Professional Documents
Culture Documents
Op Zee
Op Zee
Op zee
‘There is no reason for harmful…’
Laatste zin uit het logboek van solozeiler Donald Crowhurst, 1969.
‘He was the architect of his own downfall. He tried to do something which went disastrously wrong.’
Laatste zin uit een interview met zoon Simon Crowhurst in The Times, 2006.
2
Voor Elsa
Voor Michiel
3
1.
De wolken had ik niet gezien. Ze moeten zich verzameld hebben achter mijn rug. Ze moeten, op
bevel van iets, naar voren zijn getrokken. Daar hangen ze nu, voor de boeg. Als platte kiezels
hangen ze leigrijs in de lucht: enorme, zwevende ovalen. Een gigantisch mobiel van wolken, zoals
De wolken maken de ochtend donker. Ze halen de maan weg van de zee, en verknallen
mijn overzicht. De hele nacht strooide de maan licht over de golven, en waakte over de boot. Als
een nachtlamp had de maan boven de boot gehangen, maar nu is het licht uit en sta ik er alleen
voor.
Het moet ochtend worden. Er moet meer licht komen. Maar het wordt alleen donkerder,
alsof de boot terug de nacht in vaart. Alsof er een keuze is: achteruit of vooruit. Naar het begin
van de reis, of door naar het eind. Maar er is geen keuze. Ik ben niet meer de baas.
Ik moet op de kaart kijken. Ik moet wat drinken ook, maar ik kan de thermoskan met
thee niet vinden. En waarom doet het kompas het niet? Waarom moet ik nadenken over dingen
Er zal regen komen. Dat is wat de wolken zeggen. En met de regen komt de wind, in felle
Eerst moet ik de zeilen weghalen, voor de zekerheid. De wind zal ze kapotslaan. Dan
moet ik me zorgen maken over het onweer dat in de wolken zit. Ik hoor het grommen, verderop.
Straks valt de bliksem naar beneden, in lange strengen, op zoek naar een plek om in te slaan. In
de havens onderweg heb ik er genoeg verhalen over gehoord: door bliksem getroffen zeilboten.
milliseconde later bij de kiel en alles, echt alles gaat kapot aan boord.
Het waren telkens dezelfde verhalen, naverteld door nieuwe mensen. Ik ken niemand die
echt door de bliksem is geraakt. Waarom zou mijn boot interessant zijn voor bliksemschichten?
4
Hij is er te klein voor; de mast steekt nog geen vijftien meter boven het water uit. Een druppel op
zee. Het heeft geen zin mijn boot te raken. Mijn boot doet er niet toe.
leggen, waarmee de kombuis van mijn boot is uitgerust. In de haven van Thyborøn ben ik een
visser tegengekomen die dat ook altijd deed. De bliksem hoeft niet in te slaan om dingen kapot te
maken, zei de visser. Alleen al door de elektrische lading van een onweersbui gaan dingen stuk:
everything breaks down you know. Alleen in de oven is het veilig. De oven is een kooi van Faraday. De
Ik zou zelf in die oven moeten kruipen. Zo zou ik verdwijnen voor alles om me heen.
Maar dat kan nu eenmaal niet. Ik ben niet alleen op mijn boot. Ik heb mijn dochter bij me en ze
slaapt. Ik moet zorgen dat ze blijft slapen, door het onweer heen. Tot we thuis zijn. Dan heb ik
haar veilig over de zee gebracht, van Denemarken naar huis. Dan is het allemaal gegaan zoals ik
Ik leg de mobiele telefoon in de oven. Ik weet niet of het nuttig is, maar het helpt me in
elk geval met denken. Zolang ik er nog aan denk de telefoon in de oven te leggen, heb ik
overzicht.
Aan boord moet je routineus en opgeruimd zijn, dat geeft rust. De landvasten links in de
ankerbak. Koffie om acht uur. Laarzen in het vooronder. Regelmatig de positie in het logboek
schrijven. Naar weerberichten luisteren op de marifoon. De vlag opruimen, als de zon onder gaat.
Overleven doe je op routine. Als het misgaat, kun je maar beter weten waar alles ligt.
Zonder routine buitelen de gedachten over elkaar. Je denkt aan alles tegelijk. Aan de wolken, de
oven, de koffie, de laarzen, de vlag. Aan het logboek, de landvasten, en aan je dochter die slaapt
in het vooronder.
Als je niet meer helder kunt denken, gaat de zee met je aan de haal.
5
2.
Thyborøn is 44 uur geleden. Het is 230 zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet
Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De
kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er
De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht
weer. Aan bakboord is de keuken; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij
naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken
bij storm.
In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de
kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode,
waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij
hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen, omdat Maria dat
wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, dat bungelde naast haar bed.
Kinderen maken minder verschil tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als
volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En
andersom.
De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een
schim.
‘Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt, dat is
eng.’
6
‘Ik zal hem weghangen.’
Ik tilde het overlevingspak van de haak en legde het weg. Ik bracht Maria terug naar het
vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel
in slaap.
Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer.
Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen
volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te
verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet
Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als
ik zelf rustig blijf, blijft Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen.
Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken
zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten. Het gaat straks
Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik
moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot
zal schuin gaan hangen, ze zal zich vast moeten houden. Ze zal het wel begrijpen. Ze zal vragen
of ze zeeziek wordt.
Het is koud, buiten. Ik kijk naar de lucht. Ik moet een beslissing nemen. Doorvaren kan
gevaarlijk zijn. De storm kan me op een van de zandbanken sleuren die hier overal om me heen
liggen, onzichtbaar, als slapende walvissen. Ik pak de zeekaart en kijk naar de ondieptes, de
geulen, de banken, het eiland dat niet ver meer is. Er staan veel wrakken op de kaart.
Ik kan Hagar niet langer laten wachten. Ze zal bezorgd zijn, en haar dochter missen.
Misschien mist ze mij ook wel. Het is lang geleden dat ik zo naar Hagar heb verlangd.
7
Ik moet vermoeid zijn, maar ik voel er niets van. Twee nachten zonder slaap hebben me
een helderheid bezorgd die ik niet vertrouwen kan. Ik voel me te goed. Ik ben te sterk. Het gaat
te gemakkelijk. Ik zie alles, maar ik zie alles door een raam van bekrast plexiglas. Ik voel alles. Ik
herinner me alles. Thuis ben ik nooit goed geweest in vooruitdenken, hier doe ik niet anders.
Mobiele telefoon in de oven. Logboek klaarleggen. Beslissen. Het is schaken op zee. En met
Vannacht heb ik een kinderstem gehoord. Die stem was niet van haar. Ik kon het niet
verstaan. Maar het was er wel. Ik ben aan dek gegaan om te zoeken en heb in het zog gekeken,
maar er was geen kind te zien. Misschien heb ik alleen mijn eigen gedachten gehoord.
Ik denk te veel. Ik moet routineus blijven, en een beslissing nemen. Hier de storm
‘We blijven hier wachten,’ zeg ik hardop tegen mezelf. ‘Ik leg de boot stil en als het moet
gooi ik een anker uit. Bij het eerste ochtendlicht gaan we verder. Geen fouten maken aan het
eind. Je bent moe, ook al voel je er niks van. Je ziet dingen die er niet zijn, je hoort
De wolken hangen nu zo laag, dat ik de top van de mast niet meer kan zien. De zee ligt er
roerloos onder. Ik hoef me niet schrap te zetten, de boot houdt zijn adem in. Het water lijkt
gestold beton. De wolken hebben de zee platgeslagen, de wind weggezogen. De zeilen hangen
lam in hun lijken. Ik moet ze strijken en de motor starten. Voor als de storm straks komt. Maar
Eerst staar ik naar de eilanden. Ze zijn dichtbij. Ik zie ze liggen al: kleine heuvels in het
water. Ze steken donker af. Alsof ze door een kind uit zwart karton zijn geknipt, en opgeplakt in
de nacht.
8
Ja, dat is het beste nu: op zee blijven, en wachten tot de wind komt en weer verdwijnt.
Hier heeft mijn boot de ruimte. Hier kan hij tollen wat hij wil, zonder vast te lopen. Een boot die
vastloopt is verloren. Die wordt door schuimende brekers steeds hoger op het land gezet, en als
hij kapot genoeg is trekt het water zich terug op zoek naar nieuwe buit.
Ik zie vijf vuurtorens. Elk eiland heeft er één. Het licht van de vuurtorens draait
onverstoorbaar rond, begerig bijna. Vijf dwaallichten die mijn boot naar binnen willen trekken.
Kom hier, zeggen ze. Kom hier. Nee, hier moet je zijn. Hier is het leven beter dan daar.
Er zitten wachters in de torens. Ik weet dat ze me zien met hun radars, met hun
verrekijkers. Waarschijnlijk hebben ze al een fix gemaakt op hun radarschermen, een stip met de
naam van mijn boot erbij. Ismaël, zeiljacht, callsign PB3356. Misschien heeft de vuurtorenwachter er
een aantekening bij gemaakt voor degene die zijn nachtdienst straks overneemt. Op zo’n geel
9
3.
Als mijn boot zo blijft stilliggen, vlak bij het eiland, zal een vuurtorenwachter me oproepen met
44 uur ben ik uit zicht geweest en nu trekt de wereld me weer binnen. Met alles wat ze er
hebben. Met vuurtorens, radars, verrekijkers, lichtlijnen, nachtkijkers, boeien, marifoons, mobiele
het land op. Of ik wil of niet. Ze hijsen me er met z’n allen gewoon uit. En als de mensen het niet
doen, dan doet de vloed het wel. De vloed zuigt mijn zeilboot straks naar binnen, het zeegat in
tussen Terschelling en Vlieland. Het water zal me door de geulen en de slenken slepen. Zo hoort
het. Je kunt niet voor altijd blijven zeilen; er komt een moment dat ze je weer aan land willen
hebben. Zo heb ik het ook met Hagar afgesproken: ik kom hoe dan ook terug.
Als ik me niet aan die afspraak hou, zullen ze mijn boot binnenslepen. Terug naar de
mensen en hun dingen. Een boot kan uitvaren, maar moet uiteindelijk weer naar een haven. Zo is
het geregeld in de wereld. De enige boten die buiten blijven, zijn gezonken.
Met Hagar heb ik lange gesprekken gevoerd over de vraag waarom ik Maria mee wilde
nemen. ‘Ik wil Maria iets leren,’ zei ik tegen Hagar. ‘Ik wil haar leren dat je ook anders kunt leven.
Dat je geen marionet hoeft te zijn, als je dat niet wilt. Geen pop aan de touwtjes van anderen, van
situaties, van wat aanvaardbaar is of netjes. Of gewoon. Ik wil haar laten zien dat er een andere
wereld is, met andere regels. Ik wil haar leren hoe het is om op zee te leven.’
Zelf had ik die woorden nogal overdreven gevonden, maar ze werkten wel. Hagar
verzette zich een tijdlang tegen mijn plan. Maar ineens mocht Maria mee.
Hagar zei: ‘Doe normaal, met je marionet. Je wilt gewoon iets stoers doen met je dochter,
10
Hagar, de moeder. Mijn vrouw. Ze is niet ver van me vandaan. Ik zou haar kunnen bellen
nu, of kunnen sms’en. Er moet verbinding zijn met een gsm-mast op de wal. Op al die
vuurtorens staan gsm-masten. Dat moet wel, zoveel antennes staan erop.
Ik zou de telefoon uit de oven kunnen halen, maar de batterij is bijna op. Ik heb hem de
hele reis aan laten staan ook al was er geen ontvangst. Een uur al buiten de haven van Thyborøn
stond er ‘no service’ op het scherm, en toch heb ik de telefoon niet uitgezet. Dat was luiheid
Soms doe je dingen waarvan je weet dat je ze beter niet kunt doen. Maar je doet ze toch.
Soms maak ik een paalsteek in een touw, terwijl ik weet dat hij niet houdt. En toch laat ik
hem zitten. Als de paalsteek dan loslaat, is het mijn eigen schuld. Niemand anders heeft die
paalsteek gelegd. En terwijl hij losschiet denk ik: zie je wel. Die zat niet goed. Ik wist het wel. En
Ik klim de kajuit weer in, doe de oven open en haal de telefoon eruit. Er is ontvangst. Een
rood lampje op de telefoon begint te branden en er komt geluid uit: een sms, een e-mail, een
voicemail – ik wil de telefoon uitzetten om niet aan thuis herinnerd te worden, de plek waar
iedereen elkaar sms’t en e-mailt en voicemailt, de plek die bestaat uit miljoenen knipperende
Tussen de rij sms’jes is er één van thuis. Het is de enige die ik openmaak. Het bericht is
verzonden drie uur nadat we waren vertrokken uit de haven van Thyborøn.
Van: HAGARmob
Druppels regen vallen op het scherm, dwars door de kajuitingang. Het zijn fijne druppels,
nog bijna nevel. Ik klim de kajuittrap op en kijk naar buiten. De boot is ingepakt door een dunne
11
mist. De zee is op zijn vlakst. Het eiland zie ik niet meer, wel het licht van de vuurtoren. Het is
een flets licht. Alsof iemand met een olielamp staat te zwaaien.
Aan: HAGARmob.
10 mijl boven Tersch. Wacht op ochtend. Alles goed aan brd, wel rgn, ETA Harlingen 1200. Veel lol,
Er komt meteen bericht terug. Hagar moet haar telefoon naast haar bed hebben liggen.
Waarschijnlijk heeft ze de hele nacht wakker gelegen, en de nacht ervoor, waarschijnlijk heeft ze
een boek gelezen zonder het echt te lezen en heeft ze elke vijf minuten op haar telefoon gekeken
of er een bericht van mij was gekomen. Ze is zich vast zorgen gaan maken en een boek gaan
lezen om de zorgen weg te drukken met een ander verhaal. Ik vraag me af of haar dat is gelukt.
Hagar is een sterke vrouw, maar soms doet ze zich sterker voor dan ze is. Ik moet me dat
En als ik er wel over nadenk, is het vaak te laat. Net als met die paalsteek.
Als ik iets wil, als ik Maria mee wil nemen naar de Noordzee, dan doe ik dat. Dan schuif
ik de argumenten van Hagar en de rest van de wereld aan de kant met alles wat ik zo snel
bedenken kan. Ik wilde Maria meenemen naar zee. Vader en dochter. Van Denemarken naar
Nederland, van Thyborøn naar huis. 48 uur los van de wereld. Ja, dat was een stoer plan. Is er iets
stoerder dan met je eigen dochter over de Noordzee varen? Het is allemaal goed verlopen, het
was een mooie tocht, maar dat kun je van tevoren niet weten. Dat weet je pas achteraf.
Uiteindelijk is het ook voor mezelf een opluchting, dat het zo goed is gegaan.
Hagar had zich voorgenomen niet moeilijk te doen, niet de zeurende moeder uit te
hangen. De moeder die overal gevaar ziet voor haar dochter en haar gezin. De moeder die bang
12
Hagar neemt zich iets voor en houdt zich eraan, ook al pijnigt ze zichzelf ermee. Een
Maria wilde niets liever dan met mij naar zee. Ik stel me voor hoe het afscheid is verlopen.
Dat moet niet gemakkelijk zijn geweest. Hoe Hagar de tas van Maria heeft ingepakt. Maria die
door de kamer rende en ‘ik ga naar pappa, ik ga naar pappa’ bleef roepen. Hagar die haar naar het
vliegveld bracht.
Ik denk dat Hagar zich dagenlang slecht heeft gevoeld, zonder dat iemand het kon zien.
Misschien voelt ze zich nog steeds slecht. Dat kan ik wel begrijpen. Ze heeft haar dochter
uitgeleverd aan mij, haar man. Haar belangrijkste bezit leverde ze uit aan iemand die ze wel
vertrouwt, maar die ook niet van tevoren weet hoe het zal aflopen, vader en dochter, samen op
zee. Voor Hagar zal het zijn alsof ze haar dochter in een fles heeft gestopt, en aan de Deense kust
in zee heeft gegooid. Flessepost, waarvan je maar moet hopen dat het ergens aan zal spoelen.
Haar dochter is op zee, buiten bereik van haar armen en haar ogen. Ze is er vast koortsig
van. Ik weet het, ze zal vast paracetamol slikken tegen de hoofdpijn. Als Maria een nacht bij een
moet ik zorgen dat het de moeite waard was. Ik moet Hagar laten zien dat haar zorgen voor niets
zijn geweest.
Het is onmogelijk als vader te begrijpen hoeveel een moeder hecht aan haar dochter.
Moeders denken anders dan vaders, als het om kinderen gaat. Hagar heeft zich van jongsaf aan
ten doel gesteld moeder te worden. Ze heeft haar meisjespoppen bewaard voor Maria. Dat is het
moedergeheim: eerst krijg je poppen van je eigen moeder, dan wil je zelf poppen, dan wil je
kinderen en die kinderen krijgen ook weer poppen. En kinderen. Met poppen. Zo rijgen de
13
Toch heb ik het gedaan. Ik heb mijn dochter meegenomen. Dat is ook een besluit
geweest. Als je een besluit neemt, moet je doorzetten. Het is een goed besluit geweest. Het was
een schitterende tocht, op een schitterende Noordzee. Daar verderop ligt Terschelling al.
‘Het is niet ver meer naar huis,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Even je kop erbij houden nu. Even
Van: HAGARmobiel
14
4.
De boot begint te schommelen. Het overlevingspak schuift langzaam heen en weer langs het
houten schot, waar ik het heb opgehangen. Het moet de wind zijn, die de boot laat schommelen.
Daar is de wind.
Ik leg de telefoon terug in de oven en ga aan dek. Achter de boot schuift een kustvaarder
langs; een schim met navigatielichten. Die had ik niet gezien. Ik had beter moeten opletten. Ik
moet me aan de routine houden: elke tien minuten kijken of er andere schepen zijn.
Het water is niet vlak meer, het wordt al zenuwachtig. Er komen rimpels op, als
voorhoofdsrimpels. Ik moet niet vergeten dat het mooi is, hier, en dat het gelukt is. Ik moet alles
opslaan in mijn hoofd en het nooit meer vergeten. Maria en ik. Nog even en de ochtend komt.
Nog even en mijn vermoeidheid lost op in het licht. Dan kan ik weer scherp zien. Scherp denken.
Op de horizon ligt een dunne schemering. Daar stopt de nacht. Zelfs de wolken kunnen
de ochtend niet tegenhouden. Als de zon weer gaat schijnen, zal ik Maria wakker maken. Ik zal
haar een boterham met hagelslag geven, een witte boterham. Ik zal haar de zeehonden laten zien
op de drooggevallen zandplaten. Ik zal haar het roer geven, lachend zal ze de boot naar Harlingen
sturen. Ik moet niet vergeten de lijn met vlaggen te hijsen, die ik in een kastje aan stuurboord heb
gepropt. Zo zal de boot er feestelijk uitzien als we tussen de pieren door naar binnen varen:
feestelijk en trots en voor niets benauwd. Ik moet ook niet vergeten Maria’s haren te borstelen en
er een elastiekje in te doen. Schone kleren. Misschien moet ik een washand over haar gezicht
halen. Ze moet eruit zien alsof haar niets is overkomen. Ze zal er stralend uitzien.
Ik sta in de kuip van mijn boot en zie dat de ovalen wolken zijn verdwenen. Ze zijn in
elkaar geschoven tot een platte massa, die donkergrijs afsteekt tegen de nacht. Uit de massa stijgt
een koepel op, een enorm hoofd. De wolk begint te krullen. ‘Een rolwolk,’ zeg ik tegen mezelf.
Het begint te regenen. De druppels komen zo hard uit de hemel vallen, dat ze kleine
kraters slaan in zee. Ze maken de zee pokdalig. Over het water ligt nu een mist van uit elkaar
15
gespatte druppels. Ik moet het luik dicht trekken, voordat alles nat wordt binnen. Ik moet
Ik haal het overlevingspak van de haak en trek het aan. Het reddingvest erover. Ik ga aan
dek, mijn hoofd gebogen tegen de kogeldruppels. Ik rol het voorzeil in, laat dan het grootzeil
zakken en bind het op de giek, zo strak als een sigaret. Ik wacht tot de vlagen komen. Harde wind
is niet erg, daar kun je tegen leunen. De vlagen zijn gevaarlijk. Die laten je even met rust, en halen
dan uit.
Ik weet hoe het gaat. De vlagen zullen hard en plotseling uit de wolken vallen, de mast
grijpen en de boot laten kantelen. Dat is niet erg, zolang je maar bent voorbereid. Ik maak mezelf
vast met een lijn, zodat ik niet overboord kan slaan. Ik stel me voor hoe het is om overboord te
slaan, het zwarte water, de kou die langzaam je pak binnendringt – het moet eenzaam zijn. Je
Tussen het geraas van de regen door hoor ik onweer. Het komt van voor en achter
tegelijk. Ik denk dat ik bliksem zie, maar het kan ook het licht zijn van de vuurtoren dat
weerkaatst op de mast. Het voorzeil klappert, terwijl ik het toch goed had vastgemaakt. De wind
Ik hoor een stem. Het is de marifoon. De hoorn van de marifoon hangt in de kuip, zodat
ik niet naar binnen hoef om ernaar te luisteren. Iedereen op zee luistert naar de marifoon, al is het
De stem roept mij. Ik draai aan de volumeknop, en pak de hoorn van het apparaat zodat
- Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Zeiljacht Ismaël. Voor verkeerscentrale Brandaris. Over.
16
- Jaaaa, Ismaël. We hebben u op de radar hoor. Al een tijdje. U ligt stil daar. Zijn er problemen? Wat
- Nou… Brandaris. Maar even wachten hier. Op de ochtend. Ik zie niks meer door de
- Ismaël – Brandaris. Begrepen hoor. Maar de plek waar u ligt is voor een jachtje niet zo heel erg handig.
Het is dichtbij de banken. We kunnen u bijstaan met binnenlopen, over. Dat is wel zo veilig. Wij kunnen uw
radar zijn. We geven u de koers van boei naar boei, en dan volgen we u op de radar. Als u wilt. Over.
- VC Brandaris - nee, nee... Nog niet. Ik wacht op het ochtendlicht. Het lukt me wel.
- Dat is eh begrepen, schipper. Twee personen. Herkomst Thyborøn op weg naar Harlingen. U blijft nog
even daar. Geen verkeer verder op zee, straks komen de vissers naar buiten, dat is iets om even op te letten. We
houden u op de radar geprikt, roept u maar als we nodig zijn. Een mooie reis nog schipper. Brandaris – uit.
