You are on page 1of 22

Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 89

13 Materie
13.1 Inleiding
2 Molecuultheorie
a Men stelt de moleculen voor als heel kleine ondeelbare bolletjes.
b Met de molecuultheorie kan men o.a. het volgende verklaren:
- de druk van een gas;
- verband tussen druk, volume en temperatuur van een gas;
- het optreden van faseovergangen als smelten, stollen en verdampen;
- warmtegeleiding.
c A - Er is een aantrekkende kracht tussen moleculen.
B - Moleculen hebben snelheid en kunnen zich daardoor verspreiden in een ruimte.
C - Moleculen botsen tegen de wanden.
D - Bij volumeverkleining komen de moleculen dichter op elkaar te zitten en zullen er
meer botsingen per seconde tegen de wanden zijn.
Bij temperatuurstijging krijgen de moleculen een grotere snelheid. Hierdoor zullen ze
vaker tegen de wanden botsen en bovendien met een grotere kracht.
E - Moleculen hebben snelheid en kunnen tussen elkaar door bewegen. Daarvoor is er
voldoende vrije ruimte. De moleculen mengen zich dus met elkaar.
F - Bij een hogere temperatuur bewegen de moleculen sneller en hebben ook
een grotere bewegingsruimte nodig. Ze nemen daardoor een groter volume in.
G - Bij het toevoeren van warmte-energie gaan atomen/moleculen heftiger bewegen en
wordt de binding tussen atomen/moleculen verbroken. Dit losmaken kost zoveel energie dat er
aan de 'buitenkant' geen temperatuurstijging te constateren valt ondanks het toevoeren van energie.
H - De snelste moleculen hebben voldoende energie om de vloeistof te verlaten.
De moleculen die achter blijven, hebben gemiddeld een lagere bewegingsenergie.
Dit betekent dat de gemiddelde temperatuur lager komt te liggen. Bij het verdampen treedt
daardoor ook 'afkoeling' op.

3 Atoomtheorie
a Het verschijnsel van de chemische reacties, bijvoorbeeld bij verbranden.
Bestaande moleculen veranderen en er worden nieuwe moleculen gevormd.
b Moleculen bestaan uit nog kleinere bouwstenen: de atomen.
De bijbehorende theorie wordt de ‘atoomtheorie’ genoemd.
c A - De atomen H en O uit H2O splitsen zich af en vormen afzonderlijke waterstofmoleculen (H2)
en zuurstofmoleculen (O2).
B - 2 atomen H verbinden zich met 1 atoom O uit de lucht en vormt een H2O-molecuul.
C - 1 atoom C verbindt zich met 2 atomen O uit de lucht en vormt een CO2 -molecuul.
D - De C- en H-atomen uit methaan (CH4) verbinden zich met O-atomen tot CO2 en H2O.
d Waterstof, koolstof, zuurstof enz. zijn zuivere stoffen - de zogenaamde elementen.
Water, methaan enz. zijn samengestelde stoffen of verbindingen.

4 Moleculen en atomen
a 1 cirkel ⇒ molecuultheorie: omdat een molecuul wordt voorgesteld als een ‘ondeelbaar bolletje’.
3 cirkels ⇒ atoomtheorie: het molecuul is opgebouwd uit 3 atomen.
b De 3 cirkels geeft een betere weergave gemeten naar onze huidige kennis: H2O is een 3-atomig molecuul.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 90

5 Deeltjeseigenschappen
A Juist.
B Onjuist, moleculen kunnen chemische reacties aangaan en daarbij veranderen van samenstelling.
C Onjuist, ze bewegen altijd zolang de temperatuur meer is dan - 273,16 oC = 0 K.
D Onjuist, er is een aantrekkingskracht hoewel deze maar heel zwak is.
E Onjuist, dat hangt namelijk van de temperatuur af. Bijvoorbeeld bij waterdamp en water van 100 °C
hebben de moleculen dezelfde gemiddelde snelheid.
F Onjuist, moleculen zetten niet uit. Wel nemen de moleculen meer ruimte in vanwege de grotere snelheid.
G Juist, als je tenminste vacuüm definieert als het ontbreken van atomaire deeltjes.
H Juist.
I Juist.
J Onjuist, in de molecuultheorie wordt het niet op deze manier gezegd. Daar wordt aangenomen
dat de temperatuur een maat is voor de gemiddelde snelheid. Ze krijgen bij temperatuurstijging
dus wel een grotere snelheid. Door deze snelheid hebben moleculen bewegingsenergie.
K Onjuist, ijsmoleculen zijn hetzelfde als watermoleculen namelijk H2O-moleculen.
In ijs zitten de watermoleculen op een andere manier gerangschikt dan in water, waar ze door elkaar
heen kunnen bewegen.
L Onjuist en juist! Gasmoleculen hebben snelheid als de temperatuur boven 0 K is. Ze zullen door
die snelheid ook met elkaar botsen en daarbij 'afstotende krachten' op elkaar uitoefenen. Aan de andere
kant zullen ze elkaar ook aantrekken vanwege het feit dat ze massa hebben (gravitatiekrachten).
M Onjuist, moleculen worden niet kleiner, wel wordt de ruimte tussen de moleculen kleiner, waardoor ze
dichter op elkaar zitten.
N Onjuist, moleculen veranderen niet van kwaliteit. Wel verandert bij het smelten de manier waarop ze
met elkaar verbonden zijn en de grootte van die bindingskrachten.
P Onjuist, uit het verschijnsel radioactiviteit blijkt dat ook atomen kunnen veranderen als hun kernen
straling uitzenden. Daarnaast kennen we andere kunstmatige kernreacties waarbij de atomen veranderen.
Q Onjuist, het verbrandingsproces is een chemische reactie waarbij atomen uit de brandstof zich verbinden
met zuurstofatomen uit de lucht. Vaak ontstaan bij die reacties watermoleculen (H2O) en koolstofdioxide-
moleculen(CO2).
R Juist.

6 Straling
a N.B. een overzicht van het elektromagnetische spectrum vind je in BINAS tabel19 B Algemeen overzicht.
Globaal kun je het spectrum verdelen in:
naam soort grootte orde van golflengte-gebied (m)
radio golven 105 - 10–3
infrarood 10–3 - 10–6
zichtbaar licht 0,750⋅ 10–6 - 0,350⋅ 10–6
ultraviolet 10–7 - 10–8
röntgenstraling 10–8 - 10–11
gammastraling 10–11 - 10–15
c
b λ= , waarbij λ = golflengte, c = lichtsnelheid (= 2,998⋅ 108 m/s in vacuüm) en f = frequentie.
f
c Een (gloeiende) vaste stof zendt een continu spectrum uit. Dit bevat in principe alle aaneengesloten
kleuren tussen bepaalde grenzen.
Een gas zendt een lijnenspectrum uit d.w.z. een spectrum met een beperkt aantal lijnen
van verschillende kleur (zie § 11.3 Spectra van hoofdstuk 11 Lichtbronnen).
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 91

13.2 Molecuultheorie
10 Moleculen in een gas bewegen met verschillende snelheden in alle richtingen en botsen daarbij
tegen elkaar en tegen de wanden.
Hoe hoger de temperatuur, hoe groter de gemiddelde snelheid van de moleculen.
In vloeistoffen en vaste stoffen oefenen de moleculen een duidelijke onderlinge aantrekkingskracht
op elkaar uit. In gassen is deze aantrekkingskracht zeer gering.
De aantrekkende kracht neemt toe naarmate de moleculen dichter bij elkaar komen.

11 A Aangezien de twee halve bollen vacuüm gemaakt zijn, zitten er (vrijwel) geen moleculen meer in de bol.
De moleculen in de buitenlucht botsen van buitenaf wel tegen de halve bollen en zorgen dáár
voor een zeer grote resulterende kracht die de twee halve bollen stevig op elkaar duwen.
B Omdat de moleculen nu dichter op elkaar komen te zitten, botsen er per seconde meer moleculen
tegen de wanden. Het resultaat is een hogere druk.
C Bij een veranderende temperatuur wordt de gemiddelde snelheid waarmee de deeltjes botsen
ook anders. De krachten die bij de botsingen optreden, veranderen daardoor ook in grootte.
Het gevolg is dat de druk niet meer omgekeerd evenredig met het volume verandert.
D De gemiddelde snelheid neemt af en daarmee ook de kracht die optreedt bij botsing tegen een wand.
Het resultaat is een afnemende druk.
E Hoe lager de temperatuur, hoe kleiner de gemiddelde snelheid. Lager dan het absolute nulpunt
is niet mogelijk. Blijkbaar is de snelheid van de moluculen bij die temperatuur 0 m/s d.w.z. ze zijn
tot stilstand gekomen.

12 a Bij sterke samenpersing zal het eigen volume van de moleculen t.o.v. het totale volume
dat ze innemen relatief groter worden. Hun afmetingen zijn dan niet meer verwaarloosbaar.
De afstand tussen de moleculen wordt zo klein dat ook de onderlinge aantrekkingskracht duidelijk
mee gaat spelen.
b Als de moleculen elkaar aantrekken zullen ze mogelijk minder vaak tegen de wanden botsen.
Ze belemmeren elkaar meer in de beweging. De druk p wordt dan kleiner.

