You are on page 1of 177

See discussions, stats, and author profiles for this publication at: https://www.researchgate.

net/publication/241862623

De geschiedenis van het Nederlands in een notendop

Article  in  Estuaries and Coasts · January 2005

CITATIONS READS

29 1,151

1 author:

Nicoline van der Sijs


Radboud University
77 PUBLICATIONS   173 CITATIONS   

SEE PROFILE

All content following this page was uploaded by Nicoline van der Sijs on 16 December 2015.

The user has requested enhancement of the downloaded file.


Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 1

De geschiedenis van het Nederlands in een notendop


Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 2
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 3

Nicoline van der Sijs

De geschiedenis van het


Nederlands in een notendop

2005 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam


Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 4

© 2005 Nicoline van der Sijs


Omslagontwerp Roald Triebels
Foto omslag Johannes Vermeer, Schrijvende vrouw met dienstbode, ca. 1670
© The Bridgeman Art Library
www.uitgeverijbertbakker.nl
isbn 90 351 2840 0

Uitgeverij Bert Bakker is een onderdeel van de samenwerkende uitgeverijen


Prometheus/Bert Bakker/Vassallucci
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 5

Inhoud

Inleiding 9

1 De prehistorie (ca. 5000 voor Chr. – zesde eeuw na Chr.) 15


Het Indo-Europees 15
De Indo-Europese woordenschat 16
Woordvormen, zinsdelen en zinnen 17
Nieuwe woorden 18
Het Germaans 20
Klankveranderingen 20
Woordvormen 23
Nieuwe woorden 24
Zinsdelen en zinnen 26
Leenwoorden 27
Het West-Germaans 28
Klankveranderingen 28
Nieuwe woorden 29
Leenwoorden 29
Geleende achtervoegsels 31

2 De Oudnederlandse dialecten
(zesde eeuw tot tweede helft twaalfde eeuw) 33
De Germaanse volksverhuizingen en de Germaanse
dialecten na de volksverhuizingen 33
Klankveranderingen die een waterscheiding tussen
de Germaanse dialecten veroorzaakten 37
Ontwikkelingen binnen het Nederlands 38
Oudnederlandse klankveranderingen 38
De Oudnederlandse bronnen 41
De Oudnederlandse spelling 45
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 6

Woordvormen 46
Nieuwe woorden 49
Zinsdelen en zinnen 51
De invloed van vreemde talen 53
Leenbetekenissen 53
Leenvertalingen 53
Leenwoorden 54
Een geleend voorvoegsel 55

3 De Middelnederlandse dialecten
(tweede helft twaalfde eeuw tot begin zestiende eeuw) 56
Middelnederlandse dialecten en schrijfcentra 56
Ontwikkelingen binnen het Nederlands 58
Klankveranderingen 58
De Middelnederlandse spelling 61
Woordvormen 63
Nieuwe woorden 65
Zinsdelen en zinnen 70
De invloed van vreemde talen 73
Leenwoorden 73
Geleende klanken en nieuwe klankverdelingen 75
Verschuiving van de klemtoon 76
Geleende voor- en achtervoegsels 76

4 Het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal in de


zestiende en zeventiende eeuw 79
Oorzaken voor het ontstaan van het Standaardnederlands of abn 79
Ontwikkelingen binnen het Nederlands 81
Klankveranderingen 81
De keuze voor beschaafde klanken 84
De spelling 86
Woordvormen 87
Nieuwe woorden 93
Zinsdelen en zinnen 98
De invloed van vreemde talen 100
Leenwoorden 100
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 7

Geleende achtervoegsels 102


Geleende klankcombinaties 102

5 Cultivering van de schrijftaal in de achttiende en


negentiende eeuw 103
Taalreglementeringen 103
Ontwikkelingen binnen het Nederlands 105
Klankveranderingen 105
De spelling 106
Woordvormen 108
Nieuwe woorden 110
Zinsdelen en zinnen 111
De invloed van vreemde talen 116
Leenwoorden 116
Geleende voor- en achtervoegsels 118

6 De overwinning van de spreektaal op de schrijftaal en de


democratisering en informalisering van het abn
(eind negentiende eeuw tot heden) 119
Het Standaardnederlands 119
Nederlandse variëteiten 121
Ontwikkelingen binnen het Nederlands 126
Klankveranderingen 127
De spelling 129
Woordvormen 131
Nieuwe woorden 136
Zinsdelen en zinnen 138
De invloed van vreemde talen 145
Leenwoorden 145
Geleende voor- en achtervoegsels 148
Geleende klankcombinaties 150

Uitleiding 151
Lijst van illustraties 157
Verder lezen 158
Woordregister 160
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 8
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 9

Inleiding

Dit boek behandelt de geschiedenis van het Nederlands. De geschiedenis


van een taal is per definitie de beschrijving van taalverandering of taalont-
wikkeling. Taal verandert, zoals alles verandert, de maatschappij, het da-
gelijks leven, het geestelijk leven, de wetenschap en techniek. Sterker
nog: taal verandert onder andere doordat alles verandert: de maatschappij,
het dagelijks leven et cetera. Iedere generatie gebruikt een iets andere taal
dan de vorige, een 65+’er spreekt niet meer precies op dezelfde manier als
toen hij of zij een kind was, en bovendien verschilt het taalgebruik van ie-
der individu van dat van ieder ander individu. Wanneer maar voldoende
personen een taalvernieuwing – een nieuwe klank, een nieuw woord, een
nieuwe woordverbinding – gaan hanteren, dan wordt dit element een on-
derdeel van de taal, en is de taalverandering een feit.
Taalveranderingen gaan over het algemeen in heel kleine stapjes en
kunnen dan ook eeuwen in beslag nemen, zo blijkt in de meeste hoofd-
stukken van dit boek. Dat tempo wordt bepaald door het feit dat taal voor
meerdere generaties tegelijk begrijpelijk moet blijven. Alleen veranderin-
gen in de woordenschat kunnen snel plaatsvinden en zijn modegevoelig.
Omdat taal altijd verandert, vinden er ook taalveranderingen plaats onder
onze ogen. Het zijn die veranderingen die door sommigen beschouwd
worden als verslechtering of verloedering. Dat idee is echter onzinnig:
taalverandering is een natuurlijk verschijnsel, de kracht van een taal is
juist dat hij altijd meegroeit en altijd bruikbaar blijft. Er is geen reden om
aan te nemen dat een bepaalde historische fase van het Nederlands beter
of slechter zou zijn dan een andere. De enige taal die niet verandert is een
dode taal.
In de Uitleiding van dit boek kom ik terug op het thema taalverande-
ring. Daar komen de oorzaken van taalverandering ter sprake en de facto-
ren die een rol spelen bij de taalveranderingen die in het Nederlands heb-
ben plaatsgevonden.

9
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 10

Bij het lezen van dit boek is het belangrijk voor ogen te houden dat het
Nederlands nooit een eenheid is geweest: ‘het’ Nederlands bestaat uit
een groot aantal variëteiten, zoals dialecten, sociolecten (de taal van be-
paalde sociale groepen), groepstalen, vaktalen, etnische variëteiten en
sinds de Renaissance bovendien het Standaardnederlands of Algemeen
Beschaafd Nederlands (abn), dat als norm voor correct taalgebruik
geldt. De geografische grenzen van het gebied waar Nederlands (of beter:
een Nederlandse variëteit) werd gesproken, zijn in de loop van de tijd
verschoven. In dit boek laat ik dit verder buiten beschouwing, ik hanteer
simpelweg als uitgangspunt: ‘Nederlands’ is de taal die in het Neder-
landstalige gebied wordt gesproken.
Centraal in dit boek staat de taalontwikkeling, de zogenoemde in-
terne geschiedenis van het Nederlands. De externe geschiedenis – de
bestudering van het Nederlands, de taalvoorschriften, het onderwijs,
historische en politieke gebeurtenissen in de Lage Landen en de gevol-
gen hiervan voor de taal, kortom: alles wat er mét het Nederlands is ge-
beurd – komt uitsluitend ter sprake voorzover relevant voor de interne
geschiedenis. Bovendien draait het in dit boek om de structurele verande-
ringen die het Nederlands heeft doorgemaakt, niet om incidentele ver-
anderingen (voor voorbeelden zie verder). Dit houdt in dat in dit boek
geen aandacht wordt geschonken aan woorden die in de loop van de tijd
zijn verdwenen, noch aan betekenisveranderingen van woorden: beide
verschijnselen betreffen namelijk individuele woorden. Uiteraard is het
niet mogelijk om in het korte bestek van dit boek alle taalveranderingen
van het Nederlands te vermelden: er is voor gekozen alleen díe structu-
rele veranderingen te vermelden die sporen hebben achtergelaten in het
Nederlands van nu.
Taalverandering kan plaatsvinden door interne en door externe oorza-
ken. Daarom bestaat ieder hoofdstuk uit twee delen: één over de ontwik-
kelingen binnen het Nederlands en één over de invloed van vreemde talen.
Het gedeelte over de ontwikkelingen binnen het Nederlands bevat aparte
paragrafen over klankveranderingen, spelling, woordvormen, nieuwe
woorden, en zinsdelen en zinnen. Ter toelichting van deze paragrafen het
volgende.

10
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 11

Klankveranderingen
Bij de klankveranderingen komen alleen de wetmatige klankveranderin-
gen ter sprake, dat wil zeggen veranderingen die in principe in alle woor-
den hebben plaatsgevonden. Op dergelijke klankveranderingen bestaan
overigens bijna altijd enkele uitzonderingen, omdat klankveranderingen
per woord plaatsvinden, en vaak niet in alle gebieden. Zo is in het Hollands
de lange i in principe veranderd in ij. Desondanks spreken we van miezerig,
striem, ontiegelijk en vies. In deze woorden heeft de klankverandering waar-
schijnlijk niet plaatsgevonden, of de woorden zijn in het Standaardneder-
lands ontleend aan een Nederlands dialect waarin de klankverandering
niet heeft plaatsgevonden. Ook analogie kan een uitzondering op een
klankverandering veroorzaken. Zo is de regel dat -ft in het Nederlands ver-
anderd is in -cht (zoals in lucht, kracht tegenover Duits Luft, Kraft) niet door-
gevoerd in helft: in dit woord is ft namelijk behouden naar analogie van
half.
Incidentele klank- of vormveranderingen van woorden zijn in dit boek
buiten beschouwing gelaten: zij horen thuis in een etymologisch woor-
denboek. Er is dus geen aandacht besteed aan het feit dat in een aantal
woorden (zoals aak, adder en okkernoot) de n- aan het begin van het woord
is weggevallen, omdat deze klank werd beschouwd als een restant van het
lidwoord, of aan het feit dat woorden incidenteel worden samengetrok-
ken (zoals helegaar en helemaal uit heel ende gaar en heel te male). Evenmin ko-
men verbasteringen ter sprake (bijvoorbeeld oma van grootmama) of zoge-
noemde volksetymologische veranderingen, waarbij een onbekend
woord ten onrechte in verband wordt gebracht met een bekend woord
en de vorm en/of betekenis van het onbekende woord worden aangepast
aan het bekende. Dankzij volksetymologie veranderde bijvoorbeeld het
Spaanse leenwoord hamaca in hangmat.

Spelling
In deze paragrafen wordt uiteengezet hoe de klanken van het Nederlands
in de verschillende periodes op papier zijn weergegeven. Spellingregelin-
gen roepen vaak veel emoties op, doordat sommigen spellingveranderin-
gen beschouwen als een aantasting van het wezen van de taal. Dat is onte-
recht: spelling is niets meer of minder dan een afspraak over de manier
waarop taal opgeschreven wordt.

11
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 12

Woordvormen
In de paragrafen over woordvormen komen de veranderingen in de ver-
buigingen en vervoegingen van woorden ter sprake, zoals de verandering
van jullie loopt in jullie lopen, en het ontstaan van nieuwe woordvormen, zo-
als de persoonlijke voornaamwoorden jij, u en jullie, die in de Middeleeu-
wen niet bestonden.

Nieuwe woorden
De paragrafen over nieuwe woorden zijn gewijd aan de verschillende ma-
nieren waarop nieuwe woorden in de loop van de tijd zijn gevormd uit al
bestaande woorden of woorddelen. Dit aspect is tot nu toe in de geschied-
schrijving van de Nederlandse taal verwaarloosd; in dit boek wordt een
eerste aanzet gegeven, maar het onderwerp verdient uitgebreidere aan-
dacht.
De meeste nieuwe woorden ontstaan door samenvoeging van twee be-
staande woorden (tafel + poot leidt tot tafelpoot) of door toevoeging van een
voor- of achtervoegsel (woorddelen die niet als zelfstandig woord voor-
komen) aan een bestaand woord, zoals aanvallig van aanval met het ach-
tervoegsel -ig, bezitten van zitten met het voorvoegsel be-, en gebeente met zo-
wel een voorvoegsel (ge-) als een achtervoegsel (-te).
Geheel nieuwe klankvormen worden vrijwel nooit gemaakt. In 1965
zei de taalkundige J.A. Meijers hierover:

Nieuwe, werkelijk nieuwe woorden, woorden die nog nooit gebruikt zijn, nergens
aan herinneren, maakt men niet. In theorie zou dit best mogelijk zijn: we kunnen
van de nederlandse klanken nog tal van combinaties maken: ‘lam’ is een neder-
lands woord, maar ‘lem’, ‘lim’, ‘laam’, ‘liem’, ‘lum’, ‘luum’, ‘loem’ zouden nog
beschikbaar zijn. Waarom het in de practijk niet mogelijk blijkt, weet ik niet; het
is echter nog nooit gebeurd, zo’n nieuwe klankenreeks als een nieuw woord in-
gang te doen vinden.

‘Nooit’ is te veel gezegd – denk bijvoorbeeld aan minkukel van Marten


Toonder of Zappi ‘doorzichtig materiaal met de mechanische eigenschap-
pen van aluminium’ –, maar dat het vormen van werkelijk nieuwe woor-
den uitermate zeldzaam is, is een feit.
In ieder hoofdstuk wordt beschreven welke manieren van samenstel-

12
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 13

ling en afleiding in de besproken periode productief zijn geworden; pro-


ductief wil in dit verband zeggen dat er nieuwe woorden mee worden ge-
vormd. Naast de structurele woordvorming via samenstelling en aflei-
ding bestaan er ook incidentele woordvormingsprocédés, die in dit boek
buiten beschouwing blijven. Zo vormt men wel woorden door middel van
klankherhaling (blauwblauw, taaitaai), alliteratie (klinkklaar, rimram) of
medeklinkerwisseling (rollebollen, tierelieren). Ook leidt soms het door el-
kaar halen van twee woorden met dezelfde betekenis, de zogenoemde
contaminatie, tot nieuwe woorden: zo is aangezicht een contaminatie van
Middelnederlands aensichte en gesicht(e). Eigennamen en plaatsnamen
kunnen tot slot soortnaam worden: kiekje is bijvoorbeeld afgeleid van de
naam van de Leidse fotograaf Israël David Kiek, en amsterdammertje
– ‘paaltje tegen parkeren op de stoep’ – is gebaseerd op de plaatsnaam
Amsterdam, waar deze paaltjes het eerst werden geplaatst.

Zinsdelen en zinnen
De paragrafen over zinsdelen en zinnen handelen over de manier waarop
woorden met elkaar gecombineerd worden tot grotere syntactische gehe-
len. In deze paragrafen komen onder andere de woordvolgorde in het Ne-
derlands ter sprake en het verschil tussen zelfstandige en afhankelijke
zinnen, oftewel tussen hoofdzinnen en bijzinnen.

In dit boek komen noodzakelijkerwijs allerlei taalkundige begrippen aan


de orde, zoals lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naam-
woord, werkwoord, voegwoord. De lezer behoeft deze begrippen niet pa-
raat te hebben, want ze worden in de tekst verklaard, veelal aan de hand
van een concreet voorbeeld. Het verschil tussen woorden, klanken en be-
tekenissen blijkt in principe uit de typografie (en uit de context): klanken
zijn in dit boek weergegeven tussen schuine strepen, schrijfvormen zijn
gecursiveerd en betekenissen staan tussen enkele aanhalingstekens. Zo
betekent de spellingvorm wrevel ‘misnoegen’ en hij wordt uitgesproken
als /vreevel/. De klanken worden voor de leesbaarheid aangeduid met de
gebruikelijke schrifttekens van het Nederlands, niet met een (weten-
schappelijk) fonetisch schrift. Korte en lange klinkers worden aangeduid
door enkele respectievelijk dubbele lettertekens: bed met /e/ tegenover be-
de met als eerste klinker /ee/.

13
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 14

Via de inhoudsopgave is eenvoudig te vinden op welke plaatsen in de


tekst de verschillende taalkundige begrippen worden behandeld: wan-
neer men iets wil weten over veranderingen in de vervoeging van werk-
woorden, moet men de paragrafen over woordvormen raadplegen, wan-
neer men informatie zoekt over voegwoorden, moet men de paragrafen
over zinsdelen en zinnen consulteren, et cetera. In het woordregister ach-
terin kan men ten slotte een overzicht vinden van de woorden en woord-
delen die in de tekst voorkomen.
Rest mij tot slot mijn hartelijke dank uit te spreken aan de kritische
meelezers van dit boek: Cor van Bree, Harry Cohen, Jaap Engelsman,
Ariane van Santen, Tanneke Schoonheim en Piet Verhoeff.

14
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 15

1 De prehistorie (ca. 5000 voor Chr. – zesde


eeuw na Chr.)

Het Indo-Europees

Het verhaal van het Nederlands begint eeuwen voor de geboorte van het
Nederlands als aparte taal, en ver van de plaats waar tegenwoordig Ne-
derlands gesproken wordt. Een paar duizend jaar voor Chr. woonde er in
Zuid-Rusland een groep mensen die een taal sprak die we nu Indo-Euro-
pees noemen. Hoewel het Indo-Europees nooit is opgeschreven, is er
dankzij reconstructie toch heel wat over bekend. Weliswaar weten we niet
precies hoe de Indo-Europese woorden klonken, maar op grond van de
latere dochtertalen (Grieks, Latijn, Duits, Nederlands etc.) bestaan er
toch wel ideeën over de Indo-Europese klanken. Als voorbeeld kan de In-
do-Europese vorm van ons woord vader dienen: op grond van Latijn pater,
Grieks patèr, Sanskriet pitar-, Engels father, Duits Vater, Nederlands vader
en dergelijke komt men tot de Indo-Europese vorm *ph2tér, waarin h2
staat voor een klank waarvan de uitspraak niet zeker is, en de asterisk
aangeeft dat de vorm nooit is opgeschreven, maar is gereconstrueerd.
Ook weten we dat de klemtoon in het Indo-Europees op iedere letter-
greep van een woord kon liggen en dat het een muzikaal accent was, dat
wil zeggen met verschil in toonhoogte.
Het Indo-Europees was een zeer succesvolle taal: alle talen die mo-
menteel in Europa worden gesproken en de belangrijkste Indiase talen
behoren tot de Indo-Europese taalfamilie, met uitzondering van het
Baskisch, de aan elkaar verwante talen Fins, Ests, Laps en Hongaars, de
Turkse taalfamilie, en een aantal talen die in de voormalige Sovjet-Unie
gesproken worden, zoals de Kaukasische talen. De geografische verbrei-
ding van de taal is de reden dat men deze de naam ‘Indo-Europees’ heeft
gegeven. Vanaf de zeventiende eeuw zijn Indo-Europese talen bovendien
de dominante talen geworden in grote delen van Amerika, Azië en Zuid-
Afrika.

15
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 16

De Indo-Europese woordenschat
In het Nederlands bestaan nog steeds allerlei woorden die te herleiden
zijn tot de periode van het Indo-Europees: de zogenoemde erfwoorden.
We weten dat deze woorden ooit onderdeel zijn geweest van de Indo-Eu-
ropese moedertaal, omdat ze in een groot aantal dochtertalen van het In-
do-Europees voorkomen. Deze woorden geven inzicht in de cultuur van
de ‘Indo-Europeanen’, zoals we ze voor het gemak maar noemen. De In-
do-Europeanen woonden in houten huizen, zoals blijkt uit het feit dat
ons woord timmeren teruggaat op het Indo-Europees. Zij hielden zich be-
zig met landbouw, zoals blijkt uit de woorden akker en zaaien, en zij bedre-
ven veeteelt, blijkens woorden als geit, koe, melk, os, varken, vee, veulen, zeug
en zwijn. Zij hielden honden als huisdier en eenden voor de eieren, ze weefden
en naaiden hun kleding van wol, ze reden in wagens met wielen en assen, ge-
trokken door een os. Dat zij leefden in de Bronstijd (in onze contreien cir-
ca 2000-1500 voor Chr.) blijkt uit het feit dat zij een woord bezaten voor
‘koper, brons’, dat is blijven voortleven in Latijn aes en Engels ore – het
woord bestond nog in het Middelnederlands in de vorm eer, maar is in-
middels uit onze taal verdwenen.
De woorden die teruggaan op het Indo-Europees behoren tot de zoge-
noemde centrale woordenschat: het zijn woorden voor de alledaagse,
voor alle tijden en plaatsen geldende belevingswereld van de mens. De
woorden stammen immers uit een tijd dat de maatschappij nog zeer een-
voudig was: er bestonden nog geen steden, schrift en wetenschap moes-
ten nog worden uitgevonden. Tot deze centrale woordenschat behoren de
namen voor lichaamsdelen zoals arm, neus, oog, oor, voor weersverschijn-
selen (regen, sneeuw, wind), hemellichamen (maan, ster, zon), tijd (dag,
maand, nacht), landschap (berg, heuvel) en voor planten en bomen (berk,
beuk, esp). Ook bijvoeglijke naamwoorden die algemene eigenschappen
aanduiden, gaan terug op het Indo-Europees, denk aan woorden als breed,
jong, lang, oud, en voorts werkwoorden die basishandelingen in het leven
uitdrukken, zoals drinken, dromen, eten, horen, slaan, slapen, voelen, zien. Het
Indo-Europees kende ook telwoorden (twee, drie, vier), voornaamwoorden
(ik), bijwoorden (gisteren) en tussenwerpsels (zoals de uitroepen o!, ha(ha),
wee).

16
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 17

Woordvormen, zinsdelen en zinnen


Niet alleen woorden zijn voor het Indo-Europees gereconstrueerd, ook
woordverbindingen; het bestaan daarvan bewijst dat de Indo-Europe-
anen poëzie maakten. Zo omschreven zij de zon als *sh2uns kwekwlos ‘het
rad van de zon’ (kw staat voor een bepaalde /k/-klank) en gebruikten zij als
poëtische omschrijving voor ‘dichten’ *uekwos tetk- ‘woorden, een lied in
elkaar zetten (zoals een timmerman)’.
De relaties tussen woorden gaven zij aan door middel van naamvallen.
Overblijfselen daarvan vinden we nog in Nederlandse vaste uitdrukkin-
gen zoals zoon des huizes, rijk der vrouw, in naam der wet, des duivels. Tegen-
woordig gebruiken we in deze gevallen meestal een voorzetsel, zoals
naar, aan, voor, van – dergelijke voorzetsels bestonden in het Indo-Euro-
pees nog niet of nauwelijks. Er waren maar liefst acht naamvallen, die bo-
vendien verschillende uitgangen kregen voor de drie geslachten (vrouwe-
lijk, mannelijk en onzijdig) van de zelfstandige naamwoorden. Het
woordgeslacht bleek uit de uitgang. Dat systeem leefde voort in het La-
tijn, waar bijvoorbeeld de uitgang -a voor vrouwelijke woorden werd ge-
bruikt (rosa ‘roos’), de uitgang -us voor mannelijke (dominus ‘heer’) en de
uitgang -um voor onzijdige (templum ‘tempel’). Het woordgeslacht werd
dus niet aangegeven door een lidwoord, zoals tegenwoordig in het Ne-
derlands, waar het boek staat tegenover de tafel. Doordat het Indo-Europees
zo veel uitgangen en naamvallen kende, waren lidwoorden niet nodig.
Alle werkwoordstijden werden door aparte vormen aangegeven, en er
bestonden alleen sterke werkwoorden. Dat wil zeggen dat de verschillen-
de tijden werden uitgedrukt door middel van regelmatige klinkerwisse-
ling of ablaut, zoals in het Nederlands bieden – bood – geboden, lijden – leed –
geleden, nemen – nam – genomen of sluipen – sloop – geslopen.
De gebruikelijke woordvolgorde was onderwerp, lijdend voorwerp,
werkwoord, dus (de) man brood neemt ‘de man neemt brood’. De Indo-Eu-
ropeanen vormden geen of nauwelijks bijzinnen – bedenk hierbij dat de
taal uitsluitend werd gesproken, en dat ook in de Nederlandse spreektaal
bijzinnen aanzienlijk minder vaak gebruikt worden dan in de schrijftaal.
Daarom kende men weinig of geen onderschikkende voegwoorden, dus
voegwoorden die een bijzin inleiden. Als men al een bijzin wilde gebrui-
ken, dan deed men dat meestal door middel van een deelwoord, iets in de
trant van gegeten hebbende, gingen ze weg of etende, gingen ze weg, waar wij nu

17
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 18

met de voegwoorden nadat of terwijl zeggen: nadat ze gegeten hadden, gingen


ze weg of terwijl ze aten, gingen ze weg.

Nieuwe woorden
Nieuwe woorden werden gemaakt door samenstellingen of afleidingen
te vormen – precies zoals wij dat nog steeds doen. Zoals al opgemerkt in
de Inleiding is een samenstelling de samenvoeging van twee of meer zelf-
standige woorden tot een nieuw woord; in het Indo-Europees maakte
men vooral samenstellingen van een bijvoeglijk naamwoord en een zelf-
standig naamwoord, zoals roodbaard en witoog – twee voorbeelden uit het
Middelnederlands. Deze samenstellingen zijn ontstaan uit de verbindin-
gen ‘(Jan) met de rode baard, respectievelijk het witte oog’. De samenstel-
lingen roodbaard, witoog bezitten slechts één klemtoon, terwijl in de ver-
binding ‘met de rode baard’ etc. zowel rode als baard beklemtoond is.
Bovendien is het bijvoeglijk naamwoord in samenstellingen als roodbaard
niet verbogen. Dergelijke samenstellingen heten possessieve samenstel-
lingen, omdat ze iets benoemen wat datgene bezit wat in de samenstel-
ling aangeduid wordt: een roodborstje heeft een rode borst. Ook werden in
het Indo-Europees twee zelfstandige naamwoorden gekoppeld, waarbij
het eerste zelfstandige naamwoord in de onverbogen vorm stond, ver-
gelijk legerstede (al voorkomend in het Oudnederlands, van leger en stad
‘plaats’) en Middelnederlands swijnherde, letterlijk ‘zwijnherder’; later
verandert dat vaak, vergelijk de moderne vorm zwijnenhoeder met -en-. En
tot slot kende het Indo-Europees zogenoemde copulatieve samenstellin-
gen, waarin twee zelfstandige naamwoorden als gelijkwaardig aan elkaar
verbonden worden, bijvoorbeeld Moedermaagd, ontstaan uit een syntacti-
sche verbinding als Middelnederlands moeder ende maghet ‘moeder en
maagd’, en weerwolf, eigenlijk ‘manwolf ’, want weer is een oud woord voor
‘man’, verwant met Latijn vir ‘man’. Dergelijke samenstellingen worden
nog steeds gemaakt, vergelijk recent radiocassetterecorder: ‘radio met inge-
bouwde cassetterecorder’.
Afleidingen worden gevormd door het toevoegen van een voor- of ach-
tervoegsel aan een bestaand woord. Zo vormde men in het Indo-Europees
verwantschapsnamen met het achtervoegsel -r-, zoals nog blijkt uit de
moderne Nederlandse vormen broeder, moeder, vader, zuster, zwager. Een
achtervoegsel is een woorddeel dat niet als zelfstandig woord voorkomt,

18
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 19

maar alleen in combinatie met een grondwoord of stam: de vorm -(e)r al-
leen heeft geen betekenis. Daarin verschillen afleidingen dus van samen-
stellingen: de delen van samenstellingen, zoals rood en baard, komen elk
ook zelfstandig voor. Het Indo-Europees kende één woordvormend voor-
voegsel, waarvan de betekenis overigens niet bekend is, namelijk s-;
dankzij dit voorvoegsel kennen we nog steeds woordparen zoals leem –
slijm, likken – slikken en muil – smoel.
De meeste achtervoegsels waarmee in het Indo-Europees nieuwe
woorden werden gemaakt, zijn tegenwoordig niet meer productief, dat
wil zeggen dat er geen nieuwe woorden meer mee worden gemaakt. Zo
worden er geen nieuwe verwantschapsnamen meer gemaakt met het ach-
tervoegsel -r. Evenmin worden nog nieuwe woorden gevormd met het
achtervoegsel -m, dat ooit zeer productief was om zelfstandige naam-
woorden van werkwoorden af te leiden, vergelijk bloem van bloeien, helm
van helen ‘verbergen, bedekken’ (namelijk het hoofd) en molm van malen.
Een achtervoegsel dat in een groot aantal Nederlandse woorden is blij-
ven voortleven, is -l, in het Nederlands -el. Men gebruikte dit achtervoeg-
sel om de naam van een werktuig af te leiden, bijvoorbeeld gordel van gor-
den, sleutel van sluiten, stekel van steken, stempel van stampen en zetel van zitten.
Ditzelfde achtervoegsel werd ook gebruikt voor de vorming van verklein-
woorden, zoals nog blijkt uit de Nederlandse afleidingen druppel van drop,
eikel van eik, hekel ‘vlaskam’ van haak, navel van naaf, ribbel van rib en stippel
van stip. Bijzonder is dat het achtervoegsel -sel, dat al dateert uit de periode
van het Indo-Europees, nog steeds productief is: het diende en dient om
zelfstandige naamwoorden van werkwoorden af te leiden. Oude vormin-
gen zijn bijvoorbeeld deksel van dekken, hengsel van hangen, raadsel van raden,
voedsel van voeden en wissel van wijken. Recent, in 1923, werd met dit achter-
voegsel nog het woord schrijfsel gevormd. Het wordt dus al meer dan vier-
duizend jaar gebruikt!
Bijvoeglijke naamwoorden werden van werkwoorden afgeleid met het
achtervoegsel -n, bijvoorbeeld groen van groeien en schoon van schouwen ‘kij-
ken naar’, en met het achtervoegsel -r, dat bewaard is in bijvoorbeeld bit-
ter, lekker, wakker van bijten, likken en waken.
Behalve door samenstelling en afleiding zijn er meer manieren om
nieuwe woorden te vormen, maar die komen minder vaak voor. Woorden
kunnen gevormd worden door klanknabootsing, dat betekent dat er bij

19
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 20

deze woorden een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de be-
tekenis. Normaliter bestaat die relatie niet: het is totaal willekeurig dat
wij een bepaald gebouw met muren, ramen, een dak en een deur huis noe-
men en de Fransen hetzelfde gebouw benoemen met maison. Het is echter
niet toevallig dat wij een bepaalde vogel koekoek noemen naar het geluid
dat hij produceert. De naam koekoek komt ook in andere Indo-Europese
talen voor. Klanknabootsingen zijn gevormd vanaf de Indo-Europese tijd
tot heden; moderne Nederlandse vormingen zijn bijvoorbeeld gakken, rik-
ketik ‘hart’ en sassen.