- Ismaël, de wind. Even kijken. Vier tot vijf, noord-noordoost, krimpend zuidoost, later variabel.
Vlagen mogelijk van 40 knopen. Onder de wolken kan het even onrustig zijn schipper, maar daarna is alles
kalm.
17
5.
Maria ligt in het vooronder. Ze is zeven. Ze slaapt een kinderslaap. Als ze niet slaapt, stelt ze
vragen zoals kinderen dat doen. Als ze een tanker ziet drijven aan de horizon, wil ze weten wat
erin zit. Waarom een tanker een tanker heet. Ze wil weten waarom een boortoren boort. Of er
politieboten zijn, wil ze weten, en waarom je moet spugen als je zeeziek bent. Ze wil weten hoe
vaak ik heb moeten spugen op zee en of het smerig is om kots te voelen in je mond. Of ze straks
Voordat we vertrokken uit Thyborøn, had ik Hagar gebeld en haar verteld dat Maria
alleen maar aan het vragenstellen was. Maria stelt vragen uit lijfsbehoud, zei Hagar terug. Ze
klampt zich vast aan je antwoorden. Ze raakt in de war als ze geen vragen stelt. ‘Ze is een kind,’
zei ze. ‘Begrijp dat dan. Mannen begrijpen dat niet. Die denken dat een kind even volwassen is als
zijzelf.’
Ik zei: ‘Ze stelt vragen omdat ze dingen wil weten. Dat doen kinderen. Zo leren ze.’
Hagar zei: ‘Je begrijpt het echt niet. Kinderen denken niet logisch, zoals wij dat doen. Die
moeten eerst nog leren om logisch te denken. En dat moeten ze van ons leren. Je moet een kind
zien als half doof en half blind. Alleen op de tast komt het vooruit.’
Ik zei: ‘Dat is niet alleen zo bij kinderen. Dat is bij mezelf ook zo. Iedereen is half blind
en half doof. Dat geldt voor alle mensen, ook al denken ze van niet.’
Ik voel hoe de wind aantrekt. De boot begint te schudden, alsof iemand hem aan de mast
omhoog trekt en weer laat vallen op het water. Een rilling gaat door de mast. De vallen die ik
langs de mast heb gebonden, klappen tegen het aluminium – deng deng deng. Er is veel lawaai
ineens.
De voorhoofdsrimpels op het water zijn verdwenen. De golven groeien. Het zijn scherpe
golven, puntig. Ze tikken tegen de boot. De zeilen zijn nog naar beneden. Ik zou de motor
18
Dan begint het te hagelen. Hagelstenen slaan op het dek kapot – met containers tegelijk
worden ze uit de wolken gegooid. Ze blijven in het water drijven, kleine ijsbergen, totdat ze
smelten. Het water is wiergroen geworden. Plakken zeegras kleven aan de romp, alsof ze gered
willen worden.
Ik kruip de kajuit weer in, loop acht passen naar voren en klap voorzichtig het houten
deurtje open dat toegang geeft tot het vooronder. Ik ben bang dat Maria wakker is geworden van
de hagelstenen, en van de rillende mast. De boot is een klankkast, de hagelstenen stuiteren als
knikkers over het dek. Zelfs binnen hoor ik de vallen tegen de mast slaan: deng-deng-deng.
Ze zou me geroepen hebben, als ze wakker was geworden. Als ze bang was geworden.
Maar ik heb niets gehoord. Misschien heb ik door de hagelstenen niets gehoord. Misschien was ik
te druk met denken, of te druk met de marifoon. Misschien is ze wakker geworden, en meteen
Ik maak het houten deurtje open, en ruik haar geur. Het is warm in de boot. Zo warm is
het nog niet geweest. Waar komt die warmte ineens vandaan? Het maakt me misselijk. Het moet
de vermoeidheid zijn. Nee, het overlevingspak. Dat is veel te warm. Het lijkt wel of ik koorts heb.
Zweet op mijn rug. Een beetje overdreven eigenlijk dat ik het heb aangetrokken. Voor een
Ik trek het uit, en kijk het vooronder in. Er loopt nu ook zweet langs mijn wangen. Of is
Het vooronder is donker. Ik zoek de schakelaar, maar kan hem niet vinden. Waarom niet?
19
De boot deint. Met één hand hou ik me vast aan de deurpost, met de andere voel ik in het
donkere vooronder. Ik weet hoe ze ligt te slapen. Maria heeft een duim in haar mond, en houdt
de pluche ijsbeer tegen zich aangedrukt die ze gekregen heeft voordat we vertrokken. Ze heeft er
lang om gezeurd. De ijsbeer lag in een supermarkt in Thyborøn; het was meer een konijn dan een
ijsbeer. Een ijsbeer met konijneogen. Ik zei: je hebt al honderdvijftig knuffels, ik ga deze niet
kopen. Maar Maria wist dat ik hem wel zou kopen. Als ze maar volhield. En uiteindelijk heb ik
hem gekocht.
Vaders geven sneller toe dan moeders. Moeders weten dat de liefde van hun kind
onvoorwaardelijk is. Die kunnen zich nog wat veroorloven. Vaders moeten zich bewijzen. Die
De ijsbeer is de afgelopen dagen haar houvast geweest, op zee. Ze heeft hem nauwelijks
losgelaten. Ze heeft hem Flappie genoemd. ‘Flappie,’ zei ik, ‘dat is een naam voor een konijn.’
‘En nu is het ook een naam voor een ijsbeer,’ zei ze.
Er druipt zweet over mijn voorhoofd, naar mijn ogen. Ik veeg het weg.
Maria ligt onder de dekens – ze moet het ook warm hebben. Met mijn rechterhand voel ik
de dekens waar ze onder ligt. Ik zie niks. Ze moet net zo zweten als ik, alleen merkt ze er niets
van in haar slaap. Ik woel met mijn hand onder de dekens. Ik hoef haar alleen maar even te
voelen. Ik moet haar niet wakker maken. Ze zal zich hebben opgerold als een egel. Ik wil een
been voelen, een arm, een rug, ik wil haar kalm horen ademhalen, kalm als een kind. Ik wil haar
een aai over haar wangen geven. Dat doe ik thuis ook, elke nacht voordat ik zelf naar bed ga. Ik
Straks, als ze wakker wordt, zal ze zelf uit het vooronder kruipen, gapend. Ze zal een trui
aantrekken. Ze zal me met waterige ogen aankijken en vragen of we er al bijna zijn en ik zal
zeggen: ‘Ja, we zijn er bijna’. Ze zal door de boot lopen, langs de keuken, en de kajuittrap
beklimmen. Ze zal schrikken van de hagel en de donderwolk; ik zal haar zeilpak aantrekken en
haar een kop melk geven en zeggen dat ze met Flappie lekker binnen mag blijven in de warme
20
kajuit. Straks mag jij de boot sturen, zal ik zeggen. Als de hagel weg is, en als het niet meer regent.
Als de wolken oplossen in de hemel en de zon op de boot valt en je Harlingen ziet liggen in het
zomerlicht.
Ik zal wachten tot de wind luwt, de motor starten en de hoorn van de marifoon pakken
het Stortemelk in. Daarna is het gemakkelijk. Daarna maak ik warme chocolademelk en dan
hijsen we de zeilen en stuurt Maria de boot met de vloed mee naar Harlingen, waar Hagar op ons
wacht.
Het zal de mooiste thuiskomst worden ooit. Hagar zal stralen, als ze op de kade staat.
Een vrouw die wacht op haar man en op haar dochter, die van zee komen. Nog voordat we
afmeren zal ik naar haar roepen: zie je wel dat het kan, Hagar? Dat we het gehaald hebben? En ze
vond het nog leuk ook, niet dan, Maria? Ze vond het geweldig. Er zwom een dolfijn mee met de
boot, toch, Maria? Hij sprong gewoon voor de boeg heen en weer, echt fantastisch, we hebben er
honderd foto’s van genomen. Hé! Hagar! En Maria heeft gezwommen in de Noordzee! Het was
er veertig meter diep maar helemaal niet koud, toch? Maria? En sturen dat ze kan! Ze stuurde de
Van de foto’s die we onderweg namen zal ik thuis een fotoboek maken, het grootste en
Ik wil Maria even aanraken, om haar gerust te stellen. Ik voel met mijn rechterhand onder
de dekens in het donkere vooronder, maar ik voel niks. Dat is raar. Omdat de boot beweegt,
moet ik me schrap zetten. Ik zweet. Ik probeer het nog een keer. Ik maai met mijn arm onder de
dekens, ik trek de dekens uit het vooronder, ik klim op het matras. Er is niets. Ze is er niet. Maria
21
6.
Thyborøn had geen moeite gedaan zich mooi te maken voor de zomer. Het is een Deense plaats.
Deense plaatsen zijn zo stil dat ze versteend lijken. Onder glansvernis is het er allemaal tot
Een week al lag ik in de haven en niemand zei me gedag. Ik vond het niet erg. Drie
maanden had ik op de Noordzee gezeild en op de Atlantische Oceaan. Alleen. De reis had mijn
behoefte aan contact volledig weggeslepen. Wat moest ik nog met de praatjes in de haven, die
altijd over hetzelfde gingen. De mensen die er altijd hetzelfde uitzagen. Geen gesprek was me
bijgebleven.
Hier in de haven van Thyborøn lieten de mensen me met rust. Dat beviel me wel. Ik
bedacht me hoe het zou zijn om hier te blijven. Een plek op de wereld waar niemand zich
werkelijk met je bemoeit. Maar ik vroeg me ook af hoe lang het zou duren. Als je eenmaal ergens
bent, gaan de mensen zich vanzelf met je bemoeien. Dat had ik onderweg in de andere havens
ook wel meegemaakt. Ik probeerde er niet op te vallen, en toch merkten ze me op. Begonnen ze
te praten, terwijl ik daar geen zin in had. Gingen ze vragen stellen: waar ik vandaan kwam. Hoe
lang ik al onderweg was. Of ik alleen was, en hoe dat ging op zee. Of het niet vermoeiend was en
gevaarlijk om alleen te zeilen. Of ik zin had om aan boord te komen en een biertje te drinken.
Om samen te eten.
Ik werd er moe van. Daarom had ik de laatste weken in geen enkele haven meer
aangelegd. Liever ging ik in een baai voor anker. Ik ben in tientallen baaien voor anker gegaan, zo
Op de wal had ik weinig meer te zoeken. Alleen als het echt moest, roeide ik er in mijn
grijze rubberboot naartoe. Mijn boodschappenboot. In de dorpen die ik bezocht, de winkels, zei
Ik was de haven van Thyborøn binnengevaren omdat mijn dochter er aan boord zou
komen. Thyborøn was de laatste stop op weg naar huis. Het idee dat Maria me de laatste dagen
22
van mijn reis zou vergezellen, maakte me vrolijk. Zeilen met een kind is anders dan zeilen met
een volwassene. Voor een kind is het hele leven nog een avontuur. Alles is nieuw. Niets is raar.
Als jij zegt dat het normaal is om een paar dagen op de Noordzee te zeilen, dan vindt je kind dat
ook normaal. Alsof je met de trein gaat. Of met de auto naar de stad.
Het enige wat ik de afgelopen drie maanden op zee echt had gemist, was de warmte van
Als je van zee komt zoals ik, lijkt Thyborøn gemaakt van Lego. Een schaalmodel bedacht
door iemand die van orde houdt. Uit Thyborøn steken smalle schoorstenen omhoog. Omdat het
land eronder zo plat en laag is, lijken de schoorstenen nog langer dan ze zijn. De hoogste drie,
smalle zuilen, roken als offerplaatsen. Ze zijn lichtblauw geschilderd zodat ze minder afsteken
tegen de lucht.
De schoorstenen waren handig bij het navigeren. In die eindeloze lage leegte van de
Deense kust, is het nog lastig de ingang van de haven te vinden. Ik ben naar de schoorstenen
gezeild, en naar de windmolens. Om de stad heen, in steeds wijdere cirkels, is een woud van
windmolens neergezet. IJle torens, die als wit vuurwerk hun bladen ontvouwen. Ze staan in
groepen bij elkaar, velden vol, alsof ze gekweekt worden. Er komen er ook steeds meer bij. Het
Thyborøn ligt in de kop van Denemarken, en leeft van vis en zand en grind – alles wordt
er uit zee gehaald. Een andere reden om er te wonen, is er niet. Een stad kun je het nauwelijks
noemen. Het is een uitgegroeid dorp. De straten lopen er strak in halve cirkels. De fabrieken en
De mensen die er wonen, hebben ook de kleur van de grond. Ook zij lijken van Lego
gemaakt. Jutlanders. Ze praten niet veel. Ze leven hun leven. In Thyborøn hechten ze aan de
status quo. De vissers vissen nog zoals ze vroeger deden, maar zijn hun hang naar avontuur
verloren. Nog steeds hebben hun boten hoge stevens, gebouwd op Noordzeegolven. Nog steeds
23
kiezen ze zee voordat de zon opgaat. De vissers zullen nog even onverschrokken zijn als vroeger,
toen ze met hun kleine zeilbrikken de visgronden afstroopten van Engeland, IJsland en
Onverschrokkenheid is voor de vissers niet meer nodig, want zonder avontuur gaat het ze
24
7.
Ik lag met mijn boot in de haven, en overdacht de zeiltocht die ik had gemaakt. Drie maanden
lang niets dan mezelf en mijn gedachten en mijn boot en de zee. Het was precies gegaan zoals ik
me had voorgesteld.
Op kantoor hadden ze mijn zeiltocht een sabbatical genoemd. Ik werkte er al vijftien jaar,
en merkte dat mijn kantoorgenoten steeds jonger werden. Ik werd steeds ouder. De promoties
waarop ik had gehoopt, bleven uit. Een tijdlang had ik daar moeite mee, totdat het me niets meer
had er de ervaring voor, de mensenkennis en het geduld. Ik hield van het werk. Ook na de
geboorte van Maria bleef ik vaak avonden lang hangen op kantoor. Er was altijd werk te doen. Er
was altijd iets te bespreken. Toch werd ik steeds vaker gepasseerd, als er een hoge functie
vrijkwam. In het begin kon ik dat nog wel begrijpen. Totdat de hogere functies naar
beginnelingen gingen, naar collega’s die geen overuren maakten zoals ik. Die niet van het kantoor
Ik ging het kantoor steeds vaker mijden. Ik werkte steeds meer thuis. Daar was Maria. Als
het mooi weer was, ging ik met haar wandelen in het park. Als het regende bleven we binnen. Ik
kon uren naar haar kijken als ze sliep. Hagar vroeg me weleens hoe ik zoveel thuis kon zijn. ‘De
crisis heeft ook bij ons op kantoor toegeslagen,’ zei ik dan. ‘Er is gewoon niet zoveel werk meer
als voorheen.’
Op een middag vroeg het hoofd personeelszaken of ik langs wilde komen. Hij stelde een
sabbatical voor. Drie maanden, volledig doorbetaald. Hij had het zelf net ook gedaan, en was met
zijn gezin door Thailand getrokken. Achter zijn bureau hing een foto: hij, zijn vrouw en zijn
dochter op een strand. ‘Grijp je kans,’ zei het hoofd personeelszaken. ‘Voor je het weet gaan ze
25
Het nieuws verspreidde zich snel over het kantoor. Ze wisten dat ik al jaren van een
zeiltocht droomde; ik had ze er vaak en uitvoerig over verteld. ‘Ga varen,’ zeiden mijn collega’s.
‘Je hebt het verdiend, na vijftien jaar. Misschien word je er vrolijker van. Even los van de wereld.’
‘Ga nou maar,’ zei Hagar. ‘Je wilt het al zo lang. Ik red het wel. Het is lekker rustig ook,
als jij er niet bent. Sinds ik je ken heb je het al over een zeilreis, nu is het moment.’
Ik vroeg me af of het verstandig was, helemaal alleen drie maanden op zee. Het moest wel
veilig blijven. Ik had boeken gelezen, verslagen van solozeilers die anders waren teruggekeerd dan
dat ze waren vertrokken. Sommigen waren gek geworden. Anderen konden niet stoppen met
De zee is tot veel in staat, had ik begrepen uit die boeken. Al had het misschien meer met
Het liefst had ik Hagar en Maria allebei meegenomen: een gelukkig gezin in de
geborgenheid van de boot. Dicht bij elkaar. Maar Hagar hield niet van de zee. Ze hield niet van
de onvoorspelbaarheid ervan, en van het gevoel dat je niet weg kunt als je dat wilt. Het leek haar
Maria wilde wel mee. Die wilde niet dat ik weg zou gaan. Sinds haar geboorte had ik
zoveel tijd met haar doorgebracht, dat we onafscheidelijk waren geworden. En nu zouden we
‘Drie maanden is niet heel erg lang,’ zei ik tegen Maria. ‘En het laatste stuk kom je bij mij
aan boord. Dan varen we samen naar huis. Dat heb ik met mamma afgesproken.’
Ik ging alleen.
Ik vertrok uit Harlingen. Hagar en Maria stonden op de kade en zwaaiden me uit. Ik nam
een hoop zorgen en herinneringen mee, maar die verbleekten in de zon. De zon was fel, en
Ik zeilde langs de Engelse kust, langs Ierland, langs Schotland, over de Shetlands heen
naar Aberdeen. Langs een kralenketting van eilanden en rotsen en stranden. Het was zomer, maar
26
ook in de zomer waren de golven hoog en steil. Daar kun je aan wennen, en ik wende snel. De
boot en de zee werden vrienden. Soms had ik het gevoel dat ze onderdeel waren geworden van
mezelf.
Ik ging me hechten aan het alleen zijn. Aan de nachten, de lichten, de koude uren tussen
twaalf en vier in de nacht. Aan de ankerbaaien zonder ander schip. Aan de gesprekken met
De rest van mijn leven raakte uit zicht. Eerst het kantoor. Vooral het kantoor, en de
dingen die daar belangrijk waren. De e-mails van het management team, de kwaliteit van de koffie
traffic naar de nieuwe website en de businesscases die veel meer traffic hadden voorspeld. De cijfers.
Iedereen hield zichzelf maar bezig met die gesprekken. Daar draaide alles om. Je maakte
een afspraak met een klant, om die klant iets te verkopen. Je vertelde iets aan de klant tijdens die
afspraak en je wist dat de klant het niet geloofde, en je wist dat het niet helemaal klopte ook, maar
je bleef altijd aardig glimlachen en de klant deed het ook en als je verslag uitbracht aan je
afdelingschef, vertelde je dat het een fantastisch gesprek was geweest. Een gesprek met potentie.
De klant deed precies hetzelfde. Die had evengoed als jij belang bij een goed gesprek en
bij een deal. Want als je terugkwam op kantoor met een minder enthousiast verhaal, kon de
afdelingschef gaan denken dat het een loos gesprek was geweest. Loze gesprekken waren niet
goed voor je beoordeling aan het eind van het jaar. Elke werknemer werd aan het eind van het
jaar door de afdelingschef gewaardeerd met een A, een B, een C, een D of een E. Die letters
correspondeerden met een bonus of een malus op je salaris, conform het loongebouw, conform
de CAO. Een A en een B leverden geld op, bij een C of een D werd je gekort.
27
Hoe meer goede gesprekken met klanten, hoe meer kans op een beter salaris. Zo kwamen
er op kantoor, en tussen kantoren, een hoop deals tot stand die nergens op sloegen, maar
Als je er aan meedeed, was het normaal. Totdat je het niet meer normaal vond. En als je
het niet meer normaal vond, merkte je afdelingschef dat. Mensen merkten het vanzelf als je niet
meer meedeed. Zodra je niet meer meedoet met het spel, ben je een gevaar voor de andere
spelers. Dan kunnen ze niet meer op je vertrouwen. Als dat gebeurt, keert de rest zich van je af.
Ik was het leven op kantoor gaan vergelijken met het leven op een boot. Je concentreert
je op wat je ziet, op wat dichtbij is, op wat je aan kunt raken. Verder is er niets belangrijk. Voor je
het weet is het kantoor het centrum van de wereld. Als je niet oppast, wordt het je reden van
bestaan.
Wat het kantoor doet, wat er gemaakt wordt of wat het verkoopt – dat is van minder
belang. Het kantoor is er alleen voor zichzelf; een organisme dat met een bepaalde reden geboren
Vanaf het moment dat ik besloten had op sabbatical te gaan, zeiden mijn collega’s niet veel
Zo werd mijn zeilboot het centrum van de wereld. Ik zeilde weg over de Waddenzee, de
Noordzee en de Oceaan en drie maanden later waren alleen Hagar en Maria overgebleven in mijn
gedachten. De rest was opgelost in een dunne mist: het kantoor, de deals, de
28
8.
Maria is mijn dochter, en mijn enige kind. Ze is zeven. Pas als ze acht wordt zal ik weten hoe
Moeders willen niet dat hun kinderen ouder worden, vaders wel. Vaders kunnen niet
wachten tot hun kinderen groot genoeg zijn om er vaderdingen mee te doen.
Maria was oud genoeg om met me mee te zeilen van Thyborøn naar huis. Dat was ik met
Hagar overeengekomen. Zodra ik in de haven lag heb ik haar gebeld. Ik verwachtte dat ze het
uiteindelijk toch nog zou verbieden. Ze zou een smoes verzinnen, of eerlijk zijn en zeggen dat ze
Maria niet wilde missen. Misschien zou ze vertellen dat het niet normaal was, een kind van zeven,
alleen met haar vader op de Noordzee. Ik ging er in elk geval vanuit dat ze terug zou krabbelen.
‘Ik kan alles prima alleen op de boot,’ zei ik tegen Hagar door de telefoon. ‘Daar ben ik
aan gewend. Dus eigenlijk hoeft Maria aan boord niet meer te doen dan kleurplaten kleuren en
Maar het was niet nodig om Hagar over te halen haar dochter naar me toe te sturen. Ze
Ze boekte een ticket naar Aalborg, en bracht mijn dochter naar het vliegveld. Op het
vliegveld werd Maria opgevangen door een stewardess, die haar een doorzichtig mapje omhing
met de documenten. Op het mapje stonden groot haar naam, geboortedatum, en allerlei
‘Maakt u zich geen zorgen,’ had de stewardess tegen Hagar gezegd. ‘Ik ben zelf ook een
moeder hoor. Het gaat altijd goed. Er is nog nooit een kind kwijtgeraakt onderweg.’