13 A Bij temperatuurstijging neemt de gemiddelde snelheid van de moleculen toe. Daardoor neemt ook
de onderlinge afstand van de moleculen toe: de stof zet uit. Door dit uitzetten neemt de aantrekkende
kracht tussen de moleculen af. Bij een bepaalde temperatuur is die aantrekkende kracht te klein om
de moleculen nog netjes gerangschikt bij elkaar te houden: de vaste stof smelt en verandert
in een vloeistof.
B In de vloeistoffase bewegen de moleculen chaotisch door elkaar met een grotere gemiddelde snelheid.
De moleculen met de grootste snelheid in de juiste richting kunnen aan de aantrekkende kracht van
de overige moleculen ontsnappen: de vloeistof verdampt en verandert in een gas.
C Het tegenovergestelde van B.
D Het tegenovergestelde van A.

14 Geleiding: Hoe hoger de temperatuur, des te groter is de gemiddelde snelheid van de moleculen.
De moleculen op een plaats met een hoge temperatuur hebben een grotere gemiddelde snelheid.
De moleculen ernaast hebben een lagere gemiddelde snelheid. Door botsingen met hun snellere buren
stijgt ook hun gemiddelde snelheid. Zo geven de moleculen door botsingen die grotere gemiddelde snelheid
aan elkaar door.
Stroming: Moleculen bewegen bij stroming naar een andere plaats. Als de moleculen een hoge
temperatuur hebben, hebben ze een grote gemiddelde snelheid en dus een grote kinetische energie.
Bij stroming nemen ze die grotere kinetische energie met zich mee.

15 Gegeven: zie figuur hiernaast. pb = 1015 mbar = 1,015 .10 5 Pa

a Het aardgas heeft een overdruk. Anders stroomt het gas


niet spontaan naar buiten.
aardgas
∆p = ρ ⋅ g ⋅ h . Nieuwe onbekenden: ρ en g. h = 0,40 m
BINAS (tabel 11): dichtheid water ρ = 0,988⋅ 103 kgm–3
BINAS (tabel 7): g = 9,81 ms–2
∆p = 0,998 ⋅ 10 3 ⋅ 9,81 ⋅ 0,40 = 3,916 ⋅ 10 3 Pa
Afgerond: ∆ p = 3, 9⋅ 103 Pa = 3, 9 kPa
5 3 3
b p g = p b + ∆p = 1,015 ⋅10 + 3,9 ⋅10 = 105 ,4 ⋅10 Pa Afgerond: pg = 105,4 ⋅ 103 Pa = 105,4
kPa
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 92

16 Gevraagd: de maximale hoogte hmax.


Gegeven: overdruk ∆ p = 7,2 bar = 7,2⋅ 105 Pa.
∆p hmax
a ∆p = ρ ⋅ g ⋅ hmax ⇒ hmax = Nieuwe onbekenden: ρ en g.
ρ ⋅g
BINAS (tabel 11): dichtheid water ρ = 0,988⋅ 103 kgm–3
BINAS (tabel 7): g = 9,81 ms–2
water
7,2 ⋅ 10 5 ∆pb = 7,2 bar = 7,2 .10 5 Pa
hmax = = 73 ,54 m Afgerond: hmax = 74 m
0,998 ⋅ 10 3 ⋅ 9,81

17 Gevraagd: Fp (= Fpaard). pb = 1010 mbar = 1,010 .10 5 Pa

Gegeven: zie figuur hiernaast.


Ft,p Ft,p pbol = 15 mbar
Ft,p
Fp = . Nieuwe onbekende: Ft,p (= Ftotaal van8 paarden). = 15 .10 2 Pa
8
N.B. In het informatieboek op bladz. 159 is te zien
hoe 8 paarden naar links en 8 paarden naar rechts trekken. r=
0,25 m
Ft,p = Ft,l namelijk de resulterende kracht uitgeoefend door de lucht
op het boloppervlak. Deze Ft,l staat loodrecht op de cirkelvormige doorsnede
van de bol. Vandaar dat het verband tussen druk en kracht hier
Ft,l
te schrijven is als: ∆p = ⇒ Ft,l = ∆p ⋅ Acirkel . Nieuwe onbekenden: ∆ p en Acirkel.
Acirkel
∆p = pb − pbol = 1,010 ⋅ 10 5 − 15 ⋅ 10 2 = 99,5 ⋅ 10 3 Pa
Acirkel is oppervlakte van een cirkel ⇒ BINAS (tabel 94): A = π ⋅ r2 = π ⋅ 0,252 = 0,196 m2.
Ft, l = Ft, p = 99 ,5 ⋅10 3 ⋅ 0,196 = 19 ,54 ⋅10 3 N en

19 ,54 ⋅10 3
Fp = = 2,44 ⋅10 3 N Afgerond: Fp = 2,4 ⋅ 103 N =
8
2,4 kN

p ⋅V
18 a Voor de opgesloten lucht boven de jam geldt de algemene gaswet = n ⋅R
T
Aangenomen dat de hoeveelheid lucht en het volume niet verandert bij het afkoelen, kun je stellen
p1 p2 T
dat = ⇒ p2 = p1 2 . Hierbij geldt situatie 1 voor de 'hete lucht' en situatie 2 voor de
T1 T2 T1
T2
afgekoelde lucht en dus is < 1 . Dit heeft als consequentie dat ook p2 < p1 en dus is er sprake
T1
van onderdruk.
b Gevraagd: Fr.
Gegeven: diameter deksel d = 7,2 cm = 7,2⋅ 10–2 m; ∆p = 50 mbar = 50 ⋅10 2 Pa .
Fr
∆p = ⇒ Fr = ∆p ⋅ A Nieuwe onbekende: A.
A
Acirkel is oppervlakte van een cirkel ⇒ BINAS (tabel 94): A = π ⋅ r 2 = π ⋅
d2
4

⇒ A = π⋅
(7,2 ⋅ 10 ) −2 2
= 4,07 ⋅ 10 − 3 m 2
4
Fr = 50 ⋅ 10 2 ⋅ 4,07 ⋅ 10 −3 = 20,36 N Afgerond: Fr = 20 N

19 Gevraagd: V2. V2 = ?? m3
p2 = 0,50 .10 5 Pa
Gegeven: zie figuur hiernaast.
T2 = - 23 oC = 250 K

p1 = 1,02 .10 5 Pa
V1 = 50 m3
T1 = 12 oC = 285 K
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 93

p ⋅V p ⋅V p ⋅V
Algemene gaswet = n ⋅R ⇒ 1 1 = 2 2 .
T T1 T2

1,02 ⋅ 105 ⋅ 50 0,50 ⋅ 105 ⋅ V2


= ⇒
285 250
1,02 ⋅ 10 5 ⋅ 50 250
⇒ V2 = ⋅ = 89 ,47 m 3 Afgerond: V2 = 89 m3
285 5
0,50 ⋅ 10
20 Gevraagd: massa ontsnapte lucht ∆ m.
Oriëntatie:
Gegeven: je hebt met 3 situaties te maken, waarbij wordt aangenomen dat het volume V constant blijft.
Situatie 1: m1 = 170 g; p1 = 3,2⋅ 105 Pa; T1 = 24 °C = 297 K.
Situatie 2: de temperatuur is opgelopen tot T2 = 48 °C = 321 K . Hierbij loopt ook de druk op tot p2.
Situatie 3: bij constante temperatuur laat men lucht ontsnappen tot de druk p3 = 3,2⋅ 105 Pa.
Planning:
De ontsnapte lucht ∆ m = m2 - m3.Hierbij is m2 = m1 = 170 g. Nieuwe onbekende: m3.
p ⋅V T ⋅R p
Overgang van situatie 2 naar 3: uit de algemene gaswet = n ⋅R ⇒ p = ⋅n ⇒ =c
T V n
d.w.z.
p2 p
de druk is evenredig met de hoeveelheid lucht aangezien n ~ m: = 3 . Nieuwe onbekende: p2.
m2 m3
Bij de overgang van situatie 1 naar 2 blijft de hoeveelheid lucht constant.
p1 p 2
M.b.v. algemene gaswet ⇒ = .
T1 T2
Uitvoering:
3,2 ⋅ 10 5 p 3,2 ⋅ 10 5 ⋅ 321
= 2 ⇒ p2 = = 3,46 ⋅ 10 5 Pa
297 321 297
3,46 ⋅ 10 5 3,2 ⋅ 10 5 3,2 ⋅ 10 5 ⋅ 170
= ⇒ m3 = = 157 ,3 g
170 m3 3,46 ⋅ 10 5
∆ m = 170 - 157,3 = 12,7 g Afgerond: ∆ m = 13 g

Controleren
21 Verdampingsnelheid
Vloeistofoppervlakte: bij een groter oppervlak kunnen meer moleculen tegelijkertijd de vloeistof verlaten.
Temperatuur: bij een hogere temperatuur is de gemiddelde snelheid van de moleculen groter.
Daardoor zijn er in de vloeistof meer moleculen met een zodanige snelheid (en dus hoeveelheid energie)
dat ze zich aan de aantrekking van de moleculen van de stof kunnen onttrekken.
Er zullen per seconde meer moleculen de vloeistof verlaten.
Dampafvoer: door de damp af te voeren, zijn er minder moleculen in de ruimte boven de damp.
Deze moleculen kunnen dan niet meer in de vloeistoffase terugkeren en bovendien vormen ze
ook geen hindernis voor de volgende moleculen die de vloeistof verlaten. Door botsing zouden
die moleculen namelijk gedwongen kunnen worden om terug te keren in de vloeistoffase.

22 Warmte-isolatie
Gasmoleculen bevinden zich relatief ver van elkaar en blijven vrijwel op hun plaats in een niet-stromend gas.
Het doorgeven van energie door botsingen verloopt moeizaam, omdat de kans op botsen klein is.
Bovendien worden de moleculen ook min of meer vastgehouden door de structuur van de stoffen.
Daardoor wordt het botsen met moleculen van lagere temperatuur (bijvoorbeeld in de meer naar
buiten gelegen luchtcellen) ook minder goed mogelijk.