Het Germaans

In het derde millennium voor Chr. trokken groepjes Indo-Europeanen


weg uit Zuid-Rusland. Zij verbreidden zich over Europa en sommigen
trokken naar India. Onderling verloren zij het contact, en in de nieuwe
woongebieden kwamen zij in aanraking met de talen van de oorspronke-
lijke bewoners. Deze namen vrijwel overal de Indo-Europese taal over,
maar zij spraken de nieuwe taal met wat we nu een ‘accent’ zouden noe-
men, waardoor het Indo-Europese klanksysteem veranderde. Bovendien
namen de Indo-Europeanen in de verschillende gebieden leenwoorden
over uit de oorspronkelijke talen. Het gevolg was dat het Indo-Europees
in verschillende talen of takken uiteenviel. De taal van Indo-Europeanen
die naar Griekenland trokken, veranderde bijvoorbeeld in de voorloper
van het Grieks. Een deel van de Indo-Europeanen vestigde zich in het zui-
den van Zweden en Noorwegen, in Denemarken en aan de kust van Duits-
land. Dit deel ging Germaans spreken.

Klankveranderingen
Toen het Indo-Europees in de verschillende gebieden door inheemse be-
volkingsgroepen werd overgenomen, traden er klankveranderingen op
die, zoals reeds opgemerkt, waarschijnlijk terug te voeren zijn op de moe-
dertalen van de inheemse groepen. Deze veranderingen zijn voor een
groot deel regelmatig en kunnen worden beschreven in zogenoemde
klankwetten. De Germaanse taalfamilie onderscheidt zich van de andere
Indo-Europese talen vooral door de zogenoemde Germaanse klankver-

20
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 21

schuiving. Deze houdt globaal in dat de Indo-Europese p, t, k in het Ger-


maans overgingen in f, th (als in Engels thought) en ch, dat b, d, g (als in En-
gels give) overgingen in p, t, k en dat bh, dh, gh onder andere veranderden
in b, d, g. Sommige Germaanse klanken hebben in het Nederlands nóg
een klankverandering doorgemaakt (zie hoofdstuk 2 en 3). Schematisch
kan de klankverschuiving als volgt weergegeven worden; ter vergelijking
zijn Latijnse en enkele andere verwante vormen toegevoegd:

Indo-Europees Germaans Nederlands Latijn


p f v: vee pecus
(vgl. Engels fee)
t th d: drie tres
k ch h, niets: hart cor
b p p: lip labium
d t t: voet pedis, tweede
naamval van pes
g k k: akker ager
bh b b: broeder frater
(vgl. Russisch brat)
dh d d: deur foris (vgl. Grieks
thura)
gh g g: gast hostis (vgl. Russisch
gost’)

In een later stadium veranderden de ch (uit k) en de s, afhankelijk van de


plaats van de klemtoon in het woord: wanneer de ch direct ná de beklem-
toonde lettergreep stond, veranderde hij in h (en verdween in het Oudne-
derlands tussen twee klinkers, vergelijk zien met Duits sehen), wanneer hij
vóór de klemtoon stond, veranderde hij in g. Hierdoor kennen we enkele
woordparen zoals zien – zag/zeggen, slaan – sloeg/geslagen, ruw – ruig. Voor de
s geldt dat deze, wanneer de volgende lettergreep beklemtoond was, ver-
anderde in r. Dankzij deze klankverandering kennen we nog woordparen
zoals kiezen – uitverkoren, verliezen – verloren, vriezen – het vroor, wezen – waren;
inmiddels is de plaats van de klemtoon gewijzigd.
Op het gebied van de klinkers zijn de belangrijkste veranderingen
ruwweg als volgt geweest. Het Indo-Europees kende oorspronkelijk geen

21
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 22

a, maar deze klank kwam in de laatste periode al wel voor. In het Ger-
maans vielen de Indo-Europese korte o en a samen in een korte a (verge-
lijk Latijn octo naast Nederlands acht), en de Indo-Europese lange o en a in
een lange o (vergelijk Latijn mater naast Engels mother; in het Nederlands
werd dit later een oe: moeder). De Indo-Europese u (uitgesproken als /oe/)
werd in het Germaans o of u en in het Nederlands vaak o (vergelijk Latijn
sunus naast Nederlands zoon); de Indo-Europese ei werd in het Germaans
een lange i (die zich later in het Standaardnederlands ontwikkelde tot ij,
vergelijk stijgen met Zweeds stiga).
Een belangrijke verandering die waarschijnlijk te danken is aan de taal
van de oorspronkelijke bewoners van het Germaanse woongebied, was
dat de klemtoon in het Germaans vast kwam te liggen op de eerste letter-
greep van een woord en dat hij een dynamisch accent werd, dat wil zeg-
gen een accent met grote nadruk op de beklemtoonde klinker, zoals in
het Nederlands nog steeds het geval is. Die verandering vond ook plaats
bij samengestelde zelfstandige naamwoorden, zoals vóórwoord. Op dat
moment bestonden er nog geen samengestelde werkwoorden. Toen later
werkwoorden werden samengesteld met bijwoorden zoals aan, achter,
door, mis, om, onder, over, voor en weer behielden deze de klemtoon op de
stam. Tot op heden vinden we de sporen hiervan in het Nederlands: het
zelfstandig naamwoord vóórwoord heeft de klemtoon op de eerste letter-
greep, terwijl bij het werkwoord verzórgen de klemtoon ligt op de stam
zorg, met als gevolg dat voor- verzwakt is tot ver-. Dit verklaart ook het be-
staan van woordparen als weerstáán – wéérstand en doorzíen – dóórzicht. Oude
samengestelde werkwoorden hebben niet alleen de klemtoon op de
stam, ze zijn bovendien onscheidbaar: de samenstellende delen kunnen
niet door andere woorden van elkaar worden gescheiden. Het is hij aan-
bad, doorzag, verzorgde, voorspelde, weerstond mij en niet ‘hij bad me aan’ et ce-
tera. Jongere samenstellingen hebben wél de klemtoon op de eerste let-
tergreep en zijn bovendien scheidbaar, vergelijk áánbinden – hij bond ...
aan, áchterblijven – hij bleef achter, dóórlopen – hij liep door, vóórbereiden – hij be-
reidde ... voor, wéérkeren – hij keerde weer. In werkwoordsparen als doorzóeken –
dóórzoeken, ondergáán – óndergaan, onderhóuden – ónderhouden, voldóen – vól-
doen is dus sprake van een oude samenstelling naast een jonge. Wel dient
er rekening mee te worden gehouden dat in de loop van de tijd oude en
jonge samengestelde werkwoorden elkaar soms hebben beïnvloed, waar-

22
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 23

door de plaats van de klemtoon of de (on)scheidbaarheid gewijzigd kan


zijn.
In deze periode bestonden er al werkwoordsvormen, zoals deelwoor-
den, met het ontkennende on-. Bij deze woorden lag de klemtoon op de
stam: onbehóuwen, ondéugend, ongeríjmd. Naar analogie kregen alle bijvoeg-
lijke naamwoorden die, in latere tijden, gevormd werden met on- de
klemtoon op de stam, vergelijk ondíep, ontevréden. Zelfstandige naam-
woorden met on- werden pas in een latere periode gevormd, in het Mid-
delnederlands, en daarbij lag de klemtoon op het voorvoegsel ón-, van-
daar óndiepte, ónvrede. Deze tegenstelling bestaat nog steeds.

Woordvormen
Het feit dat de klemtoon vast kwam te liggen op de eerste lettergreep had
grote gevolgen voor de structuur van de taal. De uitgangen aan het eind
van het woord verzwakten, waardoor sommige samenvielen: de acht
naamvallen in het Indo-Europees werden in het Germaans gereduceerd
tot vier.
Ook werkwoordsvervoegingen vielen samen, en bovendien verander-
de de Indo-Europese klinkerwisseling (ablaut) in sterke werkwoorden
door de veranderingen die de klinkers in het Germaans ondergingen.
Daarom zocht men andere manieren om de werkwoordstijden mee aan te
geven. Zo vormde men, naast de uit het Indo-Europees geërfde sterke
werkwoordstijden, een zwakke verleden tijd met de uitgang -de, vergelijk
hoorde, woonde tegenover de sterke vormen liep, leed en dergelijke. De uit-
gang -de is waarschijnlijk ontstaan uit een vorm van het werkwoord doen:
een constructie als horen dee(d) ik veranderde in hoorde ik, ik hoorde. Zo ont-
stond er in het Germaans een tegenstelling tussen sterke en zwakke
werkwoorden die nog steeds in het Nederlands voorkomt. Overigens zijn
niet alle sterke werkwoorden ouder dan de zwakke, omdat werkwoorden
in de loop van de tijd wel eens van klasse zijn veranderd. Momenteel be-
staan er veel en veel meer zwakke werkwoorden dan sterke: slechts onge-
veer honderdvijftig Nederlandse werkwoorden zijn sterk. Het lijkt mis-
schien voor de hand te liggen dat uiteindelijk alle sterke werkwoorden
zwak worden, maar dat zal waarschijnlijk niet gebeuren, omdat de sterke
werkwoorden allemaal zeer frequent zijn en al op jonge leeftijd worden
geleerd, zoals kijken, krijgen, liggen, lopen, slapen, vallen, zingen, zitten.

23
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 24

In het Indo-Europees hadden de bijvoeglijke naamwoorden dezelfde


uitgangen als de zelfstandige naamwoorden waarbij ze hoorden, verge-
lijk Latijn dominus bonus ‘de goede heer’ en domina bona ‘de goede vrouw’.
In het Germaans ontwikkelden de Indo-Europese uitgangen zich tot de
sterke verbuiging, waarnaast er een nieuwe, zwakke verbuiging ont-
stond, die men gebruikte wanneer het genoemde begrip al bekend was.
Een rest hiervan is het verschil in het moderne Nederlands tussen het grote
huis en een groot huis.

Nieuwe woorden
In het Germaans werden werkwoordstammen gebruikt als zelfstandige
naamwoorden, bijvoorbeeld ban van bannen, draf van draven en raad van ra-
den. Dergelijke ‘afleidingen’, in de taalkunde ook wel ‘verbale substantie-
ven’ of ‘verbaalabstracta’ genoemd, worden gevormd zonder voor- of
achtervoegsel. Zelfstandige naamwoorden die afgeleid zijn van sterke
werkwoorden, vertonen de normale ablaut, vergelijk bod van bieden, drank
van drinken, groef van graven en maat van meten.
Een aantal zelfstandige woorden ontwikkelde zich in het Germaans tot
een achtervoegsel. Zo bestond er een woord doem, dom ‘oordeel’, ons doem.
Dit woord kreeg de afgeleide, vagere betekenis ‘(toe)stand, waardigheid’
en werd als tweede deel gebruikt in samenstellingen, bijvoorbeeld in rijk-
dom en bisdom. In de loop van de tijd werd -dom steeds vaker in samenstel-
lingen gebruikt, waarbij het de klemtoon verloor (samenstellingen ken-
nen immers slechts één klemtoon), totdat het niet meer zelfstandig
voorkwam. Op dat moment was het een achtervoegsel. Op vergelijkbare
wijze zijn -heid en -schap waarschijnlijk al in de Germaanse periode tot ach-
tervoegsels geworden. Oude vormingen hiermee zijn voorzienigheid en
boodschap. Men meent wel dat álle (niet-geleende) voor- en achtervoegsels
zijn ontstaan uit zelfstandige woorden, maar dat is niet meer met zeker-
heid na te gaan.
Zelfstandige naamwoorden ging men van bijvoeglijke naamwoorden
of werkwoorden afleiden met -nis (duisternis, hindernis, kennis). Abstracte
woorden werden van bijvoeglijke naamwoorden afgeleid door de achter-
voegsels -e (diepe ‘diepte’, hoghe ‘hoogte’, lieve ‘liefde’) of -ede (koude, liefde,
waarde). Het achtervoegsel -e is inmiddels vervangen en -ede is grotendeels
van vorm veranderd (zie hoofdstuk 3). Persoonsnamen werden gevormd

24
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 25

met -ing, bijvoorbeeld edeling; dit achtervoegsel ging terug op eigenna-


men op -ing, zoals Vlaming, Karoling. Daarnaast werden met dit achter-
voegsel abstracte woorden afgeleid, vergelijk wandeling, werking. Met het
achtervoegsel -in werden vrouwelijke persoonsnamen en diernamen af-
geleid van mannelijke, zoals boerin, godin, koningin, leeuwin.
In het Germaans ging men ook voorvoegsels gebruiken voor de aflei-
ding van zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld het voorvoegsel ur-,
dat oorspronkelijk ‘uit’ betekende; dit veranderde in het Nederlands in
oor-. Er zijn slechts weinig woorden overgebleven met dit voorvoegsel,
namelijk oordeel, oorlof, oorlog en oorsprong (oorkonde en oorzaak zijn ont-
leend aan het Duits). Germaanse voorvoegsels die nog enigszins produc-
tief zijn, zijn mis- en wan- in bijvoorbeeld miskraam, mispunt, wanbeleid,
wanklank.
Bijvoeglijke naamwoorden maakte men met het achtervoegsel *-iska,
dat in het Nederlands via -esch veranderde in -sch en bij het spellingbesluit
van 1954 (zie hoofdstuk 6) in -s, vergelijk groots, mals, mans, Romaans.
Eveneens uit deze tijd stammen de achtervoegsels -baar, -ig, -lijk, -loos en
-zaam, met de oude vormingen openbaar, heilig, eerlijk, vrolijk, roekeloos en
gehoorzaam. Van de meeste van deze achtervoegsels is bekend dat ze terug-
gaan op een zelfstandig woord; zo is -baar afgeleid van baren ‘dragen’ (de
oorspronkelijke betekenis is nog te vinden in vruchtbaar), -lijk is hetzelfde
woord als lijk ‘lichaam’ (tegenwoordig ‘dood lichaam’; lieflijk beteken-
de dus letterlijk ‘een lief lichaam/uiterlijk hebben’), -loos is afgeleid van
(ver)liezen, en -zaam ten slotte is afgeleid van (ver)zamelen. De achtervoeg-
sels -baar, -ig, -lijk, -loos, -zaam veroorzaakten bij de bijvoeglijke naam-
woorden een klemtoonverschuiving naar de op één na laatste lettergreep,
omdat er anders te veel onbeklemtoonde lettergrepen op elkaar zouden
volgen, vandaar: úitvoeren – uitvóerbaar, mísdaad – misdádig, hártstocht –
hartstóchtelijk, médedogen – meedógenloos, árbeid – arbéidzaam. De klemtoon
werd niet verplaatst als er een lettergreep met een toonloze klinker volgde
op de beklemtoonde lettergreep: óuderloos, hándelbaar. Ook wanneer een
deelwoord een bijvoeglijk naamwoord werd (en dus een andere betekenis
kreeg), versprong de klemtoon. Dat verklaart het bestaan van paren als
úitmuntend (deelwoord) – uitmúntend (bijvoeglijk naamwoord), óplettend –
opléttend.
Een klein aantal zogenoemde causatieve of oorzakelijke werkwoor-

25
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 26

den werd gevormd door middel van klinkerwisseling. Hierdoor ontston-


den de werkwoordparen drinken – drenken ‘doen drinken’, liggen – leggen
‘doen liggen’, vallen – vellen ‘doen vallen’, zitten – zetten ‘doen zitten’ en zui-
gen – zogen ‘doen zuigen’.
Verder ging men nieuwe werkwoorden vormen met bijwoorden. Aan-
vankelijk stonden bijwoorden vóór het werkwoord. Geleidelijk werd de
combinatie bijwoord plus werkwoord opgevat als een eenheid, en kreeg
het bijwoord de functie van voorvoegsel. Zo ontstonden samengestelde
werkwoorden, die onscheidbaar waren en de klemtoon op de stam be-
hielden; hierboven werden al samenstellingen genoemd met bijvoor-
beeld aan, door, voor, weer, zoals aanbidden, doorzien, voorspellen, weerstaan.
Doordat de voorvoegsels onbeklemtoond waren, verzwakten de klinkers.
Hierdoor werd het bijwoord bi ‘bij’ als voorvoegsel verzwakt tot be-, verge-
lijk beginnen, bedenken, bereiden, en werd Germaans ant- in het Nederlands
verzwakt tot ont-. Dit betekende oorspronkelijk ‘tegen, tegenover iets’;
daaruit zijn twee tegenovergestelde betekenissen ontstaan, die van ‘in de
richting naar iets toe’, en ‘in de richting van iets af ’, en zodoende wordt
het gebruikt om een begin aan te geven (ontbijten, ontbranden, ontwaken), of
een verwijdering (ontlopen, ontnemen, ontvallen) of het tegenovergestelde
van het grondwoord (ontbinden, ontdekken, ontknopen). Het voorvoegsel
is eeuwenlang productief gebleven. Het kwam ook voor in zelfstandige
naamwoorden, waar de klemtoon op het voorvoegsel lag. Hier werd het
voorvoegsel niet gereduceerd en veranderde dan ook niet, zoals bij werk-
woorden, van ant- in ont-; het is uitsluitend blijven voortleven in het zelf-
standige naamwoord antwoord.
Terwijl de meeste Indo-Europese achtervoegsels inmiddels niet meer
productief zijn, zijn de Germaanse over het algemeen in onze taal nog
springlevend. Zo zijn nog in de twintigste eeuw afleidingen gevormd zo-
als docentschap, grofstoffelijk (gemunt door Marten Toonder), halflandelijk-
heid (gemunt door de schrijver Vestdijk), onthaasting (bekend van minister
Margreeth de Boer van Milieu), pissig en zomerzotheid (van de schrijfster
Cissy van Marxveld); voor -baar zie hoofdstuk 6.

Zinsdelen en zinnen
In het Germaans veranderde de woordvolgorde: terwijl in het Indo-Euro-
pees het werkwoord waarschijnlijk meestal achteraan stond, verschoof

26
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 27

dit in het Germaans naar de eerste plaats van de zin, in ieder geval wan-
neer het de nadruk kreeg. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Oudnederlandse
zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan ‘zijn alle vogels nesten begon-
nen (te maken)’ (zie hoofdstuk 2).

Leenwoorden
De Germanen trokken vanuit hun woongebied in het zuiden van Zweden
en Noorwegen en in Noord-Duitsland tussen 1000 en 500 voor Chr. naar
het zuiden, onder meer verder Duitsland in. Waarschijnlijk kwamen ze
één of twee eeuwen voor het begin van de jaartelling aan in Noord-Neder-
land. Hier woonden al mensen, die een andere taal spraken. Als bewijs
van hun bestaan hebben zij hunebedden achtergelaten. Deze mensen na-
men het Germaans over, maar behielden een aantal woorden en klanken
uit hun oorspronkelijke taal.
Over de taal die oorspronkelijk in deze contreien gesproken werd,
weten we alleen iets dankzij het feit dat het Germaans woorden en
klanken uit deze taal heeft overgenomen. Zo bestonden de klankcom-
binaties kl- en kn- niet in het Indo-Europees, dus woorden als kleven,
klieven, klimmen, klip, knaap, knobbel en knop komen waarschijnlijk uit de
inheemse taal. Evenmin werden in het Indo-Europees nieuwe woorden
gemaakt door een m of een n voor een medeklinker in te voegen. Drem-
pel, honk, kont en stronk zijn dus niet-Indo-Europees, want ze zijn afge-
leid van dorpel, hok, kut en struik; ook deze grondwoorden zullen stam-
men uit de inheemse taal. De Germanen leerden in de Lage Landen
allerlei nieuwe natuurverschijnselen kennen, en ze namen de bena-
mingen hiervoor over uit de inheemse taal. Dat geldt bijvoorbeeld voor
de namen van vissen en zeedieren baars, bliek, brasem, krab, kreeft, voor
de plantnamen bent(gras), bies, dille en voor de woorden beek, klif, klip,
plag.
Ten zuiden van het gebied waar de Germanen zich vestigden, woon-
den Kelten. Deze waren gevestigd in wat nu België heet en in het zuiden
van Nederland, onder de grote rivieren. Keltisch was net als het Ger-
maans een Indo-Europese taal. Het Germaans heeft leenwoorden over-
genomen uit het Keltisch, en wel op twee terreinen: op het gebied van de
bodemkunde werden duin, lei en lood geleend en op het gebied van de
staatkunde ambacht, rijk en gijzelaar. De Kelten waren vermaard om hun

27
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 28

bewerking van ijzeren voorwerpen, en de Germanen namen hun techni-


sche kennis over, samen met het woord ijzer.

Het West-Germaans

Vóór het begin van de jaartelling vonden er een aantal klankveranderin-


gen plaats binnen het Germaans, waardoor de taal geen eenheid meer
vormde. Vanaf dat moment spreekt men van drie groepen Germaans:
Oost-Germaans (Gotisch), Noord-Germaans en West-Germaans. Uit be-
richten van de Romeinen blijkt dat het West-Germaans werd gesproken
door verschillende groepen; Tacitus sprak omstreeks 100 na Chr. van de
(H)erminones, de Istvaeones en de Ingvaeones, tegenwoordig noemen we de-
ze, naar de plaats van herkomst, de Elbegermanen, de Wezer-Rijngerma-
nen en de Noordzeegermanen, zie illustratie 1 op p. 34. Ook de namen
van de Germaanse stammen die in de Lage Landen woonden, zoals de
Franken, Bataven en Friezen, worden door de Romeinen genoemd. De
Franken behoorden tot de Wezer-Rijngermanen. Ze worden in het mid-
den van de derde eeuw voor het eerst genoemd.

Klankveranderingen
Omdat het Nederlands is voortgekomen uit het West-Germaans, is deze
tak van het Germaans voor ons het belangrijkst. Het West-Germaans
wordt gekenmerkt door medeklinkerverdubbeling (behalve bij r), die ver-
oorzaakt werd door volgende j en soms door volgende r, l of w: vergelijk
Duits bitten, wecken, setzen en Nederlands bidden, wekken, zetten met dubbele
medeklinker tegenover Gotisch bidjan, wakjan, satjan, met enkele mede-
klinker. Een dubbele medeklinker werd lang of intensief uitgesproken,
ongeveer zoals de d in bloeddruk (later veranderde dat, zie hoofdstuk 3).
Omdat de medeklinkerverdubbeling bij andere uitgangen achterwege
bleef, ontstonden woordparen zoals zitten – zetel, liggen – leger, scheppen –
geschapen en bidden – bede. Door de medeklinkerverdubbeling kwam de
klinker in een gesloten lettergreep te staan – de lettergreep eindigde door
de verdubbeling op een medeklinker –, wat later voor de klankontwikke-
ling van belang bleek (zie verder hoofdstuk 2, waarin ook de klinkerwis-
seling in scheppen – geschapen e.d. verklaard wordt).

28
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 29

Nieuwe woorden
Terwijl het eerste deel van Indo-Europese samenstellingen onverbogen
was, ging men in het West-Germaans samenstellingen vormen met een
verbogen eerste deel, bijvoorbeeld bedevaart, eikenboom, elleboog, godsdienst,
middernacht. Deze samenstellingen ontstonden uit woordverbindingen zo-
als godes dienst ‘dienst van God’. Dergelijke verbindingen werden op een
bepaald moment als eenheid opgevat en als godsdienst geschreven. De -e,
-en, -er en -s waren een naamvalsuitgang of een meervoudsuitgang. Toen
later de naamvallen verdwenen, ging men de naamvalsuitgangen als ver-
bindingsklanken beschouwen, en kwamen ze door analogie en voor een
gemakkelijkere uitspraak ook op plaatsen te staan waarin het vroegere
naamvalssysteem er niet in zou hebben voorzien. Dat geldt bijvoorbeeld
voor arbeidsloon uit de veertiende eeuw: arbeid was een vrouwelijk woord en
kreeg dus geen -s in de tweede naamval. In kinnebak uit de tiende eeuw be-
schouwen we de -e- momenteel als verbindings-e, maar oorspronkelijk be-
hoorde deze tot de stam: kinni-. Het verschil tussen -e- en -en- werd geleide-
lijk een spellingprobleem; in de negentiende eeuw voerde men het terug
op een verschil tussen enkelvoud en meervoud (zie hoofdstuk 5): bessesap
zou het sap van één bes aangeven en bessensap van meerdere bessen. In de
spellingherziening van 1995 (zie hoofdstuk 6) werd het regel om overal
-en- te spellen, behalve in een aantal nader gespecificeerde gevallen, zoals
plantnamen waarvan het eerste deel een diernaam is en het tweede deel
een plantkundige aanduiding; hierdoor kwamen kattekruid en paardebloem
te staan tegenover kattenstaart en berenklauw. Volgens de nieuwe regels
werd de oude spelling pannekoek veranderd in pannenkoek, en het verschil
tussen bessesap en bessensap werd opgeheven. Dit alles leidde tot veel com-
motie. In 2005 is de uitzonderingsregel voor plantnamen – samenstellin-
gen van een diernaam en een plantkundige aanduiding krijgen geen -n- –
geschrapt, zodat voortaan kattenkruid en paardenbloem gespeld worden;
gevallen als muizetarwe tegenover muizenval en kreeftesla tegenover kreeften-
soep zijn rechtgetrokken: overal wordt nu -en- gespeld.

Leenwoorden
In 57 voor Chr. kwamen de Lage Landen, of in ieder geval het zuiden
daarvan, in de Romeinse invloedssfeer. In dat jaar veroverde de Ro-
meinse veldheer Gaius Julius Caesar (100-44 v.Chr.) Noord-Frankrijk

29
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 30

op de Kelten. Globaal vanaf dat moment strekte het Romeinse rijk zich
uit tot de Rijn. Dit duurde tot 406 na Chr., toen de Romeinen hun troe-
pen terugtrokken. De Germanen die ten noorden en ten zuiden van de
Rijn woonden, behielden hun eigen moedertaal, maar hadden wel meer
of minder intensief contact met de Romeinen. Latijn zal in de Nederlan-
den niet de algemene omgangstaal geweest zijn – daarvoor was de Ro-
meinse aanwezigheid te gering. Het bleef slechts de taal van het leger
en de administratie, en ook van de hogere inheemse kringen. Wel zul-
len brede lagen van de bevolking een elementaire kennis van het Latijn
gehad hebben.
In Romeinse bronnen vinden we de eerste schriftelijke voorbeelden
van Germaanse talen. Zo vermelden klassieke auteurs de Germaanse
woorden ganta ‘gans’, glesum ‘glas’, harpa ‘harp’, medus ‘mede, honing-
drank’, runa ‘rune’, sapo ‘zeep’ en urus ‘oeros’. Sterker nog: bij Tacitus
kunnen we in 108 na Chr. het eerste woord van het Nederlandse grondge-
bied vinden, namelijk de plaatsnaam Vada, nu Wadenoijen (een plaats in
Gelderland). Dit is de voorloper van het huidige Nederlandse wad, en kan
als het oudste geschreven ‘Nederlandse’ woord gelden. Weliswaar be-
stond het Nederlands op dat moment nog niet als aparte taal – het West-
Germaans vormde toen immers nog grotendeels een eenheid –, maar het
feit dat dit woord nadrukkelijk verwijst naar Nederlands gebied, geeft het
recht om dit het oudste overgeleverde Nederlandse woord, in ieder geval
het oudste inheemse woord te noemen.
De Romeinen bezaten een hogere beschaving dan de Germanen en
brachten allerlei vernieuwingen mee, die de Germanen samen met de La-
tijnse benamingen overnamen. Zo leerden de Germanen van de Romei-
nen bijvoorbeeld het bouwen van huizen met muren die gemetseld waren; de
Germaanse huizen waren gemaakt van gevlochten takken, zoals blijkt uit
het Germaanse woord wand, dat een afleiding is van winden. De Romeinse
bouwtechniek leverde onder meer de leenwoorden albast, fundament, gips,
kalk, kamer, krijt, marmer, menie, molen, mortel, paal, pek, pleister, specie en te-
gel. Het bijvoeglijke naamwoord kort werd waarschijnlijk als maat bij de
huizenbouw gebruikt.
De Romeinen brachten nieuwe landbouwtechnieken, nieuwe voe-
dingsproducten, nieuwe bouwmethodes en nieuwe kookgewoontes. Dit
leverde de Germanen namen op voor groenten, zoals biet, graan, kool, pas-

30
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 31

tinaak, raap en ui, voor vruchten, zoals kers, mispel, peer, perzik en vrucht, en
voor producten, zoals bier, boter, kaas en wijn. Een nieuwe vorm van voed-
selbereiding was het koken.
De Romeinen voerden geld als betaalmiddel in. Dit leverde de nieuwe
woorden munt en koper op, het metaal waarvan de munten gemaakt wa-
ren. Ook het werkwoord kopen stamt uit het Latijn: de Germanen hanteer-
den immers het systeem van ruilhandel. Kopen is een afleiding van Latijn
caupo ‘kroegbaas, kramer’, waarschijnlijk omdat wijn in eerste instantie
een handelsproduct was.
De Germanen namen de indeling van het jaar en de week over van de
Romeinen. Alle Germaanse maandnamen (januari, februari etc.) zijn La-
tijnse leenwoorden. De namen van de weekdagen werden uit het Latijn
vertaald, waarbij de Romeinse goden waarnaar de dagen waren ge-
noemd, vervangen werden door Germaanse goden; zo werd in woensdag
de god Mercurius in Latijn dies Mercurii vervangen door Wodan.
Hoe weten we nu of een woord een leenwoord is of een erfwoord? Dat
kunnen we bepalen aan de hand van de klank. Een Indo-Europese k bleef
in het Latijn een /k/-klank (gespeld als c) en werd h in het Germaans; ver-
gelijk het Latijnse cor, cornus, centum met het Nederlandse hart, hoorn, hon-
derd. Dat betekent dat het Nederlandse woord kat en het Latijnse cattus on-
mogelijk een gemeenschappelijke Indo-Europese voorloper kunnen
hebben. Er bestaat dus een andere relatie tussen cattus en kat: het Latijnse
woord is door het Nederlands geleend.

