appelsap,’ zei ze.

Ik schonk een plastic beker vol met appelsap en bekeek de kajuit. De kajuit was bekleed

met hout dat altijd kraakte. Nooit was het er stil, ook nu niet. Bij onrustig weer maakte de boot

een hoop geluiden tegelijk; hij zuchtte, rammelde en zeurde. Mijn boot klonk dan als een oude

man. Maar ook als hij in de haven lag zoals nu was er geluid. Onrustig schoof de romp langs de

steiger, trok aan zijn lijnen, mompelde wat.

Een zeilboot is een simpel ding. Het heeft een romp die moet drijven, een kiel eronder en

een roer eraan. Een mast erop met stagen van roestvrij staal. Er is een dek, een kuip en een kajuit.

De kajuit rook muf; de lucht van een rommelmarkt. Binnen was het altijd vochtig. Ergens

moest de boot lekken, maar ik was opgehouden met zoeken naar de oorzaak ervan. Alle boten

lekken. Een boot zonder lek heeft vast nauwelijks gevaren.

Ik was van die vochtige lucht gaan houden. De geur hoorde bij mijn reis. Hij was in de

kussens getrokken, in de theedoeken, in de zeilen, in de dekens en de slaapzakken, zelfs de

koffiefilters roken ernaar. Ik denk dat de geur ook in mezelf was getrokken.

‘Het is een goede boot,’ zei ik tegen mezelf. Meer dan deze boot kon ik me niet

veroorloven. Hoe groter de boot, hoe groter de zorgen. Met dat soort zinnen hield ik de gedachte

op afstand dat een grote, nieuwe boot comfortabeler was, en veiliger.

Aan het interieur alleen al zag je dat mijn zeilboot een ouderwetse zeilboot was. Aan

bakboord de kleine kombuis met de schommelende oven eronder. Aan stuurboord de

kaartentafel met het logboek. Daarachter twee banken bekleed met donkerbruin corduroy; ik had

er slingerzeiltjes aan vastgemaakt zodat ik onderweg kon slapen zonder uit mijn kooi te vallen.

Onder de banken had ik het eten gestouwd: kartonnen dozen met bliksoep, blikboontjes,

43
blikfruit, blikmaïs. Kilo’s rijst en pasta. Ik had het allemaal meegenomen uit Nederland. Veel te

veel voor een reis van drie maanden.

Verder naar voren was het vooronder.

Maria speelde er met haar barbies. Ze kamde hun haren. Ze had een driehoekig bed, een

kleine kast en een onderwatertoilet, dat je met een handpomp door moest spoelen. Als je het

toilet een tijdlang niet gebruikte, bleef het water in de leidingen staan. De stank van bedorven

water vulde dan de kajuit.

Ik gaf Maria haar appelsap.

‘Pappa,’ zei ze. ‘Het stinkt hier.’

Boven het vooronder is een luik dat je open kunt klappen. Een vluchtluik. Ik klapte het

open, en zag hoe de lucht boven de boot was opgeklaard. De wolken waren weg. Verse zeelucht

stroomde de kajuit in. Ik hoorde meeuwen krijsen. Ik voelde hoe de vermoeidheid verdween, die

de afgelopen maanden met me was meegereisd. Alsof die ook door het luik buiten werd gezogen.

‘Vind je het leuk dat we gaan zeilen?’ vroeg ik Maria.

Ze stopte met het kammen van haar barbies, en keek me aan.

‘Het allerleukste dat er is, pappa,’ zei ze. ‘En de barbies vinden het ook het allerleukste dat

er is.’

‘Mooi zo,’ zei ik. ‘Ik vind het ook het allerleukste dat er is. In mijn eentje zeilen is ook wel

leuk, maar soms een beetje saai.’

‘Heb je me gemist, pappa?,’ vroeg ze.

‘Ik heb je zo gemist, dat ik soms droomde dat je bij me was.’

Maria zou in het vooronder slapen, hadden we afgesproken. We zouden alles doen zoals

thuis. Ze zou gewoon om acht uur naar bed gaan en ik zou haar voorlezen uit de Kleine Kapitein,

dat had ik beloofd. De Kleine Kapitein, met zijn bootje gebouwd van een potkachel, een

badkuip, een stoelpoot en een fietsketting. ‘Je moet me langer voorlezen dan thuis,’ had ze door

de telefoon gezegd, ‘anders ga ik niet mee’.

44
Zelf zou ik niet slapen. Dat had ik Hagar moeten beloven. Solozeilers slapen meestal in

hazenslaapjes van tien of twintig minuten. Ze zetten een kookwekker en gaan liggen, worden

wakker, kijken of ze andere schepen zien op zee en slapen dan weer verder. De boot stuurt

zichzelf, die heeft een stuurautomaat.

Maar met Maria aan boord vond ik die tactiek te gevaarlijk. Er zijn genoeg solozeilers

door hun kookwekkers heen geslapen, op rotsen gevaren of op tankers, en bovendien was ik

slecht in wakker worden. Ik zou me alleen maar ellendiger voelen, door die hazenslaapjes.

Tijdens de reis moest ik continu de wacht houden. Twee etmalen volle concentratie, twee

nachten zonder slaap, dat was iets waar ik me op kon voorbereiden. Koffie en blikjes Red Bull

moesten me door de moeilijkste uren slepen, de donkerste uren tussen middernacht en vier uur ’s

ochtends. De hondenwacht. Als er op zee niets te zien was dan de spaarzame lichtjes van de

boeien en de boorplatforms. Als de kou zich met lange vingers in je zeilpak wurmde.

Ik had geleerd hoe ik mezelf wakker moest houden, op zee. Ik hield mezelf wakker met

routine. Elke tien minuten liet ik mijn ogen langs de horizon gaan, als een menselijke radar. Elk

uur hield ik het logboek bij. Dit keer zou ik af en toe de kajuit in klimmen om bij Maria te kijken.

Naar haar zorgeloze gezicht, haar kinderlijke overgave.

Ik moest doen alsof ik alleen was, onderweg. Dat was de beste manier. Ook al was ik nu

samen met Maria.

Er liep een visser over de steiger, langs de boot. Ik klom half uit het vluchtluik om hem te

bekijken. Het was een lange man op rubber laarzen; hij droeg een feloranje vissersbroek van

soepel plastic. Hij knikte. Ik klom het luik uit, het dek op en vroeg hem naar het weer. De visser

zei niets. Ik vroeg hem nog eens naar het weer, en toen hief hij zijn armen omhoog.

‘Only God knows.’

Hij had gedronken. Hij deed me denken aan de profeet die opduikt aan het begin van Moby

Dick. Een dronken zwerver die Ismaël waarschuwt niet te vertrekken omdat het schip gevaar

45
loopt. In het boek krijgt de profeet gelijk. Maar deze reis was geen boek. Tot nu toe was alles

goed gegaan, en dat zou zo blijven.

De visser bleef staan op de steiger, hief opnieuw zijn armen, liet ze weer zakken en liep

door. Achter hem rookten de smalle schoorstenen van Thyborøn. De rook ging bijna loodrecht

omhoog.

‘Er is geen wind meer,’ riep ik door het vluchtluik tegen Maria. ‘En de lucht is ineens

helemaal blauw. Morgen kunnen we gaan. Vanavond slapen we in de haven, dan kun je nog even

aan de boot wennen, en morgenochtend gaan we. Maar dan moeten we nu wel even

boodschappen doen.’

‘Oké.’

Ze legde haar barbies aan de kant.

We liepen de steiger af, de kade op en deden boodschappen in de NBK Marked en de

Super Spar kolonial og skibsproviantering, waar alles was opgestapeld en opgehangen onder plat tl-

licht. Maria keek lang naar een rek met snoep. ‘Je mag kiezen wat je wilt,’ zei ik. Eén voor één

haalde ze de zakken uit het rek, bekeek ze voorzichtig, en hing ze dan weer terug. Ze koos

uiteindelijk een puntzak met roze harten, die op waren nog voor we vertrokken.

Bij de kassa lag de ijsbeer van pluche, die ik kocht en die ze niet meer los zou laten.

46
12.

We vertrokken.

De boot was klaar. De zee was losgekomen van de storm. De golven hadden geen

koppen meer, maar rolden rustig naar het strand.

Trots liep ik met mijn dochter over het dek. Ik had mijn gele zeilpak aangetrokken, Maria

droeg een blauwe regenbroek. Ze zag er prachtig uit, met haar heldere ogen.

‘Is het heel ver?’ vroeg ze.

‘Valt wel mee,’ zei ik.

‘Is het verder dan naar oma en opa rijden?’

‘Een stuk verder. Maar hoe meer je gaat slapen onderweg, hoe sneller we er zijn.’

‘Varen we dan naar mamma toe?’

‘Misschien komen we onderweg wel dolfijnen tegen,’ zei ik. ‘Die blijven heel lang bij de

boot, als ze er eenmaal zijn. Misschien zwemmen ze wel helemaal mee naar Terschelling.’

Ze klom in de kajuit en pakte haar pluchen ijsbeer en zei: ‘Maar we hebben nog helemaal

geen cadeautje voor mamma gekocht. Ik ga wel een tekening maken.’

Ze maakte een van de kastjes open in de kajuit, haalde er tekenspullen uit en tekende een

walvis, hand in hand met pappa. En ze tekende zichzelf, hand in hand met mamma. Ze zat over

de kaartentafel gebogen met haar viltstiften en potloden. Mijn dochter. Vlechten in het haar.

Drie maanden lang had ik op zee gezocht naar rust. Het was me niet goed gelukt de rust

te vinden. De mensen die ik onderweg tegenkwam, herinnerden me aan de mensen op kantoor.

Elke haven, elk eiland was vol mensen. Er was geen ontkomen aan. Elke zeemijl die ik verder

zeilde, bracht me bovendien weer dichter bij de wereld die ik was ontvlucht. Zo voelde ik mezelf

steeds zwaarder worden, totdat ik mijn dochter zag. Mijn dochter, die van me hield.

Voortaan zou ik aan Maria denken, als de kantoorgedachten mijn hoofd in dreven. Maria

en Hagar. Zo simpel was het.

47
Ik voelde me sterk en scherp. Ik zou ze wat laten zien, de dure zeilers op de jachten om

me heen. Zij hadden een wasmachine aan boord, ik mijn dochter. Wie had het beter voor elkaar?

Ik zou een echte vader zijn. Een schipper/vader. Met een rechte rug en een stoppelbaard.

Ik zou Maria laten zien wat ik kon, ik zou haar trots maken. Ik moest overal aan denken. Ik

moest 48 uur vooruit gaan denken. Dat was gemakkelijk zolang Maria rondliep op de boot. Maria

zou me sterk en scherp houden, de hele reis.

Het was een schitterende ochtend.

Ik stuurde Hagar een sms.

Aan: HAGARmob

Alles oké boot prima vertrek vanochtend jou alles goed?

Drie minuten later kwam een sms terug.

Van: HAGARmob

Ja ok doe voorzichtig.

Vlak voordat Maria losgooide, stuurde ik nog een sms.

Aan: HAGARmob

Vertrek nu weer goed bel kustwacht bij probl.

Van: HAGARmob

Ok.

Ik zag andere jachten wegvaren, de pieren door. De haven stroomde leeg. Ik startte de

motor. Altijd als ik de motor startte, tintelde mijn lijf. Alsof ik net uit de sauna kwam en in een

bad met ijswater was gesprongen. Het geluid van een brommende scheepsmotor was het geluid

van een reis. Soms ging ik naar de boot alleen om de diesel te starten en te luisteren naar het

gebrom. De geur op te snuiven. De suggestie van een reis was vaak genoeg om even op adem te

komen. Daarna ging ik weer naar kantoor.

48
De dieselmotor bromde. De boot spoog koelwater uit, als een blazende walvis. Ik liep

naar voren om nog een keer het dek te inspecteren. Ik gleed uit; mijn rechterlaars schoof tussen

de relingdraden door.

‘Blijven opletten,’ zei ik tegen mezelf.

‘Wat zeg je?’ zei Maria.

‘Dat je lief bent.’

Ik maakte thee en koffie klaar in thermosflessen. Ik spreidde de zeekaarten uit en legde ze

opnieuw op volgorde. De belangrijkste dingen die ik nog moest doen, had ik op een briefje

geschreven dat in de zak van mijn zeilbroek zat. Motor controleren. Kaarten controleren. Accu’s

controleren. Marifoon testen. Weerbericht luisteren. Reddingsvlot vastmaken. Ik had het de

afgelopen maanden zo vaak gedaan, dat het briefje in mijn zeilbroek niet meer nodig was. Na al

die maanden kende ik de vertrekroutine. Maar nu moest ik nog harder denken, vooruitdenken. Ik

moest mezelf dwingen alles drie keer na te lopen. Het liefst gooide ik de landvasten nu al los, en

voer ik volgas weg uit Thyborøn. Mijn hart bonsde. Ik wilde zeilen, met mijn dochter, en alles

eromheen vergeten. Maar ik moest voorzichtig zijn. De zee was gevaarlijk, deze zee vooral. Ik

mocht niet euforisch worden want dan zou ik het gevaar niet meer zien.

Ik haalde het briefje uit mijn zak en liep alles na. Het reddingsvlot zat vastgebonden op

het voordek. De overlevingstas had ik in een bakskist gestopt; met wat erin zat moesten we het

drie dagen kunnen uithouden als Ismaël zou zinken. Het was een gele tas met water en eten, een

handmarifoon en een vislijn. Ik had er ook een zak met roze hartensnoepjes in gestopt, die ik

stiekem had gekocht.

‘Maria!’ riep ik. ‘We zijn klaar om te gaan. Kom je me helpen met de landvasten?’

Ze kwam de kajuit uit en liep het voordek op. Ze droeg een felgeel reddingsvest. ‘Jij moet

ook een reddingsvest om,’ zei ze. ‘Als ik er één om moet, moet jij er ook één om.’

Voorzichtig haalde ze de lijnen binnen waarmee de boot aan de steiger lag. Ik keek hoe ze

het deed. Ze schoot de lijnen langzaam op in keurige slagen, beheerst en nadenkend.

49
‘Niet naar me kijken!’ riep ze. ‘Het gaat mis als je naar me kijkt.’

Ze pakte een ander landvast. ‘Kan ik deze losgooien?’

Maria stond in het gangboord met het eind van een lijn in haar hand. Over de steiger

kwam een man naar de boot lopen. Het was de visser die zijn armen in de lucht had geheven, de

profeet. Ik kon zijn gezicht nu beter zien. Hij was jonger dan ik dacht. Van dezelfde leeftijd als

ikzelf.

Hij begon te praten nu.

‘Need some help?’

Maria keek me vragend aan.

‘No, no. We can handle it,’ zei ik.

‘Good girl,’ zei hij tegen Maria.

‘What good girl you have,’ zei hij tegen mij. ‘You must be very proud father. I am father too. Also girl.

She never goes out to sea with me. Too dangerous. No, no. Daughters in Thyborøn never go to sea. Never go to

sea.’

Ik vroeg hem naar het weer.

‘Weather good for sailing, not good for fishing,’ zei hij. ‘Fishing needs storm. No storm today. No storm

tomorrow. Good for you, bad for me. You are more lucky man than me.’

Maria riep: ‘Blijf nou niet praten pap, we zijn los.’

‘Daughters never go to sea,’ zei de visser.

‘Oké los,’ riep ik naar Maria. ‘We gaan! We gaan!’

En tegen de visser zei ik: ‘You should take your daughter fishing. She will like it.’

Hij stond stil op de steiger en hees zijn oranje vissersbroek omhoog.

‘Hey good luck you lucky father! You’re the best lucky father I have ever seen.’

Maria keek verstoord. Ze hield er niet van als ik bleef praten met andere mensen. Ze liep

door het gangboord, klom in de kuip en pakte de helmstok.

50
‘Als jij het niet doet pap, dan vaar ik hem wel de haven uit,’ zei ze. ‘Waarom blijf je nou

kletsen met die rare meneer? Jij hebt je zwemvest nog niet eens aan. Dat moet je nu echt gaan

doen.’

Ze gaf voorzichtig gas en stuurde de boot weg van de steiger. Ze deed het alsof ze nooit

iets anders had gedaan. Kalm zette ze de motor in de vooruit, liet de romp bijna evenwijdig langs

de steiger glijden tot er genoeg ruimte was om te draaien. Ze draaide de boeg van de boot naar

zee, en gaf meer gas.

Dat was mijn dochter die de boot naar zee stuurde!

Ze ging op de kajuitbank staan en zette haar voet op de helmstok. Zo kon ze goed over

de boot kijken en sturen tegelijk. Ze was te klein om zittend te sturen. Terwijl ze het roer

bedwong met haar rechtervoet, hield ze zich met één hand vast aan het achterstag. Ontspannen

hing ze achterop mijn boot. Nonchalant als een filmster.

De visser riep: ‘Bravo!’

Maria zei: ‘Pappa, haal jij die andere lijnen binnen’.

‘Good luck!’ riep de visser. ‘Good luck to all of our daughters!’

51
13.

Thyborøn werd klein. Eerst werd het de stad van Legostenen, daarna zakten de huizen achter de

horizon en bleven alleen de schoorstenen en de windmolens zichtbaar, op hun staken. Ik wilde

ver de zee op, zo ver mogelijk. Ik wilde geen land meer zien. Dicht bij de kust kon de zee op zijn

kwaadaardigst zijn. Daar lagen zandbanken die misschien niet op de kaart stonden. Bij de kust

voeren de vissers rond, die geen rekening hielden met een kleine zeilboot.