Hagar wilde niet met Maria mee naar Denemarken, ook al had ik dat wel voorgesteld. Ze
wilde niet zien hoe haar man en haar dochter samen op reis gingen. Ze wilde zich er niet in
mengen. ‘Ik ken je,’ zei ze door de telefoon. ‘Straks vraag je ook nog of ik zelf meega, en dat is
29
Niemand kent mij zo goed als Hagar. Natuurlijk zou ik haar vragen mee terug te zeilen,
als ze met Maria was meegekomen naar Thyborøn. ‘Nu je er toch bent,’ zou ik gezegd hebben.
En: ‘Het is maar 48 uur, ga toch lekker mee, dat is ook leuk voor Maria.’ Hagar wist dat ik in staat
Ik wist ook waarom ze zo had aangedrongen op een sabbatical. Hagar hoopte dat ze een
andere man terug zou krijgen: vrolijker. Een betere vader. Daar had ze veel voor over. Na een
slechte dag op kantoor deed Hagar haar best om me gerust te stellen. Soms zelfs zo, dat ik het
niet doorhad. Maar het lukte haar steeds minder goed om me op te vrolijken. De reis was een
kans dat te doorbreken. Misschien dat ze me daarom mijn gang liet gaan. Nu offerde ze haar
Maria vloog naar Aalborg. Ik zou haar afhalen en vertrok met de boemeltrein uit
Thyborøn voor een tocht van vijf uur door de stilte van Noord-Denemarken. Ik moest een paar
keer overstappen, en wisselde van trein naar bus. Er waren nauwelijks andere passagiers.
Op Aalborg Lufthavn werd Maria door een stewardess naar buiten gebracht. Het plastic
mapje zat nog om haar hals. Ze had een doosje gekregen met een Lego-vliegtuig erin, en een
Lego-piloot. Ze was groter dan ik me herinnerde, maar dat kwam misschien door de zeillaarzen
Hagar had haar best gedaan: Maria droeg twee vlechten die kunstig bij elkaar kwamen
achterop haar hoofd. Ze droeg ook de spijkerbroek die ik voor haar had gekocht, en die ze
De Denen keken verstoord. Daarom riep ik het nog een keer, nog harder: ‘MARIA! Daar
30
We reisden samen terug naar Thyborøn. Dat was een mooi begin van onze tocht. We
hadden genoeg tijd om te praten. We hoorden meer bij elkaar dan ooit. De bus reed door het
landschap, langs het Lymfjord dat lui lag te glimmen in de zon. Het Lymfjord loopt als een barst
door de kop van Denemarken. Traag stroomde het water van de ene Deense kust naar de andere,
Wie kan zeilen in het Kattegat en op de Noordzee kan overal zeilen, zeiden ze in de
havens die ik onderweg had aangedaan. Er was geen enkele reden om me zorgen te maken: ik
De laatste bus waarin we zaten was leeg, op mij en Maria en de chauffeur na. De
chauffeur droeg een donkerblauw uniform; Maria concludeerde dat het een kapitein moest zijn.
‘Nee,’ zei ik. ‘Hij is een buskapitein. Die rijden alleen maar heen en weer.’
De chauffeur leek me geen onaardige man. Hij had een blozend gezicht. Zijn wangen
waren bekrast met kleine, gesprongen adertjes; de littekens van een alcoholist.
‘No, no,’ zei ik. ‘No fisk. We have a small sailing boat. We sail to Holland. Me and my daughter. It
will take 48 hours, if the weather is good. Do you think the weather will be good?’
‘Yes maybe we will catch some fisk,’ zei ik tegen de chauffeur. ‘But only if the weather is good hè.’
31
‘Fisk good,’ zei de chauffeur.
‘Good fish,’ zei ik. ‘And good weather. I hope the sea is not too rough. Our boat is really small and I
‘And her mother is of course a bit nervous, you know, about me and her going to sail on the North Sea
together. You know about mothers, how they do. But she can manage. My little girl also, I’m sure. She likes to
steer the boat. We will show her mother what we can do. Together, my little girl and I.’
Ze zei: ‘Die meneer kent denk ik niet veel andere woorden, pappa.’
De chauffeur hield zich de verdere reis stil. Maria ritste haar rugzak open, haalde er een
schrift uit en begon een zeilboot te tekenen, met een meisje erop. ‘Kijk pappa,’ zei ze. ‘Dat is
Pippi Langkous.’
Hagar vond Maria klein. ‘Maria is een meisje,’ zei ze. ‘Ze is van jou afhankelijk.’ Maar als ik naar
haar keek, dat meisje in een bus tussen Aalborg en Thyborøn, vond ik haar helemaal niet klein.
Ze keek niet alsof het nieuw was wat ze zag, of bijzonder. Ze begreep wat er gebeuren ging.
Volgens mij had ze er zelfs zin in. Een paar dagen alleen met haar vader, de piraat. Ja, ze zou zich
Pippi Langkous voelen. Een kind dat alles aankan. In de armen van haar vader, en van de zee.
‘Kinderen,’ zei ik tegen Hagar toen we discussieerden over de reis, ‘worden te veel als
kind gezien. We onderschatten ze. Jij onderschat ze. Kinderen hebben de wereld door vanaf het
moment dat ze geboren worden, maar houden zich dom. Dat werkt in hun voordeel. Dat doe ik
op kantoor ook weleens: mezelf dom houden. Het is een goede strategie.’
32
Tot haar derde had Maria nauwelijks een woord gezegd, de dag erop begon ze te praten.
Alleen daarop al baseerde ik mijn theorie dat kinderen slimmer zijn dan iedereen denkt. Dat ze de
wereld voor de gek houden, omdat ze zo slim zijn dat ze de wereld voor de gek kunnen houden.
Ik probeerde het Hagar uit te leggen, maar ze dacht dat ik een grap maakte. Ze moest
lachen. Als ik met Hagar over Maria sprak, had ik het gevoel tegen een hogere macht te praten.
Tegen het onwrikbare moederschap, de muur van een fort. Ik zag het in Hagars ogen. Haar ogen
tintelden, als ik het over Maria had. Alsof ze me uitlachte om de naïeve wereld waarin ik leefde.
Ik kon er boos om worden, maar dat had geen zin. Er was niets tegen te doen. Moeders
hebben een voorsprong die door vaders nooit meer in te halen is, in elk geval niet door een vader
als ik. Als het om kinderen gaat lijken ze nooit te twijfelen. Twijfelen ze nooit. Ze hebben
hetzelfde bloed als hun kind, ze hebben dezelfde hartslag. De eerste keer dat ik de hartslag van
Maria hoorde, hoorde ik die van Hagar er doorheen. Hagar lag bij de verloskundige op een
Maria heeft negen maanden naar de hartslag van haar moeder kunnen luisteren. De
‘Ze gaat niet mee,’ zei Hagar eerst. ‘Ze heeft er niets aan. Wat leuk is voor jou, is niet leuk
voor haar. Je verzint maar iets anders. Ga naar Disney World of zoiets. Dan ben je ook even
lekker met haar alleen, zonder mijn gezeur erbij. Op die boot… Je projecteert jezelf op je kind. Je
stelt haar gelijk aan jezelf. Dat is een fout die mannen maken. Die kunnen zich niet inleven in een
ander, laat staan in een kind. Ze denkt anders. Ze snapt het niet. Het enige wat ze doet, is jou
Ik probeerde mijn hartslagtheorie aan haar uit te leggen, maar verstrikte in mijn woorden.
33
‘Jullie zijn net als op kantoor,’ zei ik, ‘jij en Maria. Volgens mij zijn jullie blij als ik weg
ben, straks.’
‘Doe niet zo idioot,’ zei Hagar. ‘Maria moet gewoon thuis zijn en met haar barbies
spelen.’
34
9.
De boot lag in de hoek van de haven. Het was een haven voor werklui; een van de zee
afgeschermde bak met industriële steigers en pontons. Beton en roestig staal. Een kromme
Tankers, coasters en vissersboten lagen naast elkaar gemeerd; het geluid van hun
generatoren hing brommend in de lucht. Op de kade stonden auto’s met mannen erin. Sommigen
hadden een portier openstaan. Het leek erop dat ze hier elke dag kwamen. En dat ze er uren
konden zitten, in hun auto’s, als standbeelden. Om te kijken. Om iets te doen te hebben. Om weg
Ze rookten allemaal.
Achter in de haven lagen de jachten. Het waren er niet veel. Ze lagen vlakbij het strand
waar de branding stuksloeg, en waar ik met Maria naar barnsteen zocht. We liepen hand in hand
over het strand en af en toe bukte ze zich, raapte een schelp op of het schild van een dode krab.
Barnsteen vonden we niet, maar dat was niet erg. Met mijn dochter wandelen over het strand was
Uit het strand staken pieren in zee, als lansen. Zonder pieren zou Thyborøn worden
opgegeten door het water. Dat kon je nu goed zien: het had twee weken gestormd uit het
noordwesten, en nog steeds was de zee er wild van. Hard sloeg de Noordzee op de pieren. Eerst
nog kwamen de golven traag aanzetten, lange rollers, schijnbaar ongevaarlijk. Pas als ze vlakbij
Bulldozers waren het. Golven begroeid met kleinere golven. Ze duwden zichzelf vooruit.
Ik schrok ervan. De storm was allang gaan liggen, maar de golven waren er niet kleiner
van geworden.
Maria zag dat ik ervan schrok. ‘Gaan we zeeziek worden?’ zei ze.
35
‘Natuurlijk niet,’ zei ik.
‘Dat zeg je altijd, dat niemand zeeziek zal worden. Maar de vorige keer werd je zelf
36
10.
Maria zeilt mee sinds haar geboorte. Ze is gewend aan het lawaai van de golven, aan het lawaai
van de wind, aan de manier waarop de boot als een kermisattractie beweegt onder je voeten.
Voor wie nooit zeilt lijkt het alsof de bewegingen van een boot onvoorspelbaar zijn - alsof die
boot een stuk piepschuim is, overgeleverd aan de wind en de zee. Maar als je het ritme ontdekt
De zee is voorspelbaar, had ik geleerd. Voorspelbaarder nog dan het land, waar je allerlei
mensen kunt tegenkomen die allerlei dingen willen die je niet had verwacht. Als je de zee opgaat
ben je heel even uit balans, maar dan went je lichaam en komt het tot rust.
Hoe wild een boot ook tekeergaat, het is er altijd rustiger dan thuis.
Maria houdt ervan naar voren te kijken, als we zeilen, over het dek heen. Soms gaat ze op
de preekstoel zitten, op de punt van de boot, en laat ze zich heen en weer wiegen tot ze bijna
slaapt. Maria kan de zeilen hijsen en weer strijken. Ze staat graag aan het roer. Ik heb haar alles
zelf geleerd. Eén keer heeft ze aangelegd in een haven. Hagar stond op de kant te kijken. Maria
gooide achteloos een lijntje op de steiger, ‘pak effe aan mam,’ zei ze, ‘en geef ‘m maar weer terug
Hagar had minder lol in zeilen dan Maria en ik. Ik herinner me dat Maria zeven maanden
oud was. We zouden naar Terschelling varen. Ik tilde haar aan boord; de kinderwagen bleef op de
steiger staan. Ik had de maxi cosy waarin ze lag met elastieken vastgesjord in de kuip van de boot,
ik had Maria een regenpak omgedaan dat te groot was maar wel waterdicht, en ik had Hagar
verzekerd dat het veilig was. De avond tevoren had ik alles voorbereid, zodat er niets mis kon
gaan.
Ik stuurde de boot de haven van Harlingen uit, hees de zeilen en merkte buiten de pieren
pas hoe groot de golven waren. De golven hesen de boot omhoog, en lieten hem dan naar
37
beneden vallen. De boot stortte naar beneden en botste daar op een volgende golf. Klap na klap.
Snuivend en proestend zocht de boot zich een weg door de golven, naar adem happend als een
zwemmer in de branding. De mast schudde als de boot in een golfdal viel, de zeilen zochten naar
wind en als ze die gevonden hadden trokken ze de boot omhoog naar de volgende klap.
Laag en grijs hingen de wolken over de Waddenzee. Het was moeilijk te zien waar de
wolken ophielden en waar het water begon. Er was in elk geval niet veel anders dan de boot, mijn
vrouw, mijn dochter en ik: alsof iemand de gordijnen om ons heen had dichtgedaan.
Maria lag te slapen in de maxi cosy. Bij elke klap deed ze haar ogen een beetje open, maar
Het was verstandig geweest om de boeg te keren en terug te varen naar Harlingen, de wind en de
golven in de rug. Maar teruggaan voelde als een nederlaag. Een vader die zo snel terugkomt op
Aan boord van een boot is de schipper de baas. Dat maakt hem een eenzame figuur.
Schippers mogen geen verkeerde beslissingen nemen, maar ze doen het wel. Tussen een vader en
We zeilden verder naar Terschelling en ik startte de motor. Zonder motor was er geen
doorkomen aan. De golven spanden samen tegen de boot. We werden teruggeduwd. De boot
helde over naar stuurboord en stortte zich in een nieuw dal; in de kajuit hoorde ik een kastje met
kinderspeelgoed openspringen. Er rolde iets uit, er sloeg iets stuk tegen een houten schot.
Hagar had zich over Maria heen gebogen, en zong zacht liedjes in haar oor. Maria was
wakker nu. ‘Niets aan de hand!’ riep ik tegen de wind, ‘het is een mooie dag, alleen een beetje
wild! Het wordt straks beter! Kijk dan, ik zie een streep blauwe lucht door de wolken! Ja, het
wordt al beter!’
38
De motor viel uit. De zeilen hadden niet genoeg kracht meer om de boot over de golven
te sleuren. In plaats daarvan begonnen de golven de boot nu opzij te duwen, naar de strekdam
die in het water lag. De dam was gemaakt van ruw basalt, een slecht gebit van steen; slierten
Als er niets gebeurde, zou de boot lek slaan op de tanden van de dam.
Elke golf duwde hem dichterbij, terwijl ik pogingen deed de motor te starten. Het was een
buitenboordmotor; om hem te starten moest ik aan een koord trekken. Ik bleef maar aan het
koord trekken, balancerend op het achterschip, zwetend in mijn zeilpak, tot het koord brak en de
Maria zag bleek. Ik haalde een wollen deken uit de kajuit en legde die over de maxi cosy.
Het viel me op hoe rustig Hagar bleef terwijl ik de reddingsbrigade belde. Ze haalde Maria
uit de maxi cosy, hield haar tegen zich aan en bleef liedjes zingen. Het gezicht van Maria kreeg
weer kleur. De reddingsdienst kwam en trok de boot terug naar Harlingen. Een nederlaag alsnog.
Er was geen andere schuldige aan te wijzen dan ik, de schipper, de vader.
Terug in de haven zag ik de kinderwagen niet meer op de steiger staan. Die was eraf
gewaaid. Ik pakte een pikhaak, ging op de steiger liggen en zocht in het donkere water. Ik vond
de kinderwagen terug en hees hem aan de pikhaak omhoog, de wielen bruin van het slib. Zo
Hagar heeft het er nooit meer over gehad. Maria was te jong om het zich te kunnen
herinneren. Maar op een merkwaardige manier is ze zeilen altijd aan zeeziekte blijven koppelen,
ook al heeft ze er nooit meer last van gehad. Ik heb haar het verhaal één keer verteld, en
‘Alles wat gebeurt,’ zeg ik dan, ‘gebeurt alleen maar om van te leren.’
39
Nu was ze zeven jaar, mijn dochter, en stond ze op de kade van Thyborøn. Ze zei:
‘Voordat we gaan, pappa, moeten we wat plastic zakjes klaarleggen want we gaan zeeziek worden,
dat zie ik zo wel, met die golven. Heb je plastic zakjes bij je pappa?’
40
11.
Mijn boot is oud maar stevig. Dat zeg ik vaak als ik hem moet beschrijven, hoewel ik het niet
zeker weet. Van boten kun je nooit zeker weten of ze stevig genoeg zijn voor de Noordzee.
Onder de huid van mijn boot zit vanalles dat belangrijk is, en misschien is het wel kapot.
Roestende schroeven. Scheuren in het polyester. Een kapotte kabel. Er zijn altijd dingen die me
Ik had mijn boot rood geschilderd. Dat kleurde mooi bij de zwarte mast. Het was geen
luxe boot, zoals hij daar lag in de haven van Thyborøn. Dat zag je zo. Maar karakter had hij wel.
Heel anders dan de jachten er omheen. Die waren minstens dertien meter lang, hadden een
espressoapparaat, een platte televisie. De mensen op die grote jachten keken me weleens
meewarig aan. Of ik verbeeldde me dat ze meewarig keken. In elk geval had ik geen zin met ze te
Net als ik hadden ze in Thyborøn gewacht op het einde van de storm. Nu maakten ze
zich klaar voor de tocht naar huis. De vakantie was voorbij; de lucht begon al naar september te
ruiken. Ze hadden haast. Ze waren zenuwachtig, zoals de lucht zenuwachtig is vlak voor een
stagen, spraken over niets anders meer dan de weerberichten en keken telkens naar boven, waar
tussen de buien door blauwe gaten zichtbaar werden in de hemel. Die blauwe gaten markeerden
Elke dag kwamen er jachten bij in de haven, die allemaal terug wilden naar huis. De haven
van Thyborøn was zo een klein dorp van wachtende jachten geworden. Bij elke windvlaag
sloegen de vallen tegen de masten; al die masten bij elkaar maakten muziek, een zeilerscarillon.
Niemand had het nog aangedurfd naar buiten te varen. Maar zodra de eerste ging, zouden
de anderen ook gaan. Ze keken in de haven meer naar elkaar dan naar het weerbericht.
41
Met Maria liep ik over de steiger naar mijn boot. Ze was niet zenuwachtig. Ze was ook
niet opgewekt. Ze was een kind dat alles vertrouwt, zolang haar vader maar in de buurt is.
Het was een lange reis geweest uit Aalborg, met drie verschillende bussen en twee
verschillende treinen, maar Maria had geslapen onderweg en was nauwelijks vermoeid. Als Maria
‘Nee, dat doe ik zelf,’ zei Maria. Ze had een roze tas bij zich met Disney-figuren erop. De
Ik hoefde haar niet te vertellen waar de boot lag, ze zag het zelf wel. Ze liep er zo naartoe.
‘Kun je even het luik openmaken pappa? Dan leg ik mijn tas op mijn bed.’
Ze klom naar binnen, maakte haar tas open en begon haar knuffels en barbies te
groeperen op haar bed in het vooronder. Ze deed het met overtuiging; alsof ik niet bestond.
Ik heb mijn boot Ismaël genoemd, naar de hoofdpersoon uit Moby Dick. Ismaël is degene
die uiteindelijk alles overleeft. Hij gaat aan boord van een door wraak en woede voortgedreven
walvisvaarder, op zoek naar de heilige graal, naar de witte walvis, die uiteindelijk met het hele
Moby Dick is volgens mij het mooiste boek dat ooit is geschreven over een boot en zijn
bemanning, daarom heb ik die naam gebruikt. Ik heb de naam in grote zwarte letters op de romp
geschilderd, als een talisman. Maar in de havens die ik aandeed dachten de meeste mensen dat ik
strenggelovig was. Ismaël is de oudste zoon van Abraham, zowel in de Koran als in de Bijbel.
Met zijn moeder wordt hij de woestijn in gestuurd, waar hij bijna sterft.
Dat wist ik niet, kortgeleden pas heb ik het Bijbelverhaal over Ismaël opgezocht. Ook in
42
‘Wil je wat drinken?’ zei ik tegen Maria, toen ze klaar was met haar knuffels en haar
barbies.
Ik schonk een plastic beker vol met appelsap en bekeek de kajuit. De kajuit was bekleed
met hout dat altijd kraakte. Nooit was het er stil, ook nu niet. Bij onrustig weer maakte de boot
een hoop geluiden tegelijk; hij zuchtte, rammelde en zeurde. Mijn boot klonk dan als een oude
man. Maar ook als hij in de haven lag zoals nu was er geluid. Onrustig schoof de romp langs de
Een zeilboot is een simpel ding. Het heeft een romp die moet drijven, een kiel eronder en
een roer eraan. Een mast erop met stagen van roestvrij staal. Er is een dek, een kuip en een kajuit.
De kajuit rook muf; de lucht van een rommelmarkt. Binnen was het altijd vochtig. Ergens
moest de boot lekken, maar ik was opgehouden met zoeken naar de oorzaak ervan. Alle boten
Ik was van die vochtige lucht gaan houden. De geur hoorde bij mijn reis. Hij was in de
koffiefilters roken ernaar. Ik denk dat de geur ook in mezelf was getrokken.
‘Het is een goede boot,’ zei ik tegen mezelf. Meer dan deze boot kon ik me niet
veroorloven. Hoe groter de boot, hoe groter de zorgen. Met dat soort zinnen hield ik de gedachte
Aan het interieur alleen al zag je dat mijn zeilboot een ouderwetse zeilboot was. Aan
kaartentafel met het logboek. Daarachter twee banken bekleed met donkerbruin corduroy; ik had
er slingerzeiltjes aan vastgemaakt zodat ik onderweg kon slapen zonder uit mijn kooi te vallen.
Onder de banken had ik het eten gestouwd: kartonnen dozen met bliksoep, blikboontjes,
43
blikfruit, blikmaïs. Kilo’s rijst en pasta. Ik had het allemaal meegenomen uit Nederland. Veel te
Maria speelde er met haar barbies. Ze kamde hun haren. Ze had een driehoekig bed, een
kleine kast en een onderwatertoilet, dat je met een handpomp door moest spoelen. Als je het
toilet een tijdlang niet gebruikte, bleef het water in de leidingen staan. De stank van bedorven
Boven het vooronder is een luik dat je open kunt klappen. Een vluchtluik. Ik klapte het
open, en zag hoe de lucht boven de boot was opgeklaard. De wolken waren weg. Verse zeelucht
stroomde de kajuit in. Ik hoorde meeuwen krijsen. Ik voelde hoe de vermoeidheid verdween, die
de afgelopen maanden met me was meegereisd. Alsof die ook door het luik buiten werd gezogen.
‘Het allerleukste dat er is, pappa,’ zei ze. ‘En de barbies vinden het ook het allerleukste dat
er is.’