Geleende achtervoegsels
Het West-Germaans leende nieuwe achtervoegsels uit het Latijn. Men
ging mannelijke persoonsnamen vormen met het achtervoegsel -aar en
de verzwakte vorm -er: -aar na n, l, r als een onbeklemtoonde lettergreep
voorafgaat, in alle overige posities -er, behalve in leraar, minnaar, (over)win-
naar, dienaar en zondaar. Bron van dit achtervoegsel was het Latijnse -arius.
Eerst nam men een groot aantal woorden met dit achtervoegsel over uit
het Latijn, zoals molenaar, munter, tollenaar. Toen men in deze woorden het
achtervoegsel als zodanig herkende, ging men er nieuwe woorden mee
vormen die niet in het Latijn voorkwamen. Het achtervoegsel -er/-aar werd
gebruikt voor het afleiden van persoonsnamen van werkwoorden en
kwam in de plaats van het oudere Germaanse achtervoegsel -e: in het Mid-

31
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 32

delnederlands bestonden nog naast elkaar herde en herder, schutte en schut-


ter. Het achtervoegsel -e was echter niet voldoende onderscheidend: het
werd als sjwa uitgesproken (dus als de onbeklemtoonde e in de), was voor-
al kenmerkend voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden en werd bo-
vendien gebruikt ter aanduiding van naamvallen en het meervoud. Aan de
zwakte van -e zal de kracht van het geleende achtervoegsel -er te danken
zijn: -er is inmiddels het meest gebruikte achtervoegsel van het Neder-
lands (zie hoofdstuk 6). In de loop van de Middeleeuwen ging men het
ook voor de afleiding van zaaknamen gebruiken: wekker duidde eerst ie-
mand die wekte aan, en bij overdracht vervolgens iets wat wekte; zo wer-
den ook bijvoorbeeld drijver, gieter, loper, wijzer gevormd.
De vrouwelijke tegenhanger van -er is -ster, dat eveneens uit het Latijn is
geleend. Het is net als -er productief geworden, vergelijk herbergierster,
naaister, werkster. Daarnaast werd voor vrouwelijke persoonsnamen -egge
overgenomen uit het Latijn, ook samengetrokken tot -ei. Dit achtervoeg-
sel was in het Middelnederlands heel gewoon, maar is tegenwoordig
slechts in een enkel woord overgebleven, in dievegge en in de Zuid-Neder-
landse woorden klappei en labbei, die beide ‘babbelaarster’ betekenen.

32
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 33

2 De Oudnederlandse dialecten (zesde eeuw tot


tweede helft twaalfde eeuw)

De Germaanse volksverhuizingen en de Germaanse


dialecten na de volksverhuizingen

Vanaf de tweede eeuw na Chr. vielen Germanen delen van het Romeinse rijk
binnen om de rijkdom te plunderen. Langzamerhand kregen de Romeinen
een ‘Germaans probleem’. Germaanse stammen trokken in de eerste helft
van de vijfde eeuw zelfs Italië binnen en in 476 riep de Germaan Odoaker
zich uit tot ‘koning der Germanen in Italië’. Deze gebeurtenis beschouwt
men meestal als het einde van het westelijke Romeinse rijk. Het verdwijnen
van de Romeinse machtsfactor in het westen van Europa veroorzaakte gro-
te instabiliteit. De wereld raakte op drift, en alle Germaanse stammen trok-
ken weg uit hun standplaats. Deze grote trek noemt men de ‘Germaanse
volksverhuizingen’. Illustratie 1 toont waar de verschillende Germaanse
volkeren naartoe trokken: de Goten gingen oostwaarts (pijl 1), de Angelen,
Saksen en Jutten gingen naar Engeland (pijl 2), Alamannen bewogen zich
richting Zwitserland (pijl 3), Franken trokken Frankrijk binnen (pijl 4) en
Beieren en Langobarden trokken naar het zuiden, naar Italië (pijl 5).
Dankzij de Germaanse volksverhuizingen gingen de verschillende
takken van het Germaans in taalkundig opzicht ieder hun eigen weg. Uit
het Noord-Germaans ontwikkelden zich het Deens, Faerøers, IJslands,
Noors en Zweeds, en uit het West-Germaans kwamen het Engels, Duits,
Fries en Nederlands voort. Het Oost-Germaanse Gotisch verdween in de
volgende eeuwen van het toneel toen de Goten door andere volkeren on-
der de voet werden gelopen.
In de Nederlanden vestigden zich Franken en Saksen. De Friezen die
er al woonden, breidden hun gebied na het vertrek van de Angelen en Sak-
sen naar Engeland uit richting het zuidwesten. De Franken woonden in
het binnenland en de Saksen in het oosten, waar tot op heden Saksische

33
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 34

Illustratie 1. De Germaanse volksverhuizingen

dialecten gesproken worden. Op de kusten van de Noordzee onderhiel-


den Friezen, Angelen en Saksen contact met elkaar; hier ontstonden be-
paalde gemeenschappelijke taalverschijnselen die ‘Noordzeegermaans’
worden genoemd, zoals het wegvallen van de n in bijvoorbeeld het Neder-
landse vijf, het Engelse five en het Friese viif (versus het Duitse fünf, met n),
of in zacht, het Engelse soft en het Friese sêft (versus het Duitse sanft).
De eerste eeuwen na de volksverhuizingen speelden de Franken de

34
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 35

hoofdrol in de geschiedenis, en niet alleen in de Lage Landen. Zij hadden


zich eind derde eeuw vanuit Duitsland in (Oost-)Nederland gevestigd. In
Salland settelden zich de zogenoemde Salische Franken, naar wie deze
Overijsselse streek genoemd is. Deze Saliërs vormden de hoofdstam van
de Franken. Tussen 400 en 500 veroverden de Franken eerst Noord-
Frankrijk en kort daarna geheel Frankrijk en stichtten het Frankische rijk,
dat tot de negende eeuw bestond en het huidige Frankrijk, Nederland,
België, Duitsland en Noord-Italië omvatte. Van 430 tot 751 heerste de fa-
milie der Merovingen over de Franken, en deze familie was afkomstig uit
de Lage Landen. Een van de belangrijkste leden van deze familie was de
beroemde Clovis (466-511), die in 496 het christelijk geloof aannam. De
taal die deze Franken spraken, noemen we Oudnederfrankisch of Oudne-
derlands: oud omdat het gaat om de oudste periode van de taal, waarin de
eerste geschriften zijn verschenen; en neder omdat het gaat om het Fran-
kisch in Nederland, tegenover de variant die in Duitsland werd gespro-
ken.
In de zesde eeuw verschijnen de eerste geschreven teksten in de Lage
Landen, waarmee de historische periode van het Oudnederlands of Oud-
nederfrankisch begint. De periode van het Oudnederlands eindigt om-
streeks 1130: op grond van taalkundige kenmerken laat men dan het Mid-
delnederlands beginnen, zie hoofdstuk 3. In de periode van het Oud- en
Middelnederlands verschilde het Nederlands per gebied en zelfs per stad:
er bestonden uitsluitend dialecten. Tussen sommige dialecten bestonden
meer overeenkomsten dan tussen andere. Er waren dus van oudsher al
dialectgroepen. Voor de oudste periode maakt men binnen het Oud-
nederfrankisch wel een verschil tussen het Oudoostnederfrankisch (Lim-
burgs en Rijnlands) en het Oudwestnederfrankisch (Brabants en
Vlaams). Oudsaksisch werd niet alleen in Oost-Nederland gesproken,
maar ook in het aansluitende gebied in Duitsland, aan de benedenloop
van de grote rivieren Rijn, Eems, Weser en Elbe. Het Saksisch in Duits-
land wordt ook wel Nederduits genoemd, ter onderscheiding van het
Hoogduits, waarbij ‘hoog’ en ‘neder’ geografische aanduidingen zijn:
het Hoogduits werd en wordt gesproken in de hooggelegen, bergachtige
streken onder de lijn Keulen-Berlijn, het Nederduits als gezegd in het ge-
bied aan de benedenloop van de grote rivieren.
De periode van het Oudnederlands beslaat ongeveer zes eeuwen, dus

35
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 36

Illustratie 2. De Oudhoogduitse klankverschuiving

het kan nauwelijks verbazing wekken dat de taal in deze periode verande-
ringen onderging. Deze veranderingen ontstonden waarschijnlijk onder
andere door de contacten met andere Germaanse dialecten. Binnen het
Frankische rijk werd immers een groot aantal Germaanse talen gespro-
ken. De staatkundige en culturele eenheid van het Merovingenrijk had tot
gevolg dat de verschillende Germaanse talen die binnen het rijk werden
gesproken, elkaar beïnvloedden en naar elkaar toe groeiden: de Ger-
maanse aristocratie trok naar de Merovingische hoven, waar men zich
onderhield in een mengelmoes van Germaanse talen dat voor alle aanwe-
zige Germanen begrijpelijk was.
In 751 namen de Karolingen de heerschappij van de Merovingen over.
Deze Karolingen spraken Oudhoogduits, of althans een van de verschil-
lende dialecten waaruit het Oudhoogduits bestond. Dat weten we zo ze-
ker, omdat de taal die zij spraken opgeschreven is, in tegenstelling tot de
taal die de Merovingen spraken. En uit die geschriften blijkt onder andere
dat er zich een grote klankverschuiving had voorgedaan in de Hoogduitse
dialecten, zodat het verschil tussen de Hoogduitse en de Nederlandse

36
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 37

dialecten voortaan niet meer alleen van geografische, maar ook van taal-
kundige aard is. In de periode tussen het midden van de vijfde en het eind
van de zesde eeuw vond namelijk de (Oud)hoogduitse klankverschuiving
plaats. Deze vond niet plaats in het Oudnederlands en evenmin in het
Oudsaksisch.

Klankveranderingen die een waterscheiding tussen de


Germaanse dialecten veroorzaakten
De Oudhoogduitse klankverschuiving hield in dat in Hoogduitse woor-
den p, t, k na klinkers veranderden in f, s, ch en na medeklinkers of aan het
begin van een woord in pf, (t)z, k. Na r en l veranderde p in f, niet in pf. Hier-
door kwamen de Hoogduitse vormen Apfel, das, Dorf, ich, machen, Pfund te
staan tegenover de Nederlandse en Saksische vormen appel, dat, dorp, ik,
maken, pond/pund (zie illustratie 2 en illustratie 3, lijn 1, 2).
Er zijn meer kenmerken waarmee het Oudsaksisch en het Oudneder-
lands zich samen gingen onderscheiden van het Oudhoogduits: in beide
talen is de Germaanse ai via ei meestal tot een lange ee geworden, vergelijk
Nederlands steen, heel tegenover Hoogduits Stein, heil, en de Germaanse au
is een lange oo geworden, vergelijk Nederlands kopen met Hoogduits kaufen
(zie illustratie 3, lijn 8, 12, 13). De klankverandering van au in lange oo vond
in het Nederlands overigens niet plaats voor w, vandaar schouwen, vrouw en
dergelijke. Wanneer er in de volgende lettergreep een i of j stond, veran-
derde ai in ei en niet in lange ee, vandaar eigen uit *aigina; de regel geldt ook
voor bijvoorbeeld heide, geit en ei. Beide klankveranderingen vonden plaats
doordat in het Germaans au en ai aanvankelijk met twee klanken werden
uitgesproken, maar vervolgens in het Nederlands samengesmolten wer-
den tot een tweeklank.
Het Saksisch en het Nederlands bezitten dus een groot aantal ge-
meenschappelijke kenmerken waarmee ze zich onderscheiden van het
Hoogduits. Er zijn echter ook onderlinge verschillen. Kenmerkend voor
het Saksisch is bijvoorbeeld het zogenoemde eenheidsmeervoud van de
tegenwoordige tijd: alle meervoudsvormen hebben dezelfde uitgang, ver-
gelijk modern Hellendoorns wiej pakt, ieluu pakt, zee pakt, Nederduits wi
maket, ji maket, se maket. In het Oudnederlands had iedere persoon een ei-
gen uitgang: wi makon, gi maket, sia makunt. Later vielen eerste en derde
persoon samen: wij maken, gij maakt, zij maken – zo is het nog in het

37
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 38

Hoogduits, vergelijk wir machen, ihr macht, sie machen –, terwijl nog weer la-
ter, na de opkomst van het voornaamwoord jullie, ook in het Nederlands
alle meervoudsvormen dezelfde uitgang kregen (zie hoofdstuk 4).

Ontwikkelingen binnen het Nederlands

Oudnederlandse klankveranderingen
Geen van de tot nu toe genoemde klankveranderingen gold uitsluitend
voor het Oudnederlands. Wat wél typerend is voor het Oudnederlands, is
de verbreiding van de umlaut of i-umlaut. Het verschijnsel umlaut kwam
in alle West-Germaanse talen voor, en verbreidde zich tussen de zesde en
de negende eeuw. Het hield in dat een beklemtoonde stamklinker veran-
derde in een andere klinker, wanneer in de erop volgende lettergreep een
onbeklemtoonde i of j stond. Umlaut vinden we bijvoorbeeld in de aflei-
ding behendig van hand, waar de oorspronkelijke a in een e is veranderd. De
oorzaak van deze verandering was dat men de stamklinker, anticiperend
op de i of j in de volgende lettergreep, meer voor in de mond ging uitspre-
ken. Het bijzondere van het Oudnederlands is dat deze klankverandering
beperkt is tot de korte klinkers a en u, terwijl de klankverandering in de
andere West-Germaanse talen ook de lange klinkers betrof.
Hoe komt het nu dat de umlaut in het Oudnederlands alleen plaats-
vond bij korte klinkers en niet bij lange? Men zoekt de oorzaak in het taal-
contact tussen het Frankisch en de Noordzeegermaanssprekende kust-
bevolking. In de achtste eeuw breidden de Franken hun gebied in de Lage
Landen namelijk uit en trokken naar de kustgebieden, waar tot dan
Noordzeegermaans werd gesproken. De sprekers van het Noordzeeger-
maans namen het Frankisch over, omdat dit de dominante, prestigieuze
taal was. Ze behielden echter een accent, namelijk de uitspraak van de on-
beklemtoonde i en j als een stomme e, de zogenoemde sjwa. Ze zeiden
dus /zaleg/ in plaats van /zalig/. Hiermee was de oorzaak voor de umlaut,
de i of j in de volgende lettergreep, verdwenen. Het gevolg was dat de ver-
dere ontwikkeling van de umlaut in het Frankisch werd afgebroken: in
het Frankisch waren namelijk wel de korte, maar nog niet de lange klin-
kers veranderd onder invloed van umlaut. De beperking van de umlaut tot
de korte klinkers is het oudste kenmerk van het Nederlands. In het Ne-

38
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 39

derlands vinden we dus zalig, tegenover Duits en Saksisch selig met um-
laut (zie illustratie 3, lijn 3 t/m 7).
Dankzij de umlaut is er in het Nederlands een groot aantal woord-
paren ontstaan met klinkerwisseling. Omdat de reden voor de umlaut, de
i of j in de volgende lettergreep, tegenwoordig meestal is verdwenen, is
umlaut niet direct te herkennen. Alleen door de oudere vormen te bekij-
ken, weten we dat hengsel is afgeleid van hangen en mens van man: de oudere
vormen luidden namelijk *hangisla en *manniska. Voorbeelden van
woordparen met afwisseling van a en e zijn behelzen/omhelzen – hals, belen-
den(d) – land, dekken – dak, denken – dank, lengen – lang, schenden – schande,
strekken – strak, temmen – tam en zeggen – gezag. De klinkerwisseling van a in
e vond niet plaats wanneer de stam in het Nederlands uitging op ch of cht,
die blijkbaar een soort barrière vormden tegen de invloed van de navol-
gende i of j. Vandaar dat de woorden krachtig, drachtig, lachen en geslacht een
a hebben.
Door umlaut veranderde in het Oudnederlands ook de korte u, die
werd uitgesproken als /oe/. De korte Germaanse u werd normaliter in het
Nederlands een o; zo ontstond vol uit het Germaanse *fulna-. Maar wan-
neer de korte u gevolgd werd door een i of j, veranderde hij in een open let-
tergreep (een lettergreep die eindigt op een klinker) in eu, vergelijk breuk
(uit *bruki) en reuk met brok en rook – de laatste twee woorden zonder i of j
in het achtervoegsel. In een gesloten lettergreep (een lettergreep die ein-
digt op een medeklinker) veranderde hij in u, uitgesproken als /u/, van-
daar vullen naast vol, en gulden naast goud (ouder gold). Deze regels kennen
overigens wel diverse uitzonderingen, waar de verwachte umlaut weg-
blijft of waar men juist een umlaut aantreft waar deze niet thuishoort. Als
gevolg hiervan ontstonden er in allerlei woorden onvoorspelbare o/u-wis-
selingen, die bijvoorbeeld nog voortleven in woordparen zoals snurken –
snorken en wurm – worm.
In de periode van het Frankische rijk veranderde in het Oudnederlands
de uitspraak van de Germaanse lange u van /oe/ in /uu/, vermoedelijk on-
der invloed van het Frans: Latijn murus /moeroes/ werd in het Frans mur
/muur/, waarna het Latijnse leenwoord muur ook in het Nederlands de uit-
spraak /muur/ kreeg. De klankverandering vond niet in alle dialecten
plaats; in Oost-Nederland noemt men een huis tot op heden hoes, zoals al-
gemeen bekend is door het Saksische boerderijtype los hoes ‘open huis’.

39
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 40

Een van de kenmerken waarmee het Saksisch en het Oudnederlands


zich samen onderscheiden van het Hoogduits was, zo bleek boven, de
verandering van de Germaanse ai in een lange ee in bijvoorbeeld Neder-
lands steen. Nadat deze verandering had plaatsgevonden, bestonden er in
het Nederlands naast elkaar twee lange ee’s: de oorspronkelijke en de
nieuw ontstane uit ai. Om de twee klinkers te blijven onderscheiden,
werd de oorspronkelijk lange ee ‘gebroken’: hij veranderde in een twee-
klank ie (uitgesproken als /i-je/, met een sjwa), vergelijk hier, en de Latijn-
se leenwoorden biet, brief, riem (uit Latijn beta, breve, remus). Pas eeuwen la-
ter ging men deze klank als lange /i/ uitspreken. Eenzelfde verhaal geldt
voor de lange oo: ook hier is sprake van een oorspronkelijke lange oo en
een nieuw ontstane uit au, en ook hier werd de oorspronkelijke ‘gebro-
ken’, namelijk in uo. In het Oudnederlands schreef men buoc, bruother, ruo-
pen; tegenwoordig spreken we oe uit: boek, broeder, roepen. Zie hoofdstuk 4
voor de verdere lotgevallen van oe en ie.
Enkele klankcombinaties hebben in het Oudnederlands een veran-
derde uitspraak gekregen, meestal doordat de nieuwe combinatie ge-
makkelijker en sneller uit te spreken was. Zo is de klankcombinatie -ege-
via -eje- veranderd in -ei-. Daarom kennen we naast elkaar zeggen en zei,
vroeger zeide, tegel/tichel en teil (jonge respectievelijk oude ontleningen
aan Latijn tegula), en peil, zeil naast Duits Pegel, Segel. De combinatie ol of al
gevolgd door d of t veranderde in oud of out, vergelijk goud naast Duits
Gold, hout naast Holz en woud naast Wald. Dit kwam omdat de l in deze
combinatie werd uitgesproken als een zogenoemde ‘dikke’ l (ongeveer
zoals in de Poolse naam Walensa) en zo geleidelijk een klinkerachtige
uitspraak kreeg. In de noordoostelijke, Saksische dialecten vond deze
klankverandering niet plaats, zoals blijkt uit illustratie 3, lijn 10. Chs ten
slotte is via ss tot s geworden, doordat de klanken ch en s naar elkaar toe
groeiden, vergelijk bus, vos, wassen ‘groeien’ met Hoogduits Büchse, Fuchs,
wachsen.
In de combinatie r + korte klinker + d/t/s vond regelmatig de zoge-
noemde metathesis plaats, de verspringing van de r, waardoor deze ach-
ter in plaats van vóór de korte klinker kwam te staan. De reden was dat er
zich geleidelijk een klinker ontwikkelde tussen de medeklinker en de r
(zoals men ook /werrek, mellek/ zegt). Na enige tijd kwam de klemtoon
op deze klinker te liggen, omdat in deze periode de klemtoon in principe

40
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 41

op de eerste lettergreep viel. Hierdoor verzwakte de klinker ná de r en uit-


eindelijk verdween hij. Zo werd Krist (van Christus) via Keríst, Kérist, Kérest
(waarin de e als sjwa klonk) tot Kerst. Metathesis is verantwoordelijk voor
de woordparen drie – derde en grut – gort; vergelijk verder Nederlands borst,
korst, vorst met Duits Brust, Kruste, Frost.
In de elfde en twaalfde eeuw vond de zogenoemde rekking van korte
klinkers in open, beklemtoonde lettergrepen tot halflange klinkers
plaats. Deze halflange klinkers vielen later samen met de lange klinkers.
Rekking heeft vooral sporen nagelaten in de meervoudsvormen. Er ont-
stonden namelijk woordparen als gebed, dag, gat, god, spel (met gesloten
lettergreep en dus korte klinker) tegenover gebeden, dagen, gaten, goden, spe-
len (met open lettergreep en dus lange klinker). In sommige gevallen ver-
dween later het onderscheid tussen korte en lange klinker, omdat de
meervoudsvorm werd aangepast aan de enkelvoudsvorm, vandaar bij-
voorbeeld getal – getallen. De klankverandering betrof níet de klinkers die
dankzij de medeklinkerverdubbeling in het West-Germaans in een geslo-
ten lettergreep waren komen te staan (zie hoofdstuk 1), vandaar bidden
(met medeklinkerverdubbeling) tegenover bede en gebeden met gerekte ee.
Uit het voorbeeld blijkt dat ook een korte i werd gerekt tot (half )lange ee;
vandaar woordparen zoals schip – schepen en smid – smeden. De rekking
werd waarschijnlijk veroorzaakt door de zware klemtoon op de stamklin-
ker.

De Oudnederlandse bronnen
Hoe weten we nu van het bestaan van bovengenoemde klankveranderin-
gen? Voor een deel zijn ze gereconstrueerd op grond van het latere, Mid-
delnederlandse materiaal en verwante Germaanse talen, maar een ander
deel (dat hierna ter sprake komt) blijkt uit de geschriften. Weliswaar be-
staan er niet veel schriftelijke bronnen van het Oudnederlands, maar het
zijn er meer dan de meeste mensen denken. Zo bezitten we al losse woor-
den en zelfs een piepklein zinnetje uit de achtste eeuw, met wortels tot be-
gin zesde eeuw. Tussen 509 en 511, in de tijd van Clovis, werd namelijk de
zogenoemde Lex Salica opgetekend, de Salische wet. Er staan voorschrif-
ten in betreffende de rechtspleging. We kennen de tekst alleen in jongere
afschriften. De tekst is in het Latijn geschreven, maar in één versie, uit
751-768, zijn de Latijnse rechtstermen verklaard door middel van Franki-

41
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 42

sche woorden. Deze heten de Malbergse glossen, van mallobergus ‘ge-


rechtsplaats’, eigenlijk ‘heuvel waarop recht gesproken wordt’, wat een
samenstelling is van twee Frankische woorden: berg en een woord dat in
het Oudhoogduits mahal ‘vergadering, gerecht’ luidde.
In deze Lex Salica staat één Frankisch ‘zinnetje’, dat als de alleroudste
Nederlandse zin kan gelden, namelijk:

maltho thi afrio lito


‘ik zeg je: ik maak je vrij, halfvrije’

De formule werd uitgesproken bij het vrij verklaren van een laat, dat wil
zeggen een halfvrij persoon. De woorden van dit zinnetje behoeven ver-
klaring. Het werkwoord maltho ‘ik zeg’ is inmiddels uit het Nederlands
verdwenen, thi is de verbogen vorm van du ‘jij’ en is vergelijkbaar met het
verouderde Engelse voornaamwoord thy; in de loop van de zestiende
eeuw verdween dit voornaamwoord uit het Nederlands, zie hoofdstuk 3.
De beginklank th- (uit Indo-Europees t, zie hoofdstuk 1) veranderde in de
periode van het Oudnederlands in d-: that werd dat, thie werd die et cetera.
In het werkwoord afrio ‘ik bevrijd, ik laat vrij’ is het bijvoeglijk naam-
woord vrij nog gemakkelijk herkenbaar. Lito ‘laat, halfvrije’ ten slotte is
een variant van leto en van laat, een rechtsterm die tegenwoordig uitslui-
tend nog in historische context bekend is.
De volgende Oudnederlandse tekst die bekend is, is langer en al wat
gemakkelijker te begrijpen. Het gaat om de zogenoemde Utrechtse doop-
belofte uit het eind van de achtste eeuw. De tekst bestaat uit vragen van
een priester en antwoorden van een dopeling – in die periode vond de
doop meestal plaats als men volwassen was. De tekst luidt als volgt; de
tekst tussen haken (die niet in het origineel staan) is Latijn, geen Neder-
lands.

Forsachistu diabolae. (& respondeat.) ec forsacho diabolae.


end allum diobol gelde (respondeat.) end ec forsacho allum diobolgelde.
end allum dioboles uuercum (respondeat.) end ec forsacho allum diaboles uuer-
cum and wordum thunaer ende uuoden ende saxnote ende allvm them unholdum
the hira genotas sint.

42
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 43

Verzaak je aan de duivel? (En hij geve ten antwoord:) ik verzaak aan de
duivel.
en aan alle duivelsdienst? (hij geve ten antwoord:) en ik verzaak aan al-
le duivelsdienst.
en aan alle werken van de duivel? (hij geve ten antwoord:) en ik verzaak
aan alle duivelswerken en -woorden, aan Donar en aan Wodan en Saks-
noot [een Germaanse god] en aan alle demonen die hun gezellen zijn.

Het tweede deel is nog wat gemakkelijker te begrijpen. De tekst luidt:


gelobistu in got alamehtigan fadaer
ec gelobo in got alamehtigan fadaer
gelobistu in crist godes suno
ec gelobo in crist gotes suno.
gelobistu in halogan gast.
ec gelobo in halogan gast.

Geloof je in God, (de) almachtige vader?


Ik geloof in God, (de) almachtige vader.
Geloof je in Christus, Gods zoon?
Ik geloof in Christus, Gods zoon.
Geloof je in de Heilige Geest?
Ik geloof in de Heilige Geest.

In deze tekst vallen de volle klinkers op in de uitgangen van woorden, zo-


als allum, wordum, alamehtigan en dergelijke. Vermoedelijk is het gebruik
van dergelijke volle klinkers voor ons het kenmerk van het Oudneder-
lands dat het meest in het oog springt; vergelijk nog fuoti ‘voeten’, hebban
‘hebben’, geuon ‘geven’, namon ‘naam’, sulun ‘zullen’.
Van latere datum dateren nog wat korte Oudnederlandse teksten, en
drie langere: in de tiende eeuw de Wachtendonkse psalmen, in de elfde eeuw
de zogenoemde Leidse Willeram, een vernederlandsing van de parafrase
van het Hooglied door Williram, abt van Ebersberg in Beieren, en uit het
begin van de twaalfde eeuw de Mittelfränkische Reimbibel, een in verschil-
lende fragmenten overgeleverde bijbelberijming. Alle drie de teksten leu-
nen zwaar op een Duits voorbeeld.
In de Wachtendonkse psalmen staat aftir, after ‘achter’, creftih ‘krachtig’

43
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 44

naast stihtan ‘stichten’. In het Oudnederlands werd de combinatie -ft na-


melijk geleidelijk meer achter in de mond uitgesproken en veranderde
daardoor in -cht, vergelijk Nederlands lucht, kracht met Duits Luft, Kraft. Als
in het moderne Nederlands woorden met -ft voorkomen, zijn deze ofwel
ontleend aan het Duits (heldhaftig, vernuft) of ze komen uit een Nederlands
dialect, want de klankverandering heeft niet in alle dialecten plaatsgevon-
den, vergelijk bruiloft, deftig, heft, hufter. Er kan natuurlijk ook analogie in
het geding zijn; dat geldt bijvoorbeeld voor helft in plaats van helcht: helft
heeft ft behouden onder invloed van half.
Het bekendste, maar dus lang niet het oudste, Oudnederlandse zinne-
tje is het beroemde:

hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[t]
g[h]e nu
‘Alle vogels zijn met hun nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wacht
gij nog op?’

Dit zinnetje uit ongeveer 1100 kan als oudste literaire zinnetje gelden: alles
wat vóór die tijd werd geschreven, was ofwel juridisch ofwel religieus. De
dertien woorden die dit zinnetje telt, zijn waarschijnlijk de meest bespro-
ken woorden in de Nederlandse taal- en literatuurgeschiedenis. Men be-
schouwt het als West-Vlaams, hoewel er ook andere meningen zijn. De
vorm nestas met een meervoud op -as is waarschijnlijk Noordzeegermaans;
de Oudnederlandse vorm luidde nesta. De spelling uogala bewijst dat gedu-
rende de Oudnederlandse periode de Germaanse f- (uit Indo-Europees p,
zie hoofdstuk 1) en s- aan het begin van een woord geleidelijk stemheb-
bend zijn geworden: fan werd van, fogala werd uogala (men schreef de v
vaak als u, zie hierna).
Het volgende zinnetje uit 1130 beschouwt men wel als de laatste Oud-
nederlandse tekst die is overgeleverd; hierna zijn er tot ongeveer 1200
geen teksten meer bewaard gebleven.