Ver op zee kon niets gebeuren. Een storm zou de boot alleen maar laten tollen op het

water, totdat het voorbij was. Ver op zee was weinig om tegenop te varen. Hoe verder weg van

alles, hoe veiliger.

Ik hees de zeilen en Maria zette de motor uit en toen hoorden we de zee ruisen langs de

flanken van de boot. We waren los, en niet alleen van het land. Hoe verder we de zee op voeren,

hoe meer de wereld van onszelf werd. We hoorden alleen nog de geluiden van onze eigen boot,

van het water en van een eenzame vogel die kwam kijken. De geluiden hadden een cadans. We

hoorden het kraken van de kajuit. De wind in het achterstag. De Nederlandse vlag, wapperend op

het hek van de boot.

De boot deinde mee met het water. Daar kon je niet zeeziek van worden.

Ik herinnerde me de keer dat ik zeeziek werd op land. Ik kwam van zee. Ik legde aan in

een haven, stapte op de steiger en alles draaide. Even wist ik niet meer waar ik was. Het maakte

me misselijk. De deining was verdwenen, de deining die me in een roes had gebracht en waar ik

me de hele zeiltocht aan had vastgehouden.

Onder de douche moest ik overgeven.

Ik kon er beter niet aan denken. Als ik nu zeeziek werd, zou Maria me uitlachen.

We waren los en we waren op zee.

Thyborøn verdween, de windmolens losten op in de grijze lucht. Ik keek naar het water

en ik dacht dat ik een bruinvis zag.

52
Voorzichtig droeg de zee de boot. De zee was een petrischaal, gevuld met vloeibaar lood.

Iemand hield de petrischaal vast en bewoog hem heen en weer, regelmatig en bedachtzaam, zodat

er een lange deining ontstond. De boeg schoof er eenvoudig overheen. De golven waren groot

genoeg om de boot hoog op te tillen. En als ze de boot hadden opgetild, lieten ze hem weer

behoedzaam zakken. Alsof ze een baby teruglegden in een wieg.

We zeilden tot we geen land meer zagen. Tot de zee een grote cirkel was geworden, en wij

het middelpunt.

Maria zat in de kajuit. Ze maakte een tekening. De stuurautomaat stuurde de boot. De

stuurautomaat is een zwarte arm die vastzit aan de helmstok. Ik had hem ingesteld op een koers

van 230 graden, en hij week er nog geen graad vanaf.

Maria zei dat de stuurautomaat een meisje was. Ze noemde haar Anna. Zo had ze, naast

haar ijsbeer, er nog een vriendinnetje bij.

De marifoon kraakte zacht; een stem las in gebroken Engels het weerbericht voor. Ik

schreef het weerbericht in het logboek:

wind noordwest kracht drie tot vier. Zicht goed. Geen neerslag. Perfect.

Ik keek de zee rond en vroeg me af wanneer we dolfijnen zouden zien, of opnieuw een

bruinvis.

De oversteek: het zou zo eenvoudig worden als ik me van tevoren had voorgesteld. Los

bij Thyborøn, vast in Harlingen. Daar tussenin niets dan vader en dochter op een zeilboot, heen

en weer gewiegd door een goede zee.

Maria kwam de kajuit uit, ze had het kinderlogboek meegenomen dat ik haar vorig jaar

cadeau had gedaan. Ze hield het nauwgezet bij. Het kinderlogboek had een vaste plek aan boord:

op de boekenplank waar ik ook de rest van de scheepsbibliotheek bewaarde. Waar de boeken

stonden die me veel waard waren. De almanakken, de gebruiksaanwijzingen, de

reparatiehandleidingen plus de Kleine Kapitein van Paul Biegel, de Nederlandse vertaling van Moby

Dick en de bundel met gedichten van Slauerhoff.

53
In haar kinderlogboek schreef Maria de tijd op, de koers, de windrichting en de

windkracht. 12.36 uur, noordwest 4 bft, koers 230 graden. Ze deed het met een toewijding die je

bij volwassenen niet meer ziet.

Ze tekende er een boot bij, en een zon, en zichzelf. Ze schreef er ook een verhaaltje bij.

Dat deed ze vaker.

Terwijl ze lag te slapen, haalde ik het kinderlogboek van de boekenplank. Ik begon te

lezen. Het verhaal ging niet over haar, of over mij. Het ging over een andere vader en een andere

dochter. Het was wat er in haar hoofd zat nu, en dat stelde me gerust. Het maakte me zelfs

gelukkig.

Ze schreef dit:

Wij zijn merel en max. Merel is 7 jaar en max is 40 jaar. De reis begon zo: merel wordt wakker. Ze

dengt wat was er okal weer oh ja we gaan trug naar huis. Ze kleed zig heel snel aan. Ze rent naar buiten. Haar

vader is al bezig los te gooien. Zal ik helpen? Vraagt merel. Als je dat wil. Zegt haar vader. Natuurlijk wil merel

dat. Ze vind dat heel leuk. Merel vint zeilen te gek. Ales is los ze gaan. Als ze buiten zijn hijst merel het zeil.

Als ze daar mee klaar is ziet ze iets zwarts. Is dat olie. Nee het is het is een orka. De orka springt over de boot.

Kijk pap zegt merel. Wat! zegt haar vader. Een orka! Roept merel. O een orka zegt haar vader. Dan roept haar

vader hu een orka!!! Wo zo cool. Zegt haar vader. Dan ziet merel nog iets. Ze buigt zig voor over en ojee! Merel

valt voor over! Ze valt in het water! Ze blijft nog net hangen aan de reling. Ze roept papa!!! Gelukkig hoort haar

vader het en rent naar haar toe. Hij trekt haar uit het water. Ga maar snel warme kleren aan treken. Merel

trekt binnen warme kleren aan. Ze zet een kopje koffie voor haar vader. En ze pakt appelsap voor zig zelf. En

voor alebij een koekje. En voor alle bij ook een dropje.

En dan… tring tring tring! wat is dat? Het is de marifoon. Merel neemt op. Hallo met merel met wie spreek ik.

Met de waterpolisie. Er zwemt een orka hier waar u bent dus pas op! Nou het is een liefe orka. Want ik heb hem

al ge zien en hij doet niks. Hij vloog over de boot en gaf mij en mijn vader een lik presies op onze neusen. O zij de

polisie. En toen hing hij op. Merel grinikte. En ze liep naar buiten. Om het aan haar vader te vertelen. Ze

vertelde het hele verhaal van de politsie en de orka.

54
We zeilden. We waren er stil van. Urenlang zeiden we niets tegen elkaar. Dat was ook helemaal

niet nodig. Ik keek alleen maar hoe Maria zat te tekenen, hoe ze nadacht, hoe ze zorgvuldig haar

potloden sleep in een potloodslijper. En dan kwam er een boortoren in zicht en kon ik haar

uitleggen wat een boortoren was, en wat hij deed. En dan zwegen we weer een uur, twee uur,

drie. De tijd was onbelangrijk geworden. De tijd hadden we laten liggen op de steiger in

Thyborøn.

Er was niets dat ons bedreigde. Er zou thuis niemand zijn die het geloofde, als ik het

straks vertellen zou. Ik zou het niet eens kunnen uitleggen, dacht ik, hoe het was op zee. Hoe je

zonder het te merken wordt overspoeld door een geluksgevoel.

Het was warm. We dronken limonade. We hoefden niets te doen. De zeilen trokken de

boot over het water, de stuurautomaat stuurde de boot naar huis. Zonder dralen, in een rechte

lijn.

‘Anna stuurt de boot beter dan jij,’ zei Maria. ‘Is het nog ver? Waar zijn we nu?’

Ik pakte de zeekaart, en liet haar zien waar we waren: veertig mijl uit de kust, tussen

Thyborøn en Esbjerg. Ik zette er met potlood een kruisje bij, dat deed ik elk uur. Zo ontstond

vanzelf een rij van kruisjes op de kaart, en daaraan zag ik waar het heenging. Het water was overal

hetzelfde, de zeekaart was mijn enige houvast.

De zeekaart was een aquarel van blauwe en groene vlakken. Boeien en boortorens hadden

nummers en namen. Maar die zag je hier niet veel, boeien en boortorens. Het was geen druk

bevaren scheepvaartroute. In dit deel van de Noordzee was bar weinig te doen.

‘Hoe kun je nou weten waar we zijn?’ vroeg Maria.

‘Dat is een beetje ingewikkeld om uit te leggen,’ zei ik.

‘Maar wat zijn dan al die dingen op de kaart? Er staan allemaal dingen op getekend. Maar

ik zie ze niet. Ik zie alleen maar water.’

55
‘De meeste dingen liggen onder water,’ zei ik, ‘dus die kun je niet zien. Er liggen best veel

kabels op de bodem. Of gezonken boten. De dingen die je wel kunt zien staan er ook op. Maar

veel groter dan ze in werkelijkheid zijn.’

Ze keek naar de kaart en wees naar de scheepvaartroutes die erop getekend waren. In

lange, hoekige lijnen met pijlen erbij. Ze gaven de richting aan die de vrachtschepen moesten

varen.

‘Wat zijn dat voor strepen?’ vroeg Maria.

‘Dat zijn snelwegen. Voor vrachtboten. Alle grote boten moeten over die snelweg varen,

anders botsen ze tegen elkaar. Of tegen ons. Die weg bestaat niet echt. Hij staat alleen op de

kaart. Dat hebben ze zo afgesproken. En iedereen houdt zich eraan. Het is bijna hetzelfde als met

auto’s; met een auto kun je ook niet tegen het verkeer in gaan rijden.’

‘Maar hoe kun je nou dingen op een kaart tekenen die er niet zijn?’

‘Omdat je geen verkeersborden in het water kunt zetten. Dat zou gek zijn,

verkeersborden midden in de zee. Die spoelen alleen maar weg als het stormt.’

‘Maar er zijn toch boeien?’

‘Ja – een paar. Boeien zijn verkeersborden. Dat klopt. Dat heb je goed gezien. Maar je

kunt niet alle zeeën op de wereld vol met boeien maken. Dat zou er een beetje raar uitzien. En

het is veel werk hoor, om zo’n boei in de zee te krijgen.’

‘Ja…,’ zei ze. ‘Maar het zou best wel handig zijn. Pffff. Je hebt hier echt niks om te zien

dus.’

Ze pakte de kaart en keek naar de zee.

‘Het is allemaal onzin op die kaart,’ zei ze. ‘Er staan allemaal dingen op, maar ik zie er

niks van. Ik zie alleen maar water en een domme boortoren waar je niks aan hebt. Het is echt

heel saai hier.’

56
Van tevoren had ik me zorgen gemaakt dat Maria de reis te spannend zou vinden, dat ze

er niet van zou kunnen slapen. Ik had me niet bedacht dat kinderen een tocht op zee vooral saai

gaan vinden.

Ik besloot haar de beginselen van het navigeren bij te brengen. Zo hadden we wat te

doen, en zo leerde ze iets waarvan ik vond dat het belangrijk was om te leren.

Ik pakte de zeekaart en hield hem omhoog.

‘De kaart is plat,’ zei ik. ‘En kijk nu eens naar de horizon. Is die ook plat? Is de wereld

plat?’

Ze keek.

‘Nee. Natuurlijk niet. De wereld loopt krom. Dat hebben we op school gehad, bij

natuurbeleving.’

Ik pakte de kleine, kunststof wereldbol die aan een sleutelbos was vastgemaakt. Die

wereldbol had Hagar ooit voor me gekocht. Als de sleutels in het water vielen, bleven ze drijven.

Ik liet de wereldbol aan Maria zien en probeerde uit te leggen waarom de aarde plat was

op de zeekaart, en rond aan mijn sleutelbos.

Maar dat wist ze natuurlijk allang.

‘Pappa,’ zei ze. ‘Dat weet ik dus allang. Ze maken de wereld plat op een kaart. Jij denkt

echt dat ik dom ben hè?’

‘Leer je dat op school?’

‘Ja echt al wel in groep drie ofzo. Jij denkt echt dat ik nog een kleuter ben ofzo, pappa.’

‘Weet je dan ook wat meridianen zijn?’

‘Ja. Makkelijk. Dat zijn van die strepen op de kaart.’

Meer wist ze er niet van, dus ik probeerde het haar uit te leggen. Het is niet gemakkelijk

een kind uit te leggen wat navigeren is, op een zee waar niets is om je aan vast te houden. Voor

een kind is dat allemaal te abstract. Ik vertelde haar wat meridianen zijn en parallellen, wat

57
oosterlengte is en noorderbreedte. Met een navigatieliniaal liet ik zien waar we waren: 550 23’01”

Noorderbreedte, 60 35’24” Oosterlengte. Een potloodkruis op de kaart.

Ze leek het allemaal te begrijpen.

Of niet.

Dat deed er weinig toe. Zolang ik maar met mijn dochter in de kuip van mijn boot kon

zitten en we allebei tevreden waren, deed ik mijn best.

‘Mediteranen,’ zei ze.

‘Meridianen,’ zei ik. ‘We varen tussen de meridianen door naar huis. Aan de bovenkant

van de wereld ligt de Noordpool, aan de onderkant ligt de Zuidpool. Ons huis ligt er ergens

tussenin.’

‘Hoe weet je dat we er tussenin varen? Zitten die dingen onder water ofzo?’

‘Nee, die dingen bestaan niet. En eigenlijk bestaan ze wel. Soms verzinnen mensen

dingen, om alles wat beter te begrijpen.’

‘Verzin jij ook weleens wat dan?’

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Iedereen verzint wel eens wat.’

De zon verwarmde de boot. De stuurautomaat stuurde en de zee was vlak geworden,

bijna tot stilstand gekomen. Het water verkleurde. Al het groen trok eruit weg; het water kreeg

een helderheid die ik op de Noordzee niet eerder had gezien. Het leek van vloeibaar bergkristal.

Er was geen wind meer. De zeilen zwiepten langzaam heen en weer, van stuurboord naar

bakboord, op het ritme van de golven. We streken eerst de fok, daarna het grootzeil.

Zo lag de boot te waggelen zonder zeilen, in het centrum van de cirkelzee.

58
14.

‘Zal ik de motor starten?’ vroeg Maria.

‘Nee,’ zei ik, ‘we drijven even lekker met de stroom mee. Die motor maakt alleen maar

lawaai.’

De boot lag stil. Van mij mocht de boot een jaar lang stil blijven liggen op deze plek, in de

petrischaal. Voor mij mocht hij er altijd blijven liggen. Overal was horizon. Al het geluid maakten

we zelf. De zee was zo vlak geworden dat we niet meer merkten hoe we langzaam heen en weer

werden gewiegd. Tot we in slaap vielen.

Ik lag languit op het dek, Maria lag met haar hoofd op mijn buik. Drie uur later werden

we wakker en in onze wereld was niets veranderd.

59
15.

‘Gaan we zwemmen?’ vroeg Maria.

Ze gaapte. Ze keek om zich heen. Daar was alleen de lusteloze zee.

Ze stond op en trok het badpak aan dat ze van Hagar had gekregen voordat we

vertrokken: blauw, met een gouden figuur erop geborduurd. Ik zag nu pas dat de gouden figuur

Ariël was, de Kleine Zeemeermin van Disney.

‘Ik ga zwemmen.’

Ze liep over het dek naar voren en dook zonder iets te zeggen van de preekstoel. In het

water. Ik stond op en dook haar achterna.

We zwommen om de boot. In het niks. We zwommen in onze eigen zee. Van de boot af

gezien was de zee vlak, maar als je er ineens middenin lag merkte je dat er nog steeds beweging

was. Een machtige beweging. De boot werd opgetild door golven die groter waren dan ze leken.

Ze tilden de boot ver boven onze hoofden en duwden haar dan weer terug. Soms kon ik de kiel

zien, in het bergkristallen water.

Nu pas zagen we hoe klein de boot was, en hoe groot de zee. En hoeveel kleiner nog wij

zelf waren: spartelende mensjes, weerloos in het water. We deden nergens toe.

De Noordzee was hier veertig meter diep. Het land was veertig zeemijl weg. De mobiele

telefoon had geen bereik. De marifoon kreeg alleen contact met schepen of boortorens in de

buurt - en die waren er niet.

Maria dook onder de boot door, haar lijf bleek in het water.

Ik kon niet zien of ze aan de andere kant weer boven was gekomen.

Ik kreeg het benauwd.

Ik had een verhaal gelezen over zeilers die op een warme windloze dag gingen zwemmen

in zee, maar vergeten waren de zwemtrap uit te klappen. Ze waren nooit meer aan boord

gekomen. De boot was een gladde wand geworden, waartegen ze niet meer omhoog konden

klimmen. Weken later werd de boot verlaten gevonden op een strand.

60
Of het waar was, wist ik niet. Toch stelde ik me voor hoe het zou zijn als ik de zwemtrap

niet had uitgeklapt. Hoe het geluksgevoel dat ik nu had, in paniek zou verdwijnen.

Ik probeerde het beeld weg te drukken, maar voelde de uitputting in mijn lijf. Daar

zouden we drijven. Maria en ik en de boot en de zee. Het bondgenootschap dat we hadden, viel

in stukken uit elkaar. We zouden in de rubberboot kunnen klimmen, en wachten op hulp.

Misschien zouden we via de rubberboot nog aan boord kunnen klimmen. Anders was het

gebeurd. We zouden omkomen van de dorst.