23 Dichtheid
a Bij temperatuurstijging neemt het volume toe doordat de moleculen een grotere bewegingsruimte ‘opeisen’
door hun grotere snelheid. Er zijn dan minder moleculen per cm3, dus de dichtheid neemt af.
b Bij smelten en verdampen neemt het volume toe doordat de moleculen zich losmaken uit
een strakke binding met de andere moleculen.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 94

Ook nu weer zijn er minder moleculen per cm3, dus de dichtheid neemt af.
c Als watermoleculen zich in kristalvorm (ijskristallen) bevinden bij een temperatuur van 0°C
is er tussen de moleculen meer ruimte vergeleken met de situatie dat de kristalvorm doorbroken is
en de watermoleculen overgegaan zijn in vloeistof van 0°C.
In die laatste situatie tussen 0 °C en 4 °C komen de moleculen nog steeds dichter op elkaar te zitten
door de aantrekkende vanderwaals-krachten en wordt de dichtheid nog groter.
Pas bij een temperatuur hoger dan 4 °C zorgt de temperatuurbeweging van de moleculen ervoor
dat de dichtheid weer kleiner wordt doordat de moleculen dan meer ruimte opeisen om te bewegen.

24 Airbag
Oriëntatie:
∆m
Gevraagd: .
∆t
Gegeven: airbag in ∆ t = 25 ms = 25⋅ 10–3 s ⇒ p = 1,3⋅ 105 Pa; V = 30 L = 30⋅ 10–3 m3 ; T = 15 °C = 288 K;
1 mol N2-gas is 28 g.
∆m
Om uit te kunnen rekenen moet je weten hoeveel massa ∆ m er aan N2-gas ontstaat.
∆t
Dit kun je uitrekenen als je weet hoeveel mol n gas er onstaat:
∆ m = n ⋅ Mmolair = n ⋅ 28 (gram). Nieuwe onbekende: n.
p ⋅V p ⋅V
Algemene gaswet = n ⋅R ⇒ n = . De gasconstante R vind je in BINAS.
T T ⋅R
Uitvoering:
BINAS (tabel 7): R = 8,3145⋅ 103 Jmol–1K–1.
1,3 ⋅10 5 ⋅ 30 ⋅10 −3
n= = 1,629 mol
288 ⋅ 8,3145
∆ m = 1,629 ⋅ 28 = 45,6 g.
∆m 45,6
= −3
= 1,824 ⋅ 10 3 g/s = 1,824 kg/s Afgerond: ∆ m /∆ t = 1,8 kg/s
∆t 25 ⋅ 10
A = 2,4 cm2 = 2,4 .10-4 m2
25 Luchtdruk- en temperatuurmeter
Gegeven: cilinderruimte is vacuüm; zuiger kan wrijvingsloos bewegen
en heeft verwaarloosbare massa; (Fv,u)-diagram.
Verder zie figuur hiernaast.
a Gevraagd: luchtdruk pb.
Flucht F
pb = = v . M.b.v. het diagram: bij u = 3,8 cm ⇒ Fv = 15,2 N
u = 3,8 cm
A A
15,2
pb = = 6,333 ⋅ 10 4 Pa Afgerond: pb = 0,63⋅ 105 Pa = 63
−4
2,4 ⋅ 10
kPa
b Omdat de lucht in de cilinder nu naast de veer ook voor een tegendruk zorgt, zal de zuiger minder
ingeduwd worden. Daarmee wordt een te lage F gemeten en dus ook een te lage druk pb berekend.
T1 = 20 oC = 293 K T2 = ??
p1 = 1,01. 105 Pa p2 = 0,67.105 Pa
c Gevraagd: T2.
Gegeven: zie figuur hiernaast.
p ⋅V p ⋅V p ⋅V
Algemene gaswet = n ⋅R ⇒ 1 1 = 2 2 .
T T1 T2
V1 en V2 zijn onbekend: stel dat de zuiger een oppervlakte A heeft, h1 = 10,4 cm h2 = 13,9 cm
dan is V1 = h1⋅ A = 0,104 ⋅ A en V2 = h2⋅ A = 0,139 ⋅ A.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 95

1,01 ⋅ 10 5 ⋅ 0,104 ⋅ A 0,67 ⋅ 10 5 ⋅ 0,139 ⋅ A


Invullen: =
293 T2
Na delen door A en herordenen van de waarden ⇒
0,67 ⋅ 10 5 ⋅ 0,139 ⋅ 293 o
T2 = = 259 ,8 K = −13 ,2 C
1,01 ⋅ 10 5 ⋅ 0,104
Afgerond: T2 = 2,6⋅ 102 K = – 13 °C

26 Bandenspanning
Gegeven: je hebt met 2 situaties te maken, waarbij aangenomen wordt dat de opgesloten hoeveelheid lucht
in de band constant blijft.
Situatie 1: ∆ p1 = 2,1 bar = 2,1⋅ 105 Pa; T1 = 18 °C = 291 K.
Situatie 2: de temperatuur is opgelopen tot T2 = 60 °C = 333 K.
Hierbij is het volume met 2,4% toegenomen.
a Gevraagd: overdruk ∆ p2.
Stel dat de buitenluchtdruk pb = 1,0 bar ⇒ ∆ p2 = p2 – 1,0 (bar) Nieuwe onbekende: p2.
p ⋅V V1 T2
Voor de lucht geldt de algemene gaswet: = n ⋅ R ⇒ p2 = p1 ⋅ ⋅
T V2 T1
Nieuwe onbekenden: p1, V1 en V2.
p1 = pb + ∆ p1 = 1,0 + 2,1 = 3,1 bar = 3,1⋅ 105 Pa
V1 1
Volumetoename is 2,4% ⇒ V2 = V1 + 0,024 ⋅ V1 = 1,024 ⋅ V1 ⇒ =
V2 1,024
1 333
p2 = 3,1 ⋅ 10 5 ⋅ ⋅ = 3,46 ⋅ 10 5 Pa = 3,46 bar
1,024 291
∆p2 = 3,46 −1,0 = 2,46 bar Afgerond: ∆ p2 = 2,5 bar

2,46
b De overdruk is nu = 1,2 × zo groot vergeleken met de 'koude' toestand van de band.
2,1
Als je in deze 'warme' situatie de band op de 'juiste' overdruk (= spanning) brengt, zal deze
bij afkoelen weer een lagere overdruk krijgen. En dus rijd je dan eigenlijk met te zachte banden.

13.3 Atoomtheorie
Verwerken
29 Overeenkomst: in zowel de molecuultheorie als de atoomtheorie hebben moleculen en
atomen een massa, een gemiddelde snelheid en oefenen ze een aantrekkingskracht uit.
Verschillen: De molecuultheorie ziet een molecuul als één geheel - niet deelbaar.
De atoomtheorie van Dalton gaat ervan uit dat het molecuul wel deelbaar is in atomen.
Hierdoor wordt het mogelijk om chemische reacties te verklaren.

30 A 2 ⋅ H2O → 2 ⋅ H2 + O 2 of 2 2 +

2 + 2
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 96

B 2 ⋅ H2 + O 2 → 2 ⋅ H2 O of

+
C C + O 2 → CO 2 of

+2 +2
D CH 4 + 2 ⋅ O 2 → CO 2 + 2 ⋅ H2O of

31 Nee, veel verschijnselen zoals fasen en fase-overgangen, druk, uitzetting, temperatuur enz.
blijven verklaarbaar met de molecuultheorie. Daar is geen atoomtheorie voor nodig.
Voor het tot stand komen van chemische verbindingen kun je met de molecuultheorie echter niet volstaan.

32
Een atoom is Symbool Massa ( × me) Lading ( × e ) N.B. me = massa elektron en
opgebouwd uit e = elementaire lading
proton p 1836 +1
neutron n 1839 0
elektron e 1 -1

33 Atoomtheorie:
waterstof- koolstof-
atoom atoom

Atoomtheorie met elementaire deeltjes:


Waterstof (H) heeft een atoomkern
die bestaat uit 1 proton
met 0, 1 of 2 neutronen (isotopen!).
Om de kern cirkelt bij proton waterstof- koolstof-
een neutraal atoom 1 elektron. atoom atoom
neutron (deuterium)
Koolstof (C) heeft een atoomkern die
bestaat uit 6 protonen met een aantal elektron
neutronen (verschillende isotopen !).
Om de kern cirkelen bij een neutraal
atoom 6 elektronen.
Atoomsoort atoomnummer schillen
34 a Z K L M
C 6 2 4 0
Na 11 2 8 1
Cl 17 2 8 7

koolstof- natrium- chloor-


atoom atoom atoom

6+ 11+ 17+
K K K
L L L
M M

b Ionsoort schillen natriumion


chloorion
K L M
Na + 2 8 0 11+
17+
Cl - 2 8 8 K
L K
L
M
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 97