‘Mooi zo,’ zei ik. ‘Ik vind het ook het allerleukste dat er is. In mijn eentje zeilen is ook wel
Maria zou in het vooronder slapen, hadden we afgesproken. We zouden alles doen zoals
thuis. Ze zou gewoon om acht uur naar bed gaan en ik zou haar voorlezen uit de Kleine Kapitein,
dat had ik beloofd. De Kleine Kapitein, met zijn bootje gebouwd van een potkachel, een
badkuip, een stoelpoot en een fietsketting. ‘Je moet me langer voorlezen dan thuis,’ had ze door
44
Zelf zou ik niet slapen. Dat had ik Hagar moeten beloven. Solozeilers slapen meestal in
hazenslaapjes van tien of twintig minuten. Ze zetten een kookwekker en gaan liggen, worden
wakker, kijken of ze andere schepen zien op zee en slapen dan weer verder. De boot stuurt
Maar met Maria aan boord vond ik die tactiek te gevaarlijk. Er zijn genoeg solozeilers
door hun kookwekkers heen geslapen, op rotsen gevaren of op tankers, en bovendien was ik
slecht in wakker worden. Ik zou me alleen maar ellendiger voelen, door die hazenslaapjes.
Tijdens de reis moest ik continu de wacht houden. Twee etmalen volle concentratie, twee
nachten zonder slaap, dat was iets waar ik me op kon voorbereiden. Koffie en blikjes Red Bull
moesten me door de moeilijkste uren slepen, de donkerste uren tussen middernacht en vier uur ’s
ochtends. De hondenwacht. Als er op zee niets te zien was dan de spaarzame lichtjes van de
boeien en de boorplatforms. Als de kou zich met lange vingers in je zeilpak wurmde.
Ik had geleerd hoe ik mezelf wakker moest houden, op zee. Ik hield mezelf wakker met
routine. Elke tien minuten liet ik mijn ogen langs de horizon gaan, als een menselijke radar. Elk
uur hield ik het logboek bij. Dit keer zou ik af en toe de kajuit in klimmen om bij Maria te kijken.
Ik moest doen alsof ik alleen was, onderweg. Dat was de beste manier. Ook al was ik nu
Er liep een visser over de steiger, langs de boot. Ik klom half uit het vluchtluik om hem te
bekijken. Het was een lange man op rubber laarzen; hij droeg een feloranje vissersbroek van
soepel plastic. Hij knikte. Ik klom het luik uit, het dek op en vroeg hem naar het weer. De visser
zei niets. Ik vroeg hem nog eens naar het weer, en toen hief hij zijn armen omhoog.
Hij had gedronken. Hij deed me denken aan de profeet die opduikt aan het begin van Moby
Dick. Een dronken zwerver die Ismaël waarschuwt niet te vertrekken omdat het schip gevaar
45
loopt. In het boek krijgt de profeet gelijk. Maar deze reis was geen boek. Tot nu toe was alles
De visser bleef staan op de steiger, hief opnieuw zijn armen, liet ze weer zakken en liep
door. Achter hem rookten de smalle schoorstenen van Thyborøn. De rook ging bijna loodrecht
omhoog.
‘Er is geen wind meer,’ riep ik door het vluchtluik tegen Maria. ‘En de lucht is ineens
helemaal blauw. Morgen kunnen we gaan. Vanavond slapen we in de haven, dan kun je nog even
aan de boot wennen, en morgenochtend gaan we. Maar dan moeten we nu wel even
boodschappen doen.’
‘Oké.’
Super Spar kolonial og skibsproviantering, waar alles was opgestapeld en opgehangen onder plat tl-
licht. Maria keek lang naar een rek met snoep. ‘Je mag kiezen wat je wilt,’ zei ik. Eén voor één
haalde ze de zakken uit het rek, bekeek ze voorzichtig, en hing ze dan weer terug. Ze koos
uiteindelijk een puntzak met roze harten, die op waren nog voor we vertrokken.
Bij de kassa lag de ijsbeer van pluche, die ik kocht en die ze niet meer los zou laten.
46
12.
We vertrokken.
De boot was klaar. De zee was losgekomen van de storm. De golven hadden geen
Trots liep ik met mijn dochter over het dek. Ik had mijn gele zeilpak aangetrokken, Maria
droeg een blauwe regenbroek. Ze zag er prachtig uit, met haar heldere ogen.
‘Een stuk verder. Maar hoe meer je gaat slapen onderweg, hoe sneller we er zijn.’
‘Misschien komen we onderweg wel dolfijnen tegen,’ zei ik. ‘Die blijven heel lang bij de
boot, als ze er eenmaal zijn. Misschien zwemmen ze wel helemaal mee naar Terschelling.’
Ze klom in de kajuit en pakte haar pluchen ijsbeer en zei: ‘Maar we hebben nog helemaal
Ze maakte een van de kastjes open in de kajuit, haalde er tekenspullen uit en tekende een
walvis, hand in hand met pappa. En ze tekende zichzelf, hand in hand met mamma. Ze zat over
de kaartentafel gebogen met haar viltstiften en potloden. Mijn dochter. Vlechten in het haar.
Drie maanden lang had ik op zee gezocht naar rust. Het was me niet goed gelukt de rust
Elke haven, elk eiland was vol mensen. Er was geen ontkomen aan. Elke zeemijl die ik verder
zeilde, bracht me bovendien weer dichter bij de wereld die ik was ontvlucht. Zo voelde ik mezelf
steeds zwaarder worden, totdat ik mijn dochter zag. Mijn dochter, die van me hield.
Voortaan zou ik aan Maria denken, als de kantoorgedachten mijn hoofd in dreven. Maria
47
Ik voelde me sterk en scherp. Ik zou ze wat laten zien, de dure zeilers op de jachten om
me heen. Zij hadden een wasmachine aan boord, ik mijn dochter. Wie had het beter voor elkaar?
Ik zou een echte vader zijn. Een schipper/vader. Met een rechte rug en een stoppelbaard.
Ik zou Maria laten zien wat ik kon, ik zou haar trots maken. Ik moest overal aan denken. Ik
moest 48 uur vooruit gaan denken. Dat was gemakkelijk zolang Maria rondliep op de boot. Maria
Aan: HAGARmob
Van: HAGARmob
Ja ok doe voorzichtig.
Aan: HAGARmob
Van: HAGARmob
Ok.
Ik zag andere jachten wegvaren, de pieren door. De haven stroomde leeg. Ik startte de
motor. Altijd als ik de motor startte, tintelde mijn lijf. Alsof ik net uit de sauna kwam en in een
bad met ijswater was gesprongen. Het geluid van een brommende scheepsmotor was het geluid
van een reis. Soms ging ik naar de boot alleen om de diesel te starten en te luisteren naar het
gebrom. De geur op te snuiven. De suggestie van een reis was vaak genoeg om even op adem te
48
De dieselmotor bromde. De boot spoog koelwater uit, als een blazende walvis. Ik liep
naar voren om nog een keer het dek te inspecteren. Ik gleed uit; mijn rechterlaars schoof tussen
de relingdraden door.
opnieuw op volgorde. De belangrijkste dingen die ik nog moest doen, had ik op een briefje
geschreven dat in de zak van mijn zeilbroek zat. Motor controleren. Kaarten controleren. Accu’s
afgelopen maanden zo vaak gedaan, dat het briefje in mijn zeilbroek niet meer nodig was. Na al
die maanden kende ik de vertrekroutine. Maar nu moest ik nog harder denken, vooruitdenken. Ik
moest mezelf dwingen alles drie keer na te lopen. Het liefst gooide ik de landvasten nu al los, en
voer ik volgas weg uit Thyborøn. Mijn hart bonsde. Ik wilde zeilen, met mijn dochter, en alles
eromheen vergeten. Maar ik moest voorzichtig zijn. De zee was gevaarlijk, deze zee vooral. Ik
mocht niet euforisch worden want dan zou ik het gevaar niet meer zien.
Ik haalde het briefje uit mijn zak en liep alles na. Het reddingsvlot zat vastgebonden op
het voordek. De overlevingstas had ik in een bakskist gestopt; met wat erin zat moesten we het
drie dagen kunnen uithouden als Ismaël zou zinken. Het was een gele tas met water en eten, een
handmarifoon en een vislijn. Ik had er ook een zak met roze hartensnoepjes in gestopt, die ik
‘Maria!’ riep ik. ‘We zijn klaar om te gaan. Kom je me helpen met de landvasten?’
Ze kwam de kajuit uit en liep het voordek op. Ze droeg een felgeel reddingsvest. ‘Jij moet
ook een reddingsvest om,’ zei ze. ‘Als ik er één om moet, moet jij er ook één om.’
Voorzichtig haalde ze de lijnen binnen waarmee de boot aan de steiger lag. Ik keek hoe ze
49
‘Niet naar me kijken!’ riep ze. ‘Het gaat mis als je naar me kijkt.’
Maria stond in het gangboord met het eind van een lijn in haar hand. Over de steiger
kwam een man naar de boot lopen. Het was de visser die zijn armen in de lucht had geheven, de
profeet. Ik kon zijn gezicht nu beter zien. Hij was jonger dan ik dacht. Van dezelfde leeftijd als
ikzelf.
‘What good girl you have,’ zei hij tegen mij. ‘You must be very proud father. I am father too. Also girl.
She never goes out to sea with me. Too dangerous. No, no. Daughters in Thyborøn never go to sea. Never go to
sea.’
‘Weather good for sailing, not good for fishing,’ zei hij. ‘Fishing needs storm. No storm today. No storm
tomorrow. Good for you, bad for me. You are more lucky man than me.’
En tegen de visser zei ik: ‘You should take your daughter fishing. She will like it.’
‘Hey good luck you lucky father! You’re the best lucky father I have ever seen.’
Maria keek verstoord. Ze hield er niet van als ik bleef praten met andere mensen. Ze liep
50
‘Als jij het niet doet pap, dan vaar ik hem wel de haven uit,’ zei ze. ‘Waarom blijf je nou
kletsen met die rare meneer? Jij hebt je zwemvest nog niet eens aan. Dat moet je nu echt gaan
doen.’
Ze gaf voorzichtig gas en stuurde de boot weg van de steiger. Ze deed het alsof ze nooit
iets anders had gedaan. Kalm zette ze de motor in de vooruit, liet de romp bijna evenwijdig langs
de steiger glijden tot er genoeg ruimte was om te draaien. Ze draaide de boeg van de boot naar
Ze ging op de kajuitbank staan en zette haar voet op de helmstok. Zo kon ze goed over
de boot kijken en sturen tegelijk. Ze was te klein om zittend te sturen. Terwijl ze het roer
bedwong met haar rechtervoet, hield ze zich met één hand vast aan het achterstag. Ontspannen
51
13.
Thyborøn werd klein. Eerst werd het de stad van Legostenen, daarna zakten de huizen achter de
ver de zee op, zo ver mogelijk. Ik wilde geen land meer zien. Dicht bij de kust kon de zee op zijn
kwaadaardigst zijn. Daar lagen zandbanken die misschien niet op de kaart stonden. Bij de kust
voeren de vissers rond, die geen rekening hielden met een kleine zeilboot.
Ver op zee kon niets gebeuren. Een storm zou de boot alleen maar laten tollen op het
water, totdat het voorbij was. Ver op zee was weinig om tegenop te varen. Hoe verder weg van
Ik hees de zeilen en Maria zette de motor uit en toen hoorden we de zee ruisen langs de
flanken van de boot. We waren los, en niet alleen van het land. Hoe verder we de zee op voeren,
hoe meer de wereld van onszelf werd. We hoorden alleen nog de geluiden van onze eigen boot,
van het water en van een eenzame vogel die kwam kijken. De geluiden hadden een cadans. We
hoorden het kraken van de kajuit. De wind in het achterstag. De Nederlandse vlag, wapperend op
De boot deinde mee met het water. Daar kon je niet zeeziek van worden.
Ik herinnerde me de keer dat ik zeeziek werd op land. Ik kwam van zee. Ik legde aan in
een haven, stapte op de steiger en alles draaide. Even wist ik niet meer waar ik was. Het maakte
me misselijk. De deining was verdwenen, de deining die me in een roes had gebracht en waar ik
Ik kon er beter niet aan denken. Als ik nu zeeziek werd, zou Maria me uitlachen.
Thyborøn verdween, de windmolens losten op in de grijze lucht. Ik keek naar het water
52
Voorzichtig droeg de zee de boot. De zee was een petrischaal, gevuld met vloeibaar lood.
Iemand hield de petrischaal vast en bewoog hem heen en weer, regelmatig en bedachtzaam, zodat
er een lange deining ontstond. De boeg schoof er eenvoudig overheen. De golven waren groot
genoeg om de boot hoog op te tillen. En als ze de boot hadden opgetild, lieten ze hem weer
We zeilden tot we geen land meer zagen. Tot de zee een grote cirkel was geworden, en wij
het middelpunt.
stuurautomaat is een zwarte arm die vastzit aan de helmstok. Ik had hem ingesteld op een koers
Maria zei dat de stuurautomaat een meisje was. Ze noemde haar Anna. Zo had ze, naast
De marifoon kraakte zacht; een stem las in gebroken Engels het weerbericht voor. Ik
wind noordwest kracht drie tot vier. Zicht goed. Geen neerslag. Perfect.
Ik keek de zee rond en vroeg me af wanneer we dolfijnen zouden zien, of opnieuw een
bruinvis.
De oversteek: het zou zo eenvoudig worden als ik me van tevoren had voorgesteld. Los
bij Thyborøn, vast in Harlingen. Daar tussenin niets dan vader en dochter op een zeilboot, heen
Maria kwam de kajuit uit, ze had het kinderlogboek meegenomen dat ik haar vorig jaar
cadeau had gedaan. Ze hield het nauwgezet bij. Het kinderlogboek had een vaste plek aan boord:
reparatiehandleidingen plus de Kleine Kapitein van Paul Biegel, de Nederlandse vertaling van Moby
53
In haar kinderlogboek schreef Maria de tijd op, de koers, de windrichting en de
windkracht. 12.36 uur, noordwest 4 bft, koers 230 graden. Ze deed het met een toewijding die je
Ze tekende er een boot bij, en een zon, en zichzelf. Ze schreef er ook een verhaaltje bij.
lezen. Het verhaal ging niet over haar, of over mij. Het ging over een andere vader en een andere
dochter. Het was wat er in haar hoofd zat nu, en dat stelde me gerust. Het maakte me zelfs
gelukkig.
Ze schreef dit:
Wij zijn merel en max. Merel is 7 jaar en max is 40 jaar. De reis begon zo: merel wordt wakker. Ze
dengt wat was er okal weer oh ja we gaan trug naar huis. Ze kleed zig heel snel aan. Ze rent naar buiten. Haar
vader is al bezig los te gooien. Zal ik helpen? Vraagt merel. Als je dat wil. Zegt haar vader. Natuurlijk wil merel
dat. Ze vind dat heel leuk. Merel vint zeilen te gek. Ales is los ze gaan. Als ze buiten zijn hijst merel het zeil.
Als ze daar mee klaar is ziet ze iets zwarts. Is dat olie. Nee het is het is een orka. De orka springt over de boot.
Kijk pap zegt merel. Wat! zegt haar vader. Een orka! Roept merel. O een orka zegt haar vader. Dan roept haar
vader hu een orka!!! Wo zo cool. Zegt haar vader. Dan ziet merel nog iets. Ze buigt zig voor over en ojee! Merel
valt voor over! Ze valt in het water! Ze blijft nog net hangen aan de reling. Ze roept papa!!! Gelukkig hoort haar
vader het en rent naar haar toe. Hij trekt haar uit het water. Ga maar snel warme kleren aan treken. Merel
trekt binnen warme kleren aan. Ze zet een kopje koffie voor haar vader. En ze pakt appelsap voor zig zelf. En
voor alebij een koekje. En voor alle bij ook een dropje.
En dan… tring tring tring! wat is dat? Het is de marifoon. Merel neemt op. Hallo met merel met wie spreek ik.
Met de waterpolisie. Er zwemt een orka hier waar u bent dus pas op! Nou het is een liefe orka. Want ik heb hem
al ge zien en hij doet niks. Hij vloog over de boot en gaf mij en mijn vader een lik presies op onze neusen. O zij de
polisie. En toen hing hij op. Merel grinikte. En ze liep naar buiten. Om het aan haar vader te vertelen. Ze
54
We zeilden. We waren er stil van. Urenlang zeiden we niets tegen elkaar. Dat was ook helemaal
niet nodig. Ik keek alleen maar hoe Maria zat te tekenen, hoe ze nadacht, hoe ze zorgvuldig haar
potloden sleep in een potloodslijper. En dan kwam er een boortoren in zicht en kon ik haar
uitleggen wat een boortoren was, en wat hij deed. En dan zwegen we weer een uur, twee uur,
drie. De tijd was onbelangrijk geworden. De tijd hadden we laten liggen op de steiger in
Thyborøn.
Er was niets dat ons bedreigde. Er zou thuis niemand zijn die het geloofde, als ik het
straks vertellen zou. Ik zou het niet eens kunnen uitleggen, dacht ik, hoe het was op zee. Hoe je
Het was warm. We dronken limonade. We hoefden niets te doen. De zeilen trokken de
boot over het water, de stuurautomaat stuurde de boot naar huis. Zonder dralen, in een rechte
lijn.
‘Anna stuurt de boot beter dan jij,’ zei Maria. ‘Is het nog ver? Waar zijn we nu?’
Ik pakte de zeekaart, en liet haar zien waar we waren: veertig mijl uit de kust, tussen
Thyborøn en Esbjerg. Ik zette er met potlood een kruisje bij, dat deed ik elk uur. Zo ontstond
vanzelf een rij van kruisjes op de kaart, en daaraan zag ik waar het heenging. Het water was overal
De zeekaart was een aquarel van blauwe en groene vlakken. Boeien en boortorens hadden
nummers en namen. Maar die zag je hier niet veel, boeien en boortorens. Het was geen druk
bevaren scheepvaartroute. In dit deel van de Noordzee was bar weinig te doen.
‘Maar wat zijn dan al die dingen op de kaart? Er staan allemaal dingen op getekend. Maar
55
‘De meeste dingen liggen onder water,’ zei ik, ‘dus die kun je niet zien. Er liggen best veel
kabels op de bodem. Of gezonken boten. De dingen die je wel kunt zien staan er ook op. Maar
Ze keek naar de kaart en wees naar de scheepvaartroutes die erop getekend waren. In
lange, hoekige lijnen met pijlen erbij. Ze gaven de richting aan die de vrachtschepen moesten
varen.
‘Dat zijn snelwegen. Voor vrachtboten. Alle grote boten moeten over die snelweg varen,
anders botsen ze tegen elkaar. Of tegen ons. Die weg bestaat niet echt. Hij staat alleen op de
kaart. Dat hebben ze zo afgesproken. En iedereen houdt zich eraan. Het is bijna hetzelfde als met
auto’s; met een auto kun je ook niet tegen het verkeer in gaan rijden.’
‘Maar hoe kun je nou dingen op een kaart tekenen die er niet zijn?’
‘Omdat je geen verkeersborden in het water kunt zetten. Dat zou gek zijn,
verkeersborden midden in de zee. Die spoelen alleen maar weg als het stormt.’
‘Ja – een paar. Boeien zijn verkeersborden. Dat klopt. Dat heb je goed gezien. Maar je
kunt niet alle zeeën op de wereld vol met boeien maken. Dat zou er een beetje raar uitzien. En
‘Ja…,’ zei ze. ‘Maar het zou best wel handig zijn. Pffff. Je hebt hier echt niks om te zien
dus.’
‘Het is allemaal onzin op die kaart,’ zei ze. ‘Er staan allemaal dingen op, maar ik zie er
niks van. Ik zie alleen maar water en een domme boortoren waar je niks aan hebt. Het is echt
56
Van tevoren had ik me zorgen gemaakt dat Maria de reis te spannend zou vinden, dat ze
er niet van zou kunnen slapen. Ik had me niet bedacht dat kinderen een tocht op zee vooral saai
gaan vinden.
Ik besloot haar de beginselen van het navigeren bij te brengen. Zo hadden we wat te
doen, en zo leerde ze iets waarvan ik vond dat het belangrijk was om te leren.
‘De kaart is plat,’ zei ik. ‘En kijk nu eens naar de horizon. Is die ook plat? Is de wereld
plat?’
Ze keek.
‘Nee. Natuurlijk niet. De wereld loopt krom. Dat hebben we op school gehad, bij
natuurbeleving.’
Ik pakte de kleine, kunststof wereldbol die aan een sleutelbos was vastgemaakt. Die
wereldbol had Hagar ooit voor me gekocht. Als de sleutels in het water vielen, bleven ze drijven.
Ik liet de wereldbol aan Maria zien en probeerde uit te leggen waarom de aarde plat was
‘Pappa,’ zei ze. ‘Dat weet ik dus allang. Ze maken de wereld plat op een kaart. Jij denkt
‘Ja echt al wel in groep drie ofzo. Jij denkt echt dat ik nog een kleuter ben ofzo, pappa.’
Meer wist ze er niet van, dus ik probeerde het haar uit te leggen. Het is niet gemakkelijk
een kind uit te leggen wat navigeren is, op een zee waar niets is om je aan vast te houden. Voor
een kind is dat allemaal te abstract. Ik vertelde haar wat meridianen zijn en parallellen, wat
57
oosterlengte is en noorderbreedte. Met een navigatieliniaal liet ik zien waar we waren: 550 23’01”
Of niet.
Dat deed er weinig toe. Zolang ik maar met mijn dochter in de kuip van mijn boot kon
‘Meridianen,’ zei ik. ‘We varen tussen de meridianen door naar huis. Aan de bovenkant
van de wereld ligt de Noordpool, aan de onderkant ligt de Zuidpool. Ons huis ligt er ergens
tussenin.’
‘Hoe weet je dat we er tussenin varen? Zitten die dingen onder water ofzo?’
‘Nee, die dingen bestaan niet. En eigenlijk bestaan ze wel. Soms verzinnen mensen
bijna tot stilstand gekomen. Het water verkleurde. Al het groen trok eruit weg; het water kreeg
een helderheid die ik op de Noordzee niet eerder had gezien. Het leek van vloeibaar bergkristal.
Er was geen wind meer. De zeilen zwiepten langzaam heen en weer, van stuurboord naar
bakboord, op het ritme van de golven. We streken eerst de fok, daarna het grootzeil.
58
14.