Kleine dingen konden je zomaar in het ongeluk storten. Hoeveel mensen kwamen er niet

op een rare manier aan hun einde. Keukentrapjes. Griep. Uitglijden. Ziektes. Zelfs doodgaan was

raar, dacht ik. Het is raar om alles wat je in een leven hebt opgebouwd, alles wat je hebt geleerd,

alles waar je van bent gaan houden, in één keer te laten verdwijnen.

Ik kon beter aan iets anders denken.

Ik zag het bleke lijf van Maria onder de boot uit komen. Ze was weer terug gezwommen.

Een kleine zeemeermin. Ze klom in de grijze rubberboot die ik achter de boot had vastgebonden,

en die de hele reis al mee dobberde als een kuiken achter een moedereend. Ze dook er vanaf. Ze

kwam weer boven en dook opnieuw. Ze had halflange haren die plakten aan haar gezicht.

Soms dacht ik te kunnen zien hoe ze zou zijn op haar twintigste of op haar dertigste: een

vrouw. Een moeder. Ze zou op Hagar lijken, net zoals Hagar op haar moeder leek en de moeder

van Hagar op háár moeder. Maria sleepte een geschiedenis mee die ze zelf niet kende. Ieder mens

sleept zijn geschiedenis mee, dacht ik. Zo is niemand helemaal zichzelf.

Als Maria straks moeder was - zou ze zich dit nog herinneren? De koele zee om haar

lichaam, de gewichtsloosheid, haar lachende vader? Zou ze haar kinderen erover vertellen? Zou

ze me vervelend vinden als ik, de opa, het weer eens aan háár kinderen vertelde, mijn

kleinkinderen?

61
Jaha, kinderen. Dat was nog eens wat hè, dat opa gewoon met jullie moeder op de

Noordzee ging zeilen. Dat zouden jullie zeker niet durven, hè. Of wel? Nou? Wie gaat er mee met

opa zeilen?

‘Pap,’ zou ze zeggen. ‘Nu weten ze het wel.’

Ik zwom nog steeds naast de boot. Ik riep naar Maria.

‘Hé Maria! Als je gaat zwemmen, moet je altijd eerst de zwemtrap uitklappen. Dat is

belangrijk, hoor. Anders kom je niet meer aan boord. Begrijp je dat?’

Ze zei niets terug.

‘Zwem maar eens naar me toe, dan laat ik het je zien. Probeer maar eens zonder

zwemtrap in de boot te komen. Dat lukt je nooit.’

Ze klom in de rubberboot, trok aan de lijn tot ze bij het achterschip van Ismaël was, klom

uit de rubberboot omhoog en stapte in de kuip. Daar bleef ze triomfantelijk staan.

‘Je hebt die zwemtrap helemaal niet nodig, pap.’

Op haar badpak glitterde Ariël in de zon. Maria keek me een tijdlang aan en ik keek terug,

terwijl de boot langzaam van me wegdreef. Terwijl ik langzaam van de boot wegdreef.

Ze zei niets. Ik zei niets. Er was geen geluid.

Ze pakte een handdoek en sloeg die om.

Ze riep: ‘En nu gaan we eieren bakken!’

62
16.

Hondenwacht. Eén uur ’s nachts. De zon was met een carnaval aan kleuren achter de horizon

verdwenen, en sindsdien was alles aan de zee zwart-wit. Er stond een sterke maan. Ik had Maria

naar bed gebracht. Ze was meteen in slaap gevallen.

Nu was ik alleen.

In de kajuit, boven het fornuis, had ik de eerste regels opgeplakt van een gedicht van

Slauerhoff.

Onder het zonnezeil, verrukt door den wind

Zit ik gelukkig

’t Noodlot is nukkig

Maar er blijft niets meer dat me aan ‘t leven bindt.

Ik zat met mijn rug tegen de reling, en dronk koffie uit een thermoskan. Ik had er twee

klaargemaakt: één met koffie en één met thee. Ik had ook eten in de kuip gelegd, zodat ik tijdens

de hondenwacht niet naar binnen hoefde om iets te pakken. Ik wilde dat ze sliep. Ze moest niet

wakker worden van mijn gestommel.

Om de tien minuten keek ik de wereld rond. Aan stuurboord knipperde een boei.

Daarachter een vissersboot, misschien – ik kon de navigatielichten nauwelijks onderscheiden.

Aan bakboord lichtte een ander schip op, dat moest een cruiseschip zijn op weg naar Esbjerg.

Zoveel raampjes. Uit honderden raampjes kwam een donkergele gloed. Die boot was een kleine,

varende stad. Zo’n boot heeft bars en zwembaden aan boord, dacht ik. Verscheidene restaurants.

Ik stelde me voor hoe de mensen er rondliepen, van foyer naar foyer, alsof ze wandelden door

straten. Hoe ze met elkaar aan het praten waren. Mooie kleren hadden aangetrokken voor het

captain’s dinner. Hoe ze met elkaar vreemdgingen, of daarover fantaseerden. Hoe ze dronken

werden en in slaap vielen.

63
Mijn boot stuurde zichzelf, de zee schoof er moeiteloos onderdoor. Ik hoefde niets te

doen dan elke tien minuten de wereld rond te kijken, waarvan de boot nog steeds het middelpunt

was.

Het was niet moeilijk wakker te blijven; in deze overzichtelijke cirkel was elk licht dat aan

de horizon verscheen, elke schaduw in het water een attractie. Het duurde drie kwartier tot ik het

cruiseschip niet meer kon zien.

Ik was de man die het allemaal overzag.

De maan waakte. De maan was zo sterk, dat ik de golven van elkaar kon onderscheiden.

Ze gleden geordend door de nacht, keurig achter elkaar. Soms haalde een golf zichzelf in, sloeg

over de kop, en verdween in een streep van wit schuim. Dan kwam er weer een nieuwe golf.

Ik had de marifoon op kanaal 16 gezet, maar hoorde niets. Elk uur schreef ik de positie

op in het logboek.

02.00 uur. Positie 55° 36’ 19” Noord 07° 04’ 41” Oost. Wind NW 3-4, koers 232 graden, snelheid

5 knopen, kalme zee. Alles klopt.

03.00. Positie 55° 28’ 28” Noord 06° 53’ 20” Oost. Wind NW 3, koers 229 graden, snelheid 4

knopen, vlakke zee.

De vermoeidheid die ik had verwacht, kwam niet.

De eerste keer dat Maria wakker werd en naar me toe kwam was het nog avond. Ze was bang van

het overlevingspak. Dat heb ik weggehangen.

De tweede keer was het nacht.

Ik schrok van haar schaduw. Ik was even vergeten dat ze bij me was. Met een verwaaid

gezicht kroop Maria de kajuit uit, de kuip in, waar het koeler was. Haar haren plakten op haar

wangen. Het leek alsof ze niet meer wist waar ze was.

‘Pappa,’ zei ze. ‘Ik ben even naar de wc geweest.’

Ze keek de zwart-witte wereld rond, en zocht naar houvast.

‘Heb je gedroomd?’

64
‘Ik moet de hele tijd denken aan die mediterranen,’ zei ze. ‘Als er nou een mediterraan in

het water ligt, varen we daar dan niet tegenop?’

‘Wij varen nooit tegen mediterranen,’ zei ik. ‘Onze boot is veel te slim.’

‘Kan hij dan niet kapot?’ vroeg ze.

‘Onze boot kan nooit kapot,’ zei ik. ‘Hij is onverwoestbaar. Het is een superboot.’

‘En jij dan?,’ zei ze. ‘Kan jij dan niet kapot?’

‘Ik ook niet,’ zei ik. ‘Ik ben eigenlijk een walvis, verkleed als pappa. Ik ben koning Triton.

En jij bent Ariël.’

Ze bleef staan in de kajuitingang, keek me warrig aan en gaapte.

‘Ik heb het koud,’ zei ze. Ze draaide zich om en klom terug de kajuit in, met haar gezicht

naar me toe. Zo bleef ze even op de kajuittrap staan.

‘Jij bent niet koning Triton,’ zei ze. ‘En ik ben geen zeemeermin.’

‘Maar we kunnen wel doen alsof.’

‘Oké. Pappa. Maak je me wel wakker. Als er een mediterraan in het water ligt? Ik wil er

graag één zien.’

Dat beloofde ik.

Later ben ik de kajuit ingegaan, om te kijken hoe ze sliep. Haar voorhoofd voelde klam.

Dromenzweet. Het was warm in de boot. Ik zette het vluchtluik open zodat de frisse lucht naar

binnen zou stromen. Het vluchtluik was van plexiglas. Als je de twee hendels van zwart plastic

draaide, kon je het helemaal openklappen.

Luiken moeten altijd dicht op zee, want je weet nooit wat er gaat gebeuren. Op zee

zwerven rare golven rond, rogue waves, die toeslaan als je er geen erg in hebt. Ze zijn twee keer zo

groot als de andere golven. Eenzame, zonderlinge reuzen. Ik zou zo’n golf niet aan zien komen.

Hij zou zich op mijn boot kunnen werpen, en duizend liter water door het luik naar binnen

kunnen persen.

65
Ook over rogue waves worden verhalen verteld in de havens, en in de cafés eromheen.

Hoe later het is, hoe groter de monstergolven. Al die zeilers vertellen elkaar zoveel verhalen. Ze

vertelden maar door, totdat de verhalen te mooi zijn geworden om weg te gooien.

Ik keek naar Maria. Door de warmte ging ze dromen. Ze had frisse lucht nodig. Frisse

lucht zou haar dromen wegjagen. Ik had het luik opengezet. Voor deze keer kon het wel.

66
17.

De nacht vervloog, de zon kwam rood op en we waren halverwege. De nacht had me niet

uitgeput. Ik was sterk, en scherp. Nog twintig uur. Vierentwintig, misschien. Een lange dag, en

dan was het voorbij.

Ik wilde niet aan het einde denken. Dat moest ver weg blijven. De eerste uren van een

tocht op zee denk je aan de overkant. Als de overkant in zicht komt, wil je er niet meer naartoe.

‘Zullen we doorzeilen naar Spanje,’ zei ik, toen Maria wakker was geworden.

‘Goed hoor,’ zei ze. ‘Maar dan wil ik wel dat mamma meegaat.’

Ik maakte de bakskist open en haalde er een vislijn uit. Er zaten zeven haken aan de

vislijn; grote, glimmende haken, en een stukje lood. Er was geen aas nodig om hier iets te vangen.

Ik gooide de haken en het lood overboord; langzaam liet ik de vislijn vieren. Ik ving vier

makrelen die ik bakte in een koekenpan. Dat was ons ontbijt.

Van de dag herinner ik me verder niet meer dan flarden. Ik herinner me vooral dat het de

eerste dag van mijn leven was die voorbijging zoals ik zou willen dat een dag voorbijging.

We lagen op het dek, in de zon, Maria lag op mijn buik en ik las voor uit De Kleine Kapitein.

De kleine kapitein woonde boven op het duin. Niet in een huis, niet in een hut, maar in een boot. De

huilende storm, die de golven hoog als torenflats had opgeblazen, had de boot zo uit zee boven op de top gekwakt.

En daar lag hij, muurvast. Wie erin gevaren hadden, wist niemand. Er was alleen een jongetje uit de kajuit te

voorschijn gekropen, een klein jongetje met een grote pet op.

‘Wie ben jij?,’ vroegen de mensen van de haven.

‘De kapitein,’ antwoordde het jongetje.

‘Zo, de kleine kapitein,’ vroeg de grijze schipper van de haven. ‘Waar kom je vandaan?’

Maar de kleine kapitein haalde zijn schouders op en klom zijn kajuit weer binnen.

Sindsdien woonde hij daar.

67
Maria vroeg of er mensen woonden op zee. Ik zei dat dat best eens zou kunnen. Er zouden best

wel mensen zijn die ooit waren weggevaren en nooit meer waren thuisgekomen. Mensen van wie

niemand wist dat ze nog bestonden. Ze waren gewoon de haven uitgezeild en hadden gezegd: tot

straks! Ze waren zo lekker aan het zeilen dat ze vergaten waar ze vandaan kwamen. Ze bleven

maar doorzeilen. Ze dronken regenwater, en aten makrelen. Ze hadden niet veel nodig. Misschien

hadden ze wel kippen aan boord, zei ik tegen Maria, zodat ze af en toe eieren konden bakken. Ze

zouden denken: niemand heeft last van mij, en ik heb last van niemand.

´Wil jij op zee wonen?´ vroeg Maria.

‘Vandaag wel,’ zei ik. ‘Maar morgen misschien niet meer.’

‘Dat is dom,’ zei ze. ‘Ik zou hier altijd wel willen wonen.’

Ik probeerde haar te vertellen over Slauerhoff, die op zee verlangde naar het land en op

het land verlangde naar de zee. ‘Het is hetzelfde als je op vakantie bent. Je wilt graag op vakantie

maar als je op vakantie bent, wil je graag naar huis. Snap je dat? Of is dat te moeilijk?’

‘Ik vind het ingewikkeld,’ zei Maria. ‘Ik vind dat grote mensen altijd ingewikkeld doen. ’

‘Maar vandaag is het allemaal niet zo ingewikkeld,’ zei ik, terwijl ik omhoogkwam van het

dek om de zee te bekijken. ‘Vandaag varen we lekker een stukje en doen we nergens moeilijk

over.’

‘Mag ik een boterham?’ vroeg ze. ‘Met chocoladepasta.’

De boot zweefde nu. Hij helde wat over naar bakboord, maar niet te veel. Zacht duwden

de zeilen mijn boot vooruit. Het ging beter en sneller en gemakkelijker dan ik had gehoopt.

Ik mocht het niet denken, maar ik dacht alvast aan Harlingen. We zouden de boot er

binnenvaren alsof we een pleziertocht hadden gemaakt. We zouden hem vastleggen in de haven

en de havenmeester achteloos vertellen dat we uit Thyborøn kwamen. Ja, Thyborøn. In

Denemarken. Met z’n tweeën. Vader en dochter – goed hè. Nee, het ging allemaal gesmeerd.

Natuurlijk. Alleen wat moe hè, twee nachten zonder slaap, dan weet je het wel.

Onderwijl zou de havenmeester zien hoe Maria de landvasten opschoot in keurige slagen.

68
De perfecte dochter, en haar perfecte vader.

We vielen in slaap. De stuurautomaat stuurde.

Boven de boot trok de zon door de hemel.

We werden wakker. De zee had een andere kleur gekregen. Alsof hij een avondjurk had

aangetrokken.

We aten pasta met bonen uit blik en met de rest van de makrelen die ik had gevangen, en

daarna bracht ik Maria naar bed. En daarna zag ik de zon verdwijnen en zag ik de maan de nacht

in klimmen om er de wacht houden over de wereld, over mijn boot en over mijn dochter.

Dit was mijn laatste hondenwacht. Ik was nog scherp genoeg. Ik zag vrachtschepen naar

het noorden ploegen, boven de Waddeneilanden langs en ineens zag ik zwak de vuurtorens op de

eilanden, als flikkerende stippen op een ouderwets computerscherm. Daar was de Brandaris.

Daar was Terschelling, bijeengehouden door een ring van zand.

Ik zat in de kuip met mijn thermosflessen thee en koffie, en ik keek naar het zwart van de

nacht. Het zwart van Terschelling was net iets zwarter dan dat van de zee; het eiland leek te

zweven. Ik zag de kardinale boei waar ik op af had gestuurd, de lichtboei Stolzenfels, genoemd naar

het wrak van een Duits marineschip dat hier gezonken was.

Ik pakte mijn logboek, en schreef.

05.00 uur. Positie lichtboei Stolzenfels. Wind NW 2-3. Bijna thuis. Maria slaapt. Perfecte nacht.

De nacht was al bijna voorbij. Ik keek in de almanak die naast me in de kuip lag en zocht

naar de tabellen met de getijden, de maanstanden, de zonsopgangen, de zonsondergangen. De

natuur was zo voorspelbaar, dacht ik, dat je het allemaal kon samenvatten in een almanak.

Het was augustus. Ik keek naar de tabellen. De maan was net vol geweest, het zou nu

springvloed worden. De zon kwam op om kwart over zeven. De schemering zou een uur eerder

komen, misschien zelfs anderhalf uur; op zee is het sneller licht dan aan land.

Dit was het dan. De Stolzenfels was het begin van het einde van mijn reis. Na de

Stolzenfels zouden er meer lichtboeien komen. Het enige wat ik dan nog hoefde te doen was de

69
boeienlijn volgen die bovenlangs Terschelling was gespannen. Eerst naar lichtboei TG, de

Terschellinger Gronden. Dan naar de ZS4, om de gronden heen. En dan naar binnen, tussen

Terschelling en Vlieland door, de Waddenzee op, mijn thuiswater met zijn geulen en prikken en

prielen.

Gewoon, van boei naar boei. De vloedstroom zou me de Waddenzee in trekken, we

zouden langs de boeien varen alsof we vlogen, terug naar Harlingen. Terug naar Hagar. Ik stelde

me voor hoe Hagar thuis wakker was geworden, thee was gaan zetten, hoe ze was gaan douchen

en traag de bladzijden van een tijdschrift omsloeg, beneden in de keuken. Ik zag hoe ze haar

mobiele telefoon bekeek maar geen berichten vond van mij, of van haar dochter, en hoe ze de

autosleutels zocht en hoe ze naar de auto liep en naar Harlingen reed, de radio hard aan.