35 Stroomgeleiding in vaste stof:


In vaste stoffen hangt de stroomgeleiding sterk af van de elektronen verdeling in de schillen
van de betreffende atoomsoort. Bij metalen hebben de atomen meestal enkele elektronen in buitenste schil
die slechts zwak aan het atoom gebonden zijn. Deze elektronen raken gemakkelijk los van het betreffende
atoom en kunnen dan als vrij elektron door het metaal gaan zwerven.
Stoffen als koolstof, silicium, germanium vallen onder de zogenaamde 'halfgeleiders'. Daar treedt
het verschijnsel van vrije elektronen minder gemakkelijk op. Vaak is de stroomgeleiding afhankelijk
van temperatuur (NTC-weerstand) of van opvallend licht (LDR-weerstand).
De isolerende stoffen bestaan uit atomen die niet gemakkelijk elektronen loslaten.
Stroomgeleiding in vloeistoffen:
In vloeistoffen is de stroomgeleiding afhankelijk van het aantal aanwezige ionen in die vloeistof.
Ionen hebben te weinig of teveel elektronen in hun schil. Daardoor worden zij door de positieve
of negatieve elektrode van een spanningsbron aangetrokken. Doordat ze op die manier in beweging komen,
ontstaat er een beweging van geladen deeltjes. Er is dan sprake van stroomgeleiding.
Stroomgeleiding in gassen:
In gassen is de stroomgeleiding ook weer afhankelijk van de aanwezigheid van ionen en/of vrije elektronen.
Bij een spanning over twee elektroden zullen zij ook weer in beweging komen vanwege aantrekkende en/of
afstotende elektrische krachten. Bovendien kunnen deze bewegende elektronen en ionen op hun beurt weer
andere atomen ioniseren door daarmee te botsen. De botsingen moeten daarvoor wel krachtig genoeg zijn.
Men spreekt dan over 'stootionisatie'. In dat geval treedt in het gas een duidelijk betere stroomgeleiding op.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 98

Controleren
36 Lading/massaverhouding

q 1,7 ⋅ 1011
a Verhouding van elektron vergeleken met waterstofion = 7
= 1770× Afgerond:
m
9,6 ⋅ 10
1,8⋅ 10 × 3

b Als je er van uitgaat dat de lading voor beide gelijk is, dan is de massa van het elektron 1,8⋅ 103× zo klein
als de massa van een waterstofion.
c Twee verschillende experimenten met bijna dezelfde uitkomst is niet toevallig. Dit moet wel
tot één conclusie leiden.
d Een kleine massa, omdat ze uit een stof loskomen en het waterstofatoom neutraal is.
q q
e = 1,76 ⋅ 10 11 ⇒ me = . Millikan vindt de waarde voor q = 1,602⋅ 10–19 C ⇒
me 1,76 ⋅ 10 11
1,602 ⋅ 10 −19
me = = 9,102 ⋅ 10 −31 kg Afgerond: me = 9,1⋅ 10–
1,76 ⋅ 10 11
31
kg
4 3 2

37 Botsingsexperimenten
1 1

a Trek de heengaande baan en de terugkerende 2


3
baan door en ga dan na waar die twee elkaar kruisen. 4
5
Op dat ‘kruispunt’ heeft zich blijkbaar een botsing 6

afgespeeld. 7
8
Als je er vervolgens vanuit gaat dat deze botsing 9
10 10
zich afspeelt volgens 'hoek van inval = hoek
van terugkaatsing' dan kun je in elk botsingspunt 7 8 9

een stippellijntje tekenen die dat weergeeft.


De 'normaal' op dat stippellijntje moet de hoek tussen de heengaande en teruggaande baan
door midden snijden. En van daaruit kun je dan proberen het voorwerp waartegen de projectielen botsen,
weer te geven. Zie figuren hieronder.
4 3 2 4 3 2

1 1 1 1
2 2
3 3
4 4
5 5
6 6
7 7
8 8
9 9
10 10 10 10

7 8 9 7 8 9

b In de botsingspunten ben je er vrij zeker hoe de vlakken daar lopen. Tussen die vlakdelen zou je
kunnen verwachten dat het redelijk vloeiend verloopt. Hiervan ben je echter niet zeker,
Ook van de achterkant ben je in het geheel niet zeker. Het voorwerp kan massief, hol enz. zijn.
c Dat de botsing zich afspeelt volgens de wetmatigheid van hoek van inval = hoek van terugkaatsing.

38 Botsingsexperiment van Rutherford


a Zie figuur hiernaast.
Naarmate het positief geladen deeltje dichter in de buurt +
van de kern komt, zal de afstotende kracht
groter zijn en daarmee ook de mate van afbuiging. +
b Door de afstotende kracht "op afstand" is er +
geen ‘botsing’ in de zin van ‘botsen via contact’.
Toch schiet het deeltje schiet terug. +
Uiterlijk lijkt het dus alsof het positief geladen α -deeltje
een directe botsing met de goudkern heeft gehad. +

c De meeste deeltjes komen niet dicht genoeg bij de kern


en ondervinden door de grotere afstand nauwelijks
een afstotende kracht. De afbuiging is dus maar heel klein.
Bovendien kan de invloed van meerdere atoomkernen maken dat de resulterende kracht vrijwel nul is.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 99

Omdat de goudkern - vergeleken met de afmetingen van het goudatoom - slechts heel erg klein is,
komen bijzonder weinig deeltjes recht op een kern af.
d De diameter van de kern is ongeveer 1/8000 ste van de diameter van het atoom.

39 Kernsamenstelling
a Bij waterstof H geldt dat q = 1⋅ e en m = 1⋅ u
(N.B.: u is ‘de atomaire massaeenheid’ (zie BINAS tabel 7).
q
Als zou gelden dat bij He: q = 2⋅ e én m = 2⋅ u dan zou dezelfde uitkomst geven als bij H.
m
b Het kan geen positieve lading bevatten, want dan zou het atoomnummer geen 2 zijn
dus het moet neutraal zijn.
q
c Voor He was 2× zo klein. Als de lading q 2× zo groot is als bij waterstof H, dan moet
m
de massa m 4× zo groot zijn: er zijn 2 protonen en dus ook 2 neutronen.
d Als Z = 6 ⋅ e, dan moet de massa 12 ⋅ u zijn. De kern bevat 6 protonen en 6 neutronen.

40 Spanning en stroomsterkte
a Je kunt de spanning op verschillende manieren voorstellen. Het is duidelijk dat de vrije elektronen
aangetrokken worden door de plus-pool van de spanningsbron en afgestoten door de min-pool.
Bijvoorbeeld kun je de spanningsbron voorstellen als een pomp die een vloeistof moet rondpompen
door een kring van slangen en buizen. Aan één kant duwt de pomp en aan de andere kant zuigt de pomp
ook aan. Zo ontstaan er drukverschillen in het buizensysteem. De vloeistofdeeltjes bewegen daardoor
allemaal één kant uit. In het geval van een elektrische stroom heb je te maken met vrije elektronen
in plaats van vloeistofdeeltjes. Deze vrije elektronen, die negatief geladen zijn, zorgen zo
voor een stroom van lading d.w.z. voor een elektrische stroomsterkte.
b Als je uitgaat van een vloeistofstroming door buizen dan wordt aangenomen dat een vloeistof niet samen
te drukken is. Dus als er op één plek bijvoorbeeld 1 liter vloeistof passeert, dan moet er op een plek
verderop in diezelfde tijd ook 1 liter vloeistof zijn gepasseerd. De vloeistof kan niet ergens onderweg
opéénhopen. Op dezelfde manier treedt dat blijkbaar ook bij de vrije elektronen op. De dichtheid van
vrije elektronen (bijvoorbeeld het aantal per cm3) zal in de hele stroomkring hetzelfde zijn. Dat maakt
dan ook dat als er op één plek in een stroomkring 1 miljard elektronen passeren, er in diezelfde tijd
op een andere plek in de stroomkring ook 1 miljard elektronen moeten passeren.

41 Weerstand
a De weerstand ontstaat door de ‘wrijvingskracht’ die de stromende elektronen ondervinden van
de metaalatomen en -ionen. Deze ‘wrijvingskracht’ wordt als het ware veroorzaakt door
de voortdurende botsingen van elektronen met metaalatomen.
b De atomen en ionen trillen heftiger bij een hogere temperatuur en dan is het voor de elektronen
moeilijker om te passeren. De kans op botsen is groter geworden.
c Als de lichtenergie of de warmte-energie door elektronen in een atoom wordt opgenomen,
wordt hun energiewaarde mogelijk zo groot dat ze zich los kunnen maken uit de binding in het atoom
van het halfgeleidermateriaal. Hoe meer elektronen zich losmaken, hoe meer vrije elektronen er ontstaan
die aan de ‘stroming’ kunnen deelnemen. Hoewel het voor een afzonderlijk elektron mogelijk even moeilijk
is om door het materiaal te bewegen, stromen er wel veel meer tegelijkertijd doorheen.
‘Van buitenaf’ lijkt het alsof de weerstand daarom kleiner is, omdat bij dezelfde spanning over
de stroomkring de stroomsterkte groter wordt.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 100

13.4 Straling
Verwerken
43 Een gloeilamp geeft een continu spectrum, d.w.z. het uitgezonden licht bevat ‘alle kleuren
van de regenboog’.
Een gasontladingsbuis geeft een lijnenspectrum, d.w.z. er worden slechts enkele kleuren licht
uitgezonden afhankelijk van het gas in de ontladingsbuis.