‘Nee,’ zei ik, ‘we drijven even lekker met de stroom mee. Die motor maakt alleen maar
lawaai.’
De boot lag stil. Van mij mocht de boot een jaar lang stil blijven liggen op deze plek, in de
petrischaal. Voor mij mocht hij er altijd blijven liggen. Overal was horizon. Al het geluid maakten
we zelf. De zee was zo vlak geworden dat we niet meer merkten hoe we langzaam heen en weer
Ik lag languit op het dek, Maria lag met haar hoofd op mijn buik. Drie uur later werden
59
15.
Ze stond op en trok het badpak aan dat ze van Hagar had gekregen voordat we
vertrokken: blauw, met een gouden figuur erop geborduurd. Ik zag nu pas dat de gouden figuur
‘Ik ga zwemmen.’
Ze liep over het dek naar voren en dook zonder iets te zeggen van de preekstoel. In het
We zwommen om de boot. In het niks. We zwommen in onze eigen zee. Van de boot af
gezien was de zee vlak, maar als je er ineens middenin lag merkte je dat er nog steeds beweging
was. Een machtige beweging. De boot werd opgetild door golven die groter waren dan ze leken.
Ze tilden de boot ver boven onze hoofden en duwden haar dan weer terug. Soms kon ik de kiel
Nu pas zagen we hoe klein de boot was, en hoe groot de zee. En hoeveel kleiner nog wij
zelf waren: spartelende mensjes, weerloos in het water. We deden nergens toe.
De Noordzee was hier veertig meter diep. Het land was veertig zeemijl weg. De mobiele
telefoon had geen bereik. De marifoon kreeg alleen contact met schepen of boortorens in de
Maria dook onder de boot door, haar lijf bleek in het water.
Ik kon niet zien of ze aan de andere kant weer boven was gekomen.
Ik had een verhaal gelezen over zeilers die op een warme windloze dag gingen zwemmen
in zee, maar vergeten waren de zwemtrap uit te klappen. Ze waren nooit meer aan boord
gekomen. De boot was een gladde wand geworden, waartegen ze niet meer omhoog konden
60
Of het waar was, wist ik niet. Toch stelde ik me voor hoe het zou zijn als ik de zwemtrap
niet had uitgeklapt. Hoe het geluksgevoel dat ik nu had, in paniek zou verdwijnen.
Ik probeerde het beeld weg te drukken, maar voelde de uitputting in mijn lijf. Daar
zouden we drijven. Maria en ik en de boot en de zee. Het bondgenootschap dat we hadden, viel
Misschien zouden we via de rubberboot nog aan boord kunnen klimmen. Anders was het
Kleine dingen konden je zomaar in het ongeluk storten. Hoeveel mensen kwamen er niet
op een rare manier aan hun einde. Keukentrapjes. Griep. Uitglijden. Ziektes. Zelfs doodgaan was
raar, dacht ik. Het is raar om alles wat je in een leven hebt opgebouwd, alles wat je hebt geleerd,
alles waar je van bent gaan houden, in één keer te laten verdwijnen.
Ik zag het bleke lijf van Maria onder de boot uit komen. Ze was weer terug gezwommen.
Een kleine zeemeermin. Ze klom in de grijze rubberboot die ik achter de boot had vastgebonden,
en die de hele reis al mee dobberde als een kuiken achter een moedereend. Ze dook er vanaf. Ze
kwam weer boven en dook opnieuw. Ze had halflange haren die plakten aan haar gezicht.
Soms dacht ik te kunnen zien hoe ze zou zijn op haar twintigste of op haar dertigste: een
vrouw. Een moeder. Ze zou op Hagar lijken, net zoals Hagar op haar moeder leek en de moeder
van Hagar op háár moeder. Maria sleepte een geschiedenis mee die ze zelf niet kende. Ieder mens
Als Maria straks moeder was - zou ze zich dit nog herinneren? De koele zee om haar
lichaam, de gewichtsloosheid, haar lachende vader? Zou ze haar kinderen erover vertellen? Zou
ze me vervelend vinden als ik, de opa, het weer eens aan háár kinderen vertelde, mijn
kleinkinderen?
61
Jaha, kinderen. Dat was nog eens wat hè, dat opa gewoon met jullie moeder op de
Noordzee ging zeilen. Dat zouden jullie zeker niet durven, hè. Of wel? Nou? Wie gaat er mee met
opa zeilen?
‘Hé Maria! Als je gaat zwemmen, moet je altijd eerst de zwemtrap uitklappen. Dat is
belangrijk, hoor. Anders kom je niet meer aan boord. Begrijp je dat?’
‘Zwem maar eens naar me toe, dan laat ik het je zien. Probeer maar eens zonder
Ze klom in de rubberboot, trok aan de lijn tot ze bij het achterschip van Ismaël was, klom
Op haar badpak glitterde Ariël in de zon. Maria keek me een tijdlang aan en ik keek terug,
terwijl de boot langzaam van me wegdreef. Terwijl ik langzaam van de boot wegdreef.
62
16.
Hondenwacht. Eén uur ’s nachts. De zon was met een carnaval aan kleuren achter de horizon
verdwenen, en sindsdien was alles aan de zee zwart-wit. Er stond een sterke maan. Ik had Maria
Nu was ik alleen.
In de kajuit, boven het fornuis, had ik de eerste regels opgeplakt van een gedicht van
Slauerhoff.
Zit ik gelukkig
’t Noodlot is nukkig
Ik zat met mijn rug tegen de reling, en dronk koffie uit een thermoskan. Ik had er twee
klaargemaakt: één met koffie en één met thee. Ik had ook eten in de kuip gelegd, zodat ik tijdens
de hondenwacht niet naar binnen hoefde om iets te pakken. Ik wilde dat ze sliep. Ze moest niet
Om de tien minuten keek ik de wereld rond. Aan stuurboord knipperde een boei.
Aan bakboord lichtte een ander schip op, dat moest een cruiseschip zijn op weg naar Esbjerg.
Zoveel raampjes. Uit honderden raampjes kwam een donkergele gloed. Die boot was een kleine,
varende stad. Zo’n boot heeft bars en zwembaden aan boord, dacht ik. Verscheidene restaurants.
Ik stelde me voor hoe de mensen er rondliepen, van foyer naar foyer, alsof ze wandelden door
straten. Hoe ze met elkaar aan het praten waren. Mooie kleren hadden aangetrokken voor het
captain’s dinner. Hoe ze met elkaar vreemdgingen, of daarover fantaseerden. Hoe ze dronken
63
Mijn boot stuurde zichzelf, de zee schoof er moeiteloos onderdoor. Ik hoefde niets te
doen dan elke tien minuten de wereld rond te kijken, waarvan de boot nog steeds het middelpunt
was.
Het was niet moeilijk wakker te blijven; in deze overzichtelijke cirkel was elk licht dat aan
de horizon verscheen, elke schaduw in het water een attractie. Het duurde drie kwartier tot ik het
De maan waakte. De maan was zo sterk, dat ik de golven van elkaar kon onderscheiden.
Ze gleden geordend door de nacht, keurig achter elkaar. Soms haalde een golf zichzelf in, sloeg
over de kop, en verdween in een streep van wit schuim. Dan kwam er weer een nieuwe golf.
Ik had de marifoon op kanaal 16 gezet, maar hoorde niets. Elk uur schreef ik de positie
op in het logboek.
02.00 uur. Positie 55° 36’ 19” Noord 07° 04’ 41” Oost. Wind NW 3-4, koers 232 graden, snelheid
03.00. Positie 55° 28’ 28” Noord 06° 53’ 20” Oost. Wind NW 3, koers 229 graden, snelheid 4
De eerste keer dat Maria wakker werd en naar me toe kwam was het nog avond. Ze was bang van
Ik schrok van haar schaduw. Ik was even vergeten dat ze bij me was. Met een verwaaid
gezicht kroop Maria de kajuit uit, de kuip in, waar het koeler was. Haar haren plakten op haar
‘Heb je gedroomd?’
64
‘Ik moet de hele tijd denken aan die mediterranen,’ zei ze. ‘Als er nou een mediterraan in
‘Wij varen nooit tegen mediterranen,’ zei ik. ‘Onze boot is veel te slim.’
‘Onze boot kan nooit kapot,’ zei ik. ‘Hij is onverwoestbaar. Het is een superboot.’
‘En jij dan?,’ zei ze. ‘Kan jij dan niet kapot?’
‘Ik ook niet,’ zei ik. ‘Ik ben eigenlijk een walvis, verkleed als pappa. Ik ben koning Triton.
‘Ik heb het koud,’ zei ze. Ze draaide zich om en klom terug de kajuit in, met haar gezicht
‘Jij bent niet koning Triton,’ zei ze. ‘En ik ben geen zeemeermin.’
‘Oké. Pappa. Maak je me wel wakker. Als er een mediterraan in het water ligt? Ik wil er
Later ben ik de kajuit ingegaan, om te kijken hoe ze sliep. Haar voorhoofd voelde klam.
Dromenzweet. Het was warm in de boot. Ik zette het vluchtluik open zodat de frisse lucht naar
binnen zou stromen. Het vluchtluik was van plexiglas. Als je de twee hendels van zwart plastic
Luiken moeten altijd dicht op zee, want je weet nooit wat er gaat gebeuren. Op zee
zwerven rare golven rond, rogue waves, die toeslaan als je er geen erg in hebt. Ze zijn twee keer zo
groot als de andere golven. Eenzame, zonderlinge reuzen. Ik zou zo’n golf niet aan zien komen.
Hij zou zich op mijn boot kunnen werpen, en duizend liter water door het luik naar binnen
kunnen persen.
65
Ook over rogue waves worden verhalen verteld in de havens, en in de cafés eromheen.
Hoe later het is, hoe groter de monstergolven. Al die zeilers vertellen elkaar zoveel verhalen. Ze
vertelden maar door, totdat de verhalen te mooi zijn geworden om weg te gooien.
Ik keek naar Maria. Door de warmte ging ze dromen. Ze had frisse lucht nodig. Frisse
lucht zou haar dromen wegjagen. Ik had het luik opengezet. Voor deze keer kon het wel.
66
17.
De nacht vervloog, de zon kwam rood op en we waren halverwege. De nacht had me niet
uitgeput. Ik was sterk, en scherp. Nog twintig uur. Vierentwintig, misschien. Een lange dag, en
Ik wilde niet aan het einde denken. Dat moest ver weg blijven. De eerste uren van een
tocht op zee denk je aan de overkant. Als de overkant in zicht komt, wil je er niet meer naartoe.
‘Zullen we doorzeilen naar Spanje,’ zei ik, toen Maria wakker was geworden.
‘Goed hoor,’ zei ze. ‘Maar dan wil ik wel dat mamma meegaat.’
Ik maakte de bakskist open en haalde er een vislijn uit. Er zaten zeven haken aan de
vislijn; grote, glimmende haken, en een stukje lood. Er was geen aas nodig om hier iets te vangen.
Ik gooide de haken en het lood overboord; langzaam liet ik de vislijn vieren. Ik ving vier
Van de dag herinner ik me verder niet meer dan flarden. Ik herinner me vooral dat het de
eerste dag van mijn leven was die voorbijging zoals ik zou willen dat een dag voorbijging.
We lagen op het dek, in de zon, Maria lag op mijn buik en ik las voor uit De Kleine Kapitein.
De kleine kapitein woonde boven op het duin. Niet in een huis, niet in een hut, maar in een boot. De
huilende storm, die de golven hoog als torenflats had opgeblazen, had de boot zo uit zee boven op de top gekwakt.
En daar lag hij, muurvast. Wie erin gevaren hadden, wist niemand. Er was alleen een jongetje uit de kajuit te
voorschijn gekropen, een klein jongetje met een grote pet op.
‘Zo, de kleine kapitein,’ vroeg de grijze schipper van de haven. ‘Waar kom je vandaan?’
Maar de kleine kapitein haalde zijn schouders op en klom zijn kajuit weer binnen.
67
Maria vroeg of er mensen woonden op zee. Ik zei dat dat best eens zou kunnen. Er zouden best
wel mensen zijn die ooit waren weggevaren en nooit meer waren thuisgekomen. Mensen van wie
niemand wist dat ze nog bestonden. Ze waren gewoon de haven uitgezeild en hadden gezegd: tot
straks! Ze waren zo lekker aan het zeilen dat ze vergaten waar ze vandaan kwamen. Ze bleven
maar doorzeilen. Ze dronken regenwater, en aten makrelen. Ze hadden niet veel nodig. Misschien
hadden ze wel kippen aan boord, zei ik tegen Maria, zodat ze af en toe eieren konden bakken. Ze
zouden denken: niemand heeft last van mij, en ik heb last van niemand.
‘Dat is dom,’ zei ze. ‘Ik zou hier altijd wel willen wonen.’
Ik probeerde haar te vertellen over Slauerhoff, die op zee verlangde naar het land en op
het land verlangde naar de zee. ‘Het is hetzelfde als je op vakantie bent. Je wilt graag op vakantie
maar als je op vakantie bent, wil je graag naar huis. Snap je dat? Of is dat te moeilijk?’
‘Ik vind het ingewikkeld,’ zei Maria. ‘Ik vind dat grote mensen altijd ingewikkeld doen. ’
‘Maar vandaag is het allemaal niet zo ingewikkeld,’ zei ik, terwijl ik omhoogkwam van het
dek om de zee te bekijken. ‘Vandaag varen we lekker een stukje en doen we nergens moeilijk
over.’
De boot zweefde nu. Hij helde wat over naar bakboord, maar niet te veel. Zacht duwden
de zeilen mijn boot vooruit. Het ging beter en sneller en gemakkelijker dan ik had gehoopt.
Ik mocht het niet denken, maar ik dacht alvast aan Harlingen. We zouden de boot er
binnenvaren alsof we een pleziertocht hadden gemaakt. We zouden hem vastleggen in de haven
Denemarken. Met z’n tweeën. Vader en dochter – goed hè. Nee, het ging allemaal gesmeerd.
Natuurlijk. Alleen wat moe hè, twee nachten zonder slaap, dan weet je het wel.
Onderwijl zou de havenmeester zien hoe Maria de landvasten opschoot in keurige slagen.
68
De perfecte dochter, en haar perfecte vader.
We werden wakker. De zee had een andere kleur gekregen. Alsof hij een avondjurk had
aangetrokken.
We aten pasta met bonen uit blik en met de rest van de makrelen die ik had gevangen, en
daarna bracht ik Maria naar bed. En daarna zag ik de zon verdwijnen en zag ik de maan de nacht
in klimmen om er de wacht houden over de wereld, over mijn boot en over mijn dochter.
Dit was mijn laatste hondenwacht. Ik was nog scherp genoeg. Ik zag vrachtschepen naar
het noorden ploegen, boven de Waddeneilanden langs en ineens zag ik zwak de vuurtorens op de
eilanden, als flikkerende stippen op een ouderwets computerscherm. Daar was de Brandaris.
Ik zat in de kuip met mijn thermosflessen thee en koffie, en ik keek naar het zwart van de
nacht. Het zwart van Terschelling was net iets zwarter dan dat van de zee; het eiland leek te
zweven. Ik zag de kardinale boei waar ik op af had gestuurd, de lichtboei Stolzenfels, genoemd naar
het wrak van een Duits marineschip dat hier gezonken was.
05.00 uur. Positie lichtboei Stolzenfels. Wind NW 2-3. Bijna thuis. Maria slaapt. Perfecte nacht.
De nacht was al bijna voorbij. Ik keek in de almanak die naast me in de kuip lag en zocht
natuur was zo voorspelbaar, dacht ik, dat je het allemaal kon samenvatten in een almanak.
Het was augustus. Ik keek naar de tabellen. De maan was net vol geweest, het zou nu
springvloed worden. De zon kwam op om kwart over zeven. De schemering zou een uur eerder
komen, misschien zelfs anderhalf uur; op zee is het sneller licht dan aan land.
Dit was het dan. De Stolzenfels was het begin van het einde van mijn reis. Na de
Stolzenfels zouden er meer lichtboeien komen. Het enige wat ik dan nog hoefde te doen was de
69
boeienlijn volgen die bovenlangs Terschelling was gespannen. Eerst naar lichtboei TG, de
Terschellinger Gronden. Dan naar de ZS4, om de gronden heen. En dan naar binnen, tussen
Terschelling en Vlieland door, de Waddenzee op, mijn thuiswater met zijn geulen en prikken en
prielen.
zouden langs de boeien varen alsof we vlogen, terug naar Harlingen. Terug naar Hagar. Ik stelde
me voor hoe Hagar thuis wakker was geworden, thee was gaan zetten, hoe ze was gaan douchen
en traag de bladzijden van een tijdschrift omsloeg, beneden in de keuken. Ik zag hoe ze haar
mobiele telefoon bekeek maar geen berichten vond van mij, of van haar dochter, en hoe ze de
autosleutels zocht en hoe ze naar de auto liep en naar Harlingen reed, de radio hard aan.
Ik zag een heleboel tegelijk, die nacht op zee. Maar de wolken had ik niet gezien.
70
18.
Ik sta als een dwaas in het vooronder. Het weer is omgeslagen. De boot beweegt. Ik hoor de
Ik heb niet gemerkt dat Maria is verdwenen. Ik kan het niet verklaren. Er moet een reden
Ik kan haar niet vinden. Ik heb het allemaal niet aan zien komen. Ineens is alles
De reis is niet voorbij. Nog niet. Misschien begint het pas. Misschien moet ik mijn
overlevingspak weer aantrekken, voordat ik Maria ga zoeken. Maar het is zo warm. Het is te
Ik stommel door de boot en klim naar buiten, de kuip in. Ik weet niet wat ik moet doen.
Het is opgehouden met hagelen. Het miezert nu. Om de boot hangt nevel. Alsof ik een
stoombad ben binnengevaren. Ik ben bang dat ik geen adem meer kan halen, in die nevel. Ik zie
niks meer.
Ik moet me vermannen. Ik moet niet in paniek raken. Dat is het allerstomste wat je kunt
Onder de dekens voelde ik haar warmte nog. Ze kan niet ver zijn. Ik kon niks zien, in het
vooronder. Ik kon de schakelaar niet vinden. Heb ik wel goed genoeg gezocht?
Misschien heeft ze zich verstopt. Dat zal het zijn. Ze houdt me voor de gek. Maria speelt
een spelletje. Dat doet ze vaker. Dan fietst ze snel de hoek om, als je haar naar school wilt
brengen. Dan blijft ze daar stilstaan, tot je haar vindt. Ik heb altijd al een hekel gehad aan die
Ik moet niet boos worden, als ik haar dadelijk weer vind. Daar moet ik goed op letten.
Het was gewoon een grapje van Maria. Ik weet dat ze niet weg is, maar de gedachte alleen al jaagt
71
Onder de dekens voelde ik haar warmte nog. Ze kan niet ver zijn.
‘Waar ben je!’ roep ik, maar niet te hard. Als je hard gaat roepen, ben je in paniek. En dat
ben ik niet. Ze speelt een spelletje. Verdomme, waarom speelt ze nu een spelletje? Net nu het
Ik klim de kajuit weer in. Ik loop naar voren. Nu kan ik de lichtknop vinden. Ik knip het
licht aan. In het vooronder ligt alleen een leeg matras. De dekens liggen op de grond. Ze is er
Mijn lijf is van rubber, nu. Mijn hoofd is van ijs. Alles wat ik zeg of denk is waardeloos.
Ik heb mijn dochter mee naar zee genomen, en daar ben ik haar verloren.
‘Kom nou maar tevoorschijn, Maria. Je hebt me te pakken. Ik dacht écht even dat je weg
‘Waar zit je nou? Maria! Oké dan. Ik maak chocomel voor je. Je krijgt gewoon zomaar
‘Nou is het wel klaar hoor. Nu begin ik het flauw te vinden. Ik maak warme broodjes
‘Oké ik doe mijn ogen dicht en tel tot vijf en dan kom je. Ja? Mooi. Eén. Twee. Drie.
Vier. Viereneenhalf. Vier en driekwart. Vier en vijf zesde. Vier en negen tiende… Vijf!’
‘MA-RI-A!’
Ik voel me misselijk; ik zweet. Ik trek de kastjes open ook al past ze daar niet in. Ik trek
de vloerplanken omhoog.
‘MA-RI-HI-AAAAH!’
72
Ik klim de kajuit uit, en maak de bakskisten open. Niets. Ik loop het dek op en ga naast de
mast staan. De mast heeft metalen treden, zodat je er gemakkelijk in kunt klimmen. Ik kijk
omhoog, maar zie haar niet. De top is onzichtbaar. De mast prikt in de mist. In het stoombad.
Misschien is Maria de mist in geklommen. Misschien kan ik haar van bovenaf zien. Ik klim de
mast in, ik zie de boot onder me kleiner worden. De boot heeft de vorm van een druppel. De
mast zwaait heen en weer. Ik moet me vasthouden. Ik had me vast moeten maken met een lijn .
Zweet druipt langs mijn gezicht, of is het de mist? Mijn handen doen zeer.
‘Verdomme.’
Ik klim naar beneden. Dat moet ik voorzichtig doen. Ik moet niet uitglijden. Ik zit niet
vast.
Ze is weg. Het is onmogelijk dat ze weg is. Ik ben de hele nacht wakker gebleven. Ik heb
alle boeien gezien, alle schepen, ik was helderder dan ooit. Mijn gedachten waren gestroomlijnd.
Twee nachten zonder slaap is goed te doen. Dat heb ik vaker gedaan. Ik ben nog nooit zo scherp
geweest, onderweg. Ik ben nog steeds scherp. Dat komt door Maria. Wie een kind bij zich heeft,
Alles wat van belang was, heb ik opgeschreven in het logboek. Elk uur heb ik verslag
gedaan van mijn reis. Onze reis. Zoals het hoort. Het logboek ligt vochtig voor me in de kuip. Ik
kijk erin en lees de tijden na: 01.00 uur. 02.00 uur. 03.00 uur. 05.00 uur.
Ik lees het nog eens na. Er is een gat. Waar is 04.00 uur gebleven? Waarom heb ik daar
niets opgeschreven?
Mijn lichaam begint te gloeien. Mijn aderen vullen zich met vloeibaar lood. Eerst in mijn
73
Daar is de paniek.