Ik zag een heleboel tegelijk, die nacht op zee. Maar de wolken had ik niet gezien.

70
18.

Ik sta als een dwaas in het vooronder. Het weer is omgeslagen. De boot beweegt. Ik hoor de

golven tegen de romp slaan, ik hoor de hagel hameren op het dek.

Ik heb niet gemerkt dat Maria is verdwenen. Ik kan het niet verklaren. Er moet een reden

zijn. Maar ik kan er geen verzinnen.

Ik kan haar niet vinden. Ik heb het allemaal niet aan zien komen. Ineens is alles

omgekeerd aan wat het was.

De reis is niet voorbij. Nog niet. Misschien begint het pas. Misschien moet ik mijn

overlevingspak weer aantrekken, voordat ik Maria ga zoeken. Maar het is zo warm. Het is te

warm om hier te blijven, in het lege vooronder.

Ik stommel door de boot en klim naar buiten, de kuip in. Ik weet niet wat ik moet doen.

Het is opgehouden met hagelen. Het miezert nu. Om de boot hangt nevel. Alsof ik een

stoombad ben binnengevaren. Ik ben bang dat ik geen adem meer kan halen, in die nevel. Ik zie

niks meer.

Ik moet me vermannen. Ik moet niet in paniek raken. Dat is het allerstomste wat je kunt

doen op zee, in paniek raken. In paniek kun je niet meer denken.

Ze kan niet zomaar zijn verdwenen.

Onder de dekens voelde ik haar warmte nog. Ze kan niet ver zijn. Ik kon niks zien, in het

vooronder. Ik kon de schakelaar niet vinden. Heb ik wel goed genoeg gezocht?

Misschien heeft ze zich verstopt. Dat zal het zijn. Ze houdt me voor de gek. Maria speelt

een spelletje. Dat doet ze vaker. Dan fietst ze snel de hoek om, als je haar naar school wilt

brengen. Dan blijft ze daar stilstaan, tot je haar vindt. Ik heb altijd al een hekel gehad aan die

spelletjes. Ik schrik ervan.

Ik moet niet boos worden, als ik haar dadelijk weer vind. Daar moet ik goed op letten.

Het was gewoon een grapje van Maria. Ik weet dat ze niet weg is, maar de gedachte alleen al jaagt

me angst aan. Ik krijg er pijn van in mijn buik.

71
Onder de dekens voelde ik haar warmte nog. Ze kan niet ver zijn.

Ik kijk de kajuit in, en roep.

‘Waar ben je!’ roep ik, maar niet te hard. Als je hard gaat roepen, ben je in paniek. En dat

ben ik niet. Ze speelt een spelletje. Verdomme, waarom speelt ze nu een spelletje? Net nu het

weer is omgeslagen, en er onweer komt.

Ik klim de kajuit weer in. Ik loop naar voren. Nu kan ik de lichtknop vinden. Ik knip het

licht aan. In het vooronder ligt alleen een leeg matras. De dekens liggen op de grond. Ze is er

niet. Haar ijsbeer is er ook niet.

De boot deint. Ik moet mezelf vasthouden. Ik moet adem halen.

Mijn lijf is van rubber, nu. Mijn hoofd is van ijs. Alles wat ik zeg of denk is waardeloos.

Ik heb mijn dochter mee naar zee genomen, en daar ben ik haar verloren.

‘Kom nou maar tevoorschijn, Maria. Je hebt me te pakken. Ik dacht écht even dat je weg

was. Ik ga broodjes bakken, in de oven.’

‘Waar zit je nou? Maria! Oké dan. Ik maak chocomel voor je. Je krijgt gewoon zomaar

chocomel van me, chocomel in de nacht!’

Mijn stem lost op in de holle boot.

‘Nou is het wel klaar hoor. Nu begin ik het flauw te vinden. Ik maak warme broodjes

voor je en chocolademelk, en jij gaat je verstoppen.’

‘Oké ik doe mijn ogen dicht en tel tot vijf en dan kom je. Ja? Mooi. Eén. Twee. Drie.

Vier. Viereneenhalf. Vier en driekwart. Vier en vijf zesde. Vier en negen tiende… Vijf!’

‘Maria! Nu komen. Echt nu! Het is niet leuk meer, hoor.’

‘MA-RI-A!’

Ik voel me misselijk; ik zweet. Ik trek de kastjes open ook al past ze daar niet in. Ik trek

de vloerplanken omhoog.

‘MA-RI-HI-AAAAH!’

Zou ze aan dek zijn?

72
Ik klim de kajuit uit, en maak de bakskisten open. Niets. Ik loop het dek op en ga naast de

mast staan. De mast heeft metalen treden, zodat je er gemakkelijk in kunt klimmen. Ik kijk

omhoog, maar zie haar niet. De top is onzichtbaar. De mast prikt in de mist. In het stoombad.

Misschien is Maria de mist in geklommen. Misschien kan ik haar van bovenaf zien. Ik klim de

mast in, ik zie de boot onder me kleiner worden. De boot heeft de vorm van een druppel. De

mast zwaait heen en weer. Ik moet me vasthouden. Ik had me vast moeten maken met een lijn .

Zweet druipt langs mijn gezicht, of is het de mist? Mijn handen doen zeer.

Ik moet niet vallen.

‘Verdomme.’

Ze moet ergens zijn.

Ik klim naar beneden. Dat moet ik voorzichtig doen. Ik moet niet uitglijden. Ik zit niet

vast.

Ik sta weer naast de mast.

Ze is weg. Het is onmogelijk dat ze weg is. Ik ben de hele nacht wakker gebleven. Ik heb

alle boeien gezien, alle schepen, ik was helderder dan ooit. Mijn gedachten waren gestroomlijnd.

Twee nachten zonder slaap is goed te doen. Dat heb ik vaker gedaan. Ik ben nog nooit zo scherp

geweest, onderweg. Ik ben nog steeds scherp. Dat komt door Maria. Wie een kind bij zich heeft,

is scherp als een adelaar.

Ben ik de hele nacht wakker gebleven?

Alles wat van belang was, heb ik opgeschreven in het logboek. Elk uur heb ik verslag

gedaan van mijn reis. Onze reis. Zoals het hoort. Het logboek ligt vochtig voor me in de kuip. Ik

kijk erin en lees de tijden na: 01.00 uur. 02.00 uur. 03.00 uur. 05.00 uur.

Ik lees het nog eens na. Er is een gat. Waar is 04.00 uur gebleven? Waarom heb ik daar

niets opgeschreven?

Mijn lichaam begint te gloeien. Mijn aderen vullen zich met vloeibaar lood. Eerst in mijn

hoofd, dan in mijn hart, dan in mijn handen.

73
Daar is de paniek.

Eerst is er de paniek en daarna wordt alles overzichtelijk. In nood schakelt alles uit dat

onbelangrijk is. Zo werkt een lichaam, en zo werkt de geest kennelijk ook. Ineens zie ik mezelf

achter het roer staan, van bovenaf, alsof ik nog in de mast hang. Alsof ik zelf niet meer bij het

verhaal hoor. Ik zie de boot drijven op de Noordzee. Ik zie mezelf denken, machinaal. Een man,

versteend achter het roer.

Ik begin in mezelf te praten.

‘Shit.’

‘Rustig blijven.’

‘Nadenken.’

Dan geef ik mezelf opdrachten, hardop.

‘Motor aan.’

‘Positie bepalen.’

‘53026’997” Noorderbreedte.’

‘05010’307” Oosterlengte.’

De boot heeft een navigatieapparaat dat precies aangeeft waar we zijn. Er zit een rode

knop op. De noodknop. De mob-knop, de man overboord knop, de knop die je nooit wilt

gebruiken.

Ik druk de rode knop in, zodat ik weet op welke plek ik ontdekte dat mijn dochter was

verdwenen.

Het is geen handige plek, ingeklemd tussen Terschelling en de doorgaande

scheepvaartroute, de snelweg waar tankers en containerschepen in colonne varen. Het is niet

handig. Het is een heel klein bootje, zo op de zee, en mijn wereld is zo klein geworden als het

kleine bootje.

‘Kut.’

De mist trekt op. Ik kijk naar de wolken. Ik kan zo niet blijven staan.

74
Ik pak de hoorn van de marifoon, die op kanaal 16 staat. Ik weet wat ik moet zeggen, en

ik weet dat ik het kalm moet zeggen. In mijn hoofd heb ik het vaak geoefend, in de hoop dat ik

het nooit zou hoeven zeggen. Maar misschien heb ik het daarmee wel uitgelokt.

Mayday

Mayday

Mayday

Dit is Nederlands zeiljacht Ismaël

Nederlands zeiljacht Ismaël

Nederlands zeiljacht Ismaël

Positie 53026’977” Noord

05010’307” Oost

Man overboord

Hulp nodig

Over.

Het antwoord zal een seconde later komen. Het zal een stem zijn uit Den Helder, van het

kustwachtcentrum, van Den Helder Rescue. Zo heten de redders. Een kalme stem zal het zijn,

die me toe gaat spreken. Een getrainde stem. De vuurtorenwachter op de vuurtoren van

Terschelling zal meeluisteren. Iedereen met de marifoon op kanaal 16 zal meeluisteren. De kalme

stem zal vragen stellen, steeds dezelfde vragen, zakelijk en beheerst, zoals het hoort in

noodsituaties. Deze noodsituatie. Het zal een kwartier, een halfuur duren voordat de

reddingboten komen, grommend en geconcentreerd. Ze zullen hun schijnwerpers in de golven

boren. Over mijn boot laten gaan. Wat zullen ze denken? Ze zijn getraind, ze zullen niet veel

denken. Denk ik.

Van Vlieland zal een helikopter komen.

75
Als ze mijn boot bereiken, zullen redders in overlevingspakken op zware laarzen op mijn

boot klimmen, over mijn dek lopen. Grote mannen. Zeemannen. Ze zullen het roer overnemen.

Ze zullen meer vragen stellen, aan mij, de vader, de jachtschipper, de kleine kapitein met zijn

bootje gebouwd van een potkachel, een badkuip, een stoelpoot en een fietsketting. Die zonodig

de grote zee op moest.

Nee, haar moeder was het er eerst niet mee eens. Maar daarna wel. Nee, ze heeft geen

zwemvest aan. Ze lag te slapen. Je kunt zo’n meisje toch niet met een zwemvest aan laten slapen?

Nee ik heb niets gehoord. Niets gezien. Ik ben de hele dag wakker geweest en de hele nacht, en

de dag ervoor en de nacht ervoor - nee ik weet zeker dat ik niet ben weggesukkeld. Het logboek?

Hier is het. Ja, raar. Ik heb het gezien. Ja het is gek dat er een uur mist in het logboek, het klopt,

ik heb denk ik niks opgeschreven tussen drie en vijf uur. Ik denk dat ik te druk was met kijken

naar de vrachtschepen. De scheepvaartroute. Ja, dat zal het zijn. Dat ze me niet zouden

overvaren. Zo’n vrachtschip kan ineens akelig dichtbij komen, ze varen zo hard, dat geloof je

niet, ik blijf er altijd maar zo ver mogelijk van weg.

Ze heet Maria. Ze is zeven. Ze heeft drie zwemdiploma’s. Ze had een pyjama aan, een

roze, van badstof. Van die dikke badstof, haar lievelingspyjama. Eigenlijk was hij haar al te klein

maar je weet hoe dat gaat: ze is eraan gehecht en ze slaapt er lekker in. Het is belangrijk dat ze

goed slaapt, dat zegt haar moeder ook altijd. Ik heb haar gisteravond om half negen in bed

gestopt met Flappie. Haar ijsbeer. Een knuffelijsbeer. En daarna ben ik niet meer gaan kijken,

nee.

Thyborøn. Daar komen we vandaan. Hoe weten jullie dat? Het ging allemaal dus prima.

Ik heb de hele tocht in het logboek staan. Kijk maar. Het ging prima. We hebben zelfs

gezwommen onderweg. Dat was heerlijk. Ja, het was verantwoord. Dat zwemmen ook. Ik had de

zwemtrap uitgeklapt.

Ik heb niets verkeerd gedaan. Mijn boot is in orde. Ik ben in orde. Met mij is niets aan de

hand. Ik zweet een beetje, vindt u het gek? Nee er is niets wat ik u nog meer moet vertellen. Wat

76
zou ik u nog meer moeten vertellen? We gingen gewoon zeilen, van Thyborøn naar huis. Is dat

zo raar? Haar moeder vond het prima. Waarom zoeken jullie eigenlijk niet? Waarom stellen jullie

alleen maar vragen? Waarom hebben jullie haar nog niet gevonden, met die helikopter? Zo

moeilijk moet dat toch niet zijn?

Ze is niet weg. Ze kan niet weg zijn. Ze moet ergens op de boot zijn. Ik ben al in de mast

geklommen, maar ik zag niks.

Ik weet wat ze me gaan vragen, als ze komen, de mannen in de overlevingspakken. En ik

weet wat ik ze zou zeggen. Ik weet dat het gemakkelijk is om ze op te roepen met de marifoon.

Maar ik doe het niet. Ik wil geen mannen op de boot. Ik wil geen vragen. Ze is niet weg; ik kan

het zelf oplossen. Ik ben de schipper, de vader.

Ik hang de hoorn van de marifoon terug. Het apparaat gaat uit.

77
19.

Zolang niemand weet dat Maria kwijt is, is ze niet kwijt. Zo simpel is het. Ze kan overal zijn.

Misschien maak ik mezelf alleen maar wijs dat ze weg is. Het kan de vermoeidheid zijn, die me

heeft ingehaald. Het is de vermoeidheid. Ik weet het zeker. Ik ken hem wel. Nachten kun je

zonder slaap en denk je dat je de wereld aankunt. Je denkt dat je niet hoeft te slapen. Als je niet

slaapt, krijgt je lichaam een merkwaardige adrenalinestoot, alsof je drugs hebt gebruikt: alles ziet

er scherp en helder uit. Het is allemaal heel overzichtelijk. Maar je bent niet scherp. Je denkt

alleen maar dat je scherp bent. Zonder dat je het weet, ben je blind geworden.Half blind, in elk

geval.

Het is een schuld die je maakt, een slaapschuld die ingelost moet worden. De

vermoeidheid ligt te wachten, en grijpt je op een zwak moment. Twee nachten, twee

hondenwachten lang denk je dat het een geweldige zeiltocht is, een reisje op de Rijn en nu, vlak

voor de finish, komt de vermoeidheid als een slang uit de hoek gekropen.

De wolken hebben me afgeleid. Ik ben alleen maar bezig geweest met me voorbereiden

op slecht weer. Zo is Maria uit mijn gedachten gevallen. Nu moet ik boeten voor mijn

onoplettendheid.

God, wat ben ik moe. Mijn benen trillen. Ik adem met korte, opgefokte halen. Ik moet

beter zoeken. Ik heb nog blikjes Red Bull. Ik trek ze uit de tas die naast de kajuitingang ligt. Ik

drink de blikjes leeg. Dat jaagt de vermoeidheid weg.

Zolang niemand het weet, is ze niet kwijt. Zolang het nog donker is, ziet niemand wat er

hier gebeurt.

De nacht loopt nu snel af. Dat weet ik. Ik voel het zelfs, het licht.

De boot drijft op de vloedstroom. Het miezert om me heen. De vuurtoren is een doffe

gloeilamp geworden. Het licht van de boei zie ik niet meer. Ik ga zitten in de kuip. De boot

slingert. Dat is irritant. Tot nu toe hadden de boot en de zee hetzelfde ritme. Nu hakken ze tegen

78
elkaar in. Misschien komt het doordat ik de zeilen heb gestreken. Een boot zonder zeilen gaat

slingeren.

De boot is nu het enige dat ik heb.

Ik pak het logboek en begin te schrijven. Op vochtig papier.

06:15 positie 53026’715” noord 05008’913” oost. Boot ligt stil. Zeilen gestreken, motor uit. Maria is

weg. Kan haar niet vinden. Ligt niet in vooronder. Wat nu. Mogelijkheden:

1. Reddingsdienst oproepen – nog niet

2. Zoeken

3. Wegvaren

Ik stop met schrijven. Er zijn niet veel mogelijkheden. Maria had een pyjama aan, dat was

alles. Ze droeg geen reddingsvest. Ze moet verdwenen zijn terwijl ik lag te slapen. Tussen drie en

vijf, tijdens mijn hondenwacht. Misschien is ze uit het vooronder gekropen omdat ze bang was

geworden van een droom. Dat gebeurt vaker, dat ze naar droomt. Ze moet de kajuit uit zijn

gekomen, ze moet me geroepen hebben, maar ik gaf geen antwoord. Ik lag te slapen.

Maar als ze me geroepen heeft, moet ik wakker zijn geworden. Zo diep kan mijn slaap

nooit zijn geweest. Ik wrijf met mijn handen over mijn hoofd; denken gaat moeizaam. Het enige

dat ik kan doen is met mezelf overleggen. Ik ben zo moe; ik wil even weg hier, ik wil even mijn

ogen dichtdoen, heel even. Daarna is het voorbij. Daarna komt alles weer goed.

Ik verman me. Ik ben de vader. Ik denk aan het vluchtluik, dat openstond voor de frisse

lucht. Ik heb het verdomme de hele nacht open laten staan. Misschien is ze er doorheen

geklommen. Ja, dat moet ze gedaan hebben. Thuis werd ze ook weleens wakker, dan stond ze

ineens aan ons bed, bezweet, als een geest. Ze stamelde dingen. Meestal bracht Hagar haar naar

de kinderkamer. In haar halfslaap liep ze zoals ze nooit liep, ze wankelde, ze zweefde de trap af

en de volgende ochtend wist ze nergens meer van. Ze was een ander kind, slaapwandelend.