Tesi samanunga was edele unde scona


‘Deze gemeenschap (verzameling) was edel en mooi’

Dit zinnetje werd opgeschreven door de abt van een klooster, onder een op-
somming van de namen van de monniken en nonnen die zich in het kloos-

44
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 45

ter bevonden. In de tekst staat edele met de gereduceerde uitgang -e, naast
scona met de volle klinker -a. Dit voorbeeld illustreert dat in deze periode de
onbeklemtoonde klinkers geleidelijk steeds vaker gereduceerd werden tot
sjwa, vooral in de uitgang. De oorzaak was de sterke klemtoon op de eerste
lettergreep. Deze verandering kreeg in de tweede helft van de twaalfde eeuw
haar beslag, en kwam ook in de spelling tot uiting; vanaf dat moment
spreekt men van Middelnederlands in plaats van Oudnederlands.

De Oudnederlandse spelling
Uit de tekstvoorbeelden hierboven blijkt dat men in het Oudnederlands
een fonetische spelling hanteerde, dat wil zeggen dat men de woorden
opschreef volgens hun klank. Uit spellingen zoals wort ‘woord’ naast wor-
des ‘van het woord’ en gif ‘geef ’ naast geuen ‘geven’ blijkt dat in deze perio-
de d en v aan het eind van een woord uitgesproken werden als t en f. Dit
bewijst dat een belangrijke uitspraakregel die tot op de dag van vandaag
geldt, uit de Oudnederlandse periode stamt. Die regel houdt in dat stem-
hebbende medeklinkers aan het eind van een woord stemloos worden
uitgesproken – dit verschijnsel heet verscherping. Hierdoor klinken rad
en rat, lach en lag, krab en krap identiek. De regel geldt ook voor s/z, maar in
de Oudnederlandse periode werd vrijwel uitsluitend s gespeld, in alle po-
sities. En tot slot geldt de regel voor de combinatie -ng-; daarom spelde
men coninghen tegenover coninc: in coning(h)en werden de n en de g als twee
klanken uitgesproken – zoals Engels finger –, en aan het eind van het
woord werd dit /nk/; in verkleinwoorden als koninkje is de k bewaard ge-
bleven. In de zestiende, zeventiende eeuw veranderde de uitspraak, wat
blijkt uit het feit dat men coning/koning ging spellen. In hoofdstuk 4 komt
het verschijnsel verscherping opnieuw aan de orde.
Uit de voorbeelden blijkt voorts dat men geen spellingverschil maakte
tussen u en v (uogala), en dat de klank /w/ werd weergegeven door uu (uuat
‘wat’), soms ook door vv. Vanaf de tiende eeuw ging men vv ook wel als
één letter schrijven, waarmee de w was geboren. Evenmin maakte men
een verschil tussen i en j, vergelijk iar ‘jaar’. Dat komt doordat het alfabet
overgenomen werd van de Romeinen. Het Latijnse alfabet kende slechts
23 letters: de j, u en w ontbraken aanvankelijk; in de latere periode schreef
men soms j en v als vormvarianten van i en u.
Voor het gebruik van c en k voor de /k/-klank gold, in navolging van het

45
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 46

Latijn en Frans, veelal de volgende vuistregel: voor a, o, u en medeklinkers


werd c gespeld (calf, clauuon ‘klauw’, coronam ‘kroon’, cumun ‘komen’),
voor e en i spelde men k (keron ‘keren’, kindo ‘kind’). Maar aan deze regel
werd in de Oudnederlandse periode nog niet heel streng de hand gehou-
den. De klank /kw/ spelde men onder invloed van het Latijn altijd als
qu: quamon ‘kwamen’. De h werd ook gebruikt voor /ch/: naht ‘nacht’,
maar aan het eind van een woord schreef men vaak -ch: salich. Aan het be-
gin van een woord stond nog sk- of sc- in plaats van sch-: scap ‘schaap’, scri-
von ‘schrijven’.

Woordvormen
Het feit dat de klemtoon in het Germaans vast was komen te liggen op de
eerste lettergreep, had ingrijpende gevolgen voor de uitgangen en naam-
vallen. Deze verzwakten en vielen soms samen. Hierdoor moest men an-
dere manieren vinden om de relaties tussen woorden aan te geven. De
functies van naamvallen en verbogen vormen (synthetische constructies)
werden nu heel geleidelijk overgenomen door analytische omschrijvin-
gen met lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden, en door een vas-
tere woordvolgorde. Vanaf het begin van de Middeleeuwen nam het ge-
bruik van naamvallen en vervoegingen af en het aantal voorzetsels toe.
Bepaalde bijwoorden, zoals aan, bij, door, in, na, over, onder, voor et cetera,
kregen de functie van voorzetsel. De nieuwe voorzetsels gingen geleide-
lijk de plaats innemen van naamvallen, een proces dat eeuwen in beslag
nam. In de Wachtendonkse psalmen worden al voorzetsels gebruikt in bij-
voorbeeld an gode gitruoda ic ‘op God vertrouw ik’ en bit stimmon minero
‘met mijn stem’.
De aanwijzende voornaamwoorden thie, die (voor mannelijke en vrou-
welijke woorden) en that, dat (voor onzijdige woorden) kregen de functie
van bepaald lidwoord. Geleidelijk ontstond er een onderscheid: de aan-
wijzende voornaamwoorden werden met volle klinkers uitgesproken en
de lidwoorden met gereduceerde: zo is in de Wachtendonkse psalmen voor
het eerst sprake van the lera ‘de leer’. De vorm ’t, de zwakke vorm van dat,
werd in de veertiende eeuw verward met het persoonlijk voornaamwoord
het. Daardoor luidt het onzijdige lidwoord tegenwoordig het en niet dat.
Uit het telwoord één ontstond het onbepaalde lidwoord een. In de Leidse
Willeram staat bijvoorbeeld eyn luzzel thar nach ‘een weinig daarna’. De lid-

46
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 47

woorden werden echter in de Oudnederlandse periode nog vaak weggela-


ten, bijvoorbeeld in thu bist gardbrunno ‘je bent (een) fontein’ (letterlijk:
‘gaardbron, bron in de gaard = tuin’).
Terwijl het in het Indo-Europees en Germaans niet nodig was om per-
soonlijke voornaamwoorden te gebruiken bij werkwoorden, omdat de
persoonsvormen in de vervoegingsuitgangen werden uitgedrukt, werd dit
in het Oudnederlands noodzakelijk, doordat uitgangen gereduceerd wer-
den en samenvielen. Vergelijk klassiek Latijn amo tegenover Nederlands ik
bemin met het voornaamwoord ik. Men ging de voornaamwoorden (ik, hij,
wij, zij e.d., in moderne spelling) voor de persoonsvormen zetten, en men
vormde een onbepaald voornaamwoord: men, afgeleid van man.
In het Oudnederlands bestonden er zeven typen sterke werkwoorden,
dus werkwoorden met klinkerwisseling, die in hoofdstuk 4 aan de orde
komen. Daarnaast bestonden er zwakke werkwoorden, ontstaan in de
Germaanse periode, zo bleek in hoofdstuk 1; deze categorie werd voort-
durend uitgebreid, omdat geleende werkwoorden en nieuwvormingen
een zwakke vervoeging kregen en krijgen – dat geldt vaak zelfs voor aflei-
dingen van sterke werkwoorden, vergelijk stofzuigen, stofzuigde, gestofzuigd
tegen zuigen, zoog, gezogen. Tot slot bestond er een kleine categorie zoge-
noemde onregelmatige werkwoorden, zoals hebben, kunnen, mogen, willen,
zijn en zullen.
Nieuw was de vorming van een voltooid deelwoord met het voorvoeg-
sel ge- of gi-. Dit voorvoegsel had in het Germaans oorspronkelijk de bete-
kenis ‘samen’, en werd gebruikt in verzamelnamen zoals gebroeders, geberg-
te. Toen deze betekenis verbleekte, ging het dienen om de voltooiing van
een handeling uit te drukken, en werd het het vaste voorvoegsel van het
voltooid deelwoord, dat immers het einde van de handeling aanduidt.
Zwakke werkwoorden kregen verder de uitgang -t: gehoort. Sterke werk-
woorden kregen in het Oudnederlands meestal klinkerwisseling en de uit-
gang -on, -an, -en of -n, bijvoorbeeld gebodon, geboran, beginnen, gesien; in het
moderne Nederlands is dit gereduceerd tot -(e)n: geboden, geboren, gegeven,
gezien. Het voorvoegsel ge- bleef en blijft achterwege bij onscheidbare sa-
menstellingen zoals doorgronden en bij werkwoorden die al een voorvoeg-
sel be-, ge-, ont-, ver- hebben, zoals bekeren, gebeuren, ontbijten, verkeren (later is
deze regel uitgebreid naar werkwoorden met de geleende voorvoegsels er-
en her-). In de oudste periode bleef het voorvoegsel ge- bovendien nog ach-

47
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 48

terwege bij werkwoorden die zelf al een voltooide handeling uitdrukten,


namelijk blijven in de toenmalige betekenis ‘overblijven’, brengen, komen, lij-
den in de toenmalige betekenis ‘gaan’, vinden en worden. Die laatste catego-
rie heeft pas in de periode van het Middelnederlands het voorvoegsel ge-
gekregen, naar analogie van andere werkwoorden. Dat gebeurde het eerst
in het Hollands, vanwaar het verschijnsel zich uitbreidde.
In het Oudnederlands ging men geleidelijk verschillende werk-
woordstijden weergeven met behulp van hulpwerkwoorden – voordien
werden tijden uitgedrukt door speciale vervoegingen, vergelijk bijvoor-
beeld klassiek Latijn laudabo ‘ik zal prijzen’, laudor ‘ik word geprezen’. Zo
ging men de toekomende tijd uitdrukken met het hulpwerkwoord zullen.
Dit werkwoord bestond al in het Indo-Europees en betekende oorspron-
kelijk ‘schuldig zijn’, vervolgens ‘verplicht zijn, moeten’ en daarna kreeg
het via de betekenissen ‘in het vooruitzicht hebben te’, ‘verwachten te’ de
functie van hulpwerkwoord. Op dezelfde manier is het passief met worden
gevormd, waarbij de oorspronkelijke betekenis van het werkwoord ‘ont-
staan’ was en het werkwoord vervolgens de overgang naar een andere
toestand aan ging geven; het passief ontstond dan uit constructies met
voltooide deelwoorden, zoals de hemel wordt verlicht en dergelijke. Aanvan-
kelijk werd het logische onderwerp in passieve zinnen aangegeven door
andere voorzetsels dan we nu gebruiken, namelijk door van en soms bij,
vergelijk de Middelnederlandse voorbeelden si wert toeghesproken van haer-
der moeyen ‘zij werd toegesproken door haar tante’ en bi des enghels saluyt
wert die viant te buyten van ons ‘door de zegen van de engel werd de duivel de
macht over ons ontnomen’. Pas in de zeventiende eeuw werd door geleide-
lijk het vaste voorzetsel bij passieve zinnen, waarschijnlijk omdat in die
periode van definitief de functie van de tweede naamval overnam.
Aanvankelijk gebruikte men voor de verleden tijd het voorvoegsel ge-:
ic gesag betekende ‘ik heb gezien’. Algauw ging men echter de hulpwerk-
woorden hebben en zijn gebruiken ter aanduiding van de voltooid tegen-
woordige tijd. Dit gebruik kwam voort uit de constructie hebben of zijn met
een lijdend voorwerp en een voltooid deelwoord, waarmee een toestand
werd en wordt aangeduid (vergelijk hij is geslaagd, ik heb het huis gekocht, zij
had het haar opgestoken). Een dergelijke constructie kon ook een voltooide
betekenis hebben, en hieruit ontstond de gewoonte om een voltooid te-
genwoordige tijd te vormen met hebben of zijn en een voltooid deelwoord.

48
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 49

Een voorbeeld van een voltooid tegenwoordige tijd in het Oudnederlands


vormt het al genoemde zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan. Zijn
werd en wordt gebruikt bij onovergankelijke werkwoorden (werkwoor-
den dus die geen lijdend voorwerp bij zich hebben) die een verandering
uitdrukken, bijvoorbeeld zij zijn gekomen, hij is vertrokken, hij is gestorven, zij
is gevallen. Hebben vinden we bij overgankelijke werkwoorden: ik heb een
boek gemaakt, we hebben vis gegeten, en bij onovergankelijke die geen veran-
dering aanduiden: ik heb geaarzeld/geslapen/gestaan, het heeft gewaaid.
Zijn en worden konden in het Oudnederlands de functie van koppel-
werkwoord hebben, dus gecombineerd worden met een naamwoordelijk
deel, vergelijk scona bistu ‘je bent mooi’, mine friunde, drinket ande werthet
drunkan ‘mijn vriend, drink en word dronken’. Blijven, dunken, heten en
schijnen kregen de functie van koppelwerkwoord pas in het Middelneder-
lands, blijken, lijken en voorkomen pas in het Nieuwnederlands.

Nieuwe woorden
Niet van alle voor- en achtervoegsels is met zekerheid te zeggen in welke
periode zij ontstaan zijn: in het Germaans, het West-Germaans of het
Oudnederlands. Het feit dat een voor- of achtervoegsel ook in andere
Germaanse talen voorkomt, hoeft niet per se te betekenen dat het uit een
gemeenschappelijke periode stamt. Zeker is in ieder geval dat in de perio-
de van het Oudnederlands bepaalde achtervoegsels geleidelijk vaker ge-
bruikt werden, omdat de uitgangen gereduceerd werden uitgesproken.
Zo was aanvankelijk het verschil tussen het zelfstandig en het bijvoeglijk
naamwoord te zien aan de uitgang: scona bijvoorbeeld was ‘schoonheid’
en scone was ‘mooi, schoon’, diup was ‘diep’ en diupi was ‘diepte’. Toen die
uitgangen samenvielen, werd het noodzakelijk om het verschil tussen de
twee woorden aan te duiden met een (al bestaand of nieuw) achtervoeg-
sel. Zo maakte men van schoon de afleiding schoonheid. Bovendien versterk-
te het christendom de behoefte aan abstracte woorden, waardoor steeds
meer woorden werden gevormd met de achtervoegsels -dom, -heid, -nis en
-schap en van steeds meer werkwoorden een afleiding op -ing werd ge-
maakt, bijvoorbeeld woning.
Behalve de al in hoofdstuk 1 genoemde voor- en achtervoegsels kwam
in ieder geval in het Oudnederlands nog het voorvoegsel ge- voor (zowel
met de volle vorm gi- als met de gereduceerde vorm ge-), dat oorspronke-

49
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 50

lijk in verzamelnamen gebruikt werd en vervolgens een voltooide of in-


tensieve handeling ging aanduiden – in die betekenis diende het voor-
voegsel ter aanduiding van het voltooid deelwoord van werkwoorden, zo
bleek hierboven al. Daarnaast ging het dienen voor de afleiding van nieu-
we werkwoorden van bestaande, waarbij de betekenis van voltooiing op
de achtergrond kwam, vergelijk gebeuren, gebieden, gedenken, gedijen, gelie-
ven, geloven.
Met de achtervoegsels -eren en -elen ging men werkwoorden met een
iteratieve of herhalende betekenis vormen. Zo betekent klapperen ‘her-
haaldelijk klappen’. Deze achtervoegsels bestonden al in het Germaans,
maar werden toen nog zelden gebruikt. Het achtervoegsel -eren ontstond
uit de uitgang -en, die voorkwam achter een zelfstandig of bijvoeglijk
naamwoord op -er, vergelijk timmeren van timmer ‘bouwmateriaal’ en verou-
deren van ouder. Dergelijke woorden hadden vaak al een iteratieve beteke-
nis. Hieruit ontstond een achtervoegsel -eren met een iteratieve betekenis,
waarmee nieuwvormingen gevormd werden als blakeren naast blaken. Ver-
volgens werd het achtervoegsel ook gebruikt om een herhaalde indruk
van licht (flakkeren), beweging (wapperen) of klank (kletteren) weer te geven.
Het achtervoegsel -elen is ontstaan uit de uitgang -en na een zelfstandig of
bijvoeglijk naamwoord op -el, bijvoorbeeld handelen en wankelen. Net als
-eren werd het achtervoegsel -elen vervolgens gebruikt om een herhaalde
indruk van licht (tintelen), beweging (friemelen, frommelen) of klank (babbe-
len) weer te geven.
Achtervoegsels die al bestonden in de Germaanse periode, werden ge-
leidelijk uitgebreid; hierdoor ontstonden nieuwe achtervoegsels uit ou-
de. Zo stond het achtervoegsel -ing bij persoonsnamen dikwijls achter
woorden op -l, bijvoorbeeld edelinc ‘edelman’; hierdoor ging men -ling op-
vatten als achtervoegsel, en maakte men nieuwe woorden met -ling of, na
een beklemtoonde lettergreep, -eling, vergelijk jongeling, leerling, volgeling.
Het achtervoegsel -(e)ling is nog steeds productief, terwijl -ing bij per-
soonsnamen nauwelijks nog voorkomt en al helemaal niet productief is.
Op dezelfde manier ontstond een nieuw achtervoegsel -(e)naar uit -aar,
vergelijk kluizenaar, weduwnaar, en -(e)laar voor boomnamen, vergelijk pere-
laar, hazelaar.
Tot slot werden (en worden) incidenteel nieuwe woorden gevormd
door de verkorting van bestaande woorden, vaak samenstellingen. Een

50
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 51

oude verkorting is bijvoorbeeld mes; uit de Oudengelse vorm meteseax we-


ten we dat dit woord eigenlijk ‘vleeszaag’ betekende en een samenstelling
was van een eerste lid dat verwant is met Engels meat ‘vlees’ en een tweede
lid dat bewaard is gebleven in de naam Saksen en dat verwant is met zaag.
Andere verkortingen zijn sperwer, oorspronkelijk een samenstelling van
Germaans *sparwa- ‘mus’ en *aran- ‘arend’ (de vogel is genoemd naar
zijn hippende beweging), en de telwoorden elf en twaalf, die samenge-
steld waren uit de telwoorden één en twee met de stam van blijven (vergelijk
Oudhoogduits einlif, twelif), en dus eigenlijk betekenden ‘één respectieve-
lijk twee boven de tien’.

Zinsdelen en zinnen
Terwijl in een oudere periode het werkwoord in zinnen achteraan stond,
kwam dit in het Oudnederlands voorop te staan, in ieder geval bij nadruk,
vergelijk het zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan. Geleidelijk echter
ontstond de huidige woordvolgorde, globaal: in hoofdzinnen staat de
persoonsvorm op de tweede plaats, na het onderwerp en voor het lijdend
voorwerp; in vraagzinnen met een vraagwoord als wat of wie staat de per-
soonsvorm op de tweede plaats; in vraagzinnen zonder vraagwoord als
wat of wie staat de persoonsvorm voorop; en in bijzinnen staat hij achter-
aan. Zo staat al in de Utrechtse doopbelofte de hoofdzin ec gelobo in crist
gotes suno met het werkwoord op de tweede plaats, na het persoonlijk
voornaamwoord. In de vraagzin gelobistu in crist godes suno? staat het werk-
woord op de eerste plaats (gelobistu is een samentrekking van het werk-
woord geloven met het voornaamwoord du). En in de (vet cursief gezette)
bijzin ec forsacho [...] allvm them unholdum the hira genotas sint ‘ik verzaak [...]
aan alle demonen die hun gezellen zijn’ staat het werkwoord achteraan.
Een vraagwoord ten slotte staat in het beroemde zinnetje uu[at] unbida[t]
g[h]e nu ‘Waar wacht gij nog op?’
De verandering in woordvolgorde heeft waarschijnlijk te maken met
de opkomst van hulpwerkwoorden, die in hoofdzinnen naar voren wer-
den gehaald en gingen aansluiten op het eerste zinsdeel, het onderwerp.
In bijzinnen kon overigens nog lange tijd dezelfde woordvolgorde ge-
bruikt worden als in hoofdzinnen; pas heel geleidelijk kreeg de tendens
die al in het Oudnederlands bestond om de persoonsvorm aan het einde
van bijzinnen te zetten, in het Middelnederlands de overhand.

51
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 52

Ter inleiding van bijzinnen ging men aanwijzende voornaamwoorden


de functie van een betrekkelijk voornaamwoord geven; zo is in de Leidse
Willeram te lezen the genatha, the min noch beydet ‘de genade, die mij nog te
wachten staat’. Ook vormde men betrekkelijke voornaamwoordelijke bij-
woorden, zoals daarop, daarmee, vergelijk bijvoorbeeld thaz thu nieht anderes
thar mide nemeynas newara mina minna ‘dat je niets anders daarmee bedoelt
dan mijn liefde’ en thie suule, thar the disk upha lagh ‘de zuilen, waar de dis
(het tafelblad) op lag’. Net als in het moderne Nederlands konden de de-
len van een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord dus door een an-
der zinsdeel van elkaar worden gescheiden: thar mide naast thar ... upha.
En tot slot kregen verschillende bijwoorden en nevenschikkende voeg-
woorden – voegwoorden die woorden en woordgroepen van gelijke orde
verbinden, zoals of (levend of dood) – de functie van onderschikkende voeg-
woorden, dus ter inleiding van een bijzin. Dat geldt bijvoorbeeld voor of
‘indien’, want, en de inmiddels verdwenen voegwoorden gelic ‘gelijk’, so,
also, vergelijk wanda also thaz guold diurer is thanne eynegh ander gesmithe, also
is [...] ‘want zoals het goud duurder is dan enig ander metaal, zo is ook
[...]’ en (een Middelnederlands voorbeeld) prijst mi [...], of ics ben weert
‘prijs me, als ik het waard ben’.
In de oudste fase van het Nederlands drukte men een ontkenning uit
door en (of ne, n) vóór de persoonsvorm te zetten: ic en com ‘ik kom niet’. En
werd in geschreven teksten (waarvan vooral uit het Middelnederlands
voorbeelden bestaan) samengetrokken met andere onbeklemtoonde
woorden: hen = het en, men = men en, in = ic en. Omdat dit kleine woordje tot
onduidelijkheden kon leiden, werd al in het Oudnederlands ter verster-
king een ander ontkennend woord toegevoegd, meestal niet. Zo ontstond
een tweeledige ontkenning: en ... niet, en ... geen, en ... niemand, en dergelij-
ke, bijvoorbeeld thich neminnot nieman ‘jou bemint niemand’ (neminnot is
een samentrekking van ne minnot).
In deze tijd kregen dus allerlei woordsoorten nieuwe functies: aanwij-
zende voornaamwoorden werden lidwoorden of betrekkelijke voornaam-
woorden, bijwoorden werden als voorzetsels of voegwoorden gebruikt en
nevenschikkende voegwoorden ging men in bijzinnen onderschikkend
hanteren.

52
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 53

De invloed van vreemde talen

Leenbetekenissen
Een ingrijpende cultuuromslag vormde de kerstening van de Lage Lan-
den. Deze kwam vooral op gang in de zevende en achtste eeuw. De taal
van de kerk was het Latijn. In de oudste periode van de kerstening kende
buiten de clerici echter nauwelijks iemand Latijn. Daarom werd alleen de
liturgie in het Latijn gehouden; voor de preken verkoos men de volkstaal.
Om geen ongewenste kloof met de te bekeren massa te scheppen, ge-
bruikten de geestelijken aanvankelijk bij voorkeur Nederlandse woorden.
Ze gaven een bestaand Nederlands woord een nieuwe religieuze beteke-
nis, naar een Latijns voorbeeld. Het Nederlandse en het Latijnse woord
bezaten al een gemeenschappelijke betekenis, maar in het Latijn had het
woord een extra, religieuze betekenis die het Nederlands tot dan toe mis-
te. Een voorbeeld daarvan is het woord biecht. Dit woord bestond al als
rechtsterm met de betekenis ‘plechtige uitspraak, verplichting door zo’n
uitspraak’. Na de kerstening kreeg het de huidige christelijke betekenis
van Latijn confessio. De nieuwe betekenis wordt een leenbetekenis ge-
noemd. Ook vroom was al voor de kerstening bij de Germanen bekend. De
oudste betekenis was ‘bevorderlijk, nuttig, deugdelijk’; onder invloed van
Latijn pius ‘godvruchtig’ kreeg het de huidige betekenis. Aan betekenis-
ontlening danken verder onder andere de volgende woorden hun religi-
euze inhoud: bekennen, bekentenis, bidden, boete, deugd, dienst ‘godsdienst-
oefening’, geloven, genade, hel, hemel, roeping, troost, vasten en ziel. De nieuwe
betekenissen zijn vaak abstract.

Leenvertalingen
De kerstening leverde in de oudste periode niet alleen leenbetekenissen
op, maar ook leenvertalingen. Bij een leenvertaling werd het Latijnse reli-
gieuze begrip in het Nederlands vertaald. Een voorbeeld is vagevuur. Het
eerste deel van vagevuur is vegen, vagen ‘reinigen’ (vergelijk wegvagen en uit-
vaagsel); vagevuur is een vertaling van Latijn purgatorius/purgationis ignis, let-
terlijk ‘reinigend vuur’. Bij deze vertaling is het Latijn woord(deel) voor
woord(deel) vertaald. In andere gevallen is de vertaling wat vrijer: drie-een-
heid geeft Latijn trinitas weer, dat letterlijk ‘drieheid’ en niet ‘drie-eenheid’
betekent; rozenkrans geeft Latijn rosarium weer, wat een afleiding is van rosa

53
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 54

‘roos’, waaraan door ons krans is toegevoegd – in het Latijn ontbreekt het
element ‘krans’. Leenvertalingen van religieuze Latijnse begrippen heb-
ben onder andere de volgende nieuwe woorden opgeleverd: aanbidden, al-
machtig, alwetend, bekeren, belijder, beschermengel, eenvoudig, erfzonde, geduld,
gehoorzaam, gewetensvrijheid, godsoordeel, grootmoedig, voorbeschikking, voor-
zienigheid en wederopstanding. De meeste leenvertalingen zijn samenstel-
lingen of afleidingen. Dankzij leenvertalingen zijn er dus allerlei nieuwe
woorden in het Nederlands gevormd.

Leenwoorden
De kerstening leverde ten slotte nog een groot aantal Latijnse leenwoor-
den in het Nederlands op. De namen van de functionarissen van de Kerk,
zoals abdis, abt, apostel, bisschop, deken, diaken, leek, non, werden veelal in
een vroeg stadium geleend. Ook de benamingen voor kerkelijke gebou-
wen, zoals basiliek, hospitaal, munster of monasterium, stammen uit het La-
tijn. Andere oude ontleningen zijn altaar, cel, crucifix, kluis, koor, krocht,
kroon, kruis, orgel, refter, sacristie, tabernakel en troon. De kloosterlingen
kweekten in de kloostertuinen veel tot dan toe onbekende planten en ge-
neeskrachtige kruiden, zoals acacia, akelei, basilicum, kamperfoelie, kervel, la-
vendel, lelie, moerbei, palm, peterselie, rabarber, roos, tijm, venkel. Ook leerde
men via de kloosters de namen voor producten kennen: gember, pap, olie,
petroleum ‘minerale olie’ en zijde.
Veel leenwoorden betreffen de kerkdienst: absolutie, benedictie, commu-
nie, eucharistie, hostie, litanie, mis, missaal, monstrans, offeren, preek, sacrament
en zegen(en). Naar het lijden van Christus of zijn volgelingen verwijzen kas-
tijden, martelen, pijn en plaag. De laatste woorden hebben allang geen religi-
euze connotatie meer. De Kerk bracht ook een aantal geleende werkwoor-
den, die een aardig beeld geven van wat er in de Kerk speelde: blasfemeren,
celebreren, consacreren, corrumperen, laven, ordineren, prediken, renunciëren, subli-
meren, tempteren, trachten, veinzen en vieren.
Tot 1100 waren alleen bij de kerken scholen gevestigd waar onder an-
dere schrijfonderwijs werd gegeven. Hierdoor heeft ook het onderwijs
een fors aantal Latijnse leenwoorden opgeleverd, zoals brief, dichten, inkt,
lezen, pen, regel, school, schrijven en vers.
Doordat in de achtste eeuw de kerstening van de Lage Landen vanuit
Groot-Brittannië plaatsvond – iedereen kent nog de namen van de Angel-

54
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 55

saksische missionarissen Bonifatius en Willibrord – zijn er in die tijd ook


enkele religieuze termen ontleend aan het Engels, zoals delgen ‘uitwissen,
vernietigen’, ootmoed en het Limburgse godmoeder voor ‘meter’ en godvader
voor ‘peter’.

Een geleend voorvoegsel


Een voorvoegsel dat al in het Oudnederlands werd geleend uit een andere
taal, is aarts- uit het kerklatijn. Aanvankelijk kwam dit voor in de leen-
woorden aartsbisschop, aartsengel, aartsvader. Misschien kreeg aarts- via
aartsketter de betekenis ‘iemand met een zeer slechte hoedanigheid’; het
kan ook aanvankelijk schertsend in een dergelijke betekenis gebruikt
zijn. In ieder geval werd het voorvoegsel productief in ongunstige woor-
den als aartsbedrieger, aartsvijand. Daarna werden bijvoeglijke naamwoor-
den gemaakt als aartsdom, aartsvijandig. De combinatie met bijvoeglijke
naamwoorden dateert van na de Oudnederlandse periode, en is nog
steeds productief.