Eerst is er de paniek en daarna wordt alles overzichtelijk. In nood schakelt alles uit dat
onbelangrijk is. Zo werkt een lichaam, en zo werkt de geest kennelijk ook. Ineens zie ik mezelf
achter het roer staan, van bovenaf, alsof ik nog in de mast hang. Alsof ik zelf niet meer bij het
verhaal hoor. Ik zie de boot drijven op de Noordzee. Ik zie mezelf denken, machinaal. Een man,
‘Shit.’
‘Rustig blijven.’
‘Nadenken.’
‘Motor aan.’
‘Positie bepalen.’
‘53026’997” Noorderbreedte.’
‘05010’307” Oosterlengte.’
De boot heeft een navigatieapparaat dat precies aangeeft waar we zijn. Er zit een rode
knop op. De noodknop. De mob-knop, de man overboord knop, de knop die je nooit wilt
gebruiken.
Ik druk de rode knop in, zodat ik weet op welke plek ik ontdekte dat mijn dochter was
verdwenen.
handig. Het is een heel klein bootje, zo op de zee, en mijn wereld is zo klein geworden als het
kleine bootje.
‘Kut.’
De mist trekt op. Ik kijk naar de wolken. Ik kan zo niet blijven staan.
74
Ik pak de hoorn van de marifoon, die op kanaal 16 staat. Ik weet wat ik moet zeggen, en
ik weet dat ik het kalm moet zeggen. In mijn hoofd heb ik het vaak geoefend, in de hoop dat ik
het nooit zou hoeven zeggen. Maar misschien heb ik het daarmee wel uitgelokt.
Mayday
Mayday
Mayday
05010’307” Oost
Man overboord
Hulp nodig
Over.
Het antwoord zal een seconde later komen. Het zal een stem zijn uit Den Helder, van het
kustwachtcentrum, van Den Helder Rescue. Zo heten de redders. Een kalme stem zal het zijn,
die me toe gaat spreken. Een getrainde stem. De vuurtorenwachter op de vuurtoren van
Terschelling zal meeluisteren. Iedereen met de marifoon op kanaal 16 zal meeluisteren. De kalme
stem zal vragen stellen, steeds dezelfde vragen, zakelijk en beheerst, zoals het hoort in
noodsituaties. Deze noodsituatie. Het zal een kwartier, een halfuur duren voordat de
boren. Over mijn boot laten gaan. Wat zullen ze denken? Ze zijn getraind, ze zullen niet veel
75
Als ze mijn boot bereiken, zullen redders in overlevingspakken op zware laarzen op mijn
boot klimmen, over mijn dek lopen. Grote mannen. Zeemannen. Ze zullen het roer overnemen.
Ze zullen meer vragen stellen, aan mij, de vader, de jachtschipper, de kleine kapitein met zijn
bootje gebouwd van een potkachel, een badkuip, een stoelpoot en een fietsketting. Die zonodig
Nee, haar moeder was het er eerst niet mee eens. Maar daarna wel. Nee, ze heeft geen
zwemvest aan. Ze lag te slapen. Je kunt zo’n meisje toch niet met een zwemvest aan laten slapen?
Nee ik heb niets gehoord. Niets gezien. Ik ben de hele dag wakker geweest en de hele nacht, en
de dag ervoor en de nacht ervoor - nee ik weet zeker dat ik niet ben weggesukkeld. Het logboek?
Hier is het. Ja, raar. Ik heb het gezien. Ja het is gek dat er een uur mist in het logboek, het klopt,
ik heb denk ik niks opgeschreven tussen drie en vijf uur. Ik denk dat ik te druk was met kijken
naar de vrachtschepen. De scheepvaartroute. Ja, dat zal het zijn. Dat ze me niet zouden
overvaren. Zo’n vrachtschip kan ineens akelig dichtbij komen, ze varen zo hard, dat geloof je
Ze heet Maria. Ze is zeven. Ze heeft drie zwemdiploma’s. Ze had een pyjama aan, een
roze, van badstof. Van die dikke badstof, haar lievelingspyjama. Eigenlijk was hij haar al te klein
maar je weet hoe dat gaat: ze is eraan gehecht en ze slaapt er lekker in. Het is belangrijk dat ze
goed slaapt, dat zegt haar moeder ook altijd. Ik heb haar gisteravond om half negen in bed
gestopt met Flappie. Haar ijsbeer. Een knuffelijsbeer. En daarna ben ik niet meer gaan kijken,
nee.
Thyborøn. Daar komen we vandaan. Hoe weten jullie dat? Het ging allemaal dus prima.
Ik heb de hele tocht in het logboek staan. Kijk maar. Het ging prima. We hebben zelfs
gezwommen onderweg. Dat was heerlijk. Ja, het was verantwoord. Dat zwemmen ook. Ik had de
zwemtrap uitgeklapt.
Ik heb niets verkeerd gedaan. Mijn boot is in orde. Ik ben in orde. Met mij is niets aan de
hand. Ik zweet een beetje, vindt u het gek? Nee er is niets wat ik u nog meer moet vertellen. Wat
76
zou ik u nog meer moeten vertellen? We gingen gewoon zeilen, van Thyborøn naar huis. Is dat
zo raar? Haar moeder vond het prima. Waarom zoeken jullie eigenlijk niet? Waarom stellen jullie
alleen maar vragen? Waarom hebben jullie haar nog niet gevonden, met die helikopter? Zo
Ze is niet weg. Ze kan niet weg zijn. Ze moet ergens op de boot zijn. Ik ben al in de mast
weet wat ik ze zou zeggen. Ik weet dat het gemakkelijk is om ze op te roepen met de marifoon.
Maar ik doe het niet. Ik wil geen mannen op de boot. Ik wil geen vragen. Ze is niet weg; ik kan
77
19.
Zolang niemand weet dat Maria kwijt is, is ze niet kwijt. Zo simpel is het. Ze kan overal zijn.
Misschien maak ik mezelf alleen maar wijs dat ze weg is. Het kan de vermoeidheid zijn, die me
heeft ingehaald. Het is de vermoeidheid. Ik weet het zeker. Ik ken hem wel. Nachten kun je
zonder slaap en denk je dat je de wereld aankunt. Je denkt dat je niet hoeft te slapen. Als je niet
slaapt, krijgt je lichaam een merkwaardige adrenalinestoot, alsof je drugs hebt gebruikt: alles ziet
er scherp en helder uit. Het is allemaal heel overzichtelijk. Maar je bent niet scherp. Je denkt
alleen maar dat je scherp bent. Zonder dat je het weet, ben je blind geworden.Half blind, in elk
geval.
Het is een schuld die je maakt, een slaapschuld die ingelost moet worden. De
vermoeidheid ligt te wachten, en grijpt je op een zwak moment. Twee nachten, twee
hondenwachten lang denk je dat het een geweldige zeiltocht is, een reisje op de Rijn en nu, vlak
voor de finish, komt de vermoeidheid als een slang uit de hoek gekropen.
De wolken hebben me afgeleid. Ik ben alleen maar bezig geweest met me voorbereiden
op slecht weer. Zo is Maria uit mijn gedachten gevallen. Nu moet ik boeten voor mijn
onoplettendheid.
God, wat ben ik moe. Mijn benen trillen. Ik adem met korte, opgefokte halen. Ik moet
beter zoeken. Ik heb nog blikjes Red Bull. Ik trek ze uit de tas die naast de kajuitingang ligt. Ik
Zolang niemand het weet, is ze niet kwijt. Zolang het nog donker is, ziet niemand wat er
hier gebeurt.
De nacht loopt nu snel af. Dat weet ik. Ik voel het zelfs, het licht.
gloeilamp geworden. Het licht van de boei zie ik niet meer. Ik ga zitten in de kuip. De boot
slingert. Dat is irritant. Tot nu toe hadden de boot en de zee hetzelfde ritme. Nu hakken ze tegen
78
elkaar in. Misschien komt het doordat ik de zeilen heb gestreken. Een boot zonder zeilen gaat
slingeren.
06:15 positie 53026’715” noord 05008’913” oost. Boot ligt stil. Zeilen gestreken, motor uit. Maria is
weg. Kan haar niet vinden. Ligt niet in vooronder. Wat nu. Mogelijkheden:
2. Zoeken
3. Wegvaren
Ik stop met schrijven. Er zijn niet veel mogelijkheden. Maria had een pyjama aan, dat was
alles. Ze droeg geen reddingsvest. Ze moet verdwenen zijn terwijl ik lag te slapen. Tussen drie en
vijf, tijdens mijn hondenwacht. Misschien is ze uit het vooronder gekropen omdat ze bang was
geworden van een droom. Dat gebeurt vaker, dat ze naar droomt. Ze moet de kajuit uit zijn
gekomen, ze moet me geroepen hebben, maar ik gaf geen antwoord. Ik lag te slapen.
Maar als ze me geroepen heeft, moet ik wakker zijn geworden. Zo diep kan mijn slaap
nooit zijn geweest. Ik wrijf met mijn handen over mijn hoofd; denken gaat moeizaam. Het enige
dat ik kan doen is met mezelf overleggen. Ik ben zo moe; ik wil even weg hier, ik wil even mijn
ogen dichtdoen, heel even. Daarna is het voorbij. Daarna komt alles weer goed.
Ik verman me. Ik ben de vader. Ik denk aan het vluchtluik, dat openstond voor de frisse
lucht. Ik heb het verdomme de hele nacht open laten staan. Misschien is ze er doorheen
geklommen. Ja, dat moet ze gedaan hebben. Thuis werd ze ook weleens wakker, dan stond ze
ineens aan ons bed, bezweet, als een geest. Ze stamelde dingen. Meestal bracht Hagar haar naar
de kinderkamer. In haar halfslaap liep ze zoals ze nooit liep, ze wankelde, ze zweefde de trap af
en de volgende ochtend wist ze nergens meer van. Ze was een ander kind, slaapwandelend.
Zo was ze de eerste nacht op zee ook wakker geworden. De haren plakkend op haar
79
Zo moet het gegaan zijn.
In het zwarte water. Daar moet ik nu niet aan denken. Ik moet verdomme niet aan haar bleke
Ik loop naar voren, naar het vluchtluik dat open staat. Het ligt helemaal opengeslagen op
het dek. Het regent in. Ik zoek het dek af. Het dek is donker. Ik zie geen plekken waar ze zich
achter kan verschuilen. Ik zie niet genoeg. Ik loop terug naar de kajuit en haal de
mijnwerkerslamp, die ik met een band van elastiek op mijn hoofd bindt. De lichtbundel zwalkt
woest over het dek, hij volgt mijn hoofd; ik moet rustig blijven.
dek geen plekken zijn om je te verbergen. Aan dek is alles zoals het hoort te zijn. De landvasten
liggen in de ankerbak, de vallen hangen opgeschoten langs de mast, de fok is ingerold, het dek
glimt van de regen. Keurig. Zo zou je willen aankomen in een haven, na een lange overtocht:
ongeschonden.
Het luik staat open. Ze moet de sterren hebben gezien door het luik, terwijl ze met open
ogen naar boven staarde. Heeft ze de wolken gezien? Heeft het geregend, terwijl ik lag te slapen
in de kuip? Dan heeft de regen haar wakker gemaakt; koude, prikkende druppels op haar
kindergezicht.
Zo moet het gegaan zijn. De regen moet haar gewekt hebben. Ze voelde de kou op haar
wangen, ze was gevangen in een droom die half met haar meekwam toen ze ging zitten, toen ze
opstond en haar hoofd door het luik stak, de wereld om zich heen zag. Een vreemde, donkere
wereld. De boot helde met de wind mee opzij en als ze omhoog keek zag ze de zeilen, witte
vlakken, merkwaardige silhouetten tegen de donkere lucht. Ze wist niet waar ze was. Het moet
Ze moet door het luik zijn geklommen, een engel in een roze badstof pyjama, de kou die
er onderdoor kroop. Het dek op, meewiegend met de bewegingen van de boot. Heeft ze de
80
vuurtoren van Terschelling gezien? Ze moet zich eerst hebben vastgehouden aan het luik, dan
aan het stag, en door het gangboord naar achter zijn gelopen, haar hand aan de reling. Het is
misschien een golf geweest die haar over de reling heeft gegooid, die de boot een rare beweging
liet maken. Misschien is ze zelf haar evenwicht verloren. De reling komt tot haar middel; ze kan
er niet zomaar overheen zijn gedoken. Ze heeft er moeite voor moeten doen. Ze heeft me
gezocht, misschien. Dat kan het zijn. Ze zocht me en ze dacht dat ze me had gevonden, buiten
aan dek en ze is over de reling heen gestapt of gevallen, ik weet het niet, het water in.
Ze droomde nog half. Misschien droomde ze dat ik ook in het water was, dat we samen
Opnieuw trekt een rilling door de boot; het is de wind die onder de wolken vandaan
komt, in vuige vlagen. De wind laat de stagen trillen. Grijpt zich vast aan de mast. De wind draait.
De boot draait mee. De wind komt uit het noorden nu, drukt de boot naar lagerwal. Naar de
zandbanken. Ik moet het weerbericht gaan luisteren op de marifoon, ik moet weten wat de
waarschuwingen zijn maar ik heb er geen tijd voor want ik wil Maria vinden en de marifoon moet
Ik klim naar binnen, de boot in. Ik maak de oven open en haal de telefoon eruit. Het rode
Van: HAGARmob
‘Ze kan goed zwemmen,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Ze kan heel goed zwemmen.’
Ik stommel terug de kuip in. De mijnwerkerslamp zit nog op mijn hoofd. Buiten beschijn
ik het water rond de boot; het is traag als olie. Het is moeilijk er iets in te zien. Toch zie ik iets. Ik
knijp mijn ogen om scherper te kunnen zien. Hoofdpijn schiet uit mijn nek omhoog.
81
In het water ligt een vlek, een vale vlek, ik richt de schijnwerper erop en zie twee ogen; ze
kaatsen het licht terug. Het zijn de ogen van een meeuw die met gevouwen vleugels op de golven
drijft. Hij kijkt naar de boot en naar de schipper, ‘ik ga Maria zoeken,’ zeg ik tegen de meeuw, die
De mijnwerkerslamp is te sterk. Mijn ogen worden er slechter van. Ik kijk zo lang in het
licht, dat alles eromheen zwarter wordt dan het was. Ik moet dichter bij het water komen. De
ochtend komt zo traag, te traag. Waarom komt de ochtend zo traag, net nu ik hem nodig heb?
Een windvlaag duwt de boot opzij. Een zeilboot zonder zeilen is niets waard, die kantelt
alle kanten op, die ligt daar in de Noordzee als het papieren bootje van een kind. Papieren
bootjes zeilen eerst hard weg, en dan zinken ze. Je weet dat zo’n bootje gaat zinken maar vouwt
hem toch en steekt er een tak doorheen als mast en maakt er een zeil aan van papier, en je zet
hem voorzichtig op het water. ‘Kijk eens hoe mooi hij zeilt,’ zeg je tegen je kind terwijl je weet
Je weet dingen die je liever niet vertelt, ook niet tegen jezelf. En als de papieren boot
Een golf slaat onder de boot; ik verlies mijn evenwicht en val met mijn hoofd tegen de
reling, mijn rechterarm slaat er overheen, de mijnwerkerslamp schuift van mijn hoofd en valt
overboord. Ik sta op, veeg met mijn arm over mijn voorhoofd, er komt bloed vanaf, bloed met
regenwater, met zeewater. Het zout prikt in de wond op mijn voorhoofd. Het is een schaafwond,
denk ik.
Ik moet nadenken.
Ik moet volwassen zijn. Hagar zei: ‘Ik zou zo graag willen dat je een volwassen man was.
82
Ik ben een volwassen man, Hagar. Ik zal het je laten zien.
Maria is over de reling gevallen. Net zoals ik dat bijna deed. Ze kan goed zwemmen. De
zee begint ruwer te worden. Rauwe, kartelige golven belagen de de boot, met hun vingers tikken
ze tegen de romp, tik-tik-tik, ze kloppen aan. Ze draaien de boot langzaam om zijn as. Hoe meer
Het kan ook de toren van Vlieland zijn, of die van Ameland. Misschien is het een
boortoren, misschien zijn ze erachter gekomen dat er een zeiljacht in grote problemen is,
GROTE PROBLEMEN, en zwaaien ze op die boortoren met een lamp heen en weer om de
Dit zullen ze denken: hij is dus echt DE WEG KWIJT, die sukkel. Waarom heeft hij dat
kind ooit durven meenemen de zee op? Wie doet dat nou. Zo’n jong meisje. Waar is de
Ik moet mezelf beheersen. Ik moet van die radeloosheid af. Niet gaan rommelen. Ik moet
83
20.
Het is alsof de wereld heeft besloten dat de zon overal mag opkomen, behalve boven
mijn boot.
Ik kijk op het navigatieapparaat, dat nog steeds de plek aangeeft waar ik ontdekte dat mijn
dochter was verdwenen. De boot is anderhalve zeemijl weggedreven. De boot drijft richtingloos;
ik zet de motor in de vooruit en vaar. Voorzichtig; als Maria hier ergens in het water ligt kan ik
haar raken.
Ik zoek naar iets bijzonders, naar waterkringen. Naar beweging. Maar ik zie niets. Ze kan
hier niet meer zijn. Als ze hier overboord is gegaan, is ze allang weggedreven. Het getij is sterk.
Ze kan een uur eerder al overboord zijn geslagen. Of twee uur. Ik moet terugvaren naar
waar ik vandaan kom. Ik pak de kaart van de kaartentafel en trek met een potlood een lijn langs
alle kruisjes die ik onderweg heb getekend. De lijn die we, ik, gevaren hebben. Als Maria ergens in
Ik zet de koers uit in het navigatieapparaat en draai de boeg naar het noordoosten.
Ik zigzag langs de lijn op de kaart. De wind is nu pal tegen. Buiswater spat in mijn gezicht.
Het maakt me wakker. Ik heb de helmstok stevig vast. Vastberaden. Ik ga haar vinden.
De ochtend komt, het zwart wordt nachtblauw. De golven krijgen koppen. Korte,
venijnige schuimkoppen. Kleine, boze gezichten. De boot begint te stampen. Elke klap die mijn
Ik zigzag de boot terug naar Thyborøn. Een uur. Twee uur. Hoe lang al? Alles loopt in
elkaar over. Mijn ogen prikken. Nu het daglicht komt kan ik de zee beter overzien. De wind trekt
84
strepen over de golven. Aan bakboord drijft een slang van schuim. Het is de stroming in het
De stroming. Ik was de stroming vergeten. Hoe hard stroomt het hier – een knoop? Twee
knopen? Genoeg om Maria een eind weg te slepen van de plek waar ze in het water viel. Als het
twee knopen stroomt, is ze het afgelopen uur twee zeemijl weggedreven - en ik weet niet eens
welke kant op. Ik heb geen idee. Ik kan heel stoer blijven zigzaggen terug naar Thyborøn, terwijl
Ze drijft.
Ik zie het scherp. Ze komt omhoog met een golf en verdwijnt dan weer een golfdal in,
maar ik zie haar. Ze drijft gemakkelijk. Het water draagt haar. Natuurlijk drijft ze gemakkelijk,
denk ik, het is zout water. Ze is een kind, ze weegt niet veel.
De opluchting. Ik zal haar uit het water halen, in een deken wikkelen, ik zal
chocolademelk maken, we zullen de zeilen hijsen en naar het Stortemelk varen, de Waddenzee
door, tot Harlingen waar we aan zullen leggen en tegen Hagar zullen zeggen dat het geweldig was.
Maria zal zeggen: ‘De volgende keer moet je meegaan, mamma, er is allemaal niks spannends aan.
Ik trek de rubberboot dichterbij. Ik zal haar met de rubberboot uit het water halen. Dat
gaat niet gemakkelijk. Ik heb haast. Een gesp van mijn reddingsvest haakt achter het achterstag.
Ik maak me los. Ik trek zo hard aan de lijn dat de rubberboot tegen de romp knalt. Dan slinger ik
mezelf over de reling, spring in de rubberboot. De boot is instabiel en ik spring verkeerd; één
been hangt in het water. Dat maakt nu niks meer uit. Het water is zo koud niet, het is goed water,
het zou niet erg zijn om te zwemmen. Maria is dichtbij. Eerst moet ik Maria halen. Ik trek mijn
been uit het water en maak de peddels los, die met klemmen zijn vastgemaakt aan de binnenkant
85
Er is lucht uit de boot gelopen; het rubber buigt door onder mijn gewicht. We hebben de
rubberboot samen Nooitlek genoemd, Maria en ik. Nooitlek is de boot van de Kleine Kapitein.
Maria drijft vijftig meter verder, honderd misschien, het is moeilijk afstanden schatten op
zee. Ik roei met mijn rug naar haar toe, zo kan ik de meeste kracht zetten, en kijk af en toe om.
Of ik haar nog kan zien tussen de golven. Daar is ze. Op een golftop. Rustig drijft ze daar. Het
roeien kost me meer moeite dan ik dacht, de rubberboot is slecht opgeblazen of half leeggelopen
Ik roei door. Het is bijna voorbij, ik ben er bijna, ik kan al voelen hoe het is om haar uit
het water te halen en tegen me aan te drukken – shit ik ben een deken vergeten. Ik had een deken
Het roeien gaat nog zwaarder, er slaat een golf in de boot. Nu roei ik alleen op de zee. De
belangrijkste roeitocht op zee in de geschiedenis, en niemand ziet het. Niemand weet het. De
vuurtorenwachter niet, Hagar niet, de kantoormensen niet. Ik voel me oud. Een oude man. Ik
voel me de roeier in een droom; de roeier die niet vooruitkomt, die door modder roeit. Ik roei en
ik roei en de witte peddels schieten uit het water, ik moet ze beter naar beneden duwen. Het kan
Bij grote golven vouwt de rubberboot zich dubbel en stroomt er water in, helder water.
Mijn peddels halen groene slierten naar boven. De boot drijft een veld zeegras in. Mijn
peddels raken erin verstrikt, ik trek het zeegras omhoog, ik moet de peddels minder diep in het
water steken, anders kom ik niet meer vooruit. Ik moet ze dieper in het water steken, anders kom
Misschien is Hagar al onderweg naar Harlingen, ja, ze zal in de auto zitten, over de
Afsluitdijk kijken, bij Kornwerderzand zal ze de zee zien liggen. Misschien stopt ze daar even, bij
de sluis. Daar is een uitkijkpunt. Ze stapt uit de auto. Ze zal een jacht zien en denken dat wij het
86
Ik roei. Ik roei met zere handen. Naar de verschoten vissersboei waarvan ik denk dat het
mijn dochter is. Ik weet nog niet dat het een verschoten vissersboei is. Dat weet ik pas als ik de
peddels heb losgemaakt uit het zeegras en naar de vissersboei ben geroeid. Daar dringt het tot me
door: hier is geen Maria. Hier is alleen een verweerde plastic oranje bal, die een oude verzameling
wier met zich mee sleurt aan een lijn. De lijn is bezet met eendenmossels. Het is geen Maria.