Zo was ze de eerste nacht op zee ook wakker geworden. De haren plakkend op haar

gezicht. Een andere Maria.

79
Zo moet het gegaan zijn.

Door het vluchtluik is ze aan dek geklommen. Slaapwandelend is ze overboord gevallen.

In het zwarte water. Daar moet ik nu niet aan denken. Ik moet verdomme niet aan haar bleke

lichaam denken, in het zwarte water.

Ik loop naar voren, naar het vluchtluik dat open staat. Het ligt helemaal opengeslagen op

het dek. Het regent in. Ik zoek het dek af. Het dek is donker. Ik zie geen plekken waar ze zich

achter kan verschuilen. Ik zie niet genoeg. Ik loop terug naar de kajuit en haal de

mijnwerkerslamp, die ik met een band van elastiek op mijn hoofd bindt. De lichtbundel zwalkt

woest over het dek, hij volgt mijn hoofd; ik moet rustig blijven.

Ik schijn met de mijnwerkerslamp achter de stagen, in de ankerbak – ik weet dat er aan

dek geen plekken zijn om je te verbergen. Aan dek is alles zoals het hoort te zijn. De landvasten

liggen in de ankerbak, de vallen hangen opgeschoten langs de mast, de fok is ingerold, het dek

glimt van de regen. Keurig. Zo zou je willen aankomen in een haven, na een lange overtocht:

ongeschonden.

Het luik staat open. Ze moet de sterren hebben gezien door het luik, terwijl ze met open

ogen naar boven staarde. Heeft ze de wolken gezien? Heeft het geregend, terwijl ik lag te slapen

in de kuip? Dan heeft de regen haar wakker gemaakt; koude, prikkende druppels op haar

kindergezicht.

Zo moet het gegaan zijn. De regen moet haar gewekt hebben. Ze voelde de kou op haar

wangen, ze was gevangen in een droom die half met haar meekwam toen ze ging zitten, toen ze

opstond en haar hoofd door het luik stak, de wereld om zich heen zag. Een vreemde, donkere

wereld. De boot helde met de wind mee opzij en als ze omhoog keek zag ze de zeilen, witte

vlakken, merkwaardige silhouetten tegen de donkere lucht. Ze wist niet waar ze was. Het moet

een beangstigende wereld zijn geweest, die ze zag.

Ze moet door het luik zijn geklommen, een engel in een roze badstof pyjama, de kou die

er onderdoor kroop. Het dek op, meewiegend met de bewegingen van de boot. Heeft ze de

80
vuurtoren van Terschelling gezien? Ze moet zich eerst hebben vastgehouden aan het luik, dan

aan het stag, en door het gangboord naar achter zijn gelopen, haar hand aan de reling. Het is

misschien een golf geweest die haar over de reling heeft gegooid, die de boot een rare beweging

liet maken. Misschien is ze zelf haar evenwicht verloren. De reling komt tot haar middel; ze kan

er niet zomaar overheen zijn gedoken. Ze heeft er moeite voor moeten doen. Ze heeft me

gezocht, misschien. Dat kan het zijn. Ze zocht me en ze dacht dat ze me had gevonden, buiten

aan dek en ze is over de reling heen gestapt of gevallen, ik weet het niet, het water in.

Ze droomde nog half. Misschien droomde ze dat ik ook in het water was, dat we samen

gingen zwemmen in de Noordzee.

Opnieuw trekt een rilling door de boot; het is de wind die onder de wolken vandaan

komt, in vuige vlagen. De wind laat de stagen trillen. Grijpt zich vast aan de mast. De wind draait.

De boot draait mee. De wind komt uit het noorden nu, drukt de boot naar lagerwal. Naar de

zandbanken. Ik moet het weerbericht gaan luisteren op de marifoon, ik moet weten wat de

waarschuwingen zijn maar ik heb er geen tijd voor want ik wil Maria vinden en de marifoon moet

uit blijven, even, nu.

Ik klim naar binnen, de boot in. Ik maak de oven open en haal de telefoon eruit. Het rode

lampje knippert. Er is email. Er zijn nieuwe voicemailberichten. Er zijn nieuwe sms-berichten. De

telefoon trilt; het zijn mijn eigen handen.

Van: HAGARmob

Alles goed? Maak me zorgen kan niet slapen x

Ik zet de mobiele telefoon uit en leg hem terug in de oven.

‘Ze kan goed zwemmen,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Ze kan heel goed zwemmen.’

Ik stommel terug de kuip in. De mijnwerkerslamp zit nog op mijn hoofd. Buiten beschijn

ik het water rond de boot; het is traag als olie. Het is moeilijk er iets in te zien. Toch zie ik iets. Ik

knijp mijn ogen om scherper te kunnen zien. Hoofdpijn schiet uit mijn nek omhoog.

81
In het water ligt een vlek, een vale vlek, ik richt de schijnwerper erop en zie twee ogen; ze

kaatsen het licht terug. Het zijn de ogen van een meeuw die met gevouwen vleugels op de golven

drijft. Hij kijkt naar de boot en naar de schipper, ‘ik ga Maria zoeken,’ zeg ik tegen de meeuw, die

opvliegt. ‘Ik ga Maria zoeken verdomme!’

De mijnwerkerslamp is te sterk. Mijn ogen worden er slechter van. Ik kijk zo lang in het

licht, dat alles eromheen zwarter wordt dan het was. Ik moet dichter bij het water komen. De

ochtend komt zo traag, te traag. Waarom komt de ochtend zo traag, net nu ik hem nodig heb?

Waarom gaat de nacht niet weg?

‘Ik zie niks! Waar blijft het licht?’

Een windvlaag duwt de boot opzij. Een zeilboot zonder zeilen is niets waard, die kantelt

alle kanten op, die ligt daar in de Noordzee als het papieren bootje van een kind. Papieren

bootjes zeilen eerst hard weg, en dan zinken ze. Je weet dat zo’n bootje gaat zinken maar vouwt

hem toch en steekt er een tak doorheen als mast en maakt er een zeil aan van papier, en je zet

hem voorzichtig op het water. ‘Kijk eens hoe mooi hij zeilt,’ zeg je tegen je kind terwijl je weet

dat het straks huilen wordt, als het bootje zinkt.

Je weet dingen die je liever niet vertelt, ook niet tegen jezelf. En als de papieren boot

gezonken is, maak je een nieuwe.

Een golf slaat onder de boot; ik verlies mijn evenwicht en val met mijn hoofd tegen de

reling, mijn rechterarm slaat er overheen, de mijnwerkerslamp schuift van mijn hoofd en valt

overboord. Ik sta op, veeg met mijn arm over mijn voorhoofd, er komt bloed vanaf, bloed met

regenwater, met zeewater. Het zout prikt in de wond op mijn voorhoofd. Het is een schaafwond,

denk ik.

Ik moet nadenken.

Ik moet de dingen weloverwogen doen.

Ik moet volwassen zijn. Hagar zei: ‘Ik zou zo graag willen dat je een volwassen man was.

Een man die beslissingen neemt.’

82
Ik ben een volwassen man, Hagar. Ik zal het je laten zien.

Maria is over de reling gevallen. Net zoals ik dat bijna deed. Ze kan goed zwemmen. De

zee begint ruwer te worden. Rauwe, kartelige golven belagen de de boot, met hun vingers tikken

ze tegen de romp, tik-tik-tik, ze kloppen aan. Ze draaien de boot langzaam om zijn as. Hoe meer

de boot draait, hoe minder ik weet waar we zijn.

De Brandaris zwaait flets licht over het water, banen licht.

Is het de Brandaris wel?

Het kan ook de toren van Vlieland zijn, of die van Ameland. Misschien is het een

boortoren, misschien zijn ze erachter gekomen dat er een zeiljacht in grote problemen is,

GROTE PROBLEMEN, en zwaaien ze op die boortoren met een lamp heen en weer om de

sukkel te wenken die achter het roer staat.

Dit zullen ze denken: hij is dus echt DE WEG KWIJT, die sukkel. Waarom heeft hij dat

kind ooit durven meenemen de zee op? Wie doet dat nou. Zo’n jong meisje. Waar is de

vuurtoren? Waar is Maria? Waar ben ik?

Ik moet mezelf beheersen. Ik moet van die radeloosheid af. Niet gaan rommelen. Ik moet

laten zien wat ik ben: een vader.

83
20.

Er komt geen ochtend.

Het is alsof de wereld heeft besloten dat de zon overal mag opkomen, behalve boven

mijn boot.

Ik ga zitten. Ik hoor de rubberboot bonken tegen de romp.

Ik kijk op het navigatieapparaat, dat nog steeds de plek aangeeft waar ik ontdekte dat mijn

dochter was verdwenen. De boot is anderhalve zeemijl weggedreven. De boot drijft richtingloos;

ik zet de motor in de vooruit en vaar. Voorzichtig; als Maria hier ergens in het water ligt kan ik

haar raken.

Ik zoek naar iets bijzonders, naar waterkringen. Naar beweging. Maar ik zie niets. Ze kan

hier niet meer zijn. Als ze hier overboord is gegaan, is ze allang weggedreven. Het getij is sterk.

Het is springvloed, vandaag.

Ze kan een uur eerder al overboord zijn geslagen. Of twee uur. Ik moet terugvaren naar

waar ik vandaan kom. Ik pak de kaart van de kaartentafel en trek met een potlood een lijn langs

alle kruisjes die ik onderweg heb getekend. De lijn die we, ik, gevaren hebben. Als Maria ergens in

het water ligt, moet ze daar zijn. Tussen hier en Thyborøn.

Ik zet de koers uit in het navigatieapparaat en draai de boeg naar het noordoosten.

Ik zigzag langs de lijn op de kaart. De wind is nu pal tegen. Buiswater spat in mijn gezicht.

Het maakt me wakker. Ik heb de helmstok stevig vast. Vastberaden. Ik ga haar vinden.

De ochtend komt, het zwart wordt nachtblauw. De golven krijgen koppen. Korte,

venijnige schuimkoppen. Kleine, boze gezichten. De boot begint te stampen. Elke klap die mijn

boot op de golven maakt, maakt me wakkerder - ik ga haar vinden.

‘Ik ga haar vinden,’ zeg ik tegen mezelf.

‘Ik ga haar vinden.’

Ik zigzag de boot terug naar Thyborøn. Een uur. Twee uur. Hoe lang al? Alles loopt in

elkaar over. Mijn ogen prikken. Nu het daglicht komt kan ik de zee beter overzien. De wind trekt

84
strepen over de golven. Aan bakboord drijft een slang van schuim. Het is de stroming in het

water die zulke slangen maakt.

De stroming. Ik was de stroming vergeten. Hoe hard stroomt het hier – een knoop? Twee

knopen? Genoeg om Maria een eind weg te slepen van de plek waar ze in het water viel. Als het

twee knopen stroomt, is ze het afgelopen uur twee zeemijl weggedreven - en ik weet niet eens

welke kant op. Ik heb geen idee. Ik kan heel stoer blijven zigzaggen terug naar Thyborøn, terwijl

Maria al op een strand is aangespoeld.

Ik stop de motor. Het heeft geen zin.

Dan zie ik haar.

Ze drijft.

Ik zie het scherp. Ze komt omhoog met een golf en verdwijnt dan weer een golfdal in,

maar ik zie haar. Ze drijft gemakkelijk. Het water draagt haar. Natuurlijk drijft ze gemakkelijk,

denk ik, het is zout water. Ze is een kind, ze weegt niet veel.

De opluchting. Ik zal haar uit het water halen, in een deken wikkelen, ik zal

chocolademelk maken, we zullen de zeilen hijsen en naar het Stortemelk varen, de Waddenzee

door, tot Harlingen waar we aan zullen leggen en tegen Hagar zullen zeggen dat het geweldig was.

Maria zal zeggen: ‘De volgende keer moet je meegaan, mamma, er is allemaal niks spannends aan.

Het is gewoon leuk!’

Ik trek de rubberboot dichterbij. Ik zal haar met de rubberboot uit het water halen. Dat

gaat niet gemakkelijk. Ik heb haast. Een gesp van mijn reddingsvest haakt achter het achterstag.

Ik maak me los. Ik trek zo hard aan de lijn dat de rubberboot tegen de romp knalt. Dan slinger ik

mezelf over de reling, spring in de rubberboot. De boot is instabiel en ik spring verkeerd; één

been hangt in het water. Dat maakt nu niks meer uit. Het water is zo koud niet, het is goed water,

het zou niet erg zijn om te zwemmen. Maria is dichtbij. Eerst moet ik Maria halen. Ik trek mijn

been uit het water en maak de peddels los, die met klemmen zijn vastgemaakt aan de binnenkant

van de rubberboot. Ik klem ze in de dollen en roei naar Maria.

85
Er is lucht uit de boot gelopen; het rubber buigt door onder mijn gewicht. We hebben de

rubberboot samen Nooitlek genoemd, Maria en ik. Nooitlek is de boot van de Kleine Kapitein.

Maar nu is Nooitlek lek.

Maria drijft vijftig meter verder, honderd misschien, het is moeilijk afstanden schatten op

zee. Ik roei met mijn rug naar haar toe, zo kan ik de meeste kracht zetten, en kijk af en toe om.

Of ik haar nog kan zien tussen de golven. Daar is ze. Op een golftop. Rustig drijft ze daar. Het

roeien kost me meer moeite dan ik dacht, de rubberboot is slecht opgeblazen of half leeggelopen

en klapt bijna dubbel onder mijn gewicht.

Ik roei door. Het is bijna voorbij, ik ben er bijna, ik kan al voelen hoe het is om haar uit

het water te halen en tegen me aan te drukken – shit ik ben een deken vergeten. Ik had een deken

mee moeten nemen. Waarom denk ik daar nu pas aan.

Het roeien gaat nog zwaarder, er slaat een golf in de boot. Nu roei ik alleen op de zee. De

belangrijkste roeitocht op zee in de geschiedenis, en niemand ziet het. Niemand weet het. De

vuurtorenwachter niet, Hagar niet, de kantoormensen niet. Ik voel me oud. Een oude man. Ik

voel me de roeier in een droom; de roeier die niet vooruitkomt, die door modder roeit. Ik roei en

ik roei en de witte peddels schieten uit het water, ik moet ze beter naar beneden duwen. Het kan

niet ver meer zijn.

Bij grote golven vouwt de rubberboot zich dubbel en stroomt er water in, helder water.

Mijn peddels halen groene slierten naar boven. De boot drijft een veld zeegras in. Mijn

peddels raken erin verstrikt, ik trek het zeegras omhoog, ik moet de peddels minder diep in het

water steken, anders kom ik niet meer vooruit. Ik moet ze dieper in het water steken, anders kom

ik niet meer vooruit.

Misschien is Hagar al onderweg naar Harlingen, ja, ze zal in de auto zitten, over de

Afsluitdijk kijken, bij Kornwerderzand zal ze de zee zien liggen. Misschien stopt ze daar even, bij

de sluis. Daar is een uitkijkpunt. Ze stapt uit de auto. Ze zal een jacht zien en denken dat wij het

zijn. Maar we zijn het niet. Nog niet.

86
Ik roei. Ik roei met zere handen. Naar de verschoten vissersboei waarvan ik denk dat het

mijn dochter is. Ik weet nog niet dat het een verschoten vissersboei is. Dat weet ik pas als ik de

peddels heb losgemaakt uit het zeegras en naar de vissersboei ben geroeid. Daar dringt het tot me

door: hier is geen Maria. Hier is alleen een verweerde plastic oranje bal, die een oude verzameling

wier met zich mee sleurt aan een lijn. De lijn is bezet met eendenmossels. Het is geen Maria.

Maria is er niet. Het is een grap die met me wordt uitgehaald. Een test. Er is iemand een

vreselijke grap met me aan het uithalen.

- - -

Ik wil dat het stopt.

- - -

Als ik de vissersboei zie, drijf ik in een half leeggelopen rubberboot op de Noordzee. Ik rits mijn

trui open, het is zo warm. Ik zweet. Mijn rechterhand bloedt, ik merk het nu pas; mijn handen

zijn bleek van het water en vol blaren.

Ik zit op mijn knieën in de boot, die nu ernstig water maakt. Ik trek aan de lijn met

eendenmossels en hijs de vissersboei de boot binnen. Ik weet niet waarom. Het is niet handig. De

rubberboot begint dubbel te klappen onder het gewicht van de boei. Ik duw met mijn handen

tegen de zijkanten van de boot, die omhoog komen; ik moet ze terugduwen om te voorkomen

dat ik zink maar de boot loopt vol water en in een golf verlies ik mijn evenwicht. De boot wurmt

zich onder me uit. Hij schiet weg, als een bal in het zwembad die je vroeger tussen je knieën

hield. Net zolang tot je hem niet meer houden kon.

Ik lig in het water. De rubberboot ligt naast me, als vuilnis. Een grijs lijk. Ik heb de

vissersboei nog vast. Mijn reddingsvest is opengeklapt; het is een automatisch vest dat zich

volpompt met lucht zodra het water raakt. Het zei: ‘pfoeff’ en pompte zich op; de kraag achter

mijn hoofd is zo groot dat hij mijn gezicht half in het water drukt. Mijn laarzen zijn volgelopen,

en trekken me naar beneden, naar de bodem – misschien zijn het mijn laarzen niet maar is het

een meermin die me naar beneden trekt. Ariël.

