ONDERWERPEN BASAAL NEDERLANDS

1 KENNISMAKING, VOORSTELLEN, VRAAG/ANTWOORD, GESPREK,

2. ALFABET , LANGE/KORTE KLANKEN, LUISTEREND HERKENNEN
3. TWEEKLANKEN, CIJFERS, GETALLEN, REKENKUNDIGE BEWERKINGEN,
GELD,
4. DAGEN VAN DE WEEK, (EER)GISTEREN, (OVER)MORGEN
5. MAANDEN VAN HET JAAR, SEIZOENEN
6. ERGENS/NERGENS, ALLES/NIETS, ALTIJD/NOOIT, SOMS/VAAK, FAMILIE
7. GEZONDHEID, LICHAAM
8. HEBBEN, ZIJN, MOETEN, MOETEN, MOGEN, DOEN, GAAN, LATEN
9. KLOK, TIJD
10. SOORTEN WINKELS, BOODSCHAPPEN, ONLINE
11. KLEUREN, ENKELVOUD, MEERVOUD, VERKLEINWOORDEN
12. GEWICHTEN
13. FOLDER SUPERMARKT, RECLAME, AANBIEDINGEN, KORTING
14. OPENBAAR VERVOER, NS REISPLANNER
15. RECHTS/LINKS, STRAAT, WEG, PLEIN, ROTONDE, KRUISING, FIETSPAD,
SPOORWEGOVERGANG, VERKEERSLICHTEN, ZEBRAPAD, STOEP
16. PERSONALIA

TAALKUNDIG

PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN
BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN, VAN MIJ/JOU, ENZ
VOEGWOORDEN EN, WANT, MAAR, OF , DUS (NEVENSCHIKKEND)
VOEGWOORDEN OMDAT, DOORDAT (ONDERSCHIKKEND)
VRAAGWOORDEN WIE, WAT, WELK(E), HOE, WAAROM, WAAR, WANNEER/
VRAAGZINNEN
ENKELVOUDIGE ZINNEN
SAMENGESTELDE ZINNEN, HOOFD- EN BIJZIN
VERWIJZEN NAAR HET VERLEDEN
VERWIJZEN NAAR DE TOEKOMST
VERKLEINWOORDEN
AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN DIT/DAT, DEZE/DIE
NIET/ GEEN