55
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 56

3 De Middelnederlandse dialecten (tweede helft


twaalfde eeuw tot begin zestiende eeuw)

Middelnederlandse dialecten en schrijfcentra

Het begin van de Middelnederlandse periode dateert men in de tweede


helft van de twaalfde eeuw, en wel om twee redenen. Ten eerste een taal-
kundige: op dat moment zijn de onbeklemtoonde klinkers tot sjwa ge-
worden, wat ook in de spelling tot uiting komt (vogala werd vogele, namon
werd namen e.d.). En ten tweede bestaat er sindsdien een steeds omvang-
rijker wordende literatuur, die bestudering van het Middelnederlands
mogelijk maakt. Men laat het Middelnederlands eindigen in het begin
van de zestiende eeuw. Dan begint het Nieuwnederlands of moderne Ne-
derlands, dat in het volgende hoofdstuk aan de orde komt. Het Middelne-
derlands beslaat dus ongeveer drieënhalve eeuw. In die periode vonden
diverse taalveranderingen plaats, waardoor het dertiende-eeuwse Mid-
delnederlands aanmerkelijk van het vijftiende-eeuwse verschilt.
Het Nederlands dat in de Middeleeuwen in de Lage Landen werd ge-
sproken, verschilde per regio, stad en zelfs dorp. Er waren wel grotere
dialectregio’s met gemeenschappelijke kenmerken. Men verdeelt de
Middelnederlandse dialecten in vijf groepen: het Hollands, Vlaams, Bra-
bants, Limburgs en de noordoostelijke, Saksische dialecten. In de Mid-
deleeuwen ontstonden bepaalde schrijfcentra (de boekdrukkunst werd
pas omstreeks 1450 uitgevonden), die invloed en prestige bezaten. Tot en
met de twaalfde eeuw was Limburg toonaangevend: daar werden de tien-
de-eeuwse Wachtendonkse Psalmen geschreven en de oudste Nederlandse li-
teraire tekst, het dichtwerk Sente Servas (1171) van Hendrik van Veldeke,
over het leven van de bisschop van Maastricht. In de dertiende eeuw gaf
het economisch en cultureel sterke Vlaanderen de toon aan (met onder
anderen Jacob van Maerlant) en vervolgens, eind veertiende tot de zes-
tiende eeuw, stond Brabant centraal. In 1300 beschreef Melis Stoke, de
eerste Hollandse schrijver, in zijn Rijmkroniek de geschiedenis van het

56
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 57

graafschap Holland. Er zijn echter relatief weinig Hollandse literaire tek-


sten, dus teksten met een duidelijk Hollandse kleuring, van vóór 1600. Na
die tijd werd het Hollands het belangrijkste dialect, zoals in het volgende
hoofdstuk zal blijken.
Vanaf 1200 werden niet alleen veel literaire werken geschreven, maar
ook een groot aantal ambtelijke teksten. Door de groei van de steden werd
het namelijk noodzakelijk om wetten, akten en dergelijke op te schrijven,
en men deed dat in het Nederlands, omdat iedereen dat begreep, terwijl het
tot dan toe gebruikte Latijn slechts voor een kleine elite begrijpelijk was.
De stukken die men schreef, dienden begrijpelijk te zijn voor mensen
uit een groter gebied, niet alleen voor de directe omgeving. Zowel literaire
als ambtelijke stukken werden immers soms buiten de eigen regio gele-
zen, of (over)geschreven door mensen die afkomstig waren uit een ande-
re streek. Ook politieke en economische factoren dwongen tot boven-
regionaal taalgebruik. De handel binnen de Lage Landen breidde zich in
de Middeleeuwen steeds meer uit. Onder het Bourgondische huis hadden
Nederlandstaligen uit diverse streken contact met elkaar; nadat in 1384
Vlaanderen, in 1430 Brabant en in 1433 Holland en Zeeland onder het
Bourgondische huis waren gekomen, werden vanaf 1465 bijeenkomsten
van vertegenwoordigers van alle Bourgondische staten gehouden, de Sta-
ten-Generaal. De notulen die van de vergaderingen bijgehouden werden,
moesten voor de leden van alle staten te bevatten zijn.
Het is interessant dat al in de dertiende eeuw bepaalde taalvarianten in
het hele taalgebied de voorkeur hadden, meestal de vorm die ook nu nog
de standaardvorm is. Zo gebruikte men meestal heeft, mens, licht, vonnis en
niet de varianten heft, meins, lecht, vunnis, die slechts in een klein Zuid-Ne-
derlands gebied gehanteerd werden. Men maakte al heel vroeg een ver-
schil tussen ‘beschaafde’ taal en minder beschaafde taal. Zo gold al om-
streeks 1300 de /eu/-uitspraak van bijvoorbeeld koning en molen als
onbeschaafd. Dat blijkt uit het feit dat deze woorden in formele of hoog-
dravende Vlaamse teksten niet gespeld werden als kuening en muelen, hoe-
wel dat de normale Vlaamse vormen waren.
Dat men zijn woorden bewust koos, blijkt uit een opmerking van de
dichter Jacob van Maerlant. Van Maerlant, die bij het Vlaamse Brugge was
geboren en lange tijd in dienst was van de graven van Holland en Zeeland,
wijst er al in de dertiende eeuw in zijn Sinte Franciscus leven op dat een dich-

57
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 58

ter misselike tonghe, ofwel diverse dialecten, nodig heeft om zijn werk goed
te laten rijmen:

Men moet om de rime souken


Misselike tonghe in bouken:
Duutsch [Diets], Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch,
Walsch [Frans], Latijn, Griex ende Hebreeusch.

Terwijl dus de spreektaal in de Middeleeuwen per regio waarschijnlijk


zeer verschilde, bezat de schrijftaal – en die is als enige overgebleven! –
van oudsher bovenregionale kenmerken.

Ontwikkelingen binnen het Nederlands

Klankveranderingen
Het begin van het Middelnederlands wordt, als gezegd, gekenmerkt door
de reductie van onbeklemtoonde klinkers. De onbeklemtoonde klinker
of sjwa klonk overigens anders dan tegenwoordig: in West-Nederlandse
dialecten waarschijnlijk i- of e-achtig (als in pit of pet) en in het Zuid-Ne-
derlands a-achtig. De huidige verdoffing dateert van de achttiende eeuw.
In de loop van het Middelnederlands vielen veel onbeklemtoonde klin-
kers aan het einde van het woord of midden in een woord weg. Dat begon
in het Hollands bij meerlettergrepige woorden met twee onbeklemtoon-
de lettergrepen, zoals riddere en verdaget, die veranderden in ridder en ver-
daagt. Bij vrouwelijke woorden bleef de -e aanvankelijk bewaard, omdat
de meeste vrouwelijke woorden bestonden uit twee lettergrepen, een be-
klemtoonde en een onbeklemtoonde (vrouwe, sake, strate). Later viel de -e
ook weg in tweelettergrepige woorden zoals hovet en bedde, die hooft en bed
werden; vrouwelijke woorden handhaafden de -e het langst.
Het wegvallen van onbeklemtoonde klinkers had uiteraard gevolgen
voor de uitgangen. Een slot-e viel níet weg wanneer deze een bepaalde
grammaticale functie had of nodig was om de betekenis te onderschei-
den. Zo bleef de slot-e bewaard in het achtervoegsel -de (liefde) en in woor-
den als waarde, aarde, wedde, omdat men samenvallen met waard, aard, wet
wilde vermijden. Evenmin viel de slot-e weg in de verledentijdsuitgangen

58
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 59

enkelvoud, omdat anders de verleden tijd en de tegenwoordige tijd zou-


den samenvallen. Vandaar ik schudde tegenover ik schud. Bovendien bleef
de slot-e in sommige dialecten bewaard, zie illustratie 3, lijn 11.
Niet alleen de onbeklemtoonde -e kon wegvallen aan het eind van een
woord, ook de -n was dit lot beschoren, althans in sommige dialecten.
Waarschijnlijk werd de -n eerst nasaal uitgesproken, waarna hij helemaal
verdween. Hierdoor komt het dat in sommige gebieden, en ook in het
Standaardnederlands, het werkwoord lopen bijvoorbeeld tegenwoordig
wordt uitgesproken als /lope/, en in andere gebieden, met name de Oost-
Nederlandse, als /loopm/. De -n bleef echter in het schrift gehandhaafd,
anders dan de -e, waarschijnlijk omdat hij in sommige klankomgevingen
wél werd uitgesproken, bijvoorbeeld voor een klinker of een h, vandaar
/zevenentwintig, haken en oge, geven en neme/. Voorts bleef hij bewaard
als hij een grammaticale functie had, zoals in de oppositie (ik) werkte –
(wij) werkten. Ook het wegvallen van de -n had belangrijke gevolgen voor
de uitgangen, want naamvallen, meervoudsvormen en verbuigingen wer-
den onder andere gevormd met -en.
In het West-Germaans waren, zo bleek in hoofdstuk 1, dubbele mede-
klinkers ontstaan in bijvoorbeeld asse, botte, wedde; deze dubbele medeklin-
kers werden lang uitgesproken, ongeveer zoals in bloeddruk, wasstift en der-
gelijke. Bede en bedde verschilden uitsluitend van elkaar in de uitspraak van
de medeklinker (kort respectievelijk lang). In het Oudnederlands werd de
klinker in open lettergrepen (lettergrepen die eindigen op een klinker) ge-
rekt. Deze verandering vond plaats in bede maar niet in bedde, dat immers
door de dubbele medeklinkers een gesloten lettergreep had. Er bestonden
nu dus twéé uitspraakverschillen tussen bede en bedde: zowel de klinker als
de medeklinker klonk anders. Omdat één uitspraakverschil voldoende
was, werd in het Middelnederlands de tegenstelling vereenvoudigd. Het
verschil in de uitspraak van korte en lange medeklinkers verviel: voortaan
werden lange medeklinkers kort uitgesproken. Vanaf dat moment verschil-
den bede en bedde alleen nog van elkaar in de uitspraak van de klinker. Die re-
gel geldt tot op heden, vergelijk eten naast etter, waken naast wakker en de
plantnaam wede naast wedde ‘loon’. Terwijl dubbele medeklinkers voortaan
kort werden uitgesproken, bleef men wél dubbele medeklinkers spellen,
maar de functie van deze spelling veranderde: dubbele medeklinkers geven
niet meer een afwijkende uitspraak van de medeklinkers aan, maar ze geven

59
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 60

aan dat de klinkers die vóór de dubbele medeklinkers staan, kort zijn.
Vanaf dat moment gelden de spellingregels voor verdubbeling en veren-
keling die tot op heden van kracht zijn. De regel van verdubbeling houdt in
dat men een dubbele medeklinker tussen twee klinkers dient te schrijven,
als de eerste klinker kort is: kat – katten, mug – muggen; als de eerste klinker
lang is, wordt de medeklinker niet verdubbeld, en zo wordt er onderscheid
gemaakt tussen bijvoorbeeld padden en paden, koppen en kopen. De regel van
verenkeling houdt in dat lange klinkers in een open lettergreep met een en-
kel teken worden geschreven: taken, repen, roken, duren, terwijl ze in gesloten
lettergrepen, zoals taak, reep, rook, duur, worden verdubbeld.
In de hele periode van het geschreven Nederlands hebben deze regels
als vuistregel gegolden, hoewel er in de Renaissance diverse voorstellen
gedaan zijn om de regel van verenkeling te schrappen en voortaan te spel-
len taak – taaken en dergelijke. Uit onderzoek is gebleken dat de regels van
verenkeling en verdubbeling, die al eeuwen alleen op indirecte manier blij-
ken in de uitspraak, een groot spellingprobleem opleveren voor jonge kin-
deren, die bijvoorbeeld alemaal, zwemen ‘zwemmen’ en panekoek spellen.
Dat was in de Middeleeuwen nog niet zo, omdat er in die periode nog een
reëel verschil in lengte bestond tussen korte en lange medeklinkers, en
tussen korte en lange klinkers (slap versus slaap), met daartussenin half-
lange klinkers (slapen). In de loop van de Middeleeuwen ging men de klin-
ker van slaap en slapen op dezelfde manier uitspreken, waardoor het ver-
schil in spelling niet meer in de uitspraak bleek. Bovendien verdwenen de
echt lange klinkers; tegenwoordig verschillen de klinkers in slap en in
slaap/slapen niet zozeer in lengte als wel in kwantiteit. Daarom noemt men
de klinker in slap ook wel een gedekte klinker en die in slaap/slapen een vrije
klinker. Hetzelfde onderscheid maakt men tussen de (gedekte) klinkers in
bel, bil, bol, bul en de (vrije) klinkers in reek, riek, rook, Ruud, reuk, roek.
Andere ingrijpende klankveranderingen vonden in het Middelneder-
lands nauwelijks plaats. Belangrijk was nog dat de Oudnederlandse com-
binatie sk- aan het begin van een woord in verschillende, maar niet alle,
Middelnederlandse dialecten veranderde in sch-, vergelijk Oudnederlands
scamon, scap, skeythen met Middelnederlands schamen, schaap, scheiden. In
andere posities is de combinatie vereenvoudigd tot s, doordat de klanken
aan elkaar werden aangepast: mensch, tusschen, visch werden mens, tussen,
vis. Nog lange tijd is echter aan de spelling met -sch vastgehouden: deze is

60
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 61

pas gedeeltelijk afgeschaft in 1934 (niet voor -isch), terwijl in de loop van
de Middeleeuwen de uitspraak al was vereenvoudigd tot s.
Min of meer incidentele veranderingen onderging de klank /d/. De
oorzaak van de veranderingen was telkens het streven naar een gemakke-
lijkere, eenvoudigere uitspraak. Een d die stond tussen twee klinkers
waarvan de eerste een beklemtoonde lange klinker of tweeklank was en
de tweede onbeklemtoond, viel weg. Soms viel de hele lettergreep waarin
de d stond weg, bijvoorbeeld in hei(de), kou(de), la(de), slee (slede) en wei(de).
In andere gevallen verdween alleen de d, vergelijk breien (verwant met brei-
del), kruien, kuieren, luier, ruien en uier. Wanneer de d wegviel na de twee-
klank ou werd de overgangsklank w toegevoegd, vandaar de plantnaam
gouwe (van goud), en spouwen en vouwen (uit ouder spouden, vouden).
Tussen een l, r of n en een hierop volgende r (uitgesproken als /er/)
werd dikwijls een d toegevoegd, bijvoorbeeld in polder van pol(le)re of boer-
derij van boererij, hoender van hoenre, kelder van kelre en zolder van solre. Invoe-
ging van een d komt regelmatig voor bij een vergrotende trap: meerdere,
minder, raarder, verder en zwaarder. Ook bij persoonsaanduidingen met het
achtervoegsel -er is nogal eens een d ingevoegd, vergelijk bestuurder, be-
waarder, buitenstaander, hoorder, huurder en spaarder.
Tot slot werd regelmatig een t of d achter een woord gevoegd dat op
een n of een s eindigde, soms ook achter andere medeklinkers. Dit is ge-
beurd bij bijvoorbeeld arend, fazant, hulst, iemand, inkt, ochtend, rijst, sedert
en speld.

De Middelnederlandse spelling
In het Middelnederlands spelde men net als in het Oudnederlands fone-
tisch, dus men schreef de klank die men hoorde. Omdat men gewend was
aan het Latijnse woordbeeld met veel c’s, q’s en x’en, gebruikte men in de
Middeleeuwen deze letters ook in inheemse woorden om de betreffende
klanken weer te geven. Vandaar spellingen als siecte, quaet en dagelix. Aan
het eind van de Middeleeuwen werd steeds vaker een verschil gemaakt
tussen u en v, en i en j – twee letterparen die in het Oudnederlands nog
door elkaar liepen.
Het grootste probleem vormde de spelling van de lange klinkers en
tweeklanken – waarvoor het Latijn niet als voorbeeld kon gelden. Lange
klinkers in een gesloten lettergreep werden in de Middeleeuwen op ver-

61
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 62

Legenda:
1 Benrather lijn: ten noordwesten lope(n), ete(n), make(n), ten zuidoosten lofe, esse,
mache.
2 Uerdinger lijn: ten noordwesten ik, ten zuidoosten ich.
3 ten westen zoeke(n), ten oosten zeuke(n), zuke(n) (klinker met umlaut).
4 ten westen gelove(n), ten oosten geleuve(n) (klinker met umlaut).
5 ten westen voete(n), ten oosten vuut (klinker met umlaut).
6 ten westen je vaart, ten oosten du veerst (umlaut in tweede persoon enkelvoud).
7 ten westen en noorden boompje, boomke, ten oosten en zuiden beumke (umlaut in
verkleinwoorden).
8 ten westen boom, boem, ten oosten boum (tweeklank als in het Hoogduits).
9 ten westen huis, huus (palatalisering), ten oosten hoes, hous.
10 ten westen oud, goud, ten oosten vormen met l: ald, old, gold; Limburgs aud, goud.
11 ten westen en ten oosten name, in het midden naam (behoud en verlies van slot-e).
12 ten westen deel, diel, ten oosten deil (tweeklank als in het Hoogduits).
13 ten westen steen, ten oosten sjtein (s wordt sj vóór l, m, n, p, t).
14 ten westen en ten oosten ies, in het midden ijs (tweeklank).

Illustratie 3. De belangrijkste klankgrenzen tussen de Nederlandse dialecten

62
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 63

schillende manieren weergegeven. Aanvankelijk schreef men de lange


klinker in een gesloten lettergreep als een korte klinker; in het Oudneder-
lands vinden we bijvoorbeeld scap ‘schaap’. Dit deed geen recht aan het
verschil in uitspraak, en daarom ging men ertoe over om de lengte aan te
geven door de toevoeging van een tweede klinker. Meestal gebruikte men
een e of een i als tweede teken: boes, jaer, leet, suer of bois, jair, leit, suyr. In
plaatsnamen vinden we nog sporen van het vroegere gebruik, denk aan
Oirschot, Oisterwijk of Aerdenhout. De toevoeging van een e of i leidde
echter tot verwarring met andere klinkers en tweeklanken. De combina-
tie oe kon nu namelijk zowel de lange /oo/ als de /oe/-klank aanduiden:
bloet stond voor ‘bloot’ en ‘bloed’, en heil kon zowel ‘redding’ als ‘heel’ be-
tekenen. In de vijftiende eeuw begon men ook een tweede klinker te ge-
bruiken die identiek was aan de eerste om een lange klank aan te geven –
het huidige systeem dus: jaar, boos, leet ‘leed’, suur ‘zuur’. De lange /i/ werd
op verschillende manieren gespeld, bijvoorbeeld wiif, wijf, wyf, maar vrij-
wel nooit als ie, want ie in niet en dergelijke werd nog als een tweeklank
uitgesproken, ongeveer als /i-je/. In het volgende hoofdstuk zal blijken
dat de lange /i/ in de standaardtaal veranderd is in /ei/.
Tot slot werden kleine, onbeklemtoonde woordjes in de Middeleeu-
wen vaak aan het erop volgende of eraan voorafgaande woord vast ge-
schreven, vergelijk tkint ‘het kind’, hebstu ‘hebst du’, brenghdy ‘brengt ge’,
hebdi ‘hebt ge’.

Woordvormen
Aanvankelijk onderscheidde men in de Middeleeuwen twee verbuigings-
typen van de zelfstandige naamwoorden: een zwak voor woorden die op
een -e eindigden en een sterk voor woorden die op een medeklinker ein-
digden. Onder beide verbuigingstypen vielen mannelijke, vrouwelijke en
onzijdige woorden. Doordat de klemtoon in principe op de eerste letter-
greep van de woorden lag, sleten de uitgangen geleidelijk af. Aan het eind
van de Middeleeuwen was het merendeel van de woorden op -e vrouwe-
lijk. Hierdoor ging -e als kenmerk van vrouwelijke woorden gelden, met
als gevolg dat van oorsprong mannelijke en onzijdige woorden op -e nu
als vrouwelijk werden opgevat, terwijl vrouwelijke woorden zonder -e
mannelijk of onzijdig werden. Van enkele woorden kunnen we uit ver-
steende uitdrukkingen opmaken dat ze een geslachtswisseling hebben

63
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 64

ondergaan. Zo zijn dood en tijd in ter dood brengen, mettertijd vrouwelijk en in


ten dode opgeschreven, ten tijde van mannelijk. In ter harte nemen, ter ore komen
zijn hart, oor vrouwelijk, terwijl deze woorden tegenwoordig onzijdig zijn.
In de vroege Middeleeuwen kon het meervoud van een zelfstandig
naamwoord op vijf manieren gevormd worden: met de uitgangen -e, -en,
-er, -s of zonder uitgang: de meervoudsvorm was dan gelijk aan de enkel-
voudsvorm (één been, twee been). Aan het eind van de Middeleeuwen was dit
systeem vereenvoudigd. Ten eerste vielen de meervouden op -e samen met
die op -en. Ook de woorden waarvan de meervoudsvorm gelijk was aan de
enkelvoudsvorm, kregen naar analogie het meervoud -en; de oorspronke-
lijke vorm is slechts bewaard gebleven in enkele vaste verbindingen, zoals
twee jaar, tien meter, op de been zijn. Een klein aantal onzijdige woorden bezat
een meervoud op -er; omdat dit hoogfrequente woorden zijn, is dit meer-
voud bewaard gebleven tot in het moderne Nederlands. Naar analogie
van het normale meervoud op -en is het uitgebreid tot -eren, vergelijk blade-
ren, eieren, kinderen, lammeren. Zo werd -en de normale meervoudsuitgang.
Daarnaast bestond het meervoud op -s. Dit was waarschijnlijk Noord-
zeegermaans en kwam aanvankelijk nauwelijks voor, alleen bij woorden
op -are of -ere (riddere – ridders) en bij leenwoorden. In de late Middeleeu-
wen en daarna werd het meervoud op -s zeer uitgebreid, en dat zal voor-
namelijk te danken zijn aan het grote aantal Franse leenwoorden (zie
hierna): verreweg de meeste Franse woorden krijgen namelijk in het
meervoud een -s, die vroeger ook werd uitgesproken. Maar ook het feit
dat de -n in de uitspraak verdween, heeft het meervoud op -s bevorderd,
althans bij sommige categorieën woorden; zo kregen woorden op -e
steeds vaker een meervoud op -s in plaats van -n, omdat die -n niet meer te
horen was en het verschil tussen enkel- en meervoud dus verdween. Dat
geldt bijvoorbeeld voor ziektes. Deze tendens zet nog steeds door, zie
hoofdstuk 6.
In het oudste Middelnederlands was de uitgang van de verleden tijd
van zwakke werkwoorden -ede (ic lerede etc.). Geleidelijk viel de middelste,
onbeklemtoonde -e- weg, en werd de uitgang -de. Deze uitgang verander-
de na een stemloze medeklinker in -te. In het latere Middelnederlands
luidde de verleden tijd van zwakke werkwoorden dan ook: ic hoorde tegen-
over ic maecte. En zo ontstond de tweedeling -de/-te die tot op heden regel is
en waarvoor het ezelsbruggetje ’t kofschip is bedacht: als een werkwoord-

64
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 65

stam eindigt op een van de medeklinkers uit dit woord, krijgt de verleden
tijd de uitgang -te, anders -de. Tegenwoordig geldt ’t fokschaap als alterna-
tief ezelsbruggetje.
Ook de voornaamwoorden ondergingen veranderingen. Zo kreeg het
wederkerend voornaamwoord een eigen vorm. Aanvankelijk werd in de
meeste dialecten het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon
gebruikt als wederkerend voornaamwoord: hij wast hem, zij wast haar. Om-
dat het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord tot ambiguïteit kon
leiden (wie wast nu wie?), ging men de nadrukkelijke vormen hem/haar zelf
gebruiken: hij wast ’m zelf. In oostelijke dialecten gebruikte men, al in het
Oudnederlands, onder invloed van het Duits sich of sik.
Aanvankelijk werd du als tweede persoon enkelvoud gebruikt en gij
(ghi) als tweede persoon meervoud. In de dertiende eeuw ging men de
meervoudsvorm gij als beleefdheidsvorm gebruiken: machthebbers en
andere belangrijke personen spraken over zichzelf in de eerste persoon
meervoud (‘wij’), en wilden zo ook aangesproken worden (‘gij’). Het
eerst gebeurde dit in het Latijn en het Frans, en het Nederlands dankt het
gebruik van de meervoudsvorm als beleefdheidsvorm aan Franse invloed
in hofkringen. Hierdoor ontstond er een tweedeling tussen een informe-
le aanspreekvorm (du) en een formele (gij), waarbij gij zowel in het enkel-
voud als het meervoud werd gebruikt. Van oudsher volgde op du een spe-
ciale, soms moeilijk uitspreekbare werkwoordsvorm: du lerest, du woonst,
en dat was een van de redenen waarom men du steeds minder vaak ging
gebruiken. Na enige tijd werd du vulgair: het kwam nog slechts voor in
scheldkanonnades: du hontsvoth. Uiteindelijk verdween het oude du, sa-
men met het bezittelijk voornaamwoord dijn – nog bekend uit versteende
uitdrukkingen zoals het mijn en dijn. Het langst hield du het uit in de her-
vormde bijbelvertalingen, die onder invloed stonden van het Duits, waar
het voornaamwoord nog steeds bestaat. De definitieve verdringing van du
door gij vond in de Renaissance plaats; zie verder hoofdstuk 4.

Nieuwe woorden
In de periode van het Middelnederlands kwamen twee nieuwe woordvor-
mingsprocédés op. Ten eerste ging men samenstellingen vormen met zo-
genoemde ‘verbale substantieven’: werkwoordstammen die gebruikt
worden als zelfstandige naamwoorden, zoals veeg van vegen (zie hoofd-

65
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 66

stuk 1). Deze verbale substantieven werden in het Middelnederlands ver-


bonden met een lijdend voorwerp of plaatsbepaling, waardoor nieuwe
woorden ontstonden zoals bijslaap, kerkgang, nachtwacht, schildwacht, uit-
kijk, voetveeg en zoetekauw.
Ten tweede ging men in het Middelnederlands een nieuw soort bij-
voeglijke naamwoorden vormen, de zogenoemde samenstellende aflei-
dingen, die bestaan uit twee grondwoorden die niet tezamen als samen-
stelling voorkomen, met de achtervoegsels -ig, -s of het tegenwoordig
deelwoord -end. Een voorbeeld is viervoetig: noch viervoet, noch voetig
komt voor. Uit deze periode dateren bijvoorbeeld schoorvoetend, tweejarig,
viervoetig, vijfledig en zwaarmoedig. Van almachtig, eenvoudig, veelvoudig wer-
den later alsnog de zelfstandige naamwoorden almacht, eenvoud en veel-
voud afgeleid (die het grondwoord lijken van de samenstellende afleidin-
gen, maar dat niet zijn). Dit type bijvoeglijk naamwoord is nog steeds
productief: twintigste-eeuwse vormingen zijn kleinschalig, loslippig, plat-
vloers en toonaangevend. Daarnaast bestond in het Middelnederlands een
inmiddels verdwenen type samenstellende afleiding op -de: driehoekede,
nu driehoekig; blauwoogde, nu blauwogig; grijshaerde, nu grijsharig. Opnieuw
is driehoek een latere afleiding van de samenstellende afleiding driehoeke-
de/ driehoekig.
Sommige al bestaande achtervoegsels werden in deze periode uitge-
breid, waardoor nieuwe achtervoegsels ontstonden. Zo werd het achter-
voegsel -nis verlengd tot -enis (begrafenis, erfenis), omdat het dikwijls voor-
afgegaan werd door -en, bijvoorbeeld in gevangenis. In navolging van
verbintenis werd er nog weer later een achtervoegsel -tenis gevormd, dat
voorkomt in bekentenis, gebeurtenis en ontsteltenis. Het achtervoegsel -ig, dat
vaak voorkwam na woorden op -echt, -acht ‘hebbende, houdende’ – verge-
lijk Middelnederlands woonacht –, werd verlengd tot -achtig ‘iets hebbend
van’: diefachtig, wolfachtig, woonachtig, met de klemtoon op het grond-
woord. Het achtervoegsel viel bovendien samen met het oude achter-
voegsel -haft(ig) ‘houdend van’ (nog bekend uit Duitse leenwoorden zoals
krijgshaftig), doordat de klankcombinatie -ft veranderde in -cht, zie hoofd-
stuk 2. Hierdoor ontstonden afleidingen met -achtig die de betekenis
‘houdend van’ hadden, zoals babbelachtig, dienstachtig ‘gedienstig’, waar-
achtig. Een aantal afleidingen met -achtig kreeg in de twintigste eeuw een
figuurlijke betekenis, en bij deze woorden verschoof de klemtoon naar

66
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 67

het achtervoegsel, vergelijk fabeláchtig (rijk), krampáchtig (pogen), reusáchtig


(leuk), twijfeláchtig(e eer).
Ook voor de afleiding van werkwoorden ontstond een nieuw, uitge-
breid achtervoegsel, namelijk -igen, vergelijk kruisigen, vestigen, zondigen.
Het achtervoegsel is gevormd naar analogie van werkwoorden als mati-
gen, zondigen, die zowel van mate en zonde als van matig en zondig afgeleid
kunnen zijn. Van sommige werkwoorden die afgeleid waren met dit ach-
tervoegsel, werden weer nieuwe afleidingen gemaakt door de toevoeging
van een voorvoegsel, dikwijls be-; de betekenis is meestal ongeveer ‘iets of
iemand geven wat het zelfstandig naamwoord noemt’, vergelijk beharti-
gen, beschuldigen, bevestigen, verenigen, verkondigen en verwittigen. In de Mid-
deleeuwen bestonden vaak nog twee werkwoorden naast elkaar, waarbij
de vorm op -igen de jongste was: bevreden naast bevredigen, begiften naast be-
giftigen, crucen naast crucigen ‘kruisigen’, reinen naast reinigen. Meestal ken-
nen we tegenwoordig alleen nog de vormen op -igen.
Het wegvallen van onbeklemtoonde e’s had op verschillende manie-
ren invloed op de achtervoegsels. Het wegvallen was het meest ingrij-
pend voor de bijwoordvorming. De meeste bijwoorden hadden name-
lijk in het Middelnederlands de uitgang -e (harde), die terugging op de
Oudnederlandse bijwoordelijke uitgang -o (hardo). Door het wegvallen
van de onbeklemtoonde e verdween het onderscheid tussen het bij-
woord en het bijvoeglijk naamwoord: beide luidden voortaan hard. Ove-
rigens is incidenteel de -e bewaard gebleven, bijvoorbeeld in gaarne, bij
lange na, van verre. Er ontstond nu grote behoefte aan nieuwe bijwoorde-
lijke achtervoegsels. Het belangrijkste bijwoordelijke achtervoegsel
werd -s. Oorspronkelijk was dit een buigingsuitgang, namelijk de uit-
gang van de tweede naamval, die gebruikt werd ter aanduiding van tijd
en plaats. Geleidelijk werd -s een achtervoegsel, vergelijk anders, eens,
voorts, zelfs. Het werd zelfs toegevoegd aan vele al bestaande bijwoor-
den: zo veranderden Middelnederlands elder en ergen in elders en ergens.
Sommige aldus gevormde bijwoorden werden later voorzetsels, bij-
voorbeeld jegens, langs en ondanks. Het achtervoegsel -s werd ook gecom-
bineerd met de bestaande bijwoordelijke achtervoegsels -lijk, -ling en
-waart, waardoor de nieuwe bijwoordelijke achtervoegsels -lijks, -lings
en -waarts ontstonden. Zo kennen we tot op heden bijwoorden met en
zonder bijwoordelijke -s: bepaaldelijk, hogelijk, valselijk, vrijelijk, wijselijk