87
Mijn reddingsvest trekt me omhoog.

Mijn laarzen trekken me omlaag.

Het water is niet koud. Dat valt wel mee. Het water is zelfs aangenaam, als het je omarmt.

88
22.

Ik schreeuw om hulp, al is er niemand die het hoort. Ik schreeuw om mezelf te horen; het is

mezelf tegen de zee. Het is mezelf tegen mezelf. En tegen al het andere.

Omdat ik in het water lig, lijkt alles groter. De verschoten vissersboei is een oranje

monster geworden. De zee tilt me omhoog en ik zie mijn zeiljacht liggen, een donkere vlek,

tweehonderd meter van me vandaan misschien, al weet ik het niet zeker. Ik zie de lange arm van

de Brandaris over het water scheren, steeds vier seconden. Ik kan het licht van de vuurtoren bijna

voelen.

De cadans van de golven is aangenaam.

Ze wiegen me in slaap.

Ze zeggen: er is niets meer aan te doen. Slaap maar. Kalm maar. Wij nemen het over. Wij

wiegen je weg, terug naar toen je een kind was, een baby. En verder terug naar toen je niets was.

Er is geen reden om je nog zorgen te maken. De zorgen zijn voorbij. Wij wiegen je weg. Het is

allemaal niet meer nodig.

Een golf breekt over me heen, schuimend. Hij slaat me recht in het gezicht, als een

bokser, en ik ben wakker. Ik moet iets doen. Er is nog een kans. Ik moet terug naar de boot en ik

moet Maria vinden; ze moet ergens zijn.

Ik probeer te zwemmen in de richting van de boot, die ik alleen kan zien als ik op een

golftop drijf. Ik zie mijn boot, ik zie hem niet - alsof iemand me een blinddoek voorhoudt en die

telkens wegtrekt. Ik moet zwemmen. De boot is mijn enige kans. De boot is ver weg; alsof het

allang mijn boot niet meer is. Misschien is het een andere boot. Misschien ben ik al ergens anders.

Ik begin te zwemmen. Het reddingsvest zit in de weg. Als ik zwem, trekken de golven

eraan. Ze trekken me achteruit, naar links, naar rechts of onder water – geen golf trekt me naar

de boot. Door het vest lig ik te hoog op het water om goed te kunnen zwemmen. Mijn laarzen

trekken me naar beneden. Mijn laarzen zijn van lood geworden.

89
Onder water trap ik mijn laarzen uit. Ik voel in de zak die op de buitenkant van mijn

zeilbroek is genaaid. Daar zit het mes. Mijn zeilmes. Altijd in dezelfde zak van mijn zeilbroek,

voor als het nodig is. Ik heb het nog nooit gebruikt. Het is een uitklapmes van roestvrij staal. Ik

hou het boven water, voor mijn gezicht, en klap het uit. Dat kost me kracht. Mijn rechterhand

begint te bloeden. Ik hou het mes boven het water, en probeer het reddingsvest lek te steken. Het

veert terug. Het is een duur vest, gemaakt om niet kapot te gaan, maar nu moet het kapot.

Ik steek en ik steek totdat er een scheur komt in het vest. Het loopt leeg met een

fluittoon. Nu lig ik in de Noordzee naast een kapotte rubberboot in een aan flarden gestoken

reddingsvest. Ik trek het vest uit en zwem. Ik laat het mes uit mijn handen vallen, het zinkt weg

onder me. Ik heb het niet meer nodig, ik heb de kracht ook niet om het terug te stoppen.

Mijn benen trappen in het water. De boot komt dichterbij. De boot is verder weg. De

boot is dichterbij. De boot is verder weg. Elke keer dat ik ademhaal, is de boot weer ergens

anders, maar ik ga er naartoe, het moet, ik heb kracht genoeg om een nacht door te zwemmen,

om naar het strand van Terschelling te zwemmen, om naar Harlingen te zwemmen met Maria op

mijn rug. Ik breng haar thuis. Ze zullen nog van me opkijken, daar.

De boot. De boot is dichtbij nu, ik hoor de dieselmotor proesten. De motor spuugt water

uit. De boot deinst. De golven duwen hem achteruit. Eerst tilt het water het achterschip omhoog,

dan het voorschip, een wipwap van polyester.

Ik drijf ernaast en kan mijn hoofd nauwelijks nog boven water houden. De romp van de

boot torent boven me uit, als een bergwand. Ik zwem naar de zwemtrap, maar de zwemtrap is

niet uitgeklapt.

‘Verdomme!’

Altijd eerst de zwemtrap uitklappen, voordat je van boord gaat om te zwemmen. Maria?

Heb je dat begrepen? Altijd de zwemtrap, anders kom je nooit meer aan boord.

90
Onder water trek ik mijn trui uit. Hij wordt te zwaar. Ik heb het te warm. Als ik hem uit

heb getrokken, zweeft mijn trui weg op de stroom, half onder water. Als een meeuw, een

watermeeuw, met gespreide vleugels.

Ik probeer na te denken.

Zonder zwemtrap kom ik niet aan boord. Hoe dan wel?

Ik moet wachten op een grote golf, die me langs de romp omhoog duwt. Dan moet ik me

vastklampen aan het potdeksel, maar hoe krijg ik mijn been dan over de reling? Ik moet het

proberen. Er is geen andere mogelijkheid. Ik wacht op een grote golf, haal adem en grijp omhoog

naar de romp, ik probeer me vast te klampen aan de rand die langs de romp loopt, maar val terug

in het water. Ik val nog een keer terug. Nog een keer. Mijn rechterhand blijft bloeden. Mijn ogen

schrijnen van het zout.

Ik zwem naar het achterschip en probeer de zwemtrap los te maken maar dat lukt niet.

De zee trekt het achterschip omhoog en ik blijf eraan hangen als een turner aan een rekstok.

‘Pas op voor de uitlaat,’ zeg ik tegen mezelf. ‘De uitlaat is heet.’

Hoe lang het duurt. Hoe laat het is. Waar ik ben. Waarom – het doet er allemaal niet toe.

Het enige wat er toe doet, is aan boord klimmen zodat ik mijn eigen leven kan redden en ook dat

van Maria. Straks. Misschien.

Het is mijn eigen keuze geweest. Ik wilde avontuur. Als je leest over avontuur zijn het

heldenverhalen. De mens tegen het water. De mens tegen een berg. De mens tegen de wildernis,

tegen de natuur. Maar nu ik zelf in een avontuur ben beland, is er niks romantisch aan. Hier is het

avontuur zo koud als steen.

Normale mensen gaan het avontuur uit de weg – ze hebben gelijk. Als je een berg

beklimt, is je lot in handen van die berg. Kan het die berg wat schelen als je eraf valt?

Mijn lot is in handen van de zee. Kan het de zee wat schelen als ik misluk? Tot nu toe zag

ik de zee als bondgenoot, een vriend met wie ik samen op kon trekken. Ik had drie echte

vrienden: Hagar, Maria en de zee. Maar de zee kan je vriend niet zijn. Water heeft geen gevoel en

91
geen geschiedenis. Het doet niks, het is er gewoon. Als het je vermoordt, als het je verdrinkt dan

zit daar niets achter, behalve je eigen stommiteit. De zee is geen vriend en ook geen vijand.

Het is wat het is dat jij daar in het water ligt. Dat je hele toekomst ervan afhangt, de jouwe

en die van de anderen – daar kan het water niets aan doen. Dat zal het water allemaal worst zijn.

Het probleem van de mens is dat hij alles vermenselijkt. De mens denk dat het water een

plan heeft. De mens wil sterker zijn dan het water, terwijl het alleen maar water is: water zonder

gedachten, zonder bijbedoelingen.

Ik zwem naar de boeg. Ik kan mijn hoofd niet goed meer boven water houden. Het is

vreselijk warm, dat water. Op de boeg, aan de reling, hangt een landvast dat Maria heeft

opgeschoten. Het eind ervan hangt los. Het hangt over de reling naar beneden, tot halverwege de

romp, en raakt het water als de boeg zich in een golfdal stort. Als ik die lijn kan pakken. Maak ik

kans. Misschien.

Ik kijk naar de beweging van de boot, en naar het landvast dat mee beweegt. Omhoog.

Omlaag. Ik kies een golf, en grijp het landvast met mijn rechterhand – de pijn! de pijn in mijn

hand! – ik trek het touw verder naar me toe en ik wacht op de volgende golf, een grote, de

grootste tot nu toe en dan zinkt de boeg het water in, richt zich weer op en ik hang aan het

landvast, gooi mijn rechterbeen om de reling, ik hang aan de boot met mijn bloedende

rechterhand aan de reling, en een voet in het gangboord.

Nu omhoog. Ik ben er nog niet. Ik hijs mijn lijf omhoog. De blaren op mijn handen

springen open. Ik hijs mezelf. Aan boord. Ik rol over de reling heen, het gangboord in. Daar zou

ik kunnen blijven liggen. Een halfdode zeehond. Maar ik gun mezelf de tijd niet. Ik trek mezelf

omhoog aan het stag en wankel naar de kuip, waar alles nog hetzelfde is als toen ik overboord

stapte, de rubberboot in. Lang geleden.

Ik kijk op het navigatieapparaat waar ik ben. De positie is nauwelijks veranderd. De wind

heeft de boot weggezet, de stroom heeft de boot weer teruggezet. Zo is de boot blijven liggen

92
alsof hij voor anker lag. Alsof hij op mij is blijven wachten, een trouwe hond. Op mij, en op

Maria.

Ik sta in de kuip naast het roer, water druipt uit de kleren die ik nog aan heb. Een t-shirt

en een zeilbroek.

Het is vijf uur ‘s middags.

93
23.

Nu moet ik echt om hulp gaan roepen. Nu komen ze maar met hun grommende

reddingboten, met hun helikopters, met hun vragen.

Ik kan het niet alleen.

Het wolkendek scheurt open, als verdroogde klei. Donzig valt de zon door de scheuren

naar beneden, op de boot, op mij. Het is een middagzon. Op de blauwe zee. De ring van zand die

rond Terschelling ligt, is nu van goud.

Ik wikkel een theedoek om mijn rechterhand. Mijn hand ziet er niet meer uit als een hand.

Ik zou de verbandkist moeten pakken maar ik doe het niet. Ik zet de marifoon aan.

Ik pak de hoorn met mijn linkerhand en zeg:

- Eh Brandaris. Voor zeiljacht Ismaël. Over.

Er komt geen antwoord.

Ik praat te zacht.

Ik moet harder praten.

Ik moet mayday zeggen, en ik wil het ook, maar het woord komt er niet uit. Zacht zeg ik:

- Brandaris, Brandaris, Brandaris. Voor zeiljacht Ismaël, voor een noodoproep. Verstaat u

mij, over?

Uit de marifoon komt ruis.

Ik hoor een stem: ‘Wat zeg je?’

Ik zeg: ‘Brandaris, Ismaël. Ik wilde, eh, ik wilde even melden dat we het Stortemelk in

varen zo straks. Ik. Dat ik naar Harlingen vaar dadelijk. Dat wilde ik alleen maar even melden.

Gewoon omdat ik dacht…’

De stem zegt: ‘Wat bedoel je? Ik versta het niet goed.’

Ik zeg in de marifoon: ‘Brandaris ja, nou… laat maar. Ik wilde alleen maar even melden…

Nou laat maar. Jullie hebben het druk met andere dingen, ik ben maar een jachtje, hier buiten op

zee, een plezierbootkapitein. Ik red het wel. Over. Uit.’

94
De stem komt dichterbij. ‘O!’ zegt de stem. ‘Je zit op de marifoon te praten. Hoe laat is het? Is

het erg laat? Zijn we’ – ze gaapt – ‘zijn we al bij mamma?’

Ik laat de hoorn van de marifoon uit mijn hand vallen. Ik kijk de kajuit in. Ze heeft

verwaaide haren. Ze gaapt. Ze heeft haar pyjama nog aan. Ik voel haar warmte, ook al staat ze

een eindje van me af. Maria zegt: ‘Ik heb honger’. Ze klimt de kajuit uit, kijkt de wereld rond en gaat

voor me staan.

‘Pappa,’ zegt ze. ‘Pappa waarom kijk je zo wild?’

95
24.

Dit is nieuw. Dit begrijp ik niet. Ze staat voor me. Ze is niet weggeweest. Ik heb Maria gezocht

en nu staat ze voor me, als een watergeest.

‘Pappa,’ zegt ze. ‘Pap zijn we er nou bijna?’

Het enige wat ik kan doen, is doen alsof er niets is gebeurd. Als ik haar zou vertellen over

de nacht, over de vissersboei en de rubberboot die leegliep, over de zwemtrap die niet was

uitgeklapt, zou haar dat alleen maar ongerust maken. Nu we er bijna zijn.

‘Ik ga even plassen,’ zegt Maria, terwijl ze geeuwt. ‘Ik kom zo terug.’

Ineens begrijp ik wat er gebeurd moet zijn. Het is logisch. Ik begrijp dat ze naar de wc is

gegaan, vannacht. Precies op het moment dat ik het vooronder doorzocht. Ze zat op de wc

terwijl ik haar zocht. Waarom begrijp ik dat nu pas?

Maria gaat vaak naar de wc, ’s nachts. Dat doet ze thuis ook. Dan hoor ik haar kamerdeur

opengaan, haar meisjesvoeten op de trap. Dan blijf ik luisteren hoe ze de trap weer oploopt, met

een zucht in bed gaat liggen, de lamp uit knipt.

Dat doet ze elke nacht, thuis. En ik heb er geen moment aan gedacht dat ze het ook op

zee zou doen.

Ik heb het vooronder doorzocht, de kastjes, ik heb de vloerplanken gelicht en de

bakskisten bekeken, ik ben in de mast geklommen maar ben het toilet vergeten.

Ze speelde geen spelletje, ze moest gewoon plassen. Ze is nooit van boord geweest. Ik

heb een verhaal bedacht en ben er zelf in gaan geloven. Dat verhaal heeft me bijna de kop gekost.

Mijn lijf dampt. Onder de zon. Ik moet eerst koffie maken. De vermoeidheid drukt op

mijn hoofd. Het lukt me nauwelijks meer te denken. De meridianen in mijn hoofd zijn losgeraakt

en in elkaar gedraaid, een warboel is het.

Maria is nooit door het vluchtluik geklommen, ze is niet overboord gevallen. Ik heb het

mezelf allemaal wijsgemaakt. Ik heb haar voor niks gezocht. Ze is naar de wc gegaan, ze is wakker

96
geworden, en ze is teruggegaan naar het vooronder, waar ze verder heeft geslapen terwijl ik naar

haar zocht. Terwijl ik in het water lag – ik had er kunnen verdrinken.

Als ik in het water was gebleven, had Maria naar me moeten zoeken. Dan was niet zij

verdwenen, maar ik.

Zou ze dat gedaan hebben? Wat doet een kind als ze alleen achterblijft op zee?

Het was een fout. Ik heb een fout gemaakt. Iets heeft ervoor gezorgd dat het goed is

gekomen. Iets heeft de wolken het bevel gegeven, mijn boot met rust te laten.

Ik probeer er niet aan te denken. De reis is nog niet voorbij.

Ik praat. Ik sta voor de kajuitingang en vertel Maria wat er is gebeurd. Maria is binnen, ik

kan haar niet zien, ik praat hard. Ik vertel Maria dat ik haar kwijt was, en dat ik haar ben gaan

zoeken. Ik vertel over mijn rechterhand. Er is bloed door de theedoek heen gekropen. Mijn ogen.

Er is iets met mijn ogen. Ze prikken en als ik erin wrijf, dansen zwarte stippen in mijn blikveld. Ik

moet vrolijk blijven, en sterk. Als je zelf vrolijk en sterk bent, is je kind dat ook.

‘Stom van me hè, Maria,’ zeg ik. ‘Dat pappa je is gaan zoeken. En dat-ie geeneens de

zwemtrap heeft uitgeklapt! Gelukkig hing er nog een lijntje over de boeg.’

Ze zegt niets terug. Ze is met haar barbies gaan spelen, denk ik. ‘Ga nog maar even lekker

in het vooronder liggen,’ zeg ik. ‘Daar is het warm. Ik maak zo chocolademelk.’

Het is koud. De wolken zijn weg, de hemel opent zich en de zon omarmt mijn boot maar

die kou, waar komt die kou vandaan?

Ik ga zo chocolademelk maken. Maar eerst moeten mijn kleren uit. Ze plakken tegen mijn

huid. Eerst moet de kou weg, die me vastgrijpt nu: ik sta te trillen. Ik moet wat eten ook. Soep.

Brood.

Ze is er. Ze is niet weg geweest. Dat moet voldoende zijn om het vol te houden.

Ik loop het dek op, met mijn blote voeten, ik loop naar voren over het dek, en probeer

niet te struikelen over de lijnen en de blokken die in het gangboord liggen. Waarom ligt dat er

allemaal? Het dek was keurig opgeruimd.

97
Ik ga op mijn knieën zitten bij het ankerluik; de boeg is naar het eiland gekeerd. Ik doe

het ankerluik open en zoek het anker, dat nog nooit zo zwaar is geweest. Het zit vast aan een

ketting, die ook nog nooit zo zwaar is geweest. Ik gooi het anker in het water en struikel terug,

het dek over, ik klim de kajuit in, trek droge kleren aan.