44 Overeenkomsten:
Beide modellen gaan uit van een kleine massieve positief geladen atoomkern waar negatief geladen
elektronen omheen cirkelen. De positieve lading van de kern is daarbij even groot als het totaal van
de negatieve ladingen van de elektronen.
De elektronen draaien daarbij niet op willekeurige afstanden rond de kern, maar ze zijn verdeeld over
een aantal schillen. Die schillen liggen op verschillende afstanden van de atoomkern en in elke schil
bevinden zich een beperkt aantal elektronen.
Verschillen:
In het schillenmodel van Rutherford zijn de elektronen gebonden aan hun baan terwijl in het atoommodel
van Bohr elektronen van schil kunnen veranderen. Bij botsing van bijvoorbeeld een vrij elektron
met een atoom kan in het atoom een elektron naar een baan met een grotere straal worden gestoten.
De energie die daar voor nodig is, krijgt dit elektron via de botsing overgedragen door het vrije elektron.
Na de botsing kan dit elektron in het atoom weer ‘terugvallen’ naar een baan met een kleinere straal.
Daarbij moet de (elektrische) energie van het elektron afnemen. Dit gebeurt dan in de vorm van
het uitzenden van een pakketje stralingsenergie: een foton.

45 Een elektron in een atoom dat bijvoorbeeld door een botsing energie krijgt overgedragen,
wordt naar een andere baan (met een hogere energie-waarde) gestoten.
Dit elektron zal daarna weer terugvallen naar een baan met een kleinere straal.
Daarbij moet de elektrische energie van het elektron afnemen.
Het atoom moet dus energie kwijt en doet dit door het uitzenden van een pakketje stralingsenergie:
een foton. Afhankelijk van de hoeveelheid energie heeft het foton daarbij een bepaalde kleur.
Waterstof atoom ( H )
46 a Zie figuur hiernaast.
Schillenmodel
b Door botsingen met de vele elektronen van Bohr :
in de gasontladingsbuis worden tegelijkertijd
veel waterstofatomen van extra energie 2
3
voorzien, wat inhoudt dat het gebonden 4 1
elektron een baan in een ‘hoger gelegen’ schil
gaat innemen. 5
Een elektron kan daarna via een aantal
tussenstappen terugvallen naar 6
de binnenste schil. Per atoom kunnen
dus meerdere kleuren uitgezonden worden. 7
Bovendien zijn in een gasontladingsbuis
miljarden atomen hetzelfde aan het doen.

47 a Zie figuur hiernaast. 2

b Bij terugval in één keer wordt één foton uitgezonden (zie pijl 1). 1
3
Het elektron kan ook in 2 stappen terugvallen (pijl 2 en 3).
Daarbij zendt het atoom twee verschillende fotonen uit.
De foton 2 en 3 hebben samen evenveel energie als foton 1.

48 a De betreffende getallen ‘onder de trap’ hebben betrekking


op elektronen die zich in een volgende schil van het atoom
bevinden. Deze elektronen zijn minder sterk aan het atoom
gebonden omdat ze verder van de positief geladen kern zitten.
Het kost daarom minder energie om deze elektronen van het atoom los te maken.
b In de reeks Li – Na – K – Rb – Cs worden de elektronen in een kolom altijd één schil verder weggehaald.
Deze elektronen ondervinden in die reeks in toenemende mate een grotere afstotende kracht
van de elektronen in de meer naar binnen gelegen schil(len). Daarom kost het ook minder energie
om deze elektronen van het atoom los te maken.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 101

49 Een atoom kan energie opnemen doordat één van de (buitenste)


elektronen in een baan met een grotere straal terecht komt.
Deze geabsorbeerde energie kan echter niet willekeurig zijn absorptie
omdat zo'n elektron slechts een beperkt aantal 'toegestane'binnenkomend
waarden van de straal van de baan kan innemen en foton
daarmee ook een beperkt aantal 'toegestane' waarden emissie
van de elektrische energie van het atoom.
Bij terugval naar de oorspronkelijke baan wordt dit duidelijk
doordat een gas met dergelijke atomen een lijnenspectrum 11+
uitzendt (emissie-spectrum).
Als fotonen van diverse kleuren zo'n gas passeren, dan kan
een atoom ook de energie van een foton gebruiken om
één van zijn elektronen in een hogere baan te brengen.
Aangezien er echter slechts beperkte mogelijkheden zijn Voorbeeld: natrium-atoom ( Na )
voor een baansprong, kunnen er ook maar een beperkt aantal
fotonen gebruikt worden, namelijk die fotonen die de juiste
energie-waarde hebben die bij die baansprong past.
En dat zijn ook de energiewaarden die een zo'n elektron - bij terugval - zelf in de vorm van een foton
van dezelfde kleur afgeeft. Zodoende krijg je een absorptiespectrum dat donkere lijnen vertoont
op dezelfde plaats waar het emissie-spectrum van die atoomsoort lijnen vertoont.

50 Bij fluorescentie worden atomen in een hogere energie-waarde gebracht door bijvoorbeeld uv-straling
afkomstig van kwik-atomen. De energiewaarde van zo'n uv-foton is relatief groot.
Bij absorptie maakt een elektron in de buitenste schil van het ontvangende atoom daardoor een sprong
met een relatief grote energietoename. Het elektron springt als het ware over een aantal toegestane banen
heen naar een veel 'hoger' gelegen baan. Daarna kan dit elektron in een aantal opeenvolgende stappen
terugvallen naar de oude baan. Bij elke stap zendt het atoom een foton uit.
Het atoom van het fluorescerende materiaal zet op deze manier een uv-foton om in twee of meer fotonen
met een kleinere fotonenergie. Deze fotonen hebben mogelijk energie-waarden die zich in het zichtbare deel
van het spectrum bevinden.
h ⋅c
51 Je maakt gebruik van de formule: E f = h ⋅ f = , waarbij
λ
volgens Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.
6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8
Rood licht: λ = 780⋅ 10–9 m ⇒ E f = = 2,547 ⋅ 10 −19 J = 1,590 eV
780 ⋅ 10 −9
Afgerond: Ef = 2,55⋅ 10–19 J = 1,59 eV
6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8
Violet licht: λ = 380⋅ 10–9 m ⇒ E f =
−9
= 5,228 ⋅ 10 −19 J = 3,263 eV
380 ⋅ 10
Afgerond: Ef = 5,23⋅ 10–19 J = 3,26 eV

52 Gevraagd: aantal fotonen per seconde nf.


Gegeven: Na-lamp met Pstraling = 100 W; geeloranje licht λ = 589⋅ 10–9 m.
Pstraling = nf ⋅ Efoton. Nieuwe onbekende: Efoton.
h ⋅c
Ef = h ⋅ f = . Nieuwe onbekenden: h en c.
λ
Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en
c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.
6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8
E foton = −9
= 3,373 ⋅ 10 −19 J
589 ⋅ 10
100
100 = nf ⋅ 3,373 ⋅ 10 −19 ⇒ nf = = 2,965 ⋅ 10 20 s -1 Afgerond: nf = 2,97⋅ 1020 s–1
3,373 ⋅ 10 −19

53 Overeenkomst: In beide situaties ontstaat de straling doordat elektronen van baan verspringen.
Verschil: Bij gewoon zichtbaar licht is één van de buitenste elektronen eerst in een energetisch
hogere baan gebracht waarna deze weer terugvalt naar zijn oorspronkelijke baan eventueel
via een aantal tussenstappen.
Bij röntgenstraling wordt door een energierijke botsing eerst een elektron uit één van de meer naar binnen
gelegen schillen (K- of L-schil) weggeslingerd. Vervolgens valt een elektron uit één van de hogere schillen
naar de open plaats. Deze sprong is energetisch gezien nogal groot, vandaar dat het atoom
in zo’n geval een energierijk foton uitzendt: een röntgenfoton.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 102

54 Gevraagd: frequentie fr en golflengte λ r.


Gegeven: Efoton = 1,9⋅ 10–15 J
c
E foton = h ⋅ f en f = . Nieuwe onbekenden: h en c.
λ
Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en
c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.
1,9 ⋅ 10 −15
1,9 ⋅ 10 −15 = 6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ fr ⇒ fr = −34
= 2,867 ⋅ 10 18 Hz
6,626 ⋅ 10
8
2,998 ⋅ 10 2,998 ⋅ 10 8
2,867 ⋅ 10 18 = ⇒ λr = = 1,0455 ⋅ 10 −10 m = 0,105 ⋅ 10 −9 m
λr 2,867 ⋅ 10 18

Afgerond: fr = 2,9⋅ 1018 Hz en λ r = 0,11 nm

55 Overeenkomst: Beide vormen van straling worden door een atoom uitgezonden waarin zich
een veranderingsproces afspeelt. Zowel de röntgenstraling als de γ -straling bestaat uit fotonen
met een hoge energiewaarde.
Verschillen: Röntgenstraling ontstaat door beweging van elektronen binnen het atoom van
een hoger gelegen baan naar een open plaats in de K- of L-schil.
γ -straling ontstaat in de kern als gevolg van een kernreactie: na het uitzenden van een α - of β -deeltje
moet de atoomkern vaak nog energie zien kwijt te raken en doet dat in de vorm van een energierijk γ -foton.

56 a α -straling: het massagetal A wordt 4 kleiner; het atoomnummer Z wordt 2 kleiner.


Dit komt omdat een α -deeltje uit een Helium-kern bestaat met 2 protonen en 2 neutronen.
b β -straling: het massagetal A verandert niet, het atoomnummer Z wordt 1 groter.
Dit komt doordat een neutron zich opsplitst in een proton (Z wordt + 1) en een elektron.
Het elektron wordt daarna gedwongen de kern te verlaten (β -deeltje).
c γ -straling: deze straling wordt door de kern uitgezonden nadat het eerst een α - of β -deeltje heeft
uitgezonden. Als gevolg van deze gebeurtenis heeft de kern mogelijk nog een te hoge energie-waarde.
Door een γ -deeltje (= foton) uit te zenden krijgt de kern een lagere energie-waarde. Hierbij verandert
de kern dus niet van samenstelling.