67
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 68

naast dagelijks, jaarlijks, nauwelijks, wekelijks, en mondeling, onderling, plot-


seling naast blindelings, beurtelings, rakelings. In het Middelnederlands be-
stonden tevens naast elkaar bijwoorden op -waart en op -waarts, zoals
inwaert en inwaerts, maar het moderne Nederlands kent slechts woorden
op -waarts: achterwaarts, huiswaarts, inwaarts, voorwaarts. Een laatste bij-
woordelijk achtervoegsel dat uit de Middeleeuwen stamt, is -(ge)wijs. Dit
leeft nog voort in begrijpelijkerwijs, trapsgewijs.
Een ander gevolg van het wegvallen van onbeklemtoonde e’s was dat
het achtervoegsel -ede (zie hoofdstuk 1) van vorm veranderde. Dit achter-
voegsel werd gebruikt om abstracte woorden af te leiden van bijvoeglijke
naamwoorden, vergelijk dikede, hogede, warmede. De eerste, onbeklem-
toonde e in -ede viel weg, zoals zo veel onbeklemtoonde e’s. Hierdoor ont-
stond na stemloze medeklinkers de variant -te, volgens dezelfde klank-
regel die bepaalt of de verleden tijd van een zwak werkwoord -de of -te
luidt. Algauw kwamen de twee varianten naast elkaar voor, bijvoorbeeld
swaerde naast swaerte. Inmiddels is het achtervoegsel -de vrijwel overal ver-
drongen door het jongere, secundaire -te, waarschijnlijk door analogie
(vergelijk breedte, dikte, lengte e.d.), behalve in liefde, vreugde en weelde. Het
achtervoegsel verdrong een ouder achtervoegsel -e, vergelijk Duits Liebe,
Tiefe en Middelnederlands diepe ‘diepte’, hoghe ‘hoogte’, coele ‘koelte’.
Waarschijnlijk bezat dit oudere achtervoegsel te weinig onderscheidend
vermogen. Na de Middeleeuwen werden nauwelijks nog nieuwe woorden
met het achtervoegsel -te gemaakt: toen ging men vaker -heid gebruiken.
In plaats van Middelnederlands hoge en hogede komen tegenwoordig al-
leen nog hoogte en hoogheid voor.
Sommige voor- en achtervoegsels werden in het Middelnederlands in
zo veel betekenissen gebruikt, dat ze aanleiding gaven tot ambiguïteit:
men kon de verschillende betekenissen niet meer van elkaar onderschei-
den. Als gevolg daarvan zocht men voor sommige betekenissen nieuwe
voor- of achtervoegsels. Dit was het geval met het voorvoegsel on-, dat al
werd genoemd in hoofdstuk 1. Met on- werden zowel zelfstandige als bij-
voeglijke naamwoorden gemaakt, die uitsluitend van elkaar verschilden
in klemtoon: bij de zelfstandige naamwoorden lag de klemtoon op het
voorvoegsel on-, bij de bijvoeglijke naamwoorden lag de klemtoon op de
stam. In de schrijftaal kon men niet uitmaken of met ongenade ‘ongenade’
of ‘ongenadig’ was bedoeld; dezelfde ambiguïteit gold voor bijvoorbeeld

68
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 69

ongelove ‘ongeloof, ongelovig’ en ongedoude ‘ongeduld, ongeduldig’. In


het latere Middelnederlands gaf men, om de dubbelzinnigheid van der-
gelijke woorden te vermijden, de bijvoeglijke naamwoorden de uitgang
-ig, vandaar ongenadig, ongelovig, ongeduldig, onmatig en dergelijke.
Ook het Germaanse achtervoegsel -el had een groot aantal betekenis-
sen, zo bleek in hoofdstuk 1. Het werd gebruikt om de naam van een
werktuig af te leiden (stekel van steken) en tevens had het de functie van ver-
kleiningsachtervoegsel (eikel van eik). Die laatste functie werd in het Mid-
delnederlands overgenomen door een ander achtervoegsel, namelijk
-ekijn, -kijn, -skijn, uitgesproken als /kien/: husekijn ‘huisje’, kiecskijn ‘kui-
kentje’, boomkijn ‘boompje’. De uitspraak van het onbeklemtoonde ach-
tervoegsel veranderde geleidelijk in -eke(n), -ke(n), -ske(n). In die vorm is het
nog bekend in allerlei dialecten en in namen, zoals Aafke en Tanneke. In de
Renaissance veranderde het achtervoegsel in -(t)je, zie hoofdstuk 4.
Voor de vorming van nieuwe werkwoorden werden in het Middelne-
derlands de bijwoorden aan, achter, door, mis, om, onder, over, voor en weer
gebruikt, die al zijn vermeld in hoofdstuk 1. In tegenstelling tot de oude
samenstellingen met deze bijwoorden waren de nieuwe scheidbaar en
kregen zij de klemtoon op het voorvoegsel, vergelijk aangeven, achterhou-
den, doorgaan, mislopen, omlopen, onderlopen, overlopen, voorbereiden en weer-
keren. Dergelijke nieuwe werkwoorden worden tot op heden gemaakt.
Overigens zijn sommige werkwoorden in de loop van de tijd van scheid-
baar veranderd in onscheidbaar, bijvoorbeeld overdenken. Nieuw is dat
men in deze periode werkwoorden ging samenstellen met andere dan de
genoemde bijwoorden, namelijk met af, binnen, boven, buiten, heen, in, mee,
na, neer, op, samen, tegen, terug, toe, uit, voorbij, voort, vooruit en weg. Dergelij-
ke werkwoorden zijn altijd scheidbaar en de klemtoon ligt op het voor-
voegsel, vergelijk bijvoorbeeld aftrekken, binnenvallen, bovenkomen, buiten-
doen, heengaan, intrekken, meetrekken, natrekken, neerbuigen, optrekken,
samentrekken, tegenstreven, teruggaan, toetreden, uittrekken, voorbijgaan, voort-
brengen, vooruitgaan en wegbrengen. Tevens ging men werkwoorden vormen
met het bijwoord bij, dat niet meer verzwakte tot be-, zoals in de oudere
samengestelde werkwoorden, vergelijk bijblijven en bijbrengen. Tot slot
werden er nieuwe werkwoorden gevormd met het voorvoegsel vol-, dat
een voltooiing aangaf, vergelijk volbrengen, voldoen, volmaken.
Een laatste Middelnederlandse vernieuwing was dat bijwoorden de

69
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 70

functie kregen van versterkend voorvoegsel bij bijvoeglijke naamwoor-


den. Zo ontstonden in deze tijd de voorvoegsels al- (Middelnederlands
albereit, modern Nederlands aloud, algemeen, almachtig), aller- (allerhoogst,
allerbest), hoog- (Middelnederlands hogegelooft ‘hooggeprezen’, modern
Nederlands hoogbejaard, hoognodig, hoogrood), in- (Middelnederlands
ingroen ‘heel groen’, modern Nederlands ingelukkig, ingoed), over- (Mid-
delnederlands overarm, overbitter, modern Nederlands overgelukkig, over-
bekend), wel- (Middelnederlands welbedacht ‘verstandig’, modern Neder-
lands welbespraakt, weledel, welverdiend). Uit de voorbeelden blijkt dat de
voorvoegsels in het Middelnederlands soms met andere woorden wer-
den verbonden dan in het moderne Nederlands.

Zinsdelen en zinnen
Doordat -e en -n aan het eind van een woord vaak verdwenen, vielen er in
het Middelnederlands veel naamvalsuitgangen samen: het verschil tus-
sen de derde en de vierde naamval verdween, en de tweede naamval werd
steeds vaker vervangen door van: des conincs werd van de koning. De tendens
die al in het Oudnederlands was begonnen, zette door: verbogen lidwoor-
den, voorzetsels, persoonlijke voornaamwoorden en hulpwerkwoorden
namen de functies van uitgangen over, en de woordvolgorde werd steeds
vaster.
Het aantal voorzetsels nam in deze periode toe. Zo kregen bijwoorden
die met be- ‘bij, te’ waren samengesteld, zoals beneden, binnen, boven, buiten,
alle de functie van een voorzetsel. Het gebruik van een bepaald voorzetsel
na een werkwoord lag nog niet vast, zoals in het moderne Nederlands:
men kon bijvoorbeeld zowel zeggen denken van als denken om en denken op
voor ‘denken aan’.
In het Middelnederlands werden consequent persoonlijke voornaam-
woorden toegevoegd aan werkwoorden – in het Oudnederlands gebeurde
dat nog incidenteel –, maar er waren nog verschillen met het moderne Ne-
derlands. Zo kende men al wel de constructie van een onpersoonlijk werk-
woord met het loze onderwerp het: het/dat reghende sere, maar nog niet met
er: was iemen, die ‘er was iemand, die’. De toevoeging van er dateert van de
renaissanceperiode. Voorts bestonden er onpersoonlijke werkwoorden
die menselijke gewaarwordingen (behagen, dromen, gedenken, lusten, e.d.)
uitdrukten. Hiervoor gebruikte men een constructie van een onpersoon-

70
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 71

lijk werkwoord met een persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval


en een tweede naamval of voorzetselgroep, vergelijk mi wondert des ‘ik ver-
baas me erover’, mi lanct na di ‘ik verlang naar je’, mi gruwelt daer of ‘ik gruw
ervan’ en dergelijke. Bijna al deze werkwoorden komen ook voor mét een
onderwerp, en uiteindelijk heeft die constructie overleefd, naar analogie
van andere zinstypes en door het verdwijnen van de naamvalsuitgangen.
Vandaar de moderne vormen ik verlang naar of het verwondert mij.
In het Middelnederlands gebruikte men aanvankelijk alleen te voor de
onbepaalde wijs als er sprake was van een richting of een doel: dine wille te
vervulle ‘je wil te vervullen’, ene vane mede te stekene ‘een vaandel om mee te
steken’. Te was hier nog een voorzetsel, verbonden met een werkwoords-
vorm. In andere gevallen liet men te weg, vergelijk hi began weder spreken ‘hij
begon weer te spreken’. Geleidelijk echter verloor te zijn oorspronkelijke
betekenis en werd het een grammaticaal element. Wanneer men een doel
wilde aangeven, gebruikte men om te: wulle [...] omme te spinne ‘wol om te
spinnen’. Vanaf het eind van de Middeleeuwen kende men de huidige con-
structies met te of om te plus een onbepaalde wijs. Veel werkwoorden kon-
den echter nog met en zonder te worden verbonden. In de zeventiende en
achttiende eeuw werd bij de meeste van deze werkwoorden te verplicht. Te-
genwoordig is slechts bij een kleine groep werkwoorden het gebruik van te
facultatief, met name helpen, leren en durven: iemand helpen (te) lopen. Een klei-
ne groep werkwoorden is van oudsher nooit verbonden met te, zoals blij-
ven, gaan, komen, kunnen, moeten, mogen, willen, zullen: hij blijft/ gaat/ komt/
kan/ moet/ mag/ wil/ zal werken tegenover bijvoorbeeld hij zit te werken. Ook
doen, horen, laten, voelen, zien en andere werkwoorden van waarneming krij-
gen geen te: ik hoor zingen.
Typerend voor het Middelnederlands was dat men de duur van een
handeling uitdrukte door middel van de constructie liggen, zitten, staan, lo-
pen, hangen + ende: hi ligt ende slaept ‘hij ligt te slapen’, hi sat ende las ‘hij zat te
lezen’. Daarnaast kwam aan het eind van de Middeleeuwen de moderne
constructie hij ligt, zit etc. te op, die uiteindelijk de oude heeft verdrongen.
Voorts ging men in de zeventiende eeuw een constructie met aan het vor-
men: hij is aan het schrijven.
Vergrotende en overtreffende trappen van bijvoeglijke naamwoorden
werden in het Middelnederlands in principe op dezelfde manier gemaakt
als nu: groot – groter – grootst, goet – beter – best. Men zei groter dan, maar aan het

71
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 72

eind van de Middeleeuwen kwam groter als op, misschien onder invloed van
het Duits, waar men in deze periode (besser, dümmer, größer) als ging zeggen.
Een opvallend verschil met het moderne Nederlands is dat de overtreffende
trap van een bijwoord niet werd voorafgegaan door een lidwoord: tkint welc
die moeder meest minnet ‘het kind waarvan de moeder het meest houdt’.
De woordvolgorde was in het Middelnederlands losser dan tegen-
woordig. Zo kon een bijvoeglijk naamwoord zowel voor als achter een
zelfstandig naamwoord staan (Elegast, die ridder goet), hoewel het er meest-
al voor stond. Ook de plaats van het werkwoord was nog niet zo vast: in
bijzinnen kon het werkwoord op iedere plaats staan, behalve op de eerste
positie na het voegwoord; daar stond altijd het onderwerp. Dat betekent
dat het werkwoord regelmatig meer naar voren stond dan tegenwoordig,
bijvoorbeeld goeden raet, die u niet en sal sijn quaet ‘goede raad, die niet slecht
voor u zal zijn’. Maar in de loop van de Middeleeuwen werd het werk-
woord steeds meer naar achteren geplaatst.
De regel dat in de hoofdzin het onderwerp achter de persoonsvorm
komt te staan wanneer een ander zinsdeel op de eerste plaats staat, gold
al in het Middelnederlands (al waren er nog uitzonderingen): ghisteren
morghen quam ic naast ic quam ghisteren morghen. Deze zogenoemde inversie
kan niet optreden in de bijzin, en dat gold al in het Middelnederlands.
In de vroege Middeleeuwen werden allerlei voorzetsels, bijwoorden,
voornaamwoorden of nevenschikkende voegwoorden als onderschik-
kende voegwoorden gebruikt, dus ter inleiding van een bijzin. Het meest
gebruikt werden de drie voegwoorden alse, dat en doe (de voorloper van
toen). Minder vaak kwamen voor daar, of, nadat, opdat, sedert, totdat, wan-
neer, want, zodat en de inmiddels verdwenen voegwoorden bedi (letterlijk
‘bij die’), nu, hent (dat), onthier (ende) en so. In de loop van de Middeleeuwen
ontstonden exclusieve voegwoorden uit betrekkelijk vrije woordgroepen
zoals ter wilen dat, na der wilen dat, binnen der wile dat, tote dier tijt, te dien dat,
daaromme dat, so drade als, terwilen als, terwilen dat – veelal dus eindigend
met dat of als. Uit deze woordgroepen groeiden de huidige voegwoorden:
indien, omdat, tenzij, terwijl, voordat, zodat, zodra, en dergelijke.
Aanvankelijk gebruikte men als betrekkelijk voornaamwoord, ter in-
leiding van bijzinnen, uitsluitend die, dat en daar: de man diens woord ick
houde [wiens woord ik acht], het varken dat gheslachtet is en de plaats daar zij
woont. Die en dat waren oorspronkelijk aanwijzende voornaamwoorden,

72
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 73

daar was een aanwijzend bijwoord. Het gebruik als betrekkelijk voor-
naamwoord gaat terug op een constructie als [er is] een stad en die heet Baby-
lon, waarin twee hoofdzinnen aan elkaar zijn gekoppeld. Uit deze con-
structie ontstond: een stad [is er] die Babylon heet, waarin sprake is van een
hoofdzin en een bijzin, zoals blijkt uit de woordvolgorde, met het werk-
woord achteraan. Ook vragende voornaamwoorden (wie, wat, waar) kre-
gen vervolgens de functie van betrekkelijk voornaamwoord, waarbij het
oorspronkelijk ging om het antwoord op een vraag. Zo heeft een vraag
als wie (heeft dat gedaan)? geleid tot de relatieve bijzin: wie dat heeft gedaan
(moet gestraft worden). Het eerst werd na een voorzetsel of in verbogen
vorm wie gebruikt: de moeder, wien tlevende kint toebehoorde. Maar in de loop
van de Middeleeuwen gaat men ook wat en waar gebruiken naast dat en
daar. Bovendien worden combinaties als an dat, uut dat vervangen door
de voornaamwoordelijke bijwoorden daaraan, daaruit, in de vijftiende
eeuw soms ook waaraan, waaruit. De verandering van d-vormen in w-vor-
men nam eeuwen in beslag en komt in de volgende hoofdstukken op-
nieuw ter sprake. Over de redenen waarom vragende voornaamwoorden
de functie van betrekkelijk voornaamwoord hebben gekregen bestaan
verschillende verklaringen. Er kan sprake zijn van invloed van het Latijn
(quis, quae, quod) en Frans (qui, que), waar dit gebruik normaal is, maar de
verandering kan ook het gevolg zijn van het feit dat in de schrijftaal
steeds meer samengestelde zinnen voorkwamen, die verschillende ver-
bindingswoorden vereisten.

De invloed van vreemde talen

Leenwoorden
Al in de oudste Middelnederlandse teksten, uit de dertiende eeuw, ston-
den veel Franse leenwoorden. In de Middeleeuwen was de bovenlaag van
de bevolking in Vlaanderen, Brabant en Limburg geheel op Frankrijk ge-
richt en volgde de Franse gewoonten, ook in bestuur en staatsinrichting.
Die bovenlaag sprak Frans, terwijl het volk Nederlands sprak. Ook in
Holland en Zeeland was de Franse invloed heel groot: er waren veel con-
tacten met Vlaamse steden, onder andere door huwelijksbanden, en met
Henegouwen. Van 1280 tot 1356 heerste het Henegouwse huis over Hol-

73
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 74

land en Zeeland. In de Bourgondische tijd (1433-1555) was Frans de hof-


taal in de Nederlanden.
Gedurende de Middeleeuwen is een groot aantal Franse leenwoorden
overgenomen. Deze hadden vooral betrekking op de riddercultuur. Het
volstaat om enkele typerende voorbeelden te noemen. Uit het Frans ko-
men de woorden avontuur, banier, bazuin, blazoen, harnas, heraut, kampioen,
lans, partij, toernooi en troubadour. Jachttermen zijn konijn, koppel, patrijs,
valkenier. Leenwoorden betreffende de hofhouding en de weelderige wo-
ninginrichting van de adel zijn baldakijn, buffet, fornuis, gordijn, kabinet, kas-
teel, kussen, ledikant, matras, meubel, paleis, paviljoen, plantsoen, porselein, ser-
vies, tapijt. Het adellijke voedsel bestond onder andere uit asperge, citroen,
compote, dadel, fazant, jenever, komijn, makreel, meloen, pastei, prei, rijst, saus,
specerij, spinazie en taart. Middeleeuwse bestuurlijke termen en rechtster-
men die uit het Frans komen, zijn accijns, arresteren, baljuw, gouverneur, in-
formeren, kwijt, pleit, rente, schavot.
Woorden betreffende het menselijk karakter zijn abuis, falen, fantasie,
fout, humeur, melancholie, motief, spijt. Geleende bijvoeglijke naamwoorden
zijn dubbel, excellent, fel, fier, fijn, gulzig, jaloers, juist, loyaal, plat, pompeus,
puur, raar, rond, royaal, schaars, en uit het Frans geleende werkwoorden zijn
blameren, flatteren, paaien, peinzen.
Inmiddels bleven in de Middeleeuwen ook Latijnse leenwoorden het
Nederlands binnenstromen. Deze bestreken een beperkt terrein: ze be-
troffen voornamelijk wetenschap en bestuur. Enkele voorbeelden op het
gebied van de wetenschap zijn actie, cirkel, effect, epidemie, firmament, komeet,
materie, medicijn, pil, planeet en remedie. Op het gebied van de overheid gaat
het om bijvoorbeeld absentie, advies, advocaat, artikel, assistentie, autoriteit,
contract, curator, delinquent, edict, instantie en jurist. Geleende bijvoeglijke
naamwoorden zijn apert, authentiek, enorm, obstinaat, perfect, solvent, vals, ze-
ker, zuiver, en aan werkwoorden vinden we ten slotte onder andere ageren,
committeren, concluderen, corrumperen, deponeren, fingeren, genereren, instrueren,
proberen, regeren en veinzen.
Een derde taal die in de Middeleeuwen invloed op het Nederlands uit-
oefende, was het Duits. Vanaf ongeveer 1300 heeft de Duitse mystiek gro-
te invloed op de Nederlandse woordenschat gehad. De Duitse mystici zo-
als Meister Eckart (ca. 1260 tot ca. 1327) gebruikten de volkstaal, niet het
Latijn, en bedachten nieuwe woorden voor mystieke begrippen. De wer-

74
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 75

ken van Eckart werden in het Nederlands vertaald, onder anderen door
Jan van Ruusbroec (1293-1381). In deze periode hebben we uit het Duits
onder andere woorden geleend als afkeer, barmhartig, begrijpen, deugdzaam,
doodzonde, eigenschap, gebruiken, indruk, inkeer, invloed, langzaam, medelijden,
toeval, vernuft en verstandig. Bovendien heerste van 1356 tot 1433 het Beier-
se huis over Holland. Hieraan danken we leenwoorden als adel, artsenij, et-
telijke en heersen.

Geleende klanken en nieuwe klankverdelingen


Terwijl de Latijnse leenwoorden uit de Romeinse tijd geheel aan het Ne-
derlands werden aangepast, gebeurde dat niet meer met de Franse leen-
woorden, waarschijnlijk onder andere omdat de elite tweetalig was. De
toestroom van Franse leenwoorden heeft een aantal structurele effecten
op het Nederlands gehad. Zo werd het Nederlandse klanksysteem verrijkt
met enkele nieuwe, aan het Frans ontleende klanken, namelijk vier zoge-
noemde neusklinkers (van elan, timbre, plafond en parfum), zes lange klin-
kers (van crème, controle, oeuvre, remise, rouge en centrifuge) en tot slot drie
nieuwe medeklinkers: de /g/ van guillotine, de /sj/ van chauffeur en de /zj/
van horloge.
Dankzij de Franse en Duitse leenwoorden is bovendien de tegenstel-
ling tussen /f/ en /v/ en tussen /s/ en /z/ betekenisonderscheidend gewor-
den. In het Oudnederlands werd de keuze tussen de uitspraak /f/ en /v/ be-
paald door de plaats van de klank in het woord. Globaal gezegd sprak
men aan het begin van het woord meestal /v/, aan het eind van het woord
/f/ en midden in het woord na een korte klinker /f/ en na een lange klinker,
l of r /v/. Maar door de ontleningen werd dit systeem doorbroken: er ont-
stonden woordparen zoals fier, fel (ontleend aan het Frans) versus vier, vel.
Hetzelfde geldt voor de oppositie /s/ en /z/: ook deze klanken werden oor-
spronkelijk bepaald door de plaats in het woord, maar door leenwoorden
uit het Frans (suiker) en uit het Duits (sabel, sage) kwamen ze tegenover el-
kaar te staan, bijvoorbeeld in saai naast zaai(en).
Tot slot zijn door de instroom van leenwoorden bepaalde klankcombi-
naties ingevoerd die aanvankelijk in het Nederlands binnen een letter-
greep niet voorkwamen, zoals ts in de Noord-Franse leenwoorden kaat-
sen, plaats, toets en de Middeleeuws Latijnse leenwoorden muts, rots; dit
werd versterkt doordat de klankcombinaties tevens gingen voorkomen in

75
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 76

inheemse woorden door de toevoeging van achtervoegsels en uitgangen,


vergelijk niets met de -s van de tweede naamval, reeds, steeds met bijwoorde-
lijke -s en Duits met het achtervoegsel -s(ch). In het Middelnederlands le-
verden Griekse leenwoorden, ontleend via het Latijn, de nieuwe klank-
combinatie ps- aan het begin van een woord op, in bijvoorbeeld psalm en
pseudo-.

Verschuiving van de klemtoon


In hoofdstuk 1 bleek dat in het Germaans de klemtoon vast kwam te lig-
gen op de eerste lettergreep van het woord, maar dat in het Nederlands
aan deze regel enigszins werd getornd: bij samengestelde werkwoorden
lag de klemtoon op de stam, en de klemtoon verschoof naar de op één na
laatste lettergreep bij bijvoeglijke naamwoorden op -baar, -ig, -lijk, -loos en
-zaam. Nog steeds echter was de plaats van de klemtoon volledig voor-
spelbaar. De invoer van Franse leenwoorden bracht structurele verande-
ringen in dit systeem. Franse woorden hebben namelijk het accent op de
laatste lettergreep, en toen deze woorden in het Nederlands geleend wer-
den, behielden zij de eindklemtoon. Als gevolg hiervan kwamen er veel
woorden in het Nederlands waar de klemtoon op de laatste of de op één
na laatste lettergreep lag. Er werden zelfs Franse achtervoegsels met
eindklemtoon productief in het Nederlands (zie hieronder), terwijl er tot
dan geen beklemtoonde achtervoegsels in het Nederlands bestaan had-
den. Het al bestaande Germaanse achtervoegsel -in voor vrouwelijke
woorden (boerin) kreeg eindklemtoon, waarschijnlijk onder invloed van
Franse woorden met het achtervoegsel -esse (secretaresse).
Door de toevloed aan Franse woorden hebben tegenwoordig veel
woorden in het Nederlands eindklemtoon en is een dergelijk klemtoon-
patroon geaccepteerd. Het huidige Nederlands heeft dan ook een vrij
accent, vergelijk woordparen als cánon – kanón, kolós – kókos, ólifant – fo-
liánt.

Geleende voor- en achtervoegsels


De toevloed van Franse leenwoorden leidde ertoe dat in het Middelneder-
lands een groot aantal Franse achtervoegsels productief werd. Het ach-
tervoegsel -aard en de verzwakte vorm -erd werden gebruikt voor de vor-
ming van persoonsnamen: gierigaard, grijsaard, leukerd, goeierd. Dit zijn de

76
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 77

enige aan het Frans ontleende achtervoegsels die onbeklemtoond zijn.


De klemtoon is waarschijnlijk teruggetrokken onder invloed van woor-
den met het (oorspronkelijk Latijnse) achtervoegsel -aar/-er.
Van de andere aan het Frans ontleende achtervoegsels volgt hier
slechts een korte opsomming. Woorden met deze achtervoegsels zijn al
in de Middeleeuwen geleend, maar meestal zijn ze pas in de periode daar-
na productief geworden. Ook de uitbreidingen van de achtervoegsels da-
teren meestal van na de Middeleeuwen. Achtervoegsels die met Neder-
landse woorden worden verbonden, zijn:
– -ier: herbergier, scholier, tuinier; soms uitgebreid tot -(e)nier: rentenier,
vliegenier
– -esse, tegenwoordig meestal -es: prinses, lerares, secretaresse
– -age: bagage, lekkage, pluimage, vrijage
– -ij: abdij, heerschappij, soms uitgebreid tot -erij, -enij, -ernij: afgoderij,
artsenij, razernij; dit achtervoegsel gaat terug op het Franse -ie: Frans
batterie, galerie, partie werden in het Nederlands batterij, galerij, partij
– dit komt doordat in de Renaissance een lange /i/ veranderde in ij
(zie het volgende hoofdstuk)
– -(i)teit: antiquiteit, flauwiteit, stommiteit
Achtervoegsels die alleen of vrijwel alleen verbonden worden met
vreemde woorden, zijn:
– -aris: commissaris, notaris, referendaris, secretaris
– -ist: drogist, orangist, violist, soms uitgebreid tot -(e)nist: fluitenist,
klokkenist, toetsenist
– -ant: fabrikant, muzikant, predikant
– -eur, vrouwelijk -euse: ambassadeur, chauffeur, etaleur en adviseuse, regis-
seuse. Ook in de vormen -teur, -ateur: acteur, administrateur, collabora-
teur. Daarnaast is aan het Latijn ontleend het achtervoegsel -tor (ook
-ator, -cator, -isator, -itor), met als vrouwelijke vorm -trix en soms het
aan het Frans ontleende -trice, vergelijk conservator – conservatrix, coör-
dinator – coördinatrice. Het achtervoegsel -tor wordt ook voor zaakna-
men gebruikt: condensator
– -ment kan zowel teruggaan op het Latijn als op het Frans: amende-
ment, ameublement, amusement, document, element, fragment
– -atie kan zowel teruggaan op het Latijn als op het Frans. De klem-
toon kan een indicatie geven van de herkomst: in principe komt

77
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 78

-átie uit het Latijn (declinátie, illuminátie) en -atíe uit het Frans (aristo-
cratíe, diplomatíe)
– -suur, -tuur: avontuur, censuur, creatuur, natuur, schriftuur
Een onherkenbaar achtervoegsel vinden we in allerlei, enerlei, generlei,
velerlei. Het tweede deel luidde in het Middelnederlands lei, ley ‘wijze,
soort’, en was ontleend aan Oudfrans loy, ley (modern Frans loi) ‘wet’.
Een zeer veel gebruikt achtervoegsel voor de werkwoordsvorming is
-eren. Dit gaat terug op het Franse -er: achter de Franse werkwoordsuit-
gang -er werd de Nederlandse werkwoordsuitgang -en gezet. Oude voor-
beelden zijn arriveren, schakeren. De klemtoon ligt op de eerste e van het
achtervoegsel, anders dan bij het Germaanse achtervoegsel -eren in bij-
voorbeeld bulderen, flakkeren. Uitgebreide vormen zijn -iseren (autoriseren,
moraliseren) en -iëren (falsifiëren), teruggaand op het Frans, en -iceren (falsifi-
ceren), teruggaand op het Latijn.
Het voorvoegsel her- ‘opnieuw’ is aan het Frans ontleend. Het gaat te-
rug op Frans re-, dat in Noord-Franse dialecten door omwisseling van
klanken er-, eur-, or-, ar- luidt. De h- is in het Zuid-Nederlands aan de Fran-
se vorm er- toegevoegd, waarschijnlijk onder invloed van het bijwoord her
‘hierheen’. Het voorvoegsel is productief geworden in min of meer ‘ge-
leerde’ woorden: herademen, herbebossen, herboren, herontdekken. Tot slot is
het voorvoegsel er- in erbarmen, erkennen, ervaren aan Duitse mystieke tek-
sten ontleend.