‘Nou,’ zeg ik tegen Maria. ‘Het heeft goed geregend en gewaaid, ik ben er koud van.’

Ze zegt ‘mmmmmm’.

‘Pfoe,’ zeg ik, ‘wees maar blij dat je lag te slapen, het was me het nachtje wel. En pappa

maar de hondenwacht doen hè. Volgende keer mag jij de hondenwacht doen – grapje. Het gaat

prima. Nog een klein stukje en we zijn er. Ik zal zo mamma bellen dat we er bijna zijn. Wil jij het

laatste stukje sturen? Bah wat ben ik koud. Ik ga eerst even soep maken. Of zo.’

Maria zegt: ‘Ga maar slapen even, pappa. Dat mag wel hoor.’

Ik ga liggen op de bakboordbank.

Ik word wakker.

Het is twee uur ’s nachts. Ze heeft twee dekens over me heen gelegd, twee warme dekens

van schapenwol die ik kocht op de Hebriden aan de Schotse westkust. Ik kocht ze van een vrouw

die zei dat het kouder zou worden. Het einde van de zomer komt altijd sneller dan je denkt, zei

ze. En zelfs in de zomer is de Noordzee koud.

Ze gaf me de dekens bijna gratis mee. Ze roken naar schapenvet. Ze waren warm genoeg.

Zo warm waren die dekens! Als vrouwenarmen, om je heen geslagen.

Ik moet zeilen.

Ik moet Hagar bellen om te zeggen dat alles in orde is. Ze zal zich afvragen waar we

blijven.

Ik ben moe, de vermoeidheid drukt me terug op de bank.

Ik slaap.

Het is vier uur.

98
Ik sta op. Ik zoek de mijnwerkerslamp. Die is er niet meer. Ik rommel in een kastje en

vind een zaklamp. Met de zaklamp tussen mijn tanden klim ik naar buiten, de kuip in.

De nacht heeft mijn boot weer ingepakt. De boeg wijst niet meer naar het eiland. Het is

een heldere nacht, de Brandaris spreidt zijn vingers, ik zie vier andere vuurtorens in een rij. Texel,

Vlieland, Ameland, Schiermonnikoog. Ze schijnen allemaal voor mij. Voor ons.

Ik roep naar binnen.

‘Hé Maria! Kijk die vuurtorens eens voor ons schijnen!’

Ze geeft geen antwoord, ze zal weer met haar barbies bezig zijn. Of ze slaapt. Ja, ze zal

slapen natuurlijk, het is nog vroeg. Ze heeft niet veel gezegd sinds ik haar heb teruggevonden, ze

blijft binnen in de kajuit. Ik begrijp het wel. Daar is het veilig. Daar wacht ze, totdat we thuis zijn.

Van mij hoeft Maria niet aan dek te komen. Ik kan het alleen. Dat had ik ook tegen Hagar gezegd

– wat mij betreft doet Maria wat ze wil. Ik ben in mijn eentje om Groot-Brittannië heen gezeild –

dan moet ik dit ook nog wel kunnen.

De nacht is fantastisch. Het maanlicht is van halogeen. De boeien knipogen naar me.

Zonder hun knipperlampen zie ik ze ook wel, met hun dikke lijven. Met hun ankers in de diepe,

diepe zee.

Ik moet aan kantoor denken. Die mensen op kantoor, die zijn net als de boeien hier.

Vastgeklonken met een anker aan de grond. Ze waggelen wat op het water, en dat is dan hun

leven. Ze mogen nergens anders heen. En ze vinden het nog prettig ook. Hun ankers geven

houvast.

‘Goedemorgen, boeien!’

Ik ben scherp. Ik ben er weer.

Ik klim naar binnen, maak de oven open en pak de mobiele telefoon. De accu van de

mobiele telefoon is bijna leeg. Zodra ik hem in mijn handen heb, komt er een nieuwe sms.

Van: HAGARmob

Waar ben je? Ga de kustw bellen. In hotel nu hier.

99
Ik stuur een sms terug.

Aan: HAGARmob

Geen zorgen ff probleem met motor kom eraan nog 5 uur te gn kus

Als ik opschiet, komen we met zonsopgang aan in Harlingen. Ik heb geslapen, het is niet

ver meer, ik ben scherp, ik moet mijn kop erbij houden. Voor ze het weten, ben ik weer terug.

Ik start de motor. Ik hijs het grootzeil. Het klappert rustig aan de mast, er vallen fijne

druppels uit. Het zeil weerkaatst het maanlicht. Ik maak de grootschoot los, ik zet de val door, ik

laat de kraanlijn vieren, ik trek de neerhouder aan – alle lijnen kan ik blind bedienen. Ik kan deze

boot blind naar huis zeilen.

Mijn rechterhand doet zeer. Ik bind er een schone theedoek om.

Ik loop naar voren en haal het anker op. De ankerketting is nat. De nieuwe theedoek

raakt doorweekt, het zoute water brandt op mijn handen. Maar het anker moet los, ik trek het

omhoog en smijt het aan dek.

Ik loop naar achter en duw de helmstok opzij. De boot valt af naar bakboord, maakt

vaart, het bruist weer, de wind duwt mijn boot door het water zoals ik het al die afgelopen

maanden graag had. De motor uit. De motor heeft de hele nacht aan gestaan, de diesel moet

bijna op zijn. Ik tril nog steeds. Maar we zeilen, mijn boot, Maria en ik. We zeilen en wat er

allemaal achter ons ligt, ligt achter ons.

Als het moest, zou ik terugzeilen naar Thyborøn. Geen probleem!

‘Oké Maria,’ zeg ik. ‘Dat hebben we mooi opgelost. Nu even blijven opletten een paar

uurtjes, en we zijn er.’

Zo blijf ik tegen haar praten.

Ze slaapt nog, denk ik. Laat maar slapen. Als ik de stuurautomaat heb aangezet, ga ik even

naar haar toe. Het is een grote meid. Ze heeft die dekens over me heen gelegd, vannacht. Een

kind van zeven dat haar vader toedekt - dat is een bijzonder kind. Dat kind is sterker dan ik.

100
Ik praat tegen mezelf. Dat helpt. Dat houdt me bij de les. Er is niks mis met tegen jezelf

praten.

‘We gaan het netjes doen,’ zeg ik. ‘Binnen de boeien blijven, Maria. Binnen de vaargeul.

Dan kan er niks gebeuren.’

Ik zet de marifoon aan, roep de Brandaris op en vertel de vuurtorenwachter dat Ismaël nu

echt onderweg is naar Harlingen. Hij zegt: ‘Jaaaa we dachten hier al gaat dat jachtje nog bewegen. Maar u

heeft kennelijk de tijd.’

Ik zeg: ‘Dat klopt. Ik heb even de bui afgewacht. Die wolken zagen er niet mooi uit. En

het is nog vakantie. Dan wil je zo lang mogelijk van de zee genieten.’

‘Mooi hoor,’ zegt de vuurtorenwachter. ‘En wij maar werken.’

Het is een aardige man, de vuurtorenwachter. Hij zou me vast gered hebben, als ik in het

water was gebleven.

Niet aan denken.

Wat er in dat water is gebeurd, bestaat niet meer.

Als ik lang genoeg blijf denken dat het niet is gebeurd, is het ook niet gebeurd.

We zeilen.

Ik tel de boeien, ze geven me houvast. Ik noem ze hardop bij hun namen. Steeds harder

roep ik hun namen. ‘Terschellinger Gronden! Zuider Stortemelk 6! Stortemelk 2!, Stortemelk 4!, Stortemelk

6! Vliestroom 3! Vliestroom 9! Inschot 1!’

En we gieren erlangs hoor. Langs die boeien. Als een zweeftrein. In een achtbaan. Ik hoef

niets te doen hoor, het gaat allemaal vanzelf. Als ik zo zeil, zou ik niets liever doen dan

doorzeilen en nooit meer aan land komen. Nog een keer om Engeland heen. Maar dat doe je niet

hè, als je een kind aan boord hebt. Een lief kind. Het liefste kind. Slapend in het vooronder.

God, wat ben ik bang geweest toen ze weg was. Niet weg was. De hele wereld had zich

tegen me gekeerd, als ik zonder haar de haven was binnengelopen. Nee, dan was ik niet

teruggegaan. Dan was ik door blijven zeilen tot ik niet meer kon.

101
Ik moet er niet meer aan denken. Ik moet de hele geschiedenis vergeten, dat is het beste.

Het doet er niet meer toe. Ik haal de theedoek los. Ik kijk naar mijn witte, verwonde handen. Het

bloeden is bijna gestopt. Straks trekt de huid dicht en zie je er niks meer van. Geen litteken, niets.

Dan blijven alleen de mooie herinneringen over.

Ik draai de theedoek weer om mijn hand.

‘Slaap maar lekker poppie!’ roep ik de kajuit in. ‘Pappa brengt je thuis.’

Ik weet hoe ze ademt, in haar slaap. Zo goed ken ik mijn dochter, dat ik voel hoe ze

ademt terwijl ze in het vooronder ligt, veilig en warm.

De boot trekt een schuimspoor, dat maar langzaam vervaagt. Het spoor van een

straaljager in de lucht, een vliegtuigstreep. De vloed heeft de boot te pakken en we gieren door de

Vliestroom, langs de Richel, de zandplaat die glimmend droogvalt en in bezit wordt genomen

door duizenden vogels tegelijk. Ze zingen en dansen, de vogels, als een ontvangstcomité. Ze

horen erbij. Ze horen bij mijn reis. Ik kan ze bijna verstaan.

Bovenop de zandplaat liggen zeehonden.

‘Ik zie zeehonden liggen op de Richel, Maria!’

De zeehonden liggen als dikke worsten op het zand, sommigen schuiven het water in, ze

schrikken van de boot. Ze trekken hun lijven krom, als circusdieren.

Het ochtendlicht komt snel. Alsof iemand in één beweging de luxaflex open schuift. Een

koel, helder, duidelijk ochtendlicht. De Waddenzee. De Waddenzee komt tot leven. En ik heb de

wind van achter. Ik zie boten varen. Een visser. Meer vissers. De masten van een klipper. Ik zeil

onder het eiland Griend langs waar niemand woont, waar ik graag zou willen wonen. Ik zie het

silhouet van de kust, de steile Afsluitdijk, de loodsen van Harlingen. Het grote grijze silhouet van

de bewoonde wereld.

Ik zou iets moeten eten. Of drinken.

Ik heb geen honger meer. Geen dorst. Dat komt straks allemaal. Als ik aan Hagar ga

vertellen dat ik mezelf ben geworden, op zee.

102
Ik hoop dat Hagar tevreden is, als ik straks de haven binnenvaar. Misschien is ze wel

trots. Ik stel me voor hoe ze op de kade staat te wachten. Hoe ze naar me zal zwaaien. Ik moet

iets leuks verzinnen, iets dat we samen kunnen doen. Een cadeau – ik ben vergeten een cadeau

voor haar te kopen.

Dan zie ik de dam. De lange dam die vanuit Harlingen recht de zee in steekt. Ik hou me

eraan vast. Als ik me vast hou, kom ik vanzelf in Harlingen terecht. De dam is als de leuning

langs een trap.

Een veerboot haalt me in. Hij is vol mensen. Die mensen komen ook terug van vakantie;

ik zwaai naar de raampjes en roep ze toe. Ze hebben slingers opgehangen, in die veerboot. Kijk

dan! Een boot vol slingers en feestende mensen. Zouden ze die slingers voor mij hebben

opgehangen?

Ik roep ze toe.

Jaha, mensen! Een zeilboot! Met vader en dochter erop! Helemaal uit Denemarken

komen varen zonder problemen!

Jaha, dat is nog eens thuiskomen. Zeemanschap, mensen. Avontuur.

God wat doet mijn rechterhand pijn. Wat ben ik duizelig. Mijn knieën. Mijn knieën trillen

tegen elkaar. God, wat is het koud ook.

Maar ik recht mijn rug als ik de pieren van Harlingen binnenvaar. Ik recht mijn rug, de

rug van een overwinnaar.

103
25.

Hagar staat bij de Noordersluis in Harlingen. Ze wacht op haar man, die van zee komt. Haar man

heet Donald. Hij is drie maanden alleen op zee geweest. Ze is benieuwd naar zijn verhalen.

Er gebeurt niet veel, in de haven. Er is alleen een baggerschip dat naar buiten en naar

binnen vaart. Het baggert de geulen uit in de Waddenzee. Als het vol is, vaart het de haven in om

zich van het slib te ontdoen.

Er zijn weinig mensen in Harlingen, vanochtend.

De Noordersluis heeft een sluiswachter, die af en toe naar Hagar kijkt. Hij zit in een

kantoor met ramen rondom, en wacht tot hij iets kan doen.

Daar staat Hagar, als een standbeeld. Ze heeft een mobiele telefoon in haar rechterhand

geklemd. Af en toe belt ze haar man, maar hij neemt niet op.

Het laatste sms-bericht dat haar man stuurde, was van vanochtend vroeg.

Aan: HAGARmob.

10 mijl boven Tersch. Wacht op ochtend. Alles goed aan brd, wel rgn, ETA Harlingen 1200. Veel lol,

smn. Kus. Kus.

Aankomst 12 uur. Dat is nu. Ze had zich afgevraagd wat hij met ‘smn’ bedoelde.

Waarschijnlijk moest er ‘sms’ staan. Dus stuurde ze een sms terug:

Van: HAGARmobiel

OK. Veel plezier.

Daarna heeft Hagar niets meer van Donald gehoord.

Ze kijkt naar de haven, maar ziet geen mast. Het eerste wat ze hoopt te zien, is de mast

van de boot. Verder hoopt ze nog niks. Behalve dat Donald anders terug zal komen, dan dat hij

was vertrokken.

De maanden zonder Donald waren goed geweest. Rustiger. Het leek wel alsof niemand

hem echt had gemist. Maria had nauwelijks naar Donald gevraagd, de afgelopen weken. Dat

104
moest ze hem maar niet vertellen. Daar was hij erg gevoelig voor. Zo’n opmerking over Maria zal

hem van slag brengen, denkt ze. Hij neemt zoiets veel te serieus.

Ze denkt ook aan de ontslagbrief die gisteren was bezorgd. Er stond in dat Donald drie

maanden niet op kantoor was verschenen. Het speet de directeur. Hij had het er graag met

Donald over gehad, maar kon hem niet bereiken.

Hagar vermoedde dat er een fout was gemaakt: de afdeling Personeel en Organisatie had

iets over het hoofd gezien. Een formulier dat was zoekgeraakt tussen de honderden formulieren

die dagelijks door het kantoor werden verwerkt. Donald had zijn sabbatical goed geregeld. Hij

kwam thuis en zei: ‘Schat, ik krijg zelfs drie maanden doorbetaald. Zo tevreden zijn ze over me’.

‘Ik wens je veel succes met je verdere carrière,’ stond in de brief van de directeur.

Als we straks weer thuis zijn, denkt Hagar, moet Donald meteen zijn directeur bellen.

De wolken breken open boven Harlingen, het is een mooie dag. Hagar kijkt naar de

sluiswachter, in zijn glazen kantoortje. Hij zwaait. Hij zal zich afvragen waarom ze staat te

wachten, en op wie. Hagar kijkt op het scherm van haar mobiele telefoon. Het is half één.

Ze kijkt naar Maria, die naast haar staat.

Maria zegt: ‘Is er iets met pappa aan de hand?’

‘Nee,’ zegt Hagar. ‘We zijn gewoon een beetje vroeg.’

105
26.

Maria staat naast haar moeder. Het is een vastberaden meisje met donker, halflang haar. Ze heeft

dezelfde houding als Hagar: rechtop.

‘Misschien moeten we wat langer op hem wachten dan we dachten,’ zegt Hagar. ‘Maar dat

is niet erg toch? Dan is het alleen maar leuker als we hem zien.’

Maria draagt een kinderrugzak in de vorm van een walvis. In de rugzak zit een tekening

voor pappa, en een bootje van brooddeeg dat ze voor hem heeft gemaakt. Het is een zeilbootje

met in grote gele letters ISMAËL erop geschilderd. De mast is een satéprikker. Aan de

satéprikker heeft ze een papier geplakt, het zeil, waar ze ook groot ISMAËL op heeft geschreven.

En SUPERPAPPA.

In de auto, onderweg naar Harlingen, was de satéprikker geknakt. ‘Ik hoop niet dat pappa

daar boos over wordt,’ zei Maria. ‘Welnee. Dat repareren we straks wel weer,’ zei Hagar.

Als twee standbeelden staan Hagar en Maria bij de Noordersluis. Het is half twee. De

sluiswachter schuift het raam open van zijn kantoor en roept: ‘Staat u ergens op te wachten

mevrouw?’

Hagar roept terug: ‘Op mijn man!’

Maria roept: ‘Pappa komt zo met de boot!’

De sluiswachter roept terug: ‘Wat voor boot is het?’

Maria: ‘Een zeilboot! Hij is rood en heet Ismaël!’

De sluiswachter: ‘Die zie ik nog niet komen hoor. Ik kan hier best een stuk van de zee

overzien, maar geen jachtje nog. Ook niet op de radar. Ik hou het wel in de gaten voor u!’

Maria pakt de hand van haar moeder.

‘Dankuwel!’ roept Hagar.

‘Denk je dat pappa mijn bootje mooi zal vinden?,’ vraagt Maria.