Maria is er niet. Het is een grap die met me wordt uitgehaald. Een test. Er is iemand een
- - -
- - -
Als ik de vissersboei zie, drijf ik in een half leeggelopen rubberboot op de Noordzee. Ik rits mijn
trui open, het is zo warm. Ik zweet. Mijn rechterhand bloedt, ik merk het nu pas; mijn handen
Ik zit op mijn knieën in de boot, die nu ernstig water maakt. Ik trek aan de lijn met
eendenmossels en hijs de vissersboei de boot binnen. Ik weet niet waarom. Het is niet handig. De
rubberboot begint dubbel te klappen onder het gewicht van de boei. Ik duw met mijn handen
tegen de zijkanten van de boot, die omhoog komen; ik moet ze terugduwen om te voorkomen
dat ik zink maar de boot loopt vol water en in een golf verlies ik mijn evenwicht. De boot wurmt
zich onder me uit. Hij schiet weg, als een bal in het zwembad die je vroeger tussen je knieën
Ik lig in het water. De rubberboot ligt naast me, als vuilnis. Een grijs lijk. Ik heb de
vissersboei nog vast. Mijn reddingsvest is opengeklapt; het is een automatisch vest dat zich
volpompt met lucht zodra het water raakt. Het zei: ‘pfoeff’ en pompte zich op; de kraag achter
mijn hoofd is zo groot dat hij mijn gezicht half in het water drukt. Mijn laarzen zijn volgelopen,
en trekken me naar beneden, naar de bodem – misschien zijn het mijn laarzen niet maar is het
87
Mijn reddingsvest trekt me omhoog.
Het water is niet koud. Dat valt wel mee. Het water is zelfs aangenaam, als het je omarmt.
88
22.
Ik schreeuw om hulp, al is er niemand die het hoort. Ik schreeuw om mezelf te horen; het is
mezelf tegen de zee. Het is mezelf tegen mezelf. En tegen al het andere.
Omdat ik in het water lig, lijkt alles groter. De verschoten vissersboei is een oranje
monster geworden. De zee tilt me omhoog en ik zie mijn zeiljacht liggen, een donkere vlek,
tweehonderd meter van me vandaan misschien, al weet ik het niet zeker. Ik zie de lange arm van
de Brandaris over het water scheren, steeds vier seconden. Ik kan het licht van de vuurtoren bijna
voelen.
Ze wiegen me in slaap.
Ze zeggen: er is niets meer aan te doen. Slaap maar. Kalm maar. Wij nemen het over. Wij
wiegen je weg, terug naar toen je een kind was, een baby. En verder terug naar toen je niets was.
Er is geen reden om je nog zorgen te maken. De zorgen zijn voorbij. Wij wiegen je weg. Het is
Een golf breekt over me heen, schuimend. Hij slaat me recht in het gezicht, als een
bokser, en ik ben wakker. Ik moet iets doen. Er is nog een kans. Ik moet terug naar de boot en ik
Ik probeer te zwemmen in de richting van de boot, die ik alleen kan zien als ik op een
golftop drijf. Ik zie mijn boot, ik zie hem niet - alsof iemand me een blinddoek voorhoudt en die
telkens wegtrekt. Ik moet zwemmen. De boot is mijn enige kans. De boot is ver weg; alsof het
allang mijn boot niet meer is. Misschien is het een andere boot. Misschien ben ik al ergens anders.
Ik begin te zwemmen. Het reddingsvest zit in de weg. Als ik zwem, trekken de golven
eraan. Ze trekken me achteruit, naar links, naar rechts of onder water – geen golf trekt me naar
de boot. Door het vest lig ik te hoog op het water om goed te kunnen zwemmen. Mijn laarzen
89
Onder water trap ik mijn laarzen uit. Ik voel in de zak die op de buitenkant van mijn
zeilbroek is genaaid. Daar zit het mes. Mijn zeilmes. Altijd in dezelfde zak van mijn zeilbroek,
voor als het nodig is. Ik heb het nog nooit gebruikt. Het is een uitklapmes van roestvrij staal. Ik
hou het boven water, voor mijn gezicht, en klap het uit. Dat kost me kracht. Mijn rechterhand
begint te bloeden. Ik hou het mes boven het water, en probeer het reddingsvest lek te steken. Het
veert terug. Het is een duur vest, gemaakt om niet kapot te gaan, maar nu moet het kapot.
Ik steek en ik steek totdat er een scheur komt in het vest. Het loopt leeg met een
fluittoon. Nu lig ik in de Noordzee naast een kapotte rubberboot in een aan flarden gestoken
reddingsvest. Ik trek het vest uit en zwem. Ik laat het mes uit mijn handen vallen, het zinkt weg
onder me. Ik heb het niet meer nodig, ik heb de kracht ook niet om het terug te stoppen.
Mijn benen trappen in het water. De boot komt dichterbij. De boot is verder weg. De
boot is dichterbij. De boot is verder weg. Elke keer dat ik ademhaal, is de boot weer ergens
anders, maar ik ga er naartoe, het moet, ik heb kracht genoeg om een nacht door te zwemmen,
om naar het strand van Terschelling te zwemmen, om naar Harlingen te zwemmen met Maria op
mijn rug. Ik breng haar thuis. Ze zullen nog van me opkijken, daar.
De boot. De boot is dichtbij nu, ik hoor de dieselmotor proesten. De motor spuugt water
uit. De boot deinst. De golven duwen hem achteruit. Eerst tilt het water het achterschip omhoog,
Ik drijf ernaast en kan mijn hoofd nauwelijks nog boven water houden. De romp van de
boot torent boven me uit, als een bergwand. Ik zwem naar de zwemtrap, maar de zwemtrap is
niet uitgeklapt.
‘Verdomme!’
Altijd eerst de zwemtrap uitklappen, voordat je van boord gaat om te zwemmen. Maria?
Heb je dat begrepen? Altijd de zwemtrap, anders kom je nooit meer aan boord.
90
Onder water trek ik mijn trui uit. Hij wordt te zwaar. Ik heb het te warm. Als ik hem uit
heb getrokken, zweeft mijn trui weg op de stroom, half onder water. Als een meeuw, een
Ik probeer na te denken.
Ik moet wachten op een grote golf, die me langs de romp omhoog duwt. Dan moet ik me
vastklampen aan het potdeksel, maar hoe krijg ik mijn been dan over de reling? Ik moet het
proberen. Er is geen andere mogelijkheid. Ik wacht op een grote golf, haal adem en grijp omhoog
naar de romp, ik probeer me vast te klampen aan de rand die langs de romp loopt, maar val terug
in het water. Ik val nog een keer terug. Nog een keer. Mijn rechterhand blijft bloeden. Mijn ogen
Ik zwem naar het achterschip en probeer de zwemtrap los te maken maar dat lukt niet.
De zee trekt het achterschip omhoog en ik blijf eraan hangen als een turner aan een rekstok.
Hoe lang het duurt. Hoe laat het is. Waar ik ben. Waarom – het doet er allemaal niet toe.
Het enige wat er toe doet, is aan boord klimmen zodat ik mijn eigen leven kan redden en ook dat
Het is mijn eigen keuze geweest. Ik wilde avontuur. Als je leest over avontuur zijn het
heldenverhalen. De mens tegen het water. De mens tegen een berg. De mens tegen de wildernis,
tegen de natuur. Maar nu ik zelf in een avontuur ben beland, is er niks romantisch aan. Hier is het
Normale mensen gaan het avontuur uit de weg – ze hebben gelijk. Als je een berg
beklimt, is je lot in handen van die berg. Kan het die berg wat schelen als je eraf valt?
Mijn lot is in handen van de zee. Kan het de zee wat schelen als ik misluk? Tot nu toe zag
ik de zee als bondgenoot, een vriend met wie ik samen op kon trekken. Ik had drie echte
vrienden: Hagar, Maria en de zee. Maar de zee kan je vriend niet zijn. Water heeft geen gevoel en
91
geen geschiedenis. Het doet niks, het is er gewoon. Als het je vermoordt, als het je verdrinkt dan
zit daar niets achter, behalve je eigen stommiteit. De zee is geen vriend en ook geen vijand.
Het is wat het is dat jij daar in het water ligt. Dat je hele toekomst ervan afhangt, de jouwe
en die van de anderen – daar kan het water niets aan doen. Dat zal het water allemaal worst zijn.
Het probleem van de mens is dat hij alles vermenselijkt. De mens denk dat het water een
plan heeft. De mens wil sterker zijn dan het water, terwijl het alleen maar water is: water zonder
Ik zwem naar de boeg. Ik kan mijn hoofd niet goed meer boven water houden. Het is
vreselijk warm, dat water. Op de boeg, aan de reling, hangt een landvast dat Maria heeft
opgeschoten. Het eind ervan hangt los. Het hangt over de reling naar beneden, tot halverwege de
romp, en raakt het water als de boeg zich in een golfdal stort. Als ik die lijn kan pakken. Maak ik
kans. Misschien.
Ik kijk naar de beweging van de boot, en naar het landvast dat mee beweegt. Omhoog.
Omlaag. Ik kies een golf, en grijp het landvast met mijn rechterhand – de pijn! de pijn in mijn
hand! – ik trek het touw verder naar me toe en ik wacht op de volgende golf, een grote, de
grootste tot nu toe en dan zinkt de boeg het water in, richt zich weer op en ik hang aan het
landvast, gooi mijn rechterbeen om de reling, ik hang aan de boot met mijn bloedende
Nu omhoog. Ik ben er nog niet. Ik hijs mijn lijf omhoog. De blaren op mijn handen
springen open. Ik hijs mezelf. Aan boord. Ik rol over de reling heen, het gangboord in. Daar zou
ik kunnen blijven liggen. Een halfdode zeehond. Maar ik gun mezelf de tijd niet. Ik trek mezelf
omhoog aan het stag en wankel naar de kuip, waar alles nog hetzelfde is als toen ik overboord
heeft de boot weggezet, de stroom heeft de boot weer teruggezet. Zo is de boot blijven liggen
92
alsof hij voor anker lag. Alsof hij op mij is blijven wachten, een trouwe hond. Op mij, en op
Maria.
Ik sta in de kuip naast het roer, water druipt uit de kleren die ik nog aan heb. Een t-shirt
en een zeilbroek.
93
23.
Nu moet ik echt om hulp gaan roepen. Nu komen ze maar met hun grommende
Het wolkendek scheurt open, als verdroogde klei. Donzig valt de zon door de scheuren
naar beneden, op de boot, op mij. Het is een middagzon. Op de blauwe zee. De ring van zand die
Ik wikkel een theedoek om mijn rechterhand. Mijn hand ziet er niet meer uit als een hand.
Ik zou de verbandkist moeten pakken maar ik doe het niet. Ik zet de marifoon aan.
Ik praat te zacht.
Ik moet mayday zeggen, en ik wil het ook, maar het woord komt er niet uit. Zacht zeg ik:
- Brandaris, Brandaris, Brandaris. Voor zeiljacht Ismaël, voor een noodoproep. Verstaat u
mij, over?
Ik zeg: ‘Brandaris, Ismaël. Ik wilde, eh, ik wilde even melden dat we het Stortemelk in
varen zo straks. Ik. Dat ik naar Harlingen vaar dadelijk. Dat wilde ik alleen maar even melden.
Ik zeg in de marifoon: ‘Brandaris ja, nou… laat maar. Ik wilde alleen maar even melden…
Nou laat maar. Jullie hebben het druk met andere dingen, ik ben maar een jachtje, hier buiten op
94
De stem komt dichterbij. ‘O!’ zegt de stem. ‘Je zit op de marifoon te praten. Hoe laat is het? Is
Ik laat de hoorn van de marifoon uit mijn hand vallen. Ik kijk de kajuit in. Ze heeft
verwaaide haren. Ze gaapt. Ze heeft haar pyjama nog aan. Ik voel haar warmte, ook al staat ze
een eindje van me af. Maria zegt: ‘Ik heb honger’. Ze klimt de kajuit uit, kijkt de wereld rond en gaat
voor me staan.
95
24.
Dit is nieuw. Dit begrijp ik niet. Ze staat voor me. Ze is niet weggeweest. Ik heb Maria gezocht
Het enige wat ik kan doen, is doen alsof er niets is gebeurd. Als ik haar zou vertellen over
de nacht, over de vissersboei en de rubberboot die leegliep, over de zwemtrap die niet was
uitgeklapt, zou haar dat alleen maar ongerust maken. Nu we er bijna zijn.
‘Ik ga even plassen,’ zegt Maria, terwijl ze geeuwt. ‘Ik kom zo terug.’
Ineens begrijp ik wat er gebeurd moet zijn. Het is logisch. Ik begrijp dat ze naar de wc is
gegaan, vannacht. Precies op het moment dat ik het vooronder doorzocht. Ze zat op de wc
Maria gaat vaak naar de wc, ’s nachts. Dat doet ze thuis ook. Dan hoor ik haar kamerdeur
opengaan, haar meisjesvoeten op de trap. Dan blijf ik luisteren hoe ze de trap weer oploopt, met
Dat doet ze elke nacht, thuis. En ik heb er geen moment aan gedacht dat ze het ook op
bakskisten bekeken, ik ben in de mast geklommen maar ben het toilet vergeten.
Ze speelde geen spelletje, ze moest gewoon plassen. Ze is nooit van boord geweest. Ik
heb een verhaal bedacht en ben er zelf in gaan geloven. Dat verhaal heeft me bijna de kop gekost.
Mijn lijf dampt. Onder de zon. Ik moet eerst koffie maken. De vermoeidheid drukt op
mijn hoofd. Het lukt me nauwelijks meer te denken. De meridianen in mijn hoofd zijn losgeraakt
Maria is nooit door het vluchtluik geklommen, ze is niet overboord gevallen. Ik heb het
mezelf allemaal wijsgemaakt. Ik heb haar voor niks gezocht. Ze is naar de wc gegaan, ze is wakker
96
geworden, en ze is teruggegaan naar het vooronder, waar ze verder heeft geslapen terwijl ik naar
Als ik in het water was gebleven, had Maria naar me moeten zoeken. Dan was niet zij
Zou ze dat gedaan hebben? Wat doet een kind als ze alleen achterblijft op zee?
Het was een fout. Ik heb een fout gemaakt. Iets heeft ervoor gezorgd dat het goed is
gekomen. Iets heeft de wolken het bevel gegeven, mijn boot met rust te laten.
Ik praat. Ik sta voor de kajuitingang en vertel Maria wat er is gebeurd. Maria is binnen, ik
kan haar niet zien, ik praat hard. Ik vertel Maria dat ik haar kwijt was, en dat ik haar ben gaan
zoeken. Ik vertel over mijn rechterhand. Er is bloed door de theedoek heen gekropen. Mijn ogen.
Er is iets met mijn ogen. Ze prikken en als ik erin wrijf, dansen zwarte stippen in mijn blikveld. Ik
moet vrolijk blijven, en sterk. Als je zelf vrolijk en sterk bent, is je kind dat ook.
‘Stom van me hè, Maria,’ zeg ik. ‘Dat pappa je is gaan zoeken. En dat-ie geeneens de
zwemtrap heeft uitgeklapt! Gelukkig hing er nog een lijntje over de boeg.’
Ze zegt niets terug. Ze is met haar barbies gaan spelen, denk ik. ‘Ga nog maar even lekker
in het vooronder liggen,’ zeg ik. ‘Daar is het warm. Ik maak zo chocolademelk.’
Het is koud. De wolken zijn weg, de hemel opent zich en de zon omarmt mijn boot maar
Ik ga zo chocolademelk maken. Maar eerst moeten mijn kleren uit. Ze plakken tegen mijn
huid. Eerst moet de kou weg, die me vastgrijpt nu: ik sta te trillen. Ik moet wat eten ook. Soep.
Brood.
Ze is er. Ze is niet weg geweest. Dat moet voldoende zijn om het vol te houden.
Ik loop het dek op, met mijn blote voeten, ik loop naar voren over het dek, en probeer
niet te struikelen over de lijnen en de blokken die in het gangboord liggen. Waarom ligt dat er
97
Ik ga op mijn knieën zitten bij het ankerluik; de boeg is naar het eiland gekeerd. Ik doe
het ankerluik open en zoek het anker, dat nog nooit zo zwaar is geweest. Het zit vast aan een
ketting, die ook nog nooit zo zwaar is geweest. Ik gooi het anker in het water en struikel terug,
het dek over, ik klim de kajuit in, trek droge kleren aan.
‘Nou,’ zeg ik tegen Maria. ‘Het heeft goed geregend en gewaaid, ik ben er koud van.’
Ze zegt ‘mmmmmm’.
‘Pfoe,’ zeg ik, ‘wees maar blij dat je lag te slapen, het was me het nachtje wel. En pappa
maar de hondenwacht doen hè. Volgende keer mag jij de hondenwacht doen – grapje. Het gaat
prima. Nog een klein stukje en we zijn er. Ik zal zo mamma bellen dat we er bijna zijn. Wil jij het
laatste stukje sturen? Bah wat ben ik koud. Ik ga eerst even soep maken. Of zo.’
Maria zegt: ‘Ga maar slapen even, pappa. Dat mag wel hoor.’
Ik ga liggen op de bakboordbank.
Ik word wakker.
Het is twee uur ’s nachts. Ze heeft twee dekens over me heen gelegd, twee warme dekens
van schapenwol die ik kocht op de Hebriden aan de Schotse westkust. Ik kocht ze van een vrouw
die zei dat het kouder zou worden. Het einde van de zomer komt altijd sneller dan je denkt, zei
Ze gaf me de dekens bijna gratis mee. Ze roken naar schapenvet. Ze waren warm genoeg.
Ik moet zeilen.
Ik moet Hagar bellen om te zeggen dat alles in orde is. Ze zal zich afvragen waar we
blijven.
Ik slaap.
98
Ik sta op. Ik zoek de mijnwerkerslamp. Die is er niet meer. Ik rommel in een kastje en
vind een zaklamp. Met de zaklamp tussen mijn tanden klim ik naar buiten, de kuip in.
De nacht heeft mijn boot weer ingepakt. De boeg wijst niet meer naar het eiland. Het is
een heldere nacht, de Brandaris spreidt zijn vingers, ik zie vier andere vuurtorens in een rij. Texel,
Ze geeft geen antwoord, ze zal weer met haar barbies bezig zijn. Of ze slaapt. Ja, ze zal
slapen natuurlijk, het is nog vroeg. Ze heeft niet veel gezegd sinds ik haar heb teruggevonden, ze
blijft binnen in de kajuit. Ik begrijp het wel. Daar is het veilig. Daar wacht ze, totdat we thuis zijn.
Van mij hoeft Maria niet aan dek te komen. Ik kan het alleen. Dat had ik ook tegen Hagar gezegd
– wat mij betreft doet Maria wat ze wil. Ik ben in mijn eentje om Groot-Brittannië heen gezeild –
De nacht is fantastisch. Het maanlicht is van halogeen. De boeien knipogen naar me.
Zonder hun knipperlampen zie ik ze ook wel, met hun dikke lijven. Met hun ankers in de diepe,
diepe zee.
Ik moet aan kantoor denken. Die mensen op kantoor, die zijn net als de boeien hier.
Vastgeklonken met een anker aan de grond. Ze waggelen wat op het water, en dat is dan hun
leven. Ze mogen nergens anders heen. En ze vinden het nog prettig ook. Hun ankers geven
houvast.
‘Goedemorgen, boeien!’
Ik klim naar binnen, maak de oven open en pak de mobiele telefoon. De accu van de
mobiele telefoon is bijna leeg. Zodra ik hem in mijn handen heb, komt er een nieuwe sms.
Van: HAGARmob
99
Ik stuur een sms terug.
Aan: HAGARmob
Geen zorgen ff probleem met motor kom eraan nog 5 uur te gn kus
Als ik opschiet, komen we met zonsopgang aan in Harlingen. Ik heb geslapen, het is niet
ver meer, ik ben scherp, ik moet mijn kop erbij houden. Voor ze het weten, ben ik weer terug.
Ik start de motor. Ik hijs het grootzeil. Het klappert rustig aan de mast, er vallen fijne
druppels uit. Het zeil weerkaatst het maanlicht. Ik maak de grootschoot los, ik zet de val door, ik
laat de kraanlijn vieren, ik trek de neerhouder aan – alle lijnen kan ik blind bedienen. Ik kan deze
Ik loop naar voren en haal het anker op. De ankerketting is nat. De nieuwe theedoek
raakt doorweekt, het zoute water brandt op mijn handen. Maar het anker moet los, ik trek het
Ik loop naar achter en duw de helmstok opzij. De boot valt af naar bakboord, maakt
vaart, het bruist weer, de wind duwt mijn boot door het water zoals ik het al die afgelopen
maanden graag had. De motor uit. De motor heeft de hele nacht aan gestaan, de diesel moet
bijna op zijn. Ik tril nog steeds. Maar we zeilen, mijn boot, Maria en ik. We zeilen en wat er
‘Oké Maria,’ zeg ik. ‘Dat hebben we mooi opgelost. Nu even blijven opletten een paar
Ze slaapt nog, denk ik. Laat maar slapen. Als ik de stuurautomaat heb aangezet, ga ik even
naar haar toe. Het is een grote meid. Ze heeft die dekens over me heen gelegd, vannacht. Een
kind van zeven dat haar vader toedekt - dat is een bijzonder kind. Dat kind is sterker dan ik.
100
Ik praat tegen mezelf. Dat helpt. Dat houdt me bij de les. Er is niks mis met tegen jezelf
praten.
‘We gaan het netjes doen,’ zeg ik. ‘Binnen de boeien blijven, Maria. Binnen de vaargeul.
echt onderweg is naar Harlingen. Hij zegt: ‘Jaaaa we dachten hier al gaat dat jachtje nog bewegen. Maar u
Ik zeg: ‘Dat klopt. Ik heb even de bui afgewacht. Die wolken zagen er niet mooi uit. En
het is nog vakantie. Dan wil je zo lang mogelijk van de zee genieten.’