78
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 79

4 Het ontstaan van de Nederlandse


standaardtaal in de zestiende en zeventiende
eeuw

Oorzaken voor het ontstaan van het Standaardnederlands


of ABN

In het vorige hoofdstuk bleek dat er al in het Middelnederlands bepaalde


bovenregionale schrijfconventies waren ontstaan. In de zestiende en be-
gin zeventiende eeuw veranderde er nu in maatschappelijk, politiek en
economisch opzicht zoveel, dat er een grote behoefte ontstond aan een
geschreven eenheidstaal waarmee mensen uit het hele Nederlandstalige
gebied gemakkelijker met elkaar zouden kunnen communiceren. Daar-
door werd in deze periode de grondslag gelegd voor een standaardtaal,
die we meestal bedoelen wanneer we spreken over ‘het’ Nederlands. Deze
standaardtaal wordt ook abn, Algemeen Beschaafd Nederlands, ge-
noemd, of Standaardnederlands. abn is het Nederlands dat iedereen op
school leert en dat in boeken, kranten en door de overheid wordt gehan-
teerd. Het is het Nederlands dat ‘algemeen’, dat wil zeggen in het hele
Nederlandse taalgebied, als beschaafd of normatief wordt beschouwd.
De oorzaken die hebben geleid tot het ontstaan van het abn zijn divers.
Dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst werden er meer boeken ge-
schreven en gelezen. En die boeken werden steeds vaker in het Nederlands
geschreven in plaats van in het Latijn, dat men voordien veelal gebruikte.
Zo vervaardigden de hervormden vanaf begin zestiende eeuw diverse bij-
belvertalingen in het Nederlands, en wel in een algemeen begrijpelijk Ne-
derlands, omdat zij het woord Gods zo ruim mogelijk wilden verbreiden.
De strijd tussen het katholicisme en het hervormde geloof, en de Opstand
tegen de Spaanse overheersing, de Tachtigjarige Oorlog van 1568 tot 1648,
leidden ertoe dat de mobiliteit in deze periode enorm toenam, en daarmee
de behoefte aan een bovenregionale taal. Toen Vlaanderen door de Span-
jaarden werd bezet en zijn macht verloor, vluchtten velen uit de Zuidelijke
Nederlanden naar het Noorden, vooral na de val van Antwerpen in 1585.

79
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 80

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die werd opgericht


in 1588, maakte in de zeventiende eeuw een periode van enorme bloei
door en ontwikkelde zich binnen enkele generaties tot een wereldmacht.
Amsterdam werd het centrum van nationale en internationale handel en
velen, uit binnen- en buitenland, trokken naar deze stad. Dankzij het
groeiende nationale bewustzijn gingen steeds meer literaire schrijvers in
het Nederlands schrijven. Tegelijkertijd ontvingen steeds meer kinderen
onderwijs en maakte de wetenschap-in-moderne-zin een enorme hausse
door: tot dan toe hield wetenschap hoofdzakelijk in dat je wist wat de
klassieke, dus Latijnstalige literatuur over een onderwerp zei. In de Re-
naissance begon men zelf onderzoek te doen, en daarvoor hoefde je geen
Latijn te kennen. Beroemde voorbeelden van niet-universitair geschoolde
wetenschappers zijn Antoni van Leeuwenhoek en Johannes Swammer-
dam. Het gevolg hiervan was dat wetenschappelijke werken steeds vaker
in het Nederlands werden geschreven.
Al met al was de behoefte aan een bovengewestelijke taal in de Renais-
sance dus groot. Vooraanstaande en invloedrijke leden van de bevolking,
vooral drukkers, schrijvers, onderwijzers en wetenschappers, discussieer-
den over de vorm die de standaardtaal diende te hebben. Zij zetten zich aan
de opbouw van de standaardtaal en beoordeelden sommige taalverschijn-
selen als beschaafd en andere als onbeschaafd. Daarbij gingen zij veelal uit
van bestaande taalvarianten en vooral van hun eigen dialect en de dialecten
die zij om zich heen hoorden. In de Renaissance waren drie grote dialect-
regio’s van belang, waarbinnen ook weer allerlei dialectverschillen be-
stonden, namelijk de zuidelijke dialecten (Brabants, West- en Oost-
Vlaams), de noordwestelijke (het Hollands) en de noordoostelijke of
oostelijke (Saksisch). Vanaf eind zestiende eeuw heerste er in de Zuidelijke
Nederlanden een Spaans bewind, van 1713 tot 1792 gevolgd door een Oos-
tenrijks bestuur. Door de vreemde overheersing bestond er in het Zuiden
nauwelijks vrijheid de eigen, Nederlandse taal te ontwikkelen. Vanaf eind
zestiende eeuw heeft het Noorden definitief de rol van centrum van cul-
tuur en taal overgenomen, en door de sterke politieke, economische en
culturele positie van het gewest Holland binnen de Republiek werd het be-
schaafde Hollands het fundament waarop het abn werd gegrondvest. Het
Zuid-Nederlands heeft hierop geen blijvende invloed uitgeoefend, het
Duits daarentegen had wel enige invloed, zie hieronder.

80
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 81

Vanaf 1550 verschenen de eerste spellinggidsen en woordenboeken


voor het Nederlands, terwijl in 1584 de eerste gedrukte grammatica het
licht zag. Geleidelijk kreeg de standaardtaal in de Renaissance vorm,
maar hij bleef uitsluitend een geschreven taal, een boekentaal. Daarnaast
leefden de verschillende dialecten voort, en die hanteerde men wanneer
men met elkaar sprak. Vanaf die tijd bestaat er dan ook een verschil tus-
sen enerzijds de gesproken taal, die per streek, stad en sociale klasse an-
ders is, en anderzijds de gestandaardiseerde schrijftaal, die in het hele
Nederlandse taalgebied min of meer uniform is. In de rest van dit boek
concentreer ik me op de taalveranderingen en de taalregels van de stan-
daardtaal; de situatie in de Nederlandse dialecten blijft grotendeels bui-
ten beschouwing.

Ontwikkelingen binnen het Nederlands

Klankveranderingen
In de Renaissance vonden enerzijds enkele ‘spontane’ klankveranderin-
gen plaats, anderzijds werden bepaalde klanken uitverkoren als ‘be-
schaafd’, waardoor de ‘onbeschaafde’ varianten uit het abn verdwenen.
De ‘spontane’ klankveranderingen zijn de volgende.
Geleidelijk ging men de lange i uitspreken als ij, en de lange uu (die
terugging op een oude /oe/-klank, zie hoofdstuk 2) veranderde in ui.
Zo ontwikkelde bliven zich tot blijven en huus tot huis. De verandering
vond plaats doordat men aan het eind van de lange klinker een klein
j’tje ging uitspreken, dat steeds geprononceerder werd, met als eindre-
sultaat de tweeklanken ij en ui. De klankverschuiving vond niet plaats
voor een r, vandaar de moderne vormen gier, lier en duur, guur, huur,
muur. Bovendien bleef de klank /u/ bewaard voor een w en aan het eind
van het woord, vandaar duwen, nu, ruw. De klankverandering verbreid-
de zich vanuit Holland naar andere gebieden en werd de standaarduit-
spraak voor het hele Nederlandse taalgebied. In sommige dialecten,
zoals het Oost-Nederlandse Saksisch en het West-Vlaams, drongen de
verschuivingen niet door. Illustratie 4 toont de vormen van ‘huis’ en
‘muis’ in de dialecten; zie ook illustratie 3, lijn 9 en, voor de verande-
ring van een lange i in ij, lijn 14. Op illustratie 4 is te zien dat de oudste

81
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 82

Illustratie 4. ‘Huis’ en ‘muis’ in de Nederlandse dialecten

klank, de oe, helemaal naar de periferie is verdrongen; de jongere uu


ligt tussen de nieuw ontwikkelde klank ui en de oudere oe in. Hoe ouder
de klank, hoe verder hij dus van het vernieuwende centrum is komen te
liggen.
Wanneer het Standaardnederlands ie, oe of uu bevat in plaats van de
verwachte ij of ui, kan dit het gevolg zijn van ontlening aan een dialect
waar de klankverschuiving niet heeft plaatsgevonden. Vergelijk de
woordparen doezelig – duizelig – beduusd, groezelig – gruis – gruzelementen, grie-
zelig – afgrijzen, siepelen – sijpelen en stiel – stijl.
Eind zeventiende eeuw viel de uitspraak van de nieuw ontstane twee-
klank ij in de standaardtaal samen met die van de oude ei. Toch is tot op
heden het spellingverschil tussen ei en ij gehandhaafd, waarschijnlijk
enerzijds vanwege de traditie en anderzijds omdat het functioneel is:
wanneer het zou worden opgeheven, zouden te veel woorden in schrift

82
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 83

samenvallen. In de zeventiende-eeuwse Hollandse volkstaal veranderde


de uitspraak van ei/ij in de richting van aai: baai maai ‘bij mij’. De gezag-
hebbende taalkundigen veroordeelden deze klank echter als onbe-
schaafd. Hierdoor werd deze uitspraak tegengehouden tot in de twintig-
ste eeuw, zie hoofdstuk 6. De ie in bijvoorbeeld bieden en brief, die tot dan
als een tweeklank /i-je/ werd uitgesproken (zie hoofdstuk 2), veranderde
nu in een lange /i/ en kreeg dus zijn huidige uitspraak. En ook de klinker
in broeder en boek, die terugging op een tweeklank en in het Middelneder-
lands vaak werd gespeld als uo (bruoder), kreeg de huidige /oe/-uitspraak.
In het vorige hoofdstuk bleek dat een d in sommige klankomgevingen
wegviel. In de zestiende eeuw ontstond een nieuwe klankverandering van
de d: deze ging namelijk over in een /j/-klank, wanneer hij volgde op a, o of
oe. Daardoor ontstonden bijvoorbeeld dooier, ooievaar, rooien (uit ouder do-
der, odevare, roden). De d veranderde in j doordat de vormen met j gemakke-
lijker uit te spreken zijn, door wat men noemt verslapping van de articula-
tie. In de hogere kringen ontstond al snel weerstand tegen de j-uitspraak,
die men als onbeschaafd beschouwde. Als gevolg daarvan bleven de
meeste j-vormen spreektaal: we schrijven d en zeggen vaak j. Zo schrijven
we altijd dode, behalve in informele uitdrukkingen als op z’n dooie gemak.
Ook goeie, kwaaie, poeier, rooie gelden als spreektaal.
Het Middelnederlandse verkleiningsachtervoegsel -(e)kijn, uitgespro-
ken als /kien/ (zie hoofdstuk 3), onderging in de Renaissance een klank-
verandering: het achtervoegsel werd namelijk in het Hollands meer voor
in de mond uitgesproken en veranderde via /kjien/ in /tjien/; tevens ver-
zwakte de i in de uitgang tot e. Zo veranderde hont-kijn via hon-tkjien in hon-
tjien, hontjen en door het wegvallen van -n in hontje. Dat de uitspraak /kj/
dicht bij die van /tj/ ligt, blijkt als we de uitspraak van riekje en rietje met el-
kaar vergelijken. Wanneer -tje volgde op een of meer medeklinkers, dan
verdween de t in de uitspraak en werd het achtervoegsel -je, vandaar bij-
voorbeeld huisje (uit huistje). Na een m voorafgegaan door een lange klin-
ker of tweeklank, sjwa, l of r werd een p tussengevoegd voor een gemakke-
lijkere uitspraak: boomptje, en hierna verviel opnieuw de t: boompje. Zo
groeiden uit het oude verkleiningsachtervoegsel -(e)kijn de huidige va-
rianten -(e)tje, -je, -pje. In de schrijftaal hanteerde men nog lange tijd, tot in
de negentiende eeuw, de oude vormen op -ke(n).
Tot slot werden in de zeventiende eeuw vormen zonder onbeklem-

83
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 84

toonde slot-e gebruikelijk; in het vorige hoofdstuk bleek al dat slot-e’s in


het Middelnederlands regelmatig afvielen. In de standaardtaal verander-
den nu vormen als bedde, vogele, bose, ic hebbe, ic lere en dergelijke definitief
in bed, vogel, boos, ik heb, ik leer. Hierdoor gingen veel woorden eindigen op
een stemhebbende medeklinker die, zoals in hoofdstuk 2 bleek, ver-
scherpt werd, dus stemloos werd uitgesproken: bedde werd /bet/.

De keuze voor beschaafde klanken


In de zeventiende eeuw ontstond geleidelijk het ideaal van een algemeen
beschaafde uitspraak, waarvoor het beschaafde Hollands de norm werd.
Vooraanstaande taalgebruikers verhieven een bepaalde uitspraak tot ‘be-
schaafd’ en diskwalificeerden daarmee de overige uitspraakvarianten. Zo
werd al in de tweede helft van de zeventiende eeuw gespot met de uit-
spraak /f/ en /s/ van woorden die met een v- of z- beginnen: de son in de see
sien sakken. In de twintigste eeuw werd deze uitspraak gebruikelijk, zie
hoofdstuk 6.
De uitspraak van de w veranderde in de Renaissance, omdat men de
oude uitspraak onbeschaafd vond. Aanvankelijk werd de w namelijk met
uitstulpende lippen uitgesproken, met een soort oe-voorloop, ongeveer
zoals Engelsen en Surinamers hem nu uitspreken. Maar geleidelijk ging
men de w uitspreken met de bovenlip en de ondertanden, zoals tegen-
woordig, omdat bij deze uitspraak mond en lippen minder worden ver-
trokken.
De meeste keuzes betroffen echter de klinkers. Zo bepaalde men dat
een lange aa uitgesproken moest worden als een heldere klank, zoals te-
genwoordig schaap en paard, en niet als schaop of peerd. Deze heldere uit-
spraak gold als beschaafd omdat hij ook voorkomt in de Romaanse talen.
Ook de verschillende uitspraken van de lange ee en oo werden in de Re-
naissance vereenvoudigd tot één uitspraak, hoewel er in de spelling nog
lange tijd een verschil bleef bestaan, zie de volgende hoofdstukken. En
tot slot viel de uitspraak van au en ou samen: rouw en rauw klinken voort-
aan identiek, maar blijven verschillend gespeld.
In het verleden bestonden eu en oo als gelijkwaardige uitspraakvarian-
ten naast elkaar, bijvoorbeeld zeun naast zoon. Dat deze uitspraken dicht
bij elkaar liggen, blijkt bijvoorbeeld nog uit de ‘bekakte’ uitspraak heuren,
veur en dergelijke. Tegenwoordig is oo in de meeste woorden de stan-

84
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 85

daardvorm geworden, vergelijk door, voor, mogen, zoon. De eu-variant werd


vulgair en bleef in het abn alleen bestaan in een groep woorden waarin
men samenval met een ander woord wilde vermijden, zoals deur ‘toegang
tot woning’ tegenover het voorzetsel door, heup tegenover hoop, keuken te-
genover koken, keur tegenover koor, en reuk tegenover rook.
De combinaties er en ar klonken in deze periode ongeveer identiek, er-
gens tussen de a en de e in. Dat is het gevolg van invloed van de r. Dichters
als Vondel en Bredero lieten dan ook woorden met er en ar op elkaar rij-
men (star/ Jupiter). In de uitspraak zal de ene spreker wellicht meer ge-
neigd hebben naar e en de andere naar a; denk aan de huidige ‘bekakte’
uitspraak van kaerel. Geleidelijk streefde men naar één uitspraak, vaak die
met e, omdat de a-variant als onbeschaafd werd beschouwd: vergelijk de
spreektaalvorm harses voor ‘hersens’. De keuze er of ar heeft echter per
woord plaatsgevonden, anders dan bij de heldere aa, waar íedere aa deze
uitspraak kreeg. Vandaar dat we tegenwoordig enerzijds spreken van erg,
kerker, merg, merk, nerf, verf, zerk, zwerm en anderzijds van arm, barsten, darm,
dwarrelen, dwars, karper en warm. De keuzes zullen wellicht ingegeven zijn
door traditie.
De combinaties -erd/-ert en -ard/-art werden in de Middeleeuwen regel-
matig verlengd, opnieuw onder invloed van de r, vandaar weert/waert,
beert/baert naast Duits wert, Bart. In de zeventiende eeuw verkoos men in
deze gevallen meestal de uitspraak met een heldere lange aa, omdat men
die beschaafder vond, zoals hierboven bleek. Daarom spreken we tegen-
woordig van aarde, baard, gaard, haard, maart, paard, waard, zwaard. In en-
kele gevallen is de klinker in de standaardtaal niet verlengd, waarschijn-
lijk omdat een bepaald woord met korte klinker al was ingeburgerd in de
schrijftaal. Vandaar dat hard, hart, zwart een korte a hebben, tegenover de
verlengde vormen haard, zwaard – misschien speelt ook mee dat men de
verschillende betekenissen uit elkaar wilde houden.
Het gevolg van al deze veranderingen is dat in de Renaissance het aan-
tal betekenisonderscheidende klanken in de beschaafde taal is vermin-
derd: diverse klanken zijn namelijk met andere samengevallen. In de dia-
lecten zijn de klankverschillen vaak blijven voortleven. Het klanksysteem
van het beschaafde Nederlands is dus eenvoudiger dan dat van de dialec-
ten.
De algemeen beschaafde uitspraak die in de Renaissance voor het

85
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 86

eerst werd gedefinieerd, was geen realiteit: hij werd door vrijwel niemand
gehanteerd, maar hij vormde de uitspraak waarnaar de hogere lagen van
de bevolking streefden, en bovendien diende hij als uitgangspunt voor de
spelling.

De spelling
Toen er eenmaal een algemeen beschaafde uitspraak was gedefinieerd,
kon deze als uitgangspunt voor de spelling dienen. Dit principe volgen
we nog steeds; tegenwoordig heet dit ‘het basisbeginsel van de stan-
daarduitspraak’. Dit beginsel houdt in dat alle woorden in het hele Ne-
derlandse taalgebied op dezelfde wijze worden gespeld, hoewel ze in de
diverse gebieden enigszins verschillend worden uitgesproken. Zo spelt
men overal gaan en lopen, maar in het zuiden wordt de g ‘zacht’ uitgespro-
ken en in het noorden klinkt hij ‘hard’, in het oosten wordt de -n in lopen
nadrukkelijk uitgesproken en in het westen wordt hij weggelaten.
Ook de andere twee spellingbeginselen die wij tegenwoordig hanteren,
zijn in de Renaissance geïntroduceerd: het beginsel van de gelijkvormig-
heid en dat van de etymologie. Het beginsel van de gelijkvormigheid houdt
in dat een woordbeeld constant blijft, onafhankelijk van de klankomge-
ving. Terwijl men in het Middelnederlands lant spelde, naar de uitspraak,
ging men in de Renaissance land spellen op grond van landen. Dezelfde re-
gel is verantwoordelijk voor de spelling rib (vanwege ribben). Anderzijds
spelt men niet huiz, duiv, ondanks huizen, duiven. Voor z en v golden en gel-
den dus andere regels dan voor d en b. De oorzaak hiervoor is waarschijn-
lijk dat de verscherping, het stemloos worden van slotmedeklinkers, gelei-
delijk is gegaan: eerst voor v en z, en pas later voor d en b. De verscherping
van de v en z is in de spelling verdisconteerd, vandaar de medeklinkerwis-
seling in huis – huizen en duif – duiven; de latere verscherping van d en b is in
de spelling echter tegengehouden door het gelijkvormigheidsbeginsel.
Het beginsel van de etymologie tot slot betekende dat men rekening hield
met historische ontwikkelingen en daarom bijvoorbeeld een spellingver-
schil bewaarde tussen rouw en rauw en tussen pijl en peil – ook al klonken au
en ou, en ei en ij, identiek – omdat de vier tweeklanken een verschillende
herkomst hebben. Bovendien spelde en spelt men uitheemse, vreemde
woorden in principe volgens de taal van herkomst, vandaar bijvoorbeeld
theologie met th.

86
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 87

Daarmee is in de Renaissance de grondslag gelegd voor de moderne


spellingregeling, die het laatst in 2005 is herzien. Deze is gebaseerd op de
genoemde drie beginselen, en op twee regels: de regel voor verdubbeling
en die voor verenkeling – in hoofdstuk 3 kwam het ontstaan van die twee
regels al aan de orde.
Het feit dat de beginselen van de spelling dateren uit de Renaissance,
wil niet zeggen dat vanaf dat moment alle woorden worden gespeld zo-
als we dat tegenwoordig doen. Er is nog lange tijd gesteggeld over de
spelling van klinkers en tweeklanken. Velen spelden bijvoorbeeld ae in
plaats van aa (slaep), ue in plaats van uu (duer), uy en ey in plaats van ui en
ei (uyt, eyeren), y in plaats van ij (ryden), en in de volgende hoofdstukken
zal blijken dat ook de keuze e of ee en o of oo tot controverse leidde. Bij de
medeklinkers was het vooral het gebruik van de medeklinkers c, q en x
dat in de loop van de tijd verandering onderging. Het gebruik van deze
letters in inheemse woorden – cock, quam, dagelyx – kwam namelijk ter
discussie te staan. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat c, q en x alleen nog in
vreemde woorden voorkomen, maar nog tot ver in de achttiende eeuw
vindt men deze letters bij sommige eigenzinnige spellers in inheemse
woorden.
Een apart punt vormt de spelling van de werkwoordsvormen. In de Re-
naissance koos men hiervoor over het algemeen nog niet het gelijkvor-
migheidsprincipe dat we tegenwoordig hanteren: verleden deelwoorden
werden vrij consequent met een -t gespeld: gehoort, afgeleidt, en de derde
persoon van de tegenwoordige tijd werd op verschillende manieren ge-
speld: hij vint, hij vind, hij vindt.

Woordvormen
Op het gebied van de woordvormen hebben zich in de Renaissance veel
veranderingen voorgedaan: naamvallen vervielen (maar niet in de schrijf-
taal), de indeling van de woordgeslachten veranderde, er vonden ingrij-
pende ontwikkelingen plaats in de voornaamwoorden en minder ingrij-
pende veranderingen in de sterke werkwoorden, men ging regels
formuleren voor de schrijfwijze van de uitgang van bijvoeglijke woorden,
en men legde de vorm en betekenis van bepaalde voorzetsels vast.

87
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 88

Woordgeslacht en naamvallen
Het wegvallen van de onbeklemtoonde e en de slot-n, dat al was begonnen
in het Middelnederlands, zette in deze periode door. Dit had vooral veel
invloed op het woordgeslacht en de naamvalsuitgangen. Terwijl men in
het verleden schreef eenes grooten mans, hij deed dien doorluchtighe huyze groo-
ten dienst ging men nu de voorzetsels van en aan gebruiken en schreef van
eenen groot man, aen dat doorluchtigh huis. Het verschil tussen mannelijke en
vrouwelijke woorden, dat in het verleden onder andere bleek uit het lid-
woord – bij mannelijke woorden in de eerste naamval den, bij vrouwelijke
woorden de – , verdween door het wegvallen van de slot-n: in het Hollands
kregen zowel mannelijke als vrouwelijke woorden het lidwoord de. De
taalkundigen die in deze periode regels gingen formuleren voor het Stan-
daardnederlands, vonden echter dat een volwassen taal naamvallen en
geslachten behoorde te bezitten, precies zoals het door hen bewonderde
Latijn. Voor de schrijftaal werd dan ook in alle grammatica’s het gebruik
van het lidwoord den voor mannelijke woorden in de vierde naamval en-
kelvoud en van naamvalsuitgangen voor drie geslachten voorgeschreven,
in flagrante strijd met de taalwerkelijkheid. Zie verder hoofdstuk 5.

Voornaamwoorden
Toen het verschil tussen vrouwelijke en mannelijke woorden in de spreek-
taal was verdwenen, ontstond er een nieuw onderscheid, namelijk dat
tussen mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen: er kwam dus een nieuwe
categorie op, die van het zogenoemde biologische of natuurlijke ge-
slacht. Dit bleek (en blijkt) uit de voornaamwoorden waarmee naar de
zelfstandige naamwoorden wordt verwezen. Deze kennen een driede-
ling: naar vrouwelijke persoonsnamen, ongeacht welk lidwoord ze krij-
gen, wordt verwezen met zij/ze/haar, naar het-woorden – voorzover ze geen
vrouwelijke wezens aanduiden – wordt verwezen met het/hem/zijn en naar
de-woorden – opnieuw voorzover geen vrouwelijke persoonsnaam – met
hij/hem/zijn. Vergelijk bijvoorbeeld:
De man/het jongetje is boos, want hij heeft zijn horloge verloren.
De vrouw/het meisje is boos, want zij heeft haar horloge verloren.
Het boek is goedkoop, want het is zijn omslag kwijt.
In het Middelnederlands kenden de voornaamwoorden eveneens een
driedeling, maar toen verwees zij/ze naar vrouwelijke woorden en hij/hem

88
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 89

naar mannelijke woorden. Men zei dus bijvoorbeeld ‘de tong... zij is rood’.
In het Middelnederlands waren haar en hun twee varianten van het be-
zittelijke voornaamwoord meervoud. Met de opkomst van het biologi-
sche geslacht werd haar geleidelijk aan gereserveerd voor vrouwelijke
persoonsnamen, aanvankelijk zowel voor het enkelvoud als voor het
meervoud: de vorstin nam haar zetel in en de vorstinnen namen haar zetels in.
Vervolgens ging men een consequent verschil maken tussen hun voor alle
woorden in het meervoud en haar voor vrouwelijke persoonsnamen in het
enkelvoud en voor verzamelnamen: dit volk verbrandt haar doden. In dat
laatste geval was sprake van de oorspronkelijk meervoudige vorm haar.
Omdat haar echter steeds meer werd geassocieerd met het vrouwelijke
enkelvoud, ging men in de negentiende en twintigste eeuw zinnen zoals
de gemeenteraad / het bestuur / de staat heeft in haar vergadering besloten fout reke-
nen. Desondanks wordt nog vaak naar verzamelnamen verwezen met
haar, ook in officiële stukken.
Niet alleen het gebruik van de voornaamwoorden veranderde in deze
periode, ook kwamen er nieuwe vormen op, met name voor het persoon-
lijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud en meervoud. In
hoofdstuk 3 zagen we al dat du in het Middelnederlands geleidelijk werd
vervangen door gij. In de Renaissance verdween du definitief van het to-
neel, en werd gij voor de tweede persoon enkelvoud en meervoud ge-
bruikt. Naast gij kwam in het Hollands de informele vorm jij op. Jij ont-
stond uit (d)i, de onbeklemtoonde vorm van gij, die aan de voorafgaande
persoonsvorm of aan het voorafgaande voegwoord werd vastgeschreven:
hebdi ‘hebt ge’. Dankzij de i werd de d die ervoor stond, meer voor in de
mond uitgesproken. Zo werd di via dji, dzji, zji tot ji en vervolgens tot je, jij.
De klankverandering is dezelfde als die welke het verkleiningsachter-
voegsel doormaakte (zie hoofdstuk 3): zoals coeckijn via koektje veranderde
in koekje, werd kentgi via kendi, kendji tot ken je. In beide gevallen verdween
de -t- in de uitspraak, en dit verklaart waarom we tot op heden loop je
schrijven en niet loopt je. Vervolgens ging men jij/je ook vóór de persoons-
vorm zetten.
In de schrijftaal bleef men gij gebruiken, maar in de spreektaal kreeg
jij al snel de overhand. Aanvankelijk werd jij net als gij zowel voor het en-
kel- als het meervoud gebruikt, en wanneer men nadrukkelijk een meer-
voudsvorm wilde aangeven, sprak men van jijlieden of jijlui, jelui. Deze

89
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 90

meervoudsvormen kregen de klemtoon op de eerste lettergreep, waar-


door de verzwakte vorm jullie ontstond, die in de loop van de achttiende
eeuw steeds vaker voor het meervoud gebruikt werd naast de enkelvouds-
vorm jij. Op jullie volgde aanvankelijk dezelfde werkwoordsvorm als op
gij(lui): men zei jullie, gij loopt.
Naast gij/jij kwam er een nieuwe, beleefde vorm op: u. U is waarschijn-
lijk ontstaan uit de beleefde aanspreekvorm Uw Edelheid of UEdele, die tot
UE en Uwé werd verkort en vervolgens werd uitgesproken als Uwe, met de
klemtoon op de u. Aanvankelijk volgde op u, net als op UEdele, de werk-
woordsvorm van de derde persoon enkelvoud: u is, heeft, kan, zal, wil, zoals
hij is et cetera. Omdat men u tegenwoordig opvat als een tweede persoon,
zegt men momenteel, naar analogie van je bent et cetera, meestal u bent,
hebt, kunt, zult/zou, wilt.
In navolging van het Latijn ging men voor de derde en vierde naamval
meervoud van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon ver-
schillende vormen gebruiken, namelijk hen (vierde naamval) en hun (der-
de naamval); tot die tijd waren hen en hun slechts dialectvarianten. Hun
werd ook voorgeschreven na het voorzetsel van: dat is van hun. Pas in de
negentiende eeuw is de huidige verdeling tussen hen (als lijdend voor-
werp: ik zag hen en na een voorzetsel: dat is van hen) en hun (als meewer-
kend voorwerp: ik gaf het hun) definitief geworden – en dit geldt nog
steeds als een van de grootste struikelblokken van de Nederlandse gram-
matica, en een van de regels waartegen het veelvuldigst gezondigd wordt.
In de Middeleeuwen liepen de vormen van de bezittelijke en persoon-
lijke voornaamwoorden veelal dooreen. Dat is niet zo vreemd, want de be-
zittelijke voornaamwoorden zijn ontstaan uit de tweede naamval van de
persoonlijke voornaamwoorden. Men schreef dus bijvoorbeeld hij slaat
mijn en hij slaat mij, hij geeft mijn een klap en hij geeft mij een klap, en mijn zuster
naast mij/me zuster. Omdat dit verwarring kon veroorzaken, gingen renais-
sancetaalkundigen een systematisch verschil maken tussen het bezitte-
lijk voornaamwoord (mijn) en het persoonlijk voornaamwoord (mij).
Naar analogie werd later eenzelfde verschil gemaakt tussen jouw en jou en
tussen uw en u. Het gaat hier om een typische schrijftaalregel, want er be-
staat nauwelijks uitspraakverschil tussen u – uw, jou – jouw en me – m’n.
Als wederkerend voornaamwoord ging men in de spreektaal in de Re-
naissance de nadrukkelijke vorm z’n eigen gebruiken: hij wast z’n eigen,

90
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 91

naast de normale vorm hij wast ’m. In de schrijftaal echter werd voortaan
het voornaamwoord zich voorgeschreven, dat was ontleend aan het Duits.
Men koos voor zich omdat men zo een verschil kon maken tussen bijvoor-
beeld hij heeft zich bekeerd en hij heeft hem bekeerd.
Tot slot ontstonden er in de Renaissance enkele nieuwe afgeleide of
samengestelde onbepaalde voornaamwoorden, namelijk alles, elkeen, ie-
dereen, niemendal en verscheidene.