‘Tuurlijk,’ zegt Hagar. ‘Heb je hem gemist?’

‘Tuurlijk,’ zegt Maria.

106
Hagar loopt naar de sluiswachter en geeft hem haar mobiele nummer.

‘Ik ga maar even een eindje wandelen. Kunt u me bellen als u de boot van mijn man ziet?’

‘Geen probleem,’ zegt de sluiswachter. ‘Een rode boot valt op. Ik hou het in de gaten.’

Hagar en Maria lopen weg bij de Noordersluis, en wandelen door Harlingen. Ze kopen

nieuwe kleren bij de Hema. Ze eten tosti’s aan de Noorderhaven. Ze kijken rond in een winkel

met koperen scheepslampen en met olieverfschilderijen van zeilschepen, vechtend tegen een

hoge zee.

Af en toe zien ze een jacht de haven binnenlopen.

Dan belt de sluiswachter.

Hij zegt: ‘Mevrouw, het is nu zes uur en ik zie nog steeds geen rood zeiljacht. Mijn dienst

zit erop, ik ga naar huis, ik zal mijn vervanger vragen of hij u wilt bellen als hij iets ziet. Is dat

goed?’

‘Dat is goed,’ zegt Hagar. ‘Dankuwel.’

‘Maakt u zich geen zorgen,’ zegt de sluiswachter.

‘Nee,’ zegt Hagar. ‘Ik maak me geen zorgen.’

Hagar en Maria eten op het terras van restaurant-hotel Zeezicht en als het acht uur is

loopt Hagar naar de receptie voor een kamer. Ze wil een kamer met uitzicht op zee.

107
27.

‘Zo dames,’ zegt de receptionist. ‘Boot naar Terschelling gemist? We krijgen hier alleen

nog maar mensen die de boot missen.’

‘Nee we kwamen pappa halen,’ zegt Maria. ‘Maar pappa is er nog niet, misschien komt hij

wel morgen.’

‘Hij komt met zijn zeilboot,’ zegt Hagar. ‘Hij is alleen. We wachten hem op.’

‘Vrouwen die op hun man wachten,’ zegt de receptionist. ‘Dat zie ik graag. Waar zie je dat

nog tegenwoordig? Mijn eigen vrouw is me liever kwijt dan rijk.’

Hij moet hard om zichzelf lachen.

‘Ik geef u de hoekkamer. Dat is de mooiste.’

De hoekkamer is groot en kijkt uit over de havenkom, de pieren en de zee. Hagar doet de

lichten in de kamer uit, schuift de gordijnen open en ziet het water glimmen. Het is helder, ze kan

een eindje de zee op kijken en ziet hoe de boeien als slingers op het water liggen. Al die lampen.

De vaargeulen. Elke boei heeft zijn eigen knipperlicht: twee seconden, drie seconden, snel,

langzaam.

‘Het lijkt wel een snelweg,’ zegt Maria.

‘Ga jij maar slapen,’ zegt Hagar. ‘Ik maak je wakker zodra ik pappa zie.’

Ze laat de gordijnen van de hotelkamer open. Ze laat ook de ramen open. Ze leest Maria

voor uit De Kleine Kapitein en als Maria slaapt gaat Hagar in een stoel zitten die bij het raam staat,

en kijkt ze naar buiten. De mobiele telefoon legt ze op een bijzettafel.

Ze wacht en kijkt en de avond sluipt de nacht in. Soms ziet Hagar de lichten van een

schip in de havenkom, maar dat zijn werkschepen, geen zeiljachten. Het baggerschip vaart nog

heen en weer. Ze probeert te slapen maar dat lukt niet. Telkens staat ze op uit haar stoel, loopt

naar het raam en volgt met haar ogen de slingers van rode, groene en witte knipperlichten. Ze

heeft een verrekijker nodig. Maar ze durft niet bij de receptie om een verrekijker te vragen. De

kans dat ze er een hebben, is ook niet groot.

108
Ze denkt aan Donald. Aan zijn pogingen een goede vader te zijn. Donald doet altijd

enorm zijn best, voor alles. Op zijn werk. Thuis. Voor haar. Voor Maria. Maar echt lukken wil

het nooit.

Achter Hagar draait Maria zich om in het eikenhouten bed. Ze zucht. Ze droomt

onrustig.

Mannen zijn te onvoorspelbaar voor kinderen, denkt Hagar. Haar man in elk geval. Daar

worden kinderen onrustig van. Misschien, denkt Hagar, is Donald zelf nog te veel kind om vader

te kunnen zijn.

In de loop van de tijd is Hagar twee soorten vaders gaan onderscheiden. De eerste soort

moet niets van kinderen hebben, begrijpt er niets van en wil er niets mee – dat zijn stabiele vaders

die hun gezin zien als iets om te onderhouden. Zoals je een huis onderhoudt, of een auto. Een

goed onderhouden gezin is voor dat soort vaders een statussymbool. Keurige kinderen die

allemaal goed terecht komen, zijn even belangrijk als een nieuwe BMW.

De tweede soort zijn de jolige vaders, die zich enthousiast op hun kinderen werpen en

daar vanalles voor terugverwachten. Die vaders doen erg hun best. Ze zijn opgegroeid met de

gedachte dat man en vrouw gelijk zijn. Maar dat gaat ten koste van de duidelijkheid, denkt Hagar.

Als iedereen gelijk is in een gezin, ontstaat er vanzelf chaos. Kinderen begrijpen dat niet, vindt

Hagar. Kinderen zijn gebaat bij duidelijkheid, en bij hiërarchie.

Donald hoort bij de jolige soort. Ze heeft het ermee te doen.

Nu wacht ze op hem, in een hotelkamer met uitzicht. Ze maakt zich zorgen. Ze kijkt naar

haar telefoon. Ze staat op en ziet een lege zee. Ze zou zo graag de navigatielichten zien van

Donalds boot.

Dan belt Hagar de kustwacht. Ze heeft het uitgesteld omdat het zo definitief is. Wie de

kustwacht belt, aanvaardt het probleem.

109
Ze belt en wordt doorgeschakeld en krijgt een man aan de lijn, een vuurtorenwachter op

de Brandaris. ‘Mijn man is met zijn zeiljacht onderweg naar Harlingen,’ zegt Hagar. ‘Hij moest

gisteren al zijn aangekomen. Maar hij komt niet.’

‘Mannen,’ zegt de vuurtorenwachter. ‘Wat moet je ermee.’

Het blijft even stil.

‘Weet u iets van een zeiljacht?’ vraagt Hagar. ‘Hij komt uit Denemarken. Uit Thyborøn.’

‘Naam van het schip, mevrouw? Hoeveel personen aan boord? Haven van vertrek?’

Ze geeft antwoord - ‘Ismaël, 1 persoon, Thyborøn’. Ze hoort hoe de vuurtorenwachter de

gegevens intypt.

‘Kleur van de romp, kleur van de zeilen, laatste contact? Laatst opgegeven positie?’

‘Alleen de positie weet ik niet precies. Ik kreeg een sms dat hij boven Terschelling is.

Maar die kreeg ik al bijna een dag geleden.’

‘Kunt u specifieker zijn? De positie. We moeten de positie weten. We kunnen moeilijk de

halve Noordzee gaan afzoeken naar een klein jachtje, mevrouw. Dat is ondoenlijk.’

‘Sorry - ik weet het niet. In de sms staat dat hij tien mijl noord van Terschelling is, onder

de scheepvaartroute. Dat is alles. Ik weet het niet. Wist ik het maar.’

De man zwijgt maar Hagar hoort gerommel, geruis van papier.

‘Mevrouw - misschien weet ik welk jacht u bedoelt. Er is een ankerligger niet ver van het

Stortemelk. Hij ligt er al een tijd en ik heb hier een notitie liggen van mijn collega met de vraag of

ik ‘m in de gaten wil houden. Er valt niet veel aan in de gaten te houden, want hij ligt stil, wel raar

eigenlijk, dat zien we hier nooit eigenlijk, dat jachtjes zo lang stil liggen om de noord. De naam -

de naam heb ik hier in het scherm staan. Laat me kijken. Ismaël. Is dat het jacht van uw man?’

Hagar zegt ja.

Ze staat voor het raam, ze heeft het koud. De wind komt naar binnen. Maria murmelt in

haar slaap; ze ligt dwars in het bed. Hagar denkt aan de boot, aan de kleur van de romp, de

110
nieuwe zeilen, hoe opgelucht ze was toen ze hem weg zag varen. Donald overdreven zwaaiend

achter het roer. Hij deed zijn best heel stoer te kijken.

Wat was hij trots. Op zichzelf, en op zijn prachtige boot.

Ze had er geen moment aan gedacht dat het mis kon gaan.

Had ze voorzichtiger moeten zijn? Ze had zich nauwelijks met de voorbereidingen

bemoeid. Ze had niet eens goed naar de boot gekeken, voordat hij vertrok. Ze vertrouwde het zo

wel.

Nog even, en ze ging zichzelf de schuld geven van dingen waar ze niets aan kon doen.

Ze hoort de vuurtorenwachter weer praten.

‘Mevrouw? Bent u daar nog?’

‘Ja, ik ben er.’

‘Ja, de Ismaël. Ik weet het nu hoor. We hebben ‘m vastgeprikt op de radar. Ik heb ‘m net

opgroepen met de marifoon maar er komt niets terug. Hij ligt voor anker. Hij zal wel slapen, nu.

Misschien wacht hij het licht af – mevrouw, ik zou me geen zorgen maken. Misschien wacht hij

ook het onweer af. Er hing een hele rare rolwolk boven zee. Dat zien we ook niet vaak. Als ik

schipper was op zo’n klein jachtje, zou ik ook even op die rolwolk wachten. Daar kan wind uit

komen, en als je dan tussen de banken vaart waai je er bovenop... Dat heb ik wel zien gebeuren

hoor.’

‘Dus u denkt dat hij…’

‘Ja, ik denk dat hij wacht. Totdat die rolwolk weg is. Morgen trekt het open, voor morgen

is beter weer voorspeld. Als er morgen nog niks gebeurt aan boord daar, sturen we er even een

bootje heen om te kijken. Is dat goed?’

‘Heeft hij eerder al contact opgenomen? Iets gezegd? Gebeld? Marifoon?’

De vuurtorenwachter ritselt met papier. Opnieuw hoort ze hem typen.

Dan zegt hij: ‘Jaaaaa – hier staat iets. Mijn collega heeft hier wat opgeschreven ja. Er is

contact geweest. Hij zei… uw man zei dat hij even ging ankerliggen om op beter weer te

111
wachten. Ziet u wel. Ik had gelijk. Geen zorgen, mevrouw. Heeft u voor mij het nummer van zijn

mobiele telefoon?’

Ze geeft het nummer.

‘Maar hij antwoordt niet. Ik bel al de hele dag en hij antwoordt niet.’

‘Ja,’ zegt de vuurtorenwachter. ‘Misschien geen stroom meer. Hij is al een hele tijd

onderweg hè. Ik wil niet vervelend doen mevrouw maar we krijgen veel vreemde gasten hier.

Mensen denken niet meer na. Met die jachtjes. Er zijn tegenwoordig zo veel mensen die een

jachtje kopen en gewoon de zee op zeilen. Vorige week nog had ik er zo één, op zo’n armetierig

stalen scheepje. Kwam rechtstreeks uit Noorwegen, had een paar dagen niet geslapen, ging recht

op de banken af, we waren er net op tijd bij. Als ie op de banken was gelopen hadden de brekers

hem aan stukken geslagen. En maar volhouden. Hij hield maar vol dat hij geen hulp nodig had,

en wilde per se doorzeilen. Die man was echt een beetje doorgedraaid. Het zijn de mensen,

mevrouw, de mensen denken maar dat het allemaal kan. Ik ben opgegroeid op een schip. Dan

weet je wat het is. Maar die pleziervaarders die hebben geld en kopen een boot en denken dat ze

zomaar de zee op kunnen.’

‘Oke,’ zegt Hagar. ‘Ik wacht af. Bedankt. Goede wacht.’

‘Geen dank mevrouw.’

Hagar gaat in bed liggen, tegen Maria aan. Er is niets beters dan in de warmte liggen van je eigen

kind. De ademhaling. De overgave. Het vertrouwen dat een kind nog heeft, als jij het begint te

verliezen.

‘Mamma,’ mompelt Maria. ‘Watisermamma.’

‘Niks, meisje, ga maar lekker slapen.’

‘Is pappa er al?’

‘Die komt morgen.’

‘Maar de mast van mijn bootje … is gebroken, dat moeten we eerst maken voordat hij

komt.’

112
‘Dat lijmen we morgen. En dan komt pappa.’

‘Goed,’ zegt ze.

Maria slaapt.

Hagar zakt weg in een halfslaap.

Het is vijf uur als ze naar de tafel bij het raam loopt, haar telefoon pakt en een sms stuurt.

Van: HAGARmob

Waar ben je? Ga de kustw bellen. In hotel nu hier.

Ze schrikt als er een sms terugkomt. Ze ging er al vanuit dat hij nooit meer zou

antwoorden.

Aan: HAGARmob

Geen zorgen ff probleem met motor kom eraan nog 5 uur te gn kus

Ze kijkt naar het scherm. Ze voelt zich moe. Ze is boos. Waarom heeft ze zich verdomme

weer door hem in de luren laten leggen?

Ze wil Donald bellen en hem over de ontslagbrief vertellen, maar ze doet het niet.

Ze ijsbeert door de kamer. Een half uur. Een uur.

Dan belt ze de vuurtorenwachter. Die zegt: ‘Mevrouw, het komt helemaal goed. Ik zie

hem nu bewegen hoor, op de radar. Hij vaart. Hij vaart keurig tussen de boeien door. Nouja, een

beetje erbuiten maar het ziet er prima uit. Die komt naar huis. Ik hou ‘m wel even in de gaten. Ik

hou hem op de radar geprikt. Dat hij geen gekke dingen doet. Er kan weinig misgaan mevrouw,

het weer is uistekend, hij loopt ook precies met het tij mee. Dat was best verstandig van ‘m, om

even te wachten op het weer en op het tij.’

Hagar maakt koffie in het koffieapparaat dat op de kamer staat. De koffie smaakt naar

plastic.

113
28.

Hagar staat bij de Noordersluis en wacht op haar man, die van zee komt. Maria staat naast haar.

Ze houden elkaars handen vast. Het is een mooie, warme ochtend. Ze ruiken de zee. De

sluiswachter zwaait enthousiast, hij schuift het raam van zijn kantoortje open en roept: ‘Mevrouw!

Mevrouw! Ik zie ‘m hoor. Hij komt eraan, mevrouw! Uw man en zijn rode boot. Kan niet

missen.’

Maria heeft de satéprikker van haar broodbootje gerepareerd met een pleister. Ze houdt

het bootje met gestrekte armen voor zich uit.

Dan vaart de zeilboot de haven binnen. Eerst zien ze de mast, zwaaiend van links naar

rechts. De mast hangt vreemd voorover. Flarden grootzeil wapperen opzij, als gescheurde lakens.

Als afgekloven vlaggen.

De boot maakt een bocht. Nu kan Hagar hem beter zien. De boot ziet er anders uit dan

toen hij vertrok. Van de trotse, rode romp is niet veel over. De verf is vaal en er loopt een scheur

doorheen, alsof iemand de boot met een kettingzaag heeft bewerkt. De motor staat aan. De boot

trekt een zwarte mist met zich mee, een sliert dieseldamp. Het is een gewonde boot die de haven

van Harlingen binnenvaart. Het is een wonder dat die boot nog drijft.

Hagar kijkt naar de sluiswachter. De sluiswachter kijkt terug.

De boot is een kunstwerk van schrammen en vlekken, van deuken met randen van roest

er omheen. Een landvast hangt overboord. Het sleept door het water.

Hagar ziet een boot die veel heeft meegemaakt, en aan het roer ziet ze een man. Dat is

haar man. Al moet ze goed kijken, voordat ze het zeker weet.

De man achter het roer heeft een mager gezicht. Het is een gezicht dat Hagar niet kent.

Uitgebeend. Alsof hij dagen niet heeft gegeten. Een zwerver, denkt ze. Een zwerver op zee.

De man zigzagt zijn boot naar binnen. Hij vaart hard. ‘Hij vaart te hard!,’ roept de

sluiswachter door het raam.

114
De man kijkt vooruit, naar de kade. Ziet hij zijn vrouw staan, en zijn dochter?

Zijn linkerhand klemt om de helmstok. Alsof de helmstok het enige is, dat hij nog heeft.

Om zijn rechtervuist heeft hij een theedoek gewikkeld, die bruin is uitgeslagen.

Ze roept hem.

‘Donald!’

Maria roept: ‘Pappa!’

‘Donald! Hier staan we! Niet zo hard joh. Je gaat te hard!’

‘Pappa! Hé pappa kijk hier zijn we!’

Maria zet haar broodbootje op de grond, en begint te zwaaien. De man schrikt. Hij kijkt

naar de kade. De boot glijdt over het water. Hij ziet zijn vrouw staan, en zijn dochter. Hun ogen.

Zo bezorgd, zoals ze daar op hem wachten. Het is alsof ze allebei tegelijk hun armen om hem

heen slaan. De warmte van hun armen. Beter dan het zonlicht, dat zich ook over hem ontfermt.

Hij zwaait terug. Naar zijn vrouw, en naar zijn dochter.

115

You might also like