6 14
57 a He-6: 2 He C-14: 6C

1 1 1 0 0
b proton: 1p of 1H neutron: 0n elektron: −1 e of −1β
4 0 0
α -deeltje: 2 He β -deeltje: −1 e of −1β

58 In tabel 25 van BINAS 'Isotopen' vind je in de laatste kolom het verval van de genoemde isotopen
aangegeven.
219 219
A 86 Rn ⇒ α -straling: 86 Rn →215
84 Po +
4
2 He . Ook 215
84 Po is radioactief en zendt α -straling uit.
238 238
B 92 U ⇒ α - en γ -straling: 92 U →234
90 Th +
4
2 He . Ook 234
90 Th is radioactief en zendt β - en γ -
straling uit.
216 216
C 84 Po ⇒ α - of β -straling: 84 Po →212
82 Pb +
4
2 He of 216
84 Po →216
85 At +
0
−1e .
212 216 212 216
Zowel 82 Pb als 85 At zijn radioactief: 82 Pb zendt β - en γ -straling uit en 85 At zendt α -
straling uit.
137 137
D 55 Cs ⇒ β - en γ -straling: 55 Cs →137
56 Ba +
0
−1e . Het isotoop 137
56 Ba is niet radioactief, het is
een stabiel isotoop.
90 90
E 38 Sr ⇒ β -straling: 38 Sr → 90
39 Y +
0
−1e . Over 90
39 Y wordt in BINAS niets vermeld (BINAS vermeldt niet
alle mogelijk isotopen!).
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 103

Controleren
59 Gasdruk in gasontladingsbuizen
a De elektronen krijgen dan voldoende energie om bij een botsing een elektron in de buitenste schil
van een atoom naar een hogere baan te brengen of een atoom te ioniseren.
b Bij een lagere druk is er voor de elektronen minder kans om te botsen en bovendien meer ‘vrije ruimte’
om te versnellen. De elektronen kunnen dan bij een lagere spanning toch een voldoende grote snelheid
halen om bij een botsing een atoom ‘in aangeslagen toestand’ te brengen.

60 Fluorescentie

Gegeven: E f = 7,84 ⋅10 −19 J .

h ⋅c
a Ef = h ⋅ f = , waarbij volgens Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en
λ
c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.
6,626 ⋅10 −34 ⋅ 2,998 ⋅10 8 6,626 ⋅10 −34 ⋅ 2,998 ⋅10 8
7,84 ⋅ 10 −19 = ⇒ λ= = 2,534 ⋅10 −7 m = 253 nm
λ 7,84 ⋅ 10 −19
Volgens Binas (tabel 19 A en 19 B) behoort deze straling tot het ultra-violette deel van het spectrum.
h ⋅c
b E f,2 = h ⋅ f2 = Nieuwe onbekende: Ef,2.
λ2
Voor de uitgezonden fotonenergie moet gelden: E f,1 + E f,2 = E f,uv . Nieuwe onbekende: Ef,1.

h ⋅c 6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅10 8


E f,1 = h ⋅ f1 = ⇒ Ef,1 = −9
= 3,425 ⋅ 10 −19 J
λ1 580 ⋅ 10

3,425 ⋅ 10 −19 + E f,2 = 7,84 ⋅ 10 −19 ⇒ E f,2 = 7,84 ⋅ 10 −19 − 3,425 ⋅ 10 −19 = 4,415 ⋅ 10 −19 J

6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8 6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8


4,415 ⋅ 10 −19 = ⇒ λ2 = = 4,499 ⋅ 10 −7 m = 450 nm
λ2 −19
4,415 ⋅ 10
.
Volgens Binas (tabel 19 A en 19 B) behoort deze straling tot het blauwe deel van het zichtbare deel
van het spectrum.
c De energie van de botsende elektronen wordt voor een groot deel omgezet in zichtbaar licht en
relatief weinig straling in het ultra-violet en infrarood (= warmtestraling).

61 a Binas (tabel 21 A) geeft in de Balmerreeks 5 overgangen te zien. Bij elke overgang wordt de golflengte
vermeld en tussen welke twee energieniveaus de baansprong wordt gemaakt.
M.b.v. tabel 19 A kun je nagaan welke kleur bij elke golflengte hoort. Bovendien is in die tabel ook
de foton-energie in eV vermeld.
Daarnaast worden in de spectraalplaat van 'tabel 20' bovendien voor waterstof het lijnenspectrum
in het zichtbare gebied van waterstof gegeven en kun je dus nagaan of de gevonden kleuren
in overeenstemming zijn.

Het geheel wordt bij vraag b weergegeven in een schema.

b lijn nr. golflengte λ (nm) kleur sprong van ... naar ... (eV) Ef (eV)
1 656 rood 12,0888 – 10,2002 1,8886
2 486 blauw 12,7497 – 10,2002 2,5495
3 434 blauw-violet 13,0560 – 10,2002 2,8558
4 410 blauw-violet ??? – 10,2002
5 397 violet ??? – 10,2002
c
c Algemeen geldt voor een omgekeerd evenredig verband y ⋅ x = c of y = .
x
Voor de bovenstaande situatie betekent dit dat E f ⋅ λ = c :
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 104

Lijn 1: 1,8886 ⋅ 656 ⋅10 −9 =1,239 ⋅10 −6 eV ⋅ m ; lijn 2:


2,5495 ⋅ 486 ⋅10 −9 = 1,239 ⋅10 −6 eV ⋅ m en
lijn 3: 2,8558 ⋅ 434 ⋅10 −9 =1,239 ⋅10 −6 eV ⋅ m .
Binnen de grenzen van de significantie krijg je bij de drie bekende lijnen steeds hetzelfde constante getal.
Conclusie: het energieverschil Ef en de golflengte λ zijn omgekeerd evenredig.

62 a Gevraagd: maximaal aantal fotonen Nm op 1 cm2 huid.


Gegeven: fotonen met λ = 300 nm = 300⋅ 10–9 m; maximale energie Em = 1,7⋅ 10–3 J per cm2.
Em
Em = Nm ⋅ Efoton ⇒ Nm = Nieuwe onbekende: Efoton (= Ef).
E foton
h ⋅c
Ef = h ⋅ f = Nieuwe onbekenden: h en c.
λ
Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en
c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.
6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8
E foton = = 6,596 ⋅ 10 −19 J
300 ⋅ 10 −9
1,7 ⋅10 −3
Nm = −19
= 2,5774 ⋅10 15 Afgerond: Nm = 2,6⋅ 1015
6,596 ⋅ 10
b Gevraagd: tijdsduur t dat je aan de straling blootgesteld mag worden.
Gegeven: Pstraling = 0,75 W; hiervan is 0,0020%= 2,0⋅ 10–3 edeel gevaarlijk; A = 30 cm2.
Het gevaarlijke deel van het stralingsvermogen Pg = 0,75 ⋅ 2,0⋅ 10–3 = 1,5⋅ 10–5 W
Em
Em = Pg ⋅ t ⇒t = Nieuwe onbekende: Em.
Pg
Em, totaal = E ⋅ A = 1,7 ⋅ 10 −3 ⋅ 30 = 0,051 J .
m, per cm 2

0,051
t= = 3400 s Afgerond: t = 3,4⋅ 103 s
1,5 ⋅ 10 −5

63 a Gevraagd: nf = aantal fotonen per seconde.


Gegeven: laser Pl = 25 W; λ = 710 nm = 710⋅ 10–9 m.
Pl
Pl = nf ⋅ E f ⇒ n = Nieuwe onbekende: Ef.
Ef
h ⋅c
Ef = h ⋅ f = Nieuwe onbekenden: h en c.
λ
Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1 en
c = lichtsnelheid = 2,998⋅ 108 ms–1.

6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 2,998 ⋅ 10 8


E foton = −9
= 2,7979 ⋅ 10 −19 J
710 ⋅ 10
25
nf = = 8,9354 ⋅ 1019 s-1 Afgerond: nf = 8,9⋅ 1019 s–1
2,7979 ⋅ 10 −19
b • het soort materiaal bepaalt de soortelijke warmte en de smelttemperatuur ⇒
- de soortelijke warmte van het materiaal ⇒ hoe groter de soortelijke warmte, hoe meer energie
er nodig is per graad temperatuurstijging en dus hoe kleiner de maximale snijsnelheid is.
- smelttemperatuur ⇒ hoe hoger de smelttemperatuur, hoe meer de temperatuur dus moet stijgen
en dus hoe kleiner de maximale snijsnelheid is.
• de dikte van de metaalplaat ⇒ hoe dikker de plaat des te meer energie er nodig is om de plaat
ter plekke te laten smelten en dus hoe kleiner de maximale snijsnelheid is.
• de mate van absorptie ⇒ hoe beter het materiaal de straling absorbeert, des te meer energie
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 105

wordt er per seconde opgenomen en des te groter is de maximale snijsnelheid.

14 4
64 a 7 N + 2 He → 178 O + 1
1p

9 4
b 4 Be + 2 He → 126 C + 1
0n

228 224 220 216 212 212 212 208


65 90Th →
α 88 Ra →
α 86 Rn →
α 84 Po →
α 82 Pb →
β 83 Bi →
β 84 Po →
α 82 Pb

14 1
66 a 7N + 0n → 146 C + 1 1
1p . Bij deze reactie ontstaat een proton (of waterstof-kern 1H ).

14
b 6C → 147 C + 0
−1e . Bij deze reactie ontstaat het isotoop 147 C . Dit isotoop is volgens BINAS (tabel 25)
niet radioactief.