Het is een aardige man, de vuurtorenwachter. Hij zou me vast gered hebben, als ik in het
Als ik lang genoeg blijf denken dat het niet is gebeurd, is het ook niet gebeurd.
We zeilen.
Ik tel de boeien, ze geven me houvast. Ik noem ze hardop bij hun namen. Steeds harder
roep ik hun namen. ‘Terschellinger Gronden! Zuider Stortemelk 6! Stortemelk 2!, Stortemelk 4!, Stortemelk
En we gieren erlangs hoor. Langs die boeien. Als een zweeftrein. In een achtbaan. Ik hoef
niets te doen hoor, het gaat allemaal vanzelf. Als ik zo zeil, zou ik niets liever doen dan
doorzeilen en nooit meer aan land komen. Nog een keer om Engeland heen. Maar dat doe je niet
hè, als je een kind aan boord hebt. Een lief kind. Het liefste kind. Slapend in het vooronder.
God, wat ben ik bang geweest toen ze weg was. Niet weg was. De hele wereld had zich
tegen me gekeerd, als ik zonder haar de haven was binnengelopen. Nee, dan was ik niet
teruggegaan. Dan was ik door blijven zeilen tot ik niet meer kon.
101
Ik moet er niet meer aan denken. Ik moet de hele geschiedenis vergeten, dat is het beste.
Het doet er niet meer toe. Ik haal de theedoek los. Ik kijk naar mijn witte, verwonde handen. Het
bloeden is bijna gestopt. Straks trekt de huid dicht en zie je er niks meer van. Geen litteken, niets.
‘Slaap maar lekker poppie!’ roep ik de kajuit in. ‘Pappa brengt je thuis.’
Ik weet hoe ze ademt, in haar slaap. Zo goed ken ik mijn dochter, dat ik voel hoe ze
De boot trekt een schuimspoor, dat maar langzaam vervaagt. Het spoor van een
straaljager in de lucht, een vliegtuigstreep. De vloed heeft de boot te pakken en we gieren door de
Vliestroom, langs de Richel, de zandplaat die glimmend droogvalt en in bezit wordt genomen
door duizenden vogels tegelijk. Ze zingen en dansen, de vogels, als een ontvangstcomité. Ze
De zeehonden liggen als dikke worsten op het zand, sommigen schuiven het water in, ze
Het ochtendlicht komt snel. Alsof iemand in één beweging de luxaflex open schuift. Een
koel, helder, duidelijk ochtendlicht. De Waddenzee. De Waddenzee komt tot leven. En ik heb de
wind van achter. Ik zie boten varen. Een visser. Meer vissers. De masten van een klipper. Ik zeil
onder het eiland Griend langs waar niemand woont, waar ik graag zou willen wonen. Ik zie het
silhouet van de kust, de steile Afsluitdijk, de loodsen van Harlingen. Het grote grijze silhouet van
de bewoonde wereld.
Ik heb geen honger meer. Geen dorst. Dat komt straks allemaal. Als ik aan Hagar ga
102
Ik hoop dat Hagar tevreden is, als ik straks de haven binnenvaar. Misschien is ze wel
trots. Ik stel me voor hoe ze op de kade staat te wachten. Hoe ze naar me zal zwaaien. Ik moet
iets leuks verzinnen, iets dat we samen kunnen doen. Een cadeau – ik ben vergeten een cadeau
Dan zie ik de dam. De lange dam die vanuit Harlingen recht de zee in steekt. Ik hou me
eraan vast. Als ik me vast hou, kom ik vanzelf in Harlingen terecht. De dam is als de leuning
Een veerboot haalt me in. Hij is vol mensen. Die mensen komen ook terug van vakantie;
ik zwaai naar de raampjes en roep ze toe. Ze hebben slingers opgehangen, in die veerboot. Kijk
dan! Een boot vol slingers en feestende mensen. Zouden ze die slingers voor mij hebben
opgehangen?
Ik roep ze toe.
Jaha, mensen! Een zeilboot! Met vader en dochter erop! Helemaal uit Denemarken
God wat doet mijn rechterhand pijn. Wat ben ik duizelig. Mijn knieën. Mijn knieën trillen
Maar ik recht mijn rug als ik de pieren van Harlingen binnenvaar. Ik recht mijn rug, de
103
25.
Hagar staat bij de Noordersluis in Harlingen. Ze wacht op haar man, die van zee komt. Haar man
heet Donald. Hij is drie maanden alleen op zee geweest. Ze is benieuwd naar zijn verhalen.
Er gebeurt niet veel, in de haven. Er is alleen een baggerschip dat naar buiten en naar
binnen vaart. Het baggert de geulen uit in de Waddenzee. Als het vol is, vaart het de haven in om
De Noordersluis heeft een sluiswachter, die af en toe naar Hagar kijkt. Hij zit in een
kantoor met ramen rondom, en wacht tot hij iets kan doen.
Daar staat Hagar, als een standbeeld. Ze heeft een mobiele telefoon in haar rechterhand
geklemd. Af en toe belt ze haar man, maar hij neemt niet op.
Het laatste sms-bericht dat haar man stuurde, was van vanochtend vroeg.
Aan: HAGARmob.
10 mijl boven Tersch. Wacht op ochtend. Alles goed aan brd, wel rgn, ETA Harlingen 1200. Veel lol,
Aankomst 12 uur. Dat is nu. Ze had zich afgevraagd wat hij met ‘smn’ bedoelde.
Van: HAGARmobiel
Ze kijkt naar de haven, maar ziet geen mast. Het eerste wat ze hoopt te zien, is de mast
van de boot. Verder hoopt ze nog niks. Behalve dat Donald anders terug zal komen, dan dat hij
was vertrokken.
De maanden zonder Donald waren goed geweest. Rustiger. Het leek wel alsof niemand
hem echt had gemist. Maria had nauwelijks naar Donald gevraagd, de afgelopen weken. Dat
104
moest ze hem maar niet vertellen. Daar was hij erg gevoelig voor. Zo’n opmerking over Maria zal
hem van slag brengen, denkt ze. Hij neemt zoiets veel te serieus.
Ze denkt ook aan de ontslagbrief die gisteren was bezorgd. Er stond in dat Donald drie
maanden niet op kantoor was verschenen. Het speet de directeur. Hij had het er graag met
Hagar vermoedde dat er een fout was gemaakt: de afdeling Personeel en Organisatie had
iets over het hoofd gezien. Een formulier dat was zoekgeraakt tussen de honderden formulieren
die dagelijks door het kantoor werden verwerkt. Donald had zijn sabbatical goed geregeld. Hij
kwam thuis en zei: ‘Schat, ik krijg zelfs drie maanden doorbetaald. Zo tevreden zijn ze over me’.
‘Ik wens je veel succes met je verdere carrière,’ stond in de brief van de directeur.
Als we straks weer thuis zijn, denkt Hagar, moet Donald meteen zijn directeur bellen.
De wolken breken open boven Harlingen, het is een mooie dag. Hagar kijkt naar de
sluiswachter, in zijn glazen kantoortje. Hij zwaait. Hij zal zich afvragen waarom ze staat te
wachten, en op wie. Hagar kijkt op het scherm van haar mobiele telefoon. Het is half één.
105
26.
Maria staat naast haar moeder. Het is een vastberaden meisje met donker, halflang haar. Ze heeft
‘Misschien moeten we wat langer op hem wachten dan we dachten,’ zegt Hagar. ‘Maar dat
is niet erg toch? Dan is het alleen maar leuker als we hem zien.’
Maria draagt een kinderrugzak in de vorm van een walvis. In de rugzak zit een tekening
voor pappa, en een bootje van brooddeeg dat ze voor hem heeft gemaakt. Het is een zeilbootje
met in grote gele letters ISMAËL erop geschilderd. De mast is een satéprikker. Aan de
satéprikker heeft ze een papier geplakt, het zeil, waar ze ook groot ISMAËL op heeft geschreven.
En SUPERPAPPA.
In de auto, onderweg naar Harlingen, was de satéprikker geknakt. ‘Ik hoop niet dat pappa
daar boos over wordt,’ zei Maria. ‘Welnee. Dat repareren we straks wel weer,’ zei Hagar.
Als twee standbeelden staan Hagar en Maria bij de Noordersluis. Het is half twee. De
sluiswachter schuift het raam open van zijn kantoor en roept: ‘Staat u ergens op te wachten
mevrouw?’
De sluiswachter: ‘Die zie ik nog niet komen hoor. Ik kan hier best een stuk van de zee
overzien, maar geen jachtje nog. Ook niet op de radar. Ik hou het wel in de gaten voor u!’
‘Denk je dat pappa mijn bootje mooi zal vinden?,’ vraagt Maria.
106
Hagar loopt naar de sluiswachter en geeft hem haar mobiele nummer.
‘Ik ga maar even een eindje wandelen. Kunt u me bellen als u de boot van mijn man ziet?’
‘Geen probleem,’ zegt de sluiswachter. ‘Een rode boot valt op. Ik hou het in de gaten.’
Hagar en Maria lopen weg bij de Noordersluis, en wandelen door Harlingen. Ze kopen
nieuwe kleren bij de Hema. Ze eten tosti’s aan de Noorderhaven. Ze kijken rond in een winkel
met koperen scheepslampen en met olieverfschilderijen van zeilschepen, vechtend tegen een
hoge zee.
Hij zegt: ‘Mevrouw, het is nu zes uur en ik zie nog steeds geen rood zeiljacht. Mijn dienst
zit erop, ik ga naar huis, ik zal mijn vervanger vragen of hij u wilt bellen als hij iets ziet. Is dat
goed?’
Hagar en Maria eten op het terras van restaurant-hotel Zeezicht en als het acht uur is
loopt Hagar naar de receptie voor een kamer. Ze wil een kamer met uitzicht op zee.
107
27.
‘Zo dames,’ zegt de receptionist. ‘Boot naar Terschelling gemist? We krijgen hier alleen
‘Nee we kwamen pappa halen,’ zegt Maria. ‘Maar pappa is er nog niet, misschien komt hij
wel morgen.’
‘Hij komt met zijn zeilboot,’ zegt Hagar. ‘Hij is alleen. We wachten hem op.’
‘Vrouwen die op hun man wachten,’ zegt de receptionist. ‘Dat zie ik graag. Waar zie je dat
De hoekkamer is groot en kijkt uit over de havenkom, de pieren en de zee. Hagar doet de
lichten in de kamer uit, schuift de gordijnen open en ziet het water glimmen. Het is helder, ze kan
een eindje de zee op kijken en ziet hoe de boeien als slingers op het water liggen. Al die lampen.
De vaargeulen. Elke boei heeft zijn eigen knipperlicht: twee seconden, drie seconden, snel,
langzaam.
‘Ga jij maar slapen,’ zegt Hagar. ‘Ik maak je wakker zodra ik pappa zie.’
Ze laat de gordijnen van de hotelkamer open. Ze laat ook de ramen open. Ze leest Maria
voor uit De Kleine Kapitein en als Maria slaapt gaat Hagar in een stoel zitten die bij het raam staat,
Ze wacht en kijkt en de avond sluipt de nacht in. Soms ziet Hagar de lichten van een
schip in de havenkom, maar dat zijn werkschepen, geen zeiljachten. Het baggerschip vaart nog
heen en weer. Ze probeert te slapen maar dat lukt niet. Telkens staat ze op uit haar stoel, loopt
naar het raam en volgt met haar ogen de slingers van rode, groene en witte knipperlichten. Ze
heeft een verrekijker nodig. Maar ze durft niet bij de receptie om een verrekijker te vragen. De
108
Ze denkt aan Donald. Aan zijn pogingen een goede vader te zijn. Donald doet altijd
enorm zijn best, voor alles. Op zijn werk. Thuis. Voor haar. Voor Maria. Maar echt lukken wil
het nooit.
Achter Hagar draait Maria zich om in het eikenhouten bed. Ze zucht. Ze droomt
onrustig.
Mannen zijn te onvoorspelbaar voor kinderen, denkt Hagar. Haar man in elk geval. Daar
worden kinderen onrustig van. Misschien, denkt Hagar, is Donald zelf nog te veel kind om vader
te kunnen zijn.
In de loop van de tijd is Hagar twee soorten vaders gaan onderscheiden. De eerste soort
moet niets van kinderen hebben, begrijpt er niets van en wil er niets mee – dat zijn stabiele vaders
die hun gezin zien als iets om te onderhouden. Zoals je een huis onderhoudt, of een auto. Een
goed onderhouden gezin is voor dat soort vaders een statussymbool. Keurige kinderen die
allemaal goed terecht komen, zijn even belangrijk als een nieuwe BMW.
De tweede soort zijn de jolige vaders, die zich enthousiast op hun kinderen werpen en
daar vanalles voor terugverwachten. Die vaders doen erg hun best. Ze zijn opgegroeid met de
gedachte dat man en vrouw gelijk zijn. Maar dat gaat ten koste van de duidelijkheid, denkt Hagar.
Als iedereen gelijk is in een gezin, ontstaat er vanzelf chaos. Kinderen begrijpen dat niet, vindt
Nu wacht ze op hem, in een hotelkamer met uitzicht. Ze maakt zich zorgen. Ze kijkt naar
haar telefoon. Ze staat op en ziet een lege zee. Ze zou zo graag de navigatielichten zien van
Donalds boot.
Dan belt Hagar de kustwacht. Ze heeft het uitgesteld omdat het zo definitief is. Wie de
109
Ze belt en wordt doorgeschakeld en krijgt een man aan de lijn, een vuurtorenwachter op
de Brandaris. ‘Mijn man is met zijn zeiljacht onderweg naar Harlingen,’ zegt Hagar. ‘Hij moest
‘Weet u iets van een zeiljacht?’ vraagt Hagar. ‘Hij komt uit Denemarken. Uit Thyborøn.’
‘Naam van het schip, mevrouw? Hoeveel personen aan boord? Haven van vertrek?’
gegevens intypt.
‘Kleur van de romp, kleur van de zeilen, laatste contact? Laatst opgegeven positie?’
‘Alleen de positie weet ik niet precies. Ik kreeg een sms dat hij boven Terschelling is.
halve Noordzee gaan afzoeken naar een klein jachtje, mevrouw. Dat is ondoenlijk.’
‘Sorry - ik weet het niet. In de sms staat dat hij tien mijl noord van Terschelling is, onder
‘Mevrouw - misschien weet ik welk jacht u bedoelt. Er is een ankerligger niet ver van het
Stortemelk. Hij ligt er al een tijd en ik heb hier een notitie liggen van mijn collega met de vraag of
ik ‘m in de gaten wil houden. Er valt niet veel aan in de gaten te houden, want hij ligt stil, wel raar
eigenlijk, dat zien we hier nooit eigenlijk, dat jachtjes zo lang stil liggen om de noord. De naam -
de naam heb ik hier in het scherm staan. Laat me kijken. Ismaël. Is dat het jacht van uw man?’
Ze staat voor het raam, ze heeft het koud. De wind komt naar binnen. Maria murmelt in
haar slaap; ze ligt dwars in het bed. Hagar denkt aan de boot, aan de kleur van de romp, de
110
nieuwe zeilen, hoe opgelucht ze was toen ze hem weg zag varen. Donald overdreven zwaaiend
achter het roer. Hij deed zijn best heel stoer te kijken.
Ze had er geen moment aan gedacht dat het mis kon gaan.
bemoeid. Ze had niet eens goed naar de boot gekeken, voordat hij vertrok. Ze vertrouwde het zo
wel.
Nog even, en ze ging zichzelf de schuld geven van dingen waar ze niets aan kon doen.
‘Ja, de Ismaël. Ik weet het nu hoor. We hebben ‘m vastgeprikt op de radar. Ik heb ‘m net
opgroepen met de marifoon maar er komt niets terug. Hij ligt voor anker. Hij zal wel slapen, nu.
Misschien wacht hij het licht af – mevrouw, ik zou me geen zorgen maken. Misschien wacht hij
ook het onweer af. Er hing een hele rare rolwolk boven zee. Dat zien we ook niet vaak. Als ik
schipper was op zo’n klein jachtje, zou ik ook even op die rolwolk wachten. Daar kan wind uit
komen, en als je dan tussen de banken vaart waai je er bovenop... Dat heb ik wel zien gebeuren
hoor.’
‘Ja, ik denk dat hij wacht. Totdat die rolwolk weg is. Morgen trekt het open, voor morgen
is beter weer voorspeld. Als er morgen nog niks gebeurt aan boord daar, sturen we er even een
Dan zegt hij: ‘Jaaaaa – hier staat iets. Mijn collega heeft hier wat opgeschreven ja. Er is
contact geweest. Hij zei… uw man zei dat hij even ging ankerliggen om op beter weer te
111
wachten. Ziet u wel. Ik had gelijk. Geen zorgen, mevrouw. Heeft u voor mij het nummer van zijn
mobiele telefoon?’
‘Maar hij antwoordt niet. Ik bel al de hele dag en hij antwoordt niet.’
‘Ja,’ zegt de vuurtorenwachter. ‘Misschien geen stroom meer. Hij is al een hele tijd
onderweg hè. Ik wil niet vervelend doen mevrouw maar we krijgen veel vreemde gasten hier.
Mensen denken niet meer na. Met die jachtjes. Er zijn tegenwoordig zo veel mensen die een
jachtje kopen en gewoon de zee op zeilen. Vorige week nog had ik er zo één, op zo’n armetierig
stalen scheepje. Kwam rechtstreeks uit Noorwegen, had een paar dagen niet geslapen, ging recht
op de banken af, we waren er net op tijd bij. Als ie op de banken was gelopen hadden de brekers
hem aan stukken geslagen. En maar volhouden. Hij hield maar vol dat hij geen hulp nodig had,
en wilde per se doorzeilen. Die man was echt een beetje doorgedraaid. Het zijn de mensen,
mevrouw, de mensen denken maar dat het allemaal kan. Ik ben opgegroeid op een schip. Dan
weet je wat het is. Maar die pleziervaarders die hebben geld en kopen een boot en denken dat ze
Hagar gaat in bed liggen, tegen Maria aan. Er is niets beters dan in de warmte liggen van je eigen
kind. De ademhaling. De overgave. Het vertrouwen dat een kind nog heeft, als jij het begint te
verliezen.
‘Maar de mast van mijn bootje … is gebroken, dat moeten we eerst maken voordat hij
komt.’
112
‘Dat lijmen we morgen. En dan komt pappa.’
Maria slaapt.
Het is vijf uur als ze naar de tafel bij het raam loopt, haar telefoon pakt en een sms stuurt.
Van: HAGARmob
Ze schrikt als er een sms terugkomt. Ze ging er al vanuit dat hij nooit meer zou
antwoorden.
Aan: HAGARmob
Geen zorgen ff probleem met motor kom eraan nog 5 uur te gn kus
Ze kijkt naar het scherm. Ze voelt zich moe. Ze is boos. Waarom heeft ze zich verdomme
Ze wil Donald bellen en hem over de ontslagbrief vertellen, maar ze doet het niet.
Dan belt ze de vuurtorenwachter. Die zegt: ‘Mevrouw, het komt helemaal goed. Ik zie
hem nu bewegen hoor, op de radar. Hij vaart. Hij vaart keurig tussen de boeien door. Nouja, een
beetje erbuiten maar het ziet er prima uit. Die komt naar huis. Ik hou ‘m wel even in de gaten. Ik
hou hem op de radar geprikt. Dat hij geen gekke dingen doet. Er kan weinig misgaan mevrouw,
het weer is uistekend, hij loopt ook precies met het tij mee. Dat was best verstandig van ‘m, om
Hagar maakt koffie in het koffieapparaat dat op de kamer staat. De koffie smaakt naar
plastic.
113
28.
Hagar staat bij de Noordersluis en wacht op haar man, die van zee komt. Maria staat naast haar.
Ze houden elkaars handen vast. Het is een mooie, warme ochtend. Ze ruiken de zee. De
sluiswachter zwaait enthousiast, hij schuift het raam van zijn kantoortje open en roept: ‘Mevrouw!
Mevrouw! Ik zie ‘m hoor. Hij komt eraan, mevrouw! Uw man en zijn rode boot. Kan niet
missen.’
Maria heeft de satéprikker van haar broodbootje gerepareerd met een pleister. Ze houdt
Dan vaart de zeilboot de haven binnen. Eerst zien ze de mast, zwaaiend van links naar
rechts. De mast hangt vreemd voorover. Flarden grootzeil wapperen opzij, als gescheurde lakens.
De boot maakt een bocht. Nu kan Hagar hem beter zien. De boot ziet er anders uit dan
toen hij vertrok. Van de trotse, rode romp is niet veel over. De verf is vaal en er loopt een scheur
doorheen, alsof iemand de boot met een kettingzaag heeft bewerkt. De motor staat aan. De boot
trekt een zwarte mist met zich mee, een sliert dieseldamp. Het is een gewonde boot die de haven
van Harlingen binnenvaart. Het is een wonder dat die boot nog drijft.
De boot is een kunstwerk van schrammen en vlekken, van deuken met randen van roest
er omheen. Een landvast hangt overboord. Het sleept door het water.
Hagar ziet een boot die veel heeft meegemaakt, en aan het roer ziet ze een man. Dat is
De man achter het roer heeft een mager gezicht. Het is een gezicht dat Hagar niet kent.
Uitgebeend. Alsof hij dagen niet heeft gegeten. Een zwerver, denkt ze. Een zwerver op zee.
De man zigzagt zijn boot naar binnen. Hij vaart hard. ‘Hij vaart te hard!,’ roept de
114
De man kijkt vooruit, naar de kade. Ziet hij zijn vrouw staan, en zijn dochter?
Zijn linkerhand klemt om de helmstok. Alsof de helmstok het enige is, dat hij nog heeft.
Om zijn rechtervuist heeft hij een theedoek gewikkeld, die bruin is uitgeslagen.
Ze roept hem.
‘Donald!’
Maria zet haar broodbootje op de grond, en begint te zwaaien. De man schrikt. Hij kijkt
naar de kade. De boot glijdt over het water. Hij ziet zijn vrouw staan, en zijn dochter. Hun ogen.
Zo bezorgd, zoals ze daar op hem wachten. Het is alsof ze allebei tegelijk hun armen om hem
heen slaan. De warmte van hun armen. Beter dan het zonlicht, dat zich ook over hem ontfermt.
115