67 Fluorescentie
−14
Gegeven: Isotoop K-40: β -straling; Eβ = 7,0 ⋅10 J ; Ac = 3,1 kBq in m = 30 kg spierweefsel.

a 40 40 0
19 K → 20 Ca + −1e

b β -straling bestaat uit losse elektronen, die door botsing vrijwel alle energie kwijt raken in het spierweefsel.
De dracht van de elektronen zal hooguit enkele millimeters bedragen.
E str
c Dosisequivalent H = D ⋅ weegfactor en D= . Nieuwe onbekende: Estr en weegfactor.
m
E str (per sec) = Ac ⋅ Eβ = 3,1 ⋅ 10 3 ⋅ 7,0 ⋅ 10 −14 = 2,170 ⋅ 10 −10 J/s
In één jaar zitten 365 ⋅ 24 ⋅ 3600 = 3,154 ⋅10 7 s ⇒
Estr (per jaar) = 2,170 ⋅ 10 −10 ⋅ 3,1 ⋅10 3 = 6,843 ⋅10 −3 J
Weegfactor van β -straling = 1
E str 6,843 ⋅ 10 −3
H= ⋅ weegfactor = ⋅ 1 = 2,281 ⋅ 10 − 4 Sv Afgerond: H = 0,23 mSv
m 30

13.6 Afsluiting
Samenvatten
71 Deeltjeseigenschappen
Ga je eigen antwoorden van opdracht 4 na. Ga vooral ook na hoe je oorspronkelijke antwoorden waren
en of je nu begrijpt waarom je die eventueel fout had beantwoord.

72 Wisselwerking tussen wetenschap en techniek


a De wet van Boyle en de vacuümpomp
Vacuümbuis en het elektron (Thomson)
Fotografische plaat en kernstraling
Bespreek de andere antwoorden met je klasgenoten en je docent in de klas
b Elektronenbuis - tv
Gasontlading - tl-buis, spaarlamp
Kernstraling - kerncentrale
Bespreek de andere antwoorden met je klasgenoten en je docent in de klas
c Een molecuul is opgebouwd uit atomen met een kern en schillen.
Licht is het gevolg van beweging van elektronen binnen de schillen, kernstraling uit de kern.
Kernen kunnen veranderen door kernreacties.
• Lavoisier - Dalton ⇒ ontledingsreacties
• Volta ⇒ elektrische cel
• Thomson ⇒ kathodestraalbuis
• Rutherford ⇒ botsing van α -deeltjes met goudfolie
• Chadwick ⇒ α -deeltjes op beryllium
• Geissler ⇒ buisjes voor spectra
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 106

• Röntgen ⇒ röntgenbuis
• Deeltjesversneller ⇒ nieuwe elementaire deeltjes

73 Wisselwerking tussen wetenschappers


a • Vele verschillende atomen of slechts 4 elementen (aarde, water, vuur en lucht)
⇒ Democritus, Aristoteles.
• Middelpunt heelal: aarde, zon of ..... ⇒ Aristoteles, Copernicus, Galileï.
• Licht: golven of deeltjes ? ⇒ Huijgens, Newton.
• Kathodestralen: licht of deeltjes ? ⇒ Thomson.

Vervolg op de volgende bladzijde.

b Curie ontdekt de kernstraling. Dit geeft Rutherford betere ideeën om zijn atoommodel te bedenken.
En daardoor krijgt Bohr weer ideeën om de verklaring voor het ontstaan van een ‘foton’ te geven.
Thomson ontwerpt de kathodestraalbuis. Dit brengt Röntgen op het idee om een röntgenbuis te ontwerpen
nadat hij als 'bijverschijnsel' van de kathodestraalbuis de röntgenstraling had ontdekt.
Hierdoor komt Geissler tot het ontwerpen van een gasontladingsbuis.
c Publicaties in tijdschriften (vroeger en nu), via computernetwerken (nu), d.m.v. boeken/proefschriften
(vroeger en nu).

74 Nieuwe theorieën
a Proton en neutron zijn opgebouwd uit 3 quarks.
Versnellers om geladen deeltjes te versnellen spelen bij het onderzoek daarvan een belangrijke rol.
b Meestal niet, meestal zijn het verbeteringen. Door verfijningen en aanvullingen kunnen meer of
ingewikkelder vraagstukken worden opgelost.

Controleren
75 Röntgenspectrum
Lijnenspectra betekenen sprongen van elektronen naar lagere schillen.
Bij het optreden van röntgenstraling zal elektron met grote energie ‘botsen’ met een atoom:
daardoor kan een elektron uit een volle K- of L-schil worden weggeslagen.
Als de open plaats weer wordt ingenomen door een ander elektron komt een foton met veel energie vrij.
Bij deze sprongen behoren vaste energiepakketten ⇒ lijnenspectrum.

76 Röntgenfoto
Oriëntatie:
Gevraagd: dosisequivalent H.
Gegeven: röntgenbuis: nf = 5,4 ⋅10 12 s-1 ; ff =1,4 ⋅10 19 Hz ;
röntgenfoto: ∆t =8,0 ms =8,0 ⋅10 −3 s ; hand: m = 0,35 kg; absorptie 20% = 0,20.
Planning:
E str
Dosisequivalent H = D ⋅ weegfactor en D= Nieuwe onbekende: weegfactor en Estr.
m
Weegfactor van röntgen-straling = 1
Estr = 0,20 ⋅ Eopvallend Nieuwe onbekende: Eopv..
Eopv. = nf ⋅ E foton ⋅ ∆t Nieuwe onbekende: Efoton.
E f = h ⋅ff Nieuwe onbekende: h.
Uitvoering:
Binas (tabel 7): h = constante van Planck = 6,626⋅ 10–34 JK–1.
E f,1 = 6,626 ⋅ 10 −34 ⋅ 1,4 ⋅ 10 19 = 9,276 ⋅ 10 −15 J
Eopv. = 5,4 ⋅10 12 ⋅ 9,276 ⋅10 −15 ⋅ 8,0 ⋅10 −3 = 4,007 ⋅10 −4 J

Estr = 0,20 ⋅ 4,007 ⋅10 −4 = 8,015 ⋅10 −5 J


Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 107

Estr 8,015 ⋅ 10 −5
H = ⋅ weegfactor = ⋅ 1 = 2,290 ⋅ 10 −4 Sv Afgerond: H = 0,23
m 0,35
mSv
Controle:
Conclusie: het dosisequivalent lijkt een redelijk getal op te leveren gelet op de getallen die genoemd worden
in hoofdstuk 12 van het informatieboek (figuur met Schatting van het gemiddelde jaarlijkse dosisequivalent
per persoon in Nederland).
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 108

77 Botsingsexperiment
Oriëntatie: Volgens de modelberekeningen van Rutherford moet het aantal deeltjes dat over een hoek
wordt afgebogen evenredig zijn met 1 / (sin ½ φ ) 4 (zie bijbehorende tekst).
Planning en uitvoering: In de tabel hieronder is bij de gemeten hoeken de waarde van 1/(sin ½φ ) 4
berekend. In de figuur zijn deze waarden uitgezet tegen het gemeten aantal α -deeltjes per s (n).
φ 1/(sin ½ φ )4 n (s–1) 5000
135° 1,4 27,4 n
120° 1,8 33,0 (s-1)
4000
105° 2,5 47,3
75° 7,3 136
60° 16 320 3000
45° 47 989
30° 223 5260
2000
Controle:
Conclusie: De uitkomst is een rechte lijn zoals uit 1000
de modelberekeningen van Rutherford het geval
zou moeten zijn.
0
N.B. Er zijn bij kleine hoeken misschien wat weinig 0 50 100 150 200 250
metingen gedaan waardoor er op de horizontale as 1/(sin ½ ) 4
na 1/(sin ½φ ) 4 = 47 een grote sprong wordt gemaakt.
Meer metingen in dit gebied zou de nauwkeurigheid hebben kunnen verbeteren.

78 Foliedikte
• Bij een zeer dun folie (slecht enkele atoomlagen dik) is de kans dat een α -deeltje over een hoek van 30°
wordt afgebogen vrij klein.
Als de folie dikker is, is deze kans groter: een α -deeltje komt onderweg meer atoomkernen tegen.
• Als de foliedikte verder toeneemt, zullen de meeste α -deeltjes worden afgebogen, omdat het aantal
atoomkernen dat zij op hun weg door het folie tegenkomen steeds groter wordt. Daardoor zullen steeds
meer α -deeltjes in het folie gaan rondzwerven: ze worden geabsorbeerd. Het aantal α -deeltjes dat
onder een hoek van 30° uit het folie komt, neemt dus af met toenemende foliedikte.

79 Elementaire lading
Oriëntatie:
Gevraagd: de lading e van het elektron.
Gegeven: een groot aantal metingen met waarden tussen de 2,99⋅ 10-19 en 12,76⋅ 10-19 C.
Planning:
Om te zien of er een zekere regelmaat ladings- gemeten waarden aantal gemiddelde
in de gemeten waarden zit, gaan we interval lading
de meetresultaten ordenen en (⋅ 10-19 C) (⋅ 10-19 C)
omzetten in een staafdiagram. 2,50 – 3,00 2,99 1
Hierbij gaan we uit van stapjes 3,00 – 3,50 3,08 3,22 2 3,20
van 0,50⋅ 10-19 C. 3,50 – 4,00 3,52 1
Mogelijk blijkt uit de regelmaat 4,00 – 4,50 0
een bepaalde toename van de lading 4,50 – 5,00 4,96 4,85 4,72 3 4,84
die we in verband kunnen brengen 5,00 – 5,50 0
met de lading e van het elektron. 5,50 – 6,00 5,91 1
Uitvoering: 6,00 – 6,50 6,15 6,42 6,32 3 6,41
De ordeningstabel staat hiernaast 6,50 – 7,00 6,93 6,52 6,64 3
weergegeven. 7,00 – 7,50 0
In deze tabel zien we al wat 'groepjes' 7,50 – 8,00 7,92 7,65 7,88 7,52 4 7,96
ontstaan. In de staafdiagram eronder 8,00 – 8,50 8,03 8,12 8,25 8,33 4
wordt het nog duidelijker. 8,50 – 9,00 0
Het lijkt erop dat de groepjes steeds 9,00 – 9,50 9,45 9,41 9,04 3 9,51
gescheiden worden door een niet 9,50 – 10,00 9,57 9,92 9,64 3
gevulde staaf. Alleen lijkt de groep 10,00 – 10,50 10,19 1 -
van 9,00 tot 11,50 een te brede groep. 10,50 – 11,00 10,78 10,88 2
Waarschijnlijk zijn dat 2 verschillende 11,00 – 11,50 11,15 11,38 11,32 4 11,15
groepen waarbij het onduidelijk is 11,41
bij welke groep de meetwaarde 10,19 11,50 – 12,00 0
behoort. 12,00 – 12,50 0
12,50 – 13,00 12,76 1 12,76
Vervolg op volgende bladzijde.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 109

Gaan we uit van de hierboven besproken groepsindeling dan kunnen we per groep een gemiddelde bepalen.
In de tabel is de groepsindeling weergegeven door zwarte lijnen.
De grijze lijnen geven de ordeningsgebieden. 5
Controle:
We bepalen de gemiddelde lading 4
binnen elk groepje door de waarden
op te tellen en te delen door het aantal. 3
Deze waarden staan vermeld in
de laatste kolom van de tabel. 2
Letten we op de verschillen tussen
de opéénvolgende gemiddelde lading 1
dan valt het volgende op:
4,84 - 3,20 = 1,64 ; 6,41 - 4,84 = 1,57 ; 0
7,96 - 6,41 = 1,55 ; 9,51 - 7,96 = 1,55 ; 0 2 4 6 8 10 12 14 16
11,15 - 9,51 = 1,64 en lading ( .10 - 19 C)
12,76 - 11,15 = 1,61.
Het lijkt er dus op dat elke groepje zo gemiddeld een ladingstoename heeft van 1,6⋅ 10-19 C.
Dat zou betekenen dat er nog een groepje zou kunnen zijn met gemiddeld (3,20 - 1,60) ⋅ 10-19 C =
= 1,60⋅ 10-19 C. Deze wordt in de reeks niet aangetroffen.
Je zou kunnen concluderen dat de oliedruppeltjes ladingshoeveelheden bevatten die steeds
een meervoud zijn van de waarde van 1,6⋅ 10-19 C.
Conclusie: het elektron heeft een lading e = 1,6⋅ 10-19 C.

80 Radongas
Oriëntatie:
Gevraagd: Waarom is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk.
Gegeven: Bouwmaterialen gebruiken als grondstof graniet waarin zich het radiumisotoop 226
88 Ra bevindt.

Dit isotoop is een vervalproduct van het uraniumisotoop 23982 U .


Het Ra-isotoop vervalt tot radon (Rn) dat als gas vrij komt uit de bouwmaterialen.
Planning:
Als je na wilt gaan of de vervalproducten van radon gevaarlijk zijn, moet je nagaan tot welke isotopen radon
vervalt én of deze isotopen op hun beurt weer radioactief zijn of niet. Het inademen van radioactieve stoffen
is gevaarlijk met name voor het longweefsel.
Uitvoering:
226
We gaan de vervalreeks van het radiumisotoop 88 Ra uitzoeken met behulp van BINAS tabel 25.
Onder de reactiepijl wordt de soort straling vermeld waarmee het isotoop vervalt.
226
88 Ra  → 222 218 214 214 214 210 210
86 Rn → 84 Po → 82 Pb  → 83 Bi  → 84 Po → 82 Pb  → 83 Bi
α, γ α α β, γ β α β, γ
210
en vervolgens 83 Bi  → 206
81Tl  →
206
82 Pb
α,γ β
206
Het isotoop 82 Pb is stabiel. In de bovenstaande reeks is bij het isotoop 218
84 Po naast de genoemde
214
α -straling ook nog β -straling mogelijk. Het isotoop 83 Bi kan ook nog via α -straling vervallen en
210
83 Bi via β -straling. Dit betekent dat er naast bovenstaande isotopen nog meer mogelijkheden zijn.

Controle:
Conclusie: Radon-222 kent een hele reeks van vervalprodukten voordat het tot het stabiele lood-isotoop
(Pb-206) is vervallen. Nogal wat van de tussenprodukten vervallen via α -straling. En juist α -straling
geeft een grote mate van beschadiging (weegfactor = 20 !). Met name vanwege de α -straling is
het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 13 – Materie 110

81 Kathodestraalbuis
De kathode is met de min-pool van de spanningsbron verbonden en
beschikt daardoor over een groot overschot aan elektronen. Fe
A
K
Door het aanleggen van een hoge spanning over kathode en anode - +
wordt er op een elektron in de kathode een grote elektrische kracht Fe
uitgeoefend: de negatieve lading op de kathode stoot een elektron af
en de positieve lading op de anode trekt aan.
Deze elektrische kracht op het elektron is gericht van kathode naar anode.
Hoe groter het spanningsverschil, des te groter de kracht . Als deze kracht een zekere waarde bereikt,
is deze in staat om er elektronen uit de kathode los te maken.
Verwarming van de kathode vergroot de energie van de elektronen in de kathode. Daardoor wordt
het gemakkelijker de kathode te verlaten. Er zullen dan bij dezelfde spanning over de buis per seconde
meer elektronen vrijkomen.

82 Crookes-buis
Botsende deeltjes tegen een wand leveren een kracht op die wand (vergelijk het ontstaan van gasdruk).
Een botsend deeltje dat weerkaatst, oefent een grotere kracht uit op een wand dan een deeltje
dat wordt opgenomen.
Als het draaien door de fotonen veroorzaakt zou worden, dan zou de glimmende kant achteruit
moeten bewegen. De fotonen weerkaatsen namelijk tegen de glimmende kant en worden geaborbeerd
door de zwarte kant. Het blijkt echter dat de wieken op deze manier niet bewegen.
Blijkbaar heeft de verklaring te maken met de aanwezigheid van gasmoleculen.
Een zwart oppervlak absorbeert meer straling dan een glimmend. Het zwarte oppervlak wordt
daardoor warmer. Moleculen die tegen de wanden botsen geven een duw tegen die wanden.
Wanneer een molecuul tegen een wand botst die warmer is, zullen de atomen in de wand
de moleculen een extra duw kunnen geven bij de botsing. Daardoor is het botsingseffect heftiger.
Hierdoor ondervinden de zwarte vlakken over het totaal een grotere afstotende kracht
dan de glimmende vlakken en bewegen achterwaarts.

83 Ozonlaag
Oriëntatie:
Gevraagd: dikte h2 van ozonlaag op 30 km hoogte.
Gegeven: 1 dobson: cilinder met A = 1 m2 heeft hoogte 0,01 mm = 1,0 ⋅ 10–5 m bij T = 273 K
en p = 1,0⋅ 105 Pa.
Aardoppervlak: m.b.v. figuur 30 ⇒ T1 = 273 K
en p1 = 1,0⋅ 105 Pa; V2 = h2 .1,0 m 3
Op 30 km hoogte: m.b.v. figuur 30 ⇒ T2 = – 51,5 °C = 221,5 K p2 = 1,0 .10 3 Pa
en p2 = 1,0⋅ 103 Pa
Zuidpoolgebied: hoeveelheid ozon = 200 dobson ⇒ T2 = - 51,5 o C = 221,5 K
op aardoppervlak h1 = 200 ⋅ 1,0⋅ 10–5 = 200⋅ 10–5 m
Uitvoering en planning:
V2 = h2 ⋅ A Nieuwe onbekende: V2.

p ⋅V p ⋅V p ⋅V
Algemene gaswet = n ⋅R ⇒ 1 1 = 2 2 p1 = 1,0 .10 5 Pa
T T1 T2 V1 = 200 .10 -5 m3
Nieuwe onbekende: V1. T1 = 0 oC = 273 K
V1 = h1 ⋅ A = 200 ⋅ 10 −5 ⋅ 1 = 200 ⋅ 10 −5 m3

1,0 ⋅ 10 5 ⋅ 200 ⋅ 10 −5 1,0 ⋅ 10 3 ⋅ V2 1,0 ⋅ 10 5 ⋅ 200 ⋅ 10 −5 ⋅ 221,5


= ⇒ V2 = = 0,162 m3
273 221,5 1,0 ⋅ 10 3 ⋅ 273
0,162 = h 2 ⋅ 1,0 ⇒ h2 = 0,162 m = 16,2 cm
Controle:
Conclusie: de laag van 'zuiver ozon' heeft op 30 km hoogte ongeveer een dikte van 16 cm.
N.B. Je kunt de dikte ook berekenen door eerst na te gaan hoe groot een volume V2 op 30 km hoogte wordt
als het op het aardoppervlak een volume heeft van V1 = 1 m3. De dikte van de ozonlaag neemt dan
evenredig toe met deze waarde.

You might also like