De uitgang van bijvoeglijke woorden in de schrijftaal


In de Renaissance is de regel geformuleerd dat zelfstandig gebruikte bij-
voeglijke naamwoorden in het meervoud -en krijgen, als ze naar perso-
nen verwijzen. Dus: mensen..., de zieken en de gezonden. De regel geldt ook
voor zelfstandig gebruikte voornaamwoorden, zoals alle, andere, beide,
sommige. Tevens bepaalde men dat stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
(gouden, zilveren) en bijvoeglijk gebruikte voltooide deelwoorden (de be-
drogen man) dienden uit te gaan op een -n. Deze regel bezorgt scholieren
nog steeds veel problemen, omdat in de Randstad de slot-n niet wordt
uitgesproken. Waarschijnlijk is deze regel ontleend aan de Duitse gram-
matica: de Nederlandse taalkundigen beschouwden het Duits namelijk
als een goed en navolgenswaardig voorbeeld van een taal met naamval-
len en geslachten.

Werkwoorden
De sterke werkwoorden werden en worden gekenmerkt door klinkerwis-
seling oftewel ablaut, zo bleek in hoofdstuk 1. Voor het oudere Neder-
lands gaat men uit van de volgende zeven ablautsklassen:

1 lijden ik leed wij leden geleden


2 sluipen ik sloop wij slopen geslopen
bieden ik bood wij boden geboden
3 vinden ik vand wij vonden gevonden
helpen ik halp wij holpen geholpen
4 nemen ik nam wij namen genomen
spreken ik sprak wij spraken gesproken
5 lezen ik las wij lazen gelezen
zien ik zag wij zagen gezien

91
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 92

6 varen ik voer wij voeren gevaren


7 slapen ik sliep wij sliepen geslapen
hangen ik hing wij hingen gehangen

In de loop van de tijd zijn enkele weinig frequente, sterke werkwoorden


zwak geworden, zoals beseffen, bouwen, dorsen, eisen, kleven, krijsen, spuwen,
waken en zaaien. Vaker is bij oorspronkelijk sterke werkwoorden de klin-
kerwisseling verdwenen: de klinker van de verleden tijd heeft zich dan
aan die van de tegenwoordige tijd en het deelwoord aangepast. Zo is bak-
ken – biek – gebakken veranderd in bakken – bakte – gebakken. Hetzelfde geldt
voor braden, heten, lachen, laden, scheiden, spannen, vouwen en wassen – dit zijn
vooral werkwoorden uit de zesde en zevende ablautsklasse, waarin de
klinker van de onbepaalde wijs en het voltooid deelwoord al gelijk waren.
Dat deze werkwoorden oorspronkelijk sterk waren, blijkt uit het feit dat
het voltooid deelwoord de uitgang -en heeft (gebakken) en niet -d/-t (ge-
bakt), de uitgang van de zwakke werkwoorden, vergelijk gezakt. Ook het
omgekeerde kwam voor, dat zwakke werkwoorden sterk werden. Dat
geldt bijvoorbeeld voor kluiven, kwijten, mijden, schenken, schijnen, spijten,
stuiten, treffen, wijzen en zenden.
Een structurele wijziging heeft zich voorgedaan bij de werkwoorden
van de zogenoemde derde ablautsklasse. Kenmerkend voor deze werk-
woorden was dat de verleden tijd enkelvoud een andere klinker kende dan
de verleden tijd meervoud en het voltooid deelwoord: ik vand tegenover
wij vonden en gevonden. Vanaf eind zestiende eeuw ging men naar analogie
ik vond zeggen. Zodoende kregen alle verledentijdsvormen dezelfde klin-
ker. Eveneens tot de derde klasse behoort de reeks bederven, helpen, sterven,
werpen, werven, zwerven, en ook van deze werkwoorden veranderden de
klinkers van de verleden tijd. Naar analogie van werkwoorden zoals schep-
pen – schiep, heffen – hief ging men als verleden tijd hielp en hielpen gebruiken
in plaats van halp en holpen.
Tot slot werd in deze periode voor de standaardtaal bepaald dat men
een verschil diende te maken tussen liggen en leggen en tussen kunnen en
kennen. In de Hollandse volkstaal bestond en bestaat dit onderscheid niet,
denk aan leg niet te zeuren, hij ken dat niet, hij kon mij, ik heb het boek weggelegen.
Tevens koos men voor de vormen bracht en dacht als verleden tijd van bren-
gen en denken – de oorspronkelijke Hollandse vormen waren brocht en

92
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 93

docht. Bracht en dacht werden in de verschillende bijbelvertalingen, waar-


onder de Statenvertaling, uit het Duits overgenomen.

Voorzetsels
In de zeventiende eeuw achtten de taalregelaars het belangrijk om ver-
schillende betekenissen in vorm van elkaar te onderscheiden. Op dat mo-
ment bestond er nog geen uniformiteit met betrekking tot het gebruik
van enkele voorzetselparen: met name na en naar, te en tot, en tegen(s) en je-
gen(s) werden zonder onderscheid gebruikt. De basis voor de huidige te-
genstellingen tussen na in tijdsbepalingen en naar als richtingaandui-
ding, tussen te als plaatsaanduiding en tot als richtingaanduiding, en
tussen jegens ‘ten aanzien van (een persoon met wie men een min of meer
intieme betrekking heeft)’ en tegen ‘ten opzichte van, naar’ werd in die pe-
riode gelegd. Ook van de voegwoorden doch (ik heb hem gewaarschuwd, doch
hij luistert niet) en toch (doe het toch) stelden zij blijvend de vormen en bete-
kenissen vast.

Nieuwe woorden
In de Renaissance vond een explosieve toename van kennis plaats op alle
gebieden, doordat men nieuwe continenten ging verkennen en aan de lo-
pende band nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen deed. Van de nieu-
we kennis deed men voor het eerst kond in de eigen taal, het Nederlands.
Als gevolg hiervan werd de Nederlandse woordenschat met een zeer
groot aantal nieuwe woorden uitgebreid, zowel zelfgemaakte woorden
als leenwoorden (zie hieronder). De nieuwvormingen waren meestal sa-
menstellingen en in mindere mate afleidingen van bestaande Nederland-
se woorden. Enkele voorbeelden van medische nieuwvormingen uit deze
periode zijn bindvlies, borstbeen, borstspier, buikvlies, endeldarm, galblaas, her-
senvlies, hoofdpijn, kraakbeen, ruggenmerg, sleutelbeen, slokdarm, zetpil en zwaar-
lijvig.
In deze periode kwam bovendien de eerste puristische beweging op:
nationaal bewustzijn en trots op de Nederlandse taal zetten velen ertoe
aan om het grote aantal Franse en Latijnse leenwoorden dat inmiddels in
het Nederlands was opgenomen, te vervangen door ‘eigen’ woorden. Er
verschenen allerlei puristische woordenlijsten en woordenboeken. In
dergelijke woordenboeken nam men telkens als trefwoord een vreemd

93
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 94

woord op, gevolgd door het Nederlandse woord dat kon dienen als ver-
vanging ervan. Omdat er voor veel begrippen nog geen Nederlands
woord bestond, moest men nieuwe Nederlandse termen vormen. Vaak
waren dit vertalingen van bestaande Latijnse termen. Voorbeelden van
dergelijke leenvertalingen, die meestal de vorm van een samenstelling
hadden, zijn aftrekken voor het Latijnse detrahere, kegelsnede voor het Latijn-
se sectio conica en raaklijn voor het Latijnse tangens linea. Ook maakte men
wel vrije, uitgebreide of omschrijvende vertalingen, waarbij het vreemde
woord niet letterlijk, deel voor deel, in het Nederlands werd vertaald,
maar waarbij er bijvoorbeeld slechts een deel werd vertaald, of waarbij
aan de vertaling een woord werd toegevoegd dat in het origineel niet
voorkwam, ter aanduiding van de categorie. Zo is alvleesklier een uitge-
breide vertaling van Grieks pankreas, dat ‘alvlees’ betekent; in het Neder-
lands is ter verduidelijking het element klier toegevoegd. Moederkoek is een
vertaling van placenta, dat ‘koek’ betekent, met de toevoeging van moeder.
Latijnse termen werden ook vervangen door bestaande Nederlandse
woorden, die een nieuwe, technische betekenis kregen. Zo hebben as
‘spil’, breuk ‘het breken, barst’ en delen ‘verdelen’ hun wiskundige leenbe-
tekenissen te danken aan Latijn axis, fractio en dividere. De Latijnse en Ne-
derlandse woorden hadden de basisbetekenis (‘spil’, ‘het breken’, ‘verde-
len’) gemeenschappelijk, maar het Latijnse woord had een extra,
wiskundige betekenis, die het Nederlands tot dan toe miste. Regelmatig
hebben in deze periode tegenwoordige en verleden deelwoorden onder
invloed van het Latijn of het Frans een specifieke betekenis gekregen: aan-
houdend, afdoend, beschaafd, dringend, ongesteld ‘beetje ziek’, treffend, uitge-
sproken, uitmuntend, uitstekend, verstrooid ‘afgeleid’, voortdurend.
Opvallend is dat in deze periode diverse woordvormingsprocédés ver-
dwenen die in het Middelnederlands productief geweest waren, zoals de
vorming van zelfstandige naamwoorden met de achtervoegsels -el, -nis en
-te en werkwoorden met het achtervoegsel -igen, en dat er een groot aantal
nieuwe procédés voor in de plaats kwam. Overigens is nooit precies te be-
palen op welk moment een bepaald woordvormingsprocédé productief is
geworden of verdwenen is; ik geef hier slechts tendensen aan. Opmerke-
lijk is dat in deze periode Middelnederlandse samenstellingen met de bij-
woorden in- en uit- vervangen werden door samenstellingen met binnen-
en buiten-: vergelijk Middelnederlands incant, indijc, inweech met modern

94
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 95

Nederlands binnenkant, binnendijk, binnenweg, en utedijc, utecant, utehof met


buitendijk, buitenkant, buitenhof. De reden van deze vervanging zal de hoge
frequentie van de woorden in en uit in samenstellingen zijn geweest, en
het grote aantal betekenissen van in en uit. Binnen en buiten hadden een
specifiekere vorm en betekenis. Alleen bij afleidingen van werkwoorden
met in- en uit- zijn deze bijwoorden bewaard gebleven, vergelijk ingang,
inkomsten, uitgang, van ingaan, inkomen, uitgaan.
In de Renaissance kwamen drie nieuwe woordvormingsprocédés op.
Ten eerste ging men samenstellingen vormen met een gebiedende vorm,
bijvoorbeeld albedil, bedilal, deugniet, durfal, dwingeland en weetal. Sommige
van deze samenstellingen zijn leenvertalingen uit het Frans, vergelijk be-
moeial (of bedilal) met Frans mêle-tout en deugniet met vaurien. Een aantal
van dergelijke samenstellingen is inmiddels vervangen door jongere vor-
mingen met het achtervoegsel -er: in plaats van brekespel/breekspel, doeniet en
kijcpisse ‘kwakzalver’ zeggen we tegenwoordig spelbreker, nietsdoener en pis-
kijker.
Ten tweede ging men nieuwe samenstellende afleidingen maken. Tot
die tijd bestonden er uitsluitend bijvoeglijke naamwoorden die als sa-
menstellende afleidingen gevormd waren, zoals vijfledig (zie hoofdstuk
3), maar nu ging men op deze manier ook zelfstandige naamwoorden en
werkwoorden vormen. Voor zelfstandige naamwoorden gebruikte men
het achtervoegsel -er, vergelijk bevelhebber, gezaghebber en tegenvoeter. Werk-
woorden kregen als eerste lid een werkwoordstam en als tweede een zelf-
standig naamwoord dat een lichaamsdeel aanduidt, wat onder andere de
volgende poëtische nieuwe woorden opleverde: klappertanden, knikkebol-
len, kwispelstaarten, likkebaarden, schuddebollen, schuimbekken, stampvoeten,
suizebollen en tandenknarsen. Tot slot werden er vanaf dat moment werk-
woorden gevormd door middel van een (voorzetsel)bijwoord met een
zelfstandig naamwoord, zoals omarmen (dat afgeleid moet zijn van arm,
want een werkwoord *armen bestaat niet), omwallen, overbruggen en over-
schaduwen. Deze werkwoorden zijn onscheidbaar (ik omarmde hem). Het
procédé is vanaf de Renaissance productief: jongere vormingen zijn om-
dijken, ondertunnelen. Sinds eind achttiende eeuw worden ook scheidbare
werkwoorden volgens dit procédé gevormd, zoals afperken (hij perkte het
terrein af), inblikken, inburgeren, inkapselen, inpolderen. Bovendien ging men
in diezelfde tijd dergelijke werkwoorden ook afleiden van bijvoeglijke

95
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 96

naamwoorden, bijvoorbeeld afzwakken, indikken, opfrissen, opvrolijken, uit-


zieken. Sommige van de scheidbare werkwoorden zijn waarschijnlijk ge-
vormd onder invloed van het Duits.
Het derde nieuwe woordvormingsprocédé uit de Renaissance was dat
men een zelfstandig naamwoord ging combineren met een verleden of
tegenwoordig deelwoord. Met een verleden deelwoord werden bijvoor-
beeld in de Renaissance gevormd godvergeten, godverkoren, godverlaten. Veel
van deze samenstellingen zijn in de loop van de tijd veranderd, doordat
het tweede lid werd vervangen door een bijvoeglijk naamwoord op -ig: zo
werden dikgebuikt, goudgehaard en witgehaard vervangen door dikbuikig,
goudharig, witharig; uit de vormingen dikgebuikt, goudgehaard blijkt dat in
deze periode ge- als voorvoegsel van het verleden deelwoord niet was be-
perkt tot werkwoorden, maar dat het ook met een zelfstandig naam-
woord werd gecombineerd en dan de betekenis ‘voorzien van’ had. De
vormingen met een lijdend voorwerp en een tegenwoordig deelwoord
zijn vaak blijven bestaan, bijvoorbeeld godvrezend, vredelievend. In de acht-
tiende en negentiende eeuw werd dit soort vormingen zeer uitgebreid;
denk aan woorden zoals belangstellend, deelnemend, hartverscheurend, kunst-
lievend, onheilspellend, onrustbarend, oogluikend, oogverblindend, pijnstillend,
slaapverwekkend en winstgevend.
Net als in voorgaande periodes werden enkele bestaande achtervoeg-
sels verlengd: zo ontstond uit het achtervoegsel -ig de variant -erig (weelde-
rig), omdat -ig vaak achter woorden op -er voorkwam (hongerig, waterig).
Het achtervoegsel -heid werd, omdat het dikwijls achter een bijvoeglijk
naamwoord op -ig voorkwam (aardigheid), uitgebreid tot -igheid. Het ach-
tervoegsel -igheid heeft een andere betekenis dan -heid, vergelijk nieuwig-
heid ‘iets nieuws’ tegenover nieuwheid ‘het nieuw zijn’; woorden op -igheid
hebben bovendien vaak een kleinerende betekenis, vergelijk bangigheid,
gauwigheid, nieuwigheid. En tot slot voegde men aan werkwoorden met het
voorvoegsel ont- ter versterking het voorvoegsel ver- toe, waardoor het
nieuwe voorvoegsel veront- ontstond, vergelijk verontreinigen, verontrusten,
verontschuldigen, verontsieren.
Enkele bestaande woordvormingsprocédés werden uitgebreid. Zo
kreeg het achtervoegsel -er er een nieuw gebruik bij: terwijl hiermee aanvan-
kelijk alleen persoonsnamen werden afgeleid van werkwoorden, ging men
het nu ook combineren met geografische namen in de betekenis ‘bewoner

96
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 97

van het in het grondwoord genoemde gebied’, vergelijk Amsterdammer, Hol-


lander. Voorts werden er in de Renaissance veel nieuwe possessieve samen-
stellingen gevormd. In de Middeleeuwen waren dergelijke samenstellin-
gen van een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord, zoals roodbaard,
relatief gering (zie hoofdstuk 1). In de Renaissance ging men als tweede
deel van deze samenstellingen een woord gebruiken dat een menselijk li-
chaamsdeel of een kledingstuk aanduidde, terwijl het eerste deel een bij-
voeglijk naamwoord of werkwoord was. Zo ontstonden nieuwvormingen
als brekebeen, dikzak, domkop, domoor, huilebalk, jokkebrok, kletskous, kniesoor, la-
chebek, morsebel. Voorts leidden leenvertalingen van Franse woorden tot
nieuwe samenstellingen van een bijvoeglijk met een zelfstandig naam-
woord, zoals de woorden voor familieleden grootmoeder, grootvader, klein-
dochter, kleinkind, kleinzoon, schoonbroer, schoondochter, schoonouders, schoonzoon,
schoonzuster, en verder grootboek en vroedvrouw (letterlijk ‘wijze vrouw’).
Verschillende zelfstandige woorden kregen de functie van achtervoeg-
sel. Zo ging men bijvoeglijke naamwoorden vormen met het woord rijk in
de betekenis ‘rijk aan’, vergelijk graanrijk, grasrijk, visrijk, talrijk. Ook vrij in
de betekenis ‘vrij van, zonder’ werd met bijvoeglijke naamwoorden ge-
combineerd, bijvoorbeeld in brandvrij, tolvrij, vrachtvrij en watervrij.
Nieuwe bijwoorden werden op verschillende manieren gevormd. Zo
zette men achter bijvoeglijke naamwoorden het verkleiningsachtervoeg-
sel, gecombineerd met de bijwoordelijke -s: dunnekens/dunnetjes, eventjes,
stillekens/stilletjes, zachtkens/zachtjes. Samenstellingen van een voorzetsel en
het telwoord één, dat werd gebruikt als zelfstandig naamwoord in de bete-
kenis ‘elkaar’, leidden tot de nieuwe bijwoorden aaneen, bijeen, dooreen, in-
een, opeen en uiteen. Met deze nieuwe bijwoorden werden werkwoorden sa-
mengesteld, zoals aaneengroeien, bijeenbrengen, dooreenhaspelen, ineenrollen,
opeenstapelen en uiteengaan.
Tot slot ontstonden er nieuwe versterkende voorvoegsels. Terwijl in
het Middelnederlands sommige bijwoorden de functie van versterkend
voorvoegsel hadden gekregen, ging men in de Renaissance zelfstandige
naamwoorden die functie geven, bijvoorbeeld dood in doodstil. Deze ver-
sterkende voorvoegsels ontstonden uit vergelijkingen: doodstil betekende
‘zo stil dat het lijkt dat het ding of wezen dood is’, en bloedrood was ‘zo
rood als bloed’. Daardoor gingen doodstil en bloedrood ‘zeer stil’ en ‘zeer
rood’ betekenen. Vervolgens kreeg het eerste deel van de vergelijking de

97
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 98

functie en betekenis van een versterkend voorvoegsel en werden nieuwe


woorden gevormd waarin de letterlijke betekenis van het eerste deel was
verdwenen en gereduceerd was tot ‘zeer’: doodeerlijk is ‘zeer eerlijk’, niet
‘zo eerlijk als de dood’, en bloedmooi is ‘zeer mooi’, niet: ‘zo mooi als
bloed’. In het Middelnederlands kwamen vergelijkingen zoals bloedrood
en sneeuwwit al voor, maar de meeste echte versterkende voorvoegsels ont-
stonden na de Middeleeuwen. In de Renaissance vormde men onder an-
dere de volgende versterkende bijvoeglijke naamwoorden: boordevol, ka-
kelbont, kersvers, paasbest, piepjong, pikdonker, propvol, schatrijk, smoorheet,
spierwit, stapelgek, steenhard, stekeblind, stikdonker, stikvol, stokoud en stokstijf.
Er ontstonden in de Renaissance niet alleen nieuwe woorden, maar
ook nieuwe uitdrukkingen. Een belangrijke leverancier hiervan vormden
de vele bijbelvertalingen, culminerend in de Statenvertaling uit 1637.
Sommige uitdrukkingen komen letterlijk uit de bijbel, bijvoorbeeld in
goede aarde vallen, de dag des oordeels, een doorn in het oog, zich niet onbetuigd la-
ten en (de stem van) een roepende in de woestijn. Maar vaak ook gaat het om
door de bijbeltekst geïnspireerde uitdrukkingen, zoals iets met de mantel
der liefde bedekken of een ongelovige Thomas. Nog altijd productief is de zoge-
noemde bijbelse of Hebreeuwse genitief die we vinden in bijvoorbeeld de
God der goden, het heilige der heiligen, ijdelheid der ijdelheden, het lied der liederen.
Hij diende als voorbeeld voor modernismen zoals de Tocht der tochten en de
ramp der rampen.

Zinsdelen en zinnen
De afbraak van het naamvallensysteem vergrootte de behoefte aan voor-
zetsels. In deze periode ontstonden dan ook allerlei nieuwe, samengestel-
de voorzetsels, zoals doorheen, tegenover, vanwege, en afgeleide voorzetsels
zoals benevens, sinds, wegens. Bovendien ontstonden er nieuwe voorzetsels
uit zogenoemde absolute constructies: constructies met een tegenwoor-
dig of voltooid deelwoord die in een zin op zichzelf staan, los van de ande-
re zinsdelen, zoals in de stadt aan wijken verdeelt [...] zynde, viel men [...] aan ’t
reppen der spaade ‘nadat de stad in wijken verdeeld was, begon men de spa te
hanteren’. In de zeventiende eeuw maakten deze absolute constructies on-
der invloed van het Latijn in de literaire taal enorm opgang. Een aantal
deelwoorden kwam zeer regelmatig in deze constructies voor, bijvoor-
beeld gedurende in: gedurende de nacht, de dag, de oorlog et cetera. In deze con-

98
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 99

structie vormde de nacht et cetera het onderwerp en gedurende het werk-


woord. Omdat absolute constructies in de levende taal niet voorkwamen,
ging men de verbinding gedurende de nacht geleidelijk anders interpreteren
en gaf men het tegenwoordig deelwoord gedurende (van geduren ‘duren’) de
waarde van een voorzetsel met de nacht als bepaling. Uit absolute construc-
ties zijn op deze wijze de volgende voorzetsels voortgekomen: aangaande,
behoudens, betreffende, blijkens, gaande, gedurende, getuige, gegeven, hangende,
niettegenstaande, ongeacht, onverkort, onverlet, onverminderd, rakende, staande,
uitgezonderd en volgens. De meeste zijn letterlijke vertalingen uit het Latijn of
Frans; zo kan gedurende gevormd zijn naar Latijn durante of naar Frans (ce
temps) durant. Niet allemaal dateren ze uit de Renaissance: zo zijn aangaan-
de, behoudens, gegeven in de negentiende eeuw tot voorzetsel geworden.
Uit absolute constructies ontstonden bovendien nieuwe voegwoor-
den: sommige van de voorzetsels die uit absolute constructies waren ont-
staan, werden namelijk gecombineerd met dat en kregen dan de functie
van voegwoord, bijvoorbeeld gesteld dat, toegegeven dat. Dit dat viel in som-
mige gevallen weg, waarna een voegwoord overbleef dat uit een deel-
woord bestond. Op die manier kan de herkomst van de voegwoorden
(aan)gezien en niettegenstaande verklaard worden. Voegwoorden die in de
schrijftaal alleen met dat voorkomen, zijn onder andere nog: aangenomen
dat, daargelaten dat, uitgezonderd dat, vooropgesteld dat.
In het vorige hoofdstuk bleek dat in de Middeleeuwen groter als in de
plaats kwam van groter dan. Groter als werd in de Renaissance de normale
spreektaalvorm, en wordt nog steeds vaak gebruikt. Maar de renaissance-
taalkundigen oordeelden dat er een verschil gemaakt moest worden tus-
sen vergelijkende (zo groot als) en vergrotende trappen (groter dan). Daar-
om geldt in de schrijftaal nog steeds de regel dat groter dan de correcte
vorm is.
De tweeledige ontkenning en ... niet, en ... geen, en ... niemand verander-
de in de Renaissance in het Hollands in een eenledige ontkenning, door-
dat en wegviel. Het wegvallen van en hield wellicht verband met het feit dat
in de zeventiende eeuw in het Hollands de woordvolgorde vast kwam te
liggen, met het werkwoord op de tweede plaats in de zin. Het ontkennen-
de en, dat direct vóór de persoonsvorm stond, dus tussen het onderwerp
en het werkwoord, doorbrak de woordvolgorde, wat geleid zou hebben
tot het wegvallen: niet staat namelijk áchter het werkwoord, althans in de

99
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 100

hoofdzin. Meegespeeld kan ook nog hebben dat het oudere ende ‘en’ ver-
kort werd tot en, en zo verward kon worden met en ‘niet’.
In het vorige hoofdstuk bleek dat men als betrekkelijk voornaam-
woord, ter inleiding van bijzinnen, in het Middelnederlands geleidelijk
naast vormen met een d- (die, dat, daar) vormen met een w- ging gebruiken
(wie, wat, waar) en dat tevens naast de voornaamwoordelijke bijwoorden
daaraan, daaruit en dergelijke ook waaraan, waaruit in gebruik kwamen. In
de Renaissance nam het gebruik van w-vormen toe: men schreef zowel
daer hy op leunt als waerop hy leunt. Bovendien werden de d-vormen in de
Renaissance steeds minder vaak gescheiden: men prefereerde daarin,
daaraan boven daar... in, daar... aan. W-vormen werden helemaal nooit ge-
scheiden. Voorts maakten in de Renaissance twee nieuwe betrekkelijke
voornaamwoorden in de schrijftaal hun opwachting: (de)welke en hetgeen.

De invloed van vreemde talen

Leenwoorden
De bijbelvertalingen stonden van oudsher onder sterke Duitse invloed: de
protestantse bijbelvertalingen namen de Lutherbijbel als bron. Er ont-
stond al vroeg een oostelijk gekleurde bijbeltaal die via eerdere vertalin-
gen overgenomen werd in de Statenvertaling uit 1637. Van de tweeën-
twintig medewerkers aan de Statenvertaling was de helft afkomstig uit
het oosten, uit de oostelijke provincies of Duitsland. Hierdoor bevatten
de bijbelvertalingen een groot aantal Duitse leenwoorden, zoals argwaan,
beledigen, beroemd, diefstal, dierbaar, folteren, geweten, heftig, nieuweling, onder-
richten, ongeveer, slachtoffer, toestand, toevallig, verrukt, vreemdeling, wonder-
baarlijk, zeldzaam, zondvloed en zuigeling. Duitse leenwoorden werden ook
overgenomen van de vele Duitse immigranten: de Duitsers vormden in de
hele Republiek, in alle lagen van de bevolking, zowel in de zeventiende als
in de achttiende eeuw de grootste groep buitenlanders.
Niet alleen het binnenlandse verkeer nam in de Renaissance enorm
toe, ook het buitenland werd verkend. De handel binnen Europa groeide,
en de invloed van de Republiek breidde zich ook uit naar andere conti-
nenten. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) op-
gericht voor handel met Azië, en in 1621 werd de West-Indische Compag-

100
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 101

nie (wic) gesticht, die zich voornamelijk bezighield met het vervoeren
van slaven van Afrika naar het Caribisch gebied ofwel West-Indië.
Door alle reizen kwam men in aanraking met nieuwe volken, produc-
ten, talen, ideeën. Op termijn had dit een diepgravende invloed op het
maatschappelijk, cultureel en wetenschappelijk leven. Nieuwe medicij-
nen werden geïntroduceerd en voedingsgewoonten veranderden: de tot
dan onbekende aardappel werd nationaal voedsel, het drinken van koffie,
thee, cacao en het roken van tabak leidden tot nieuwe sociale gewoonten
en tot de oprichting van koffie- en theehuizen. De Nederlandse woorden-
schat werd enorm uitgebreid met namen voor alle nieuw ontdekte pro-
ducten, planten en dieren – dikwijls gebruikte men hiervoor leenwoor-
den, bijvoorbeeld gazelle, jaguar, poema, maar men maakte ook eigen
Nederlandse woorden, voornamelijk nieuwe samenstellingen, zoals mie-
reneter, neushoorn, schubdier en stekelvarken.
In deze periode werden de eerste Indonesische leenwoorden overgeno-
men, zoals amok, arak, beriberi, kampong, koelie, pasar en rotan, uit het Japans
werden sake en soja overgenomen, uit het Papiaments pinda, zuurzak, uit het
Chinees leende men thee, uit het Perzisch bazaar, uit het Turks kaviaar en
koffie, uit het Arabisch imam en ramadan, uit het Portugees banaan, kakker-
lak, piranha, zebra (woorden die teruggaan op inheemse talen in de kolo-
niën), uit het Spaans ananas, cacao, maïs, tabak, tomaat (uit inheemse talen)
en armada, commando, enteren, majoor, die teruggaan op de contacten tijdens
de Tachtigjarige Oorlog. De handel leverde leenwoorden uit het Engels op,
zoals bloedhond, gallon, pakketboot, rosbief, uit het Russisch werden karwats,
knoet en roebel overgenomen. De Hanzecontacten in de zestiende eeuw le-
verden de Scandinavische leenwoorden grenen, haai, rotgans, walrus op; uit
die tijd stammen ook de Nederduitse leenwoorden augurk, daalder, juchtleer,
kroeg, onbeschoft, schransen. Tot slot werden Italiaanse leenwoorden overge-
nomen, en wel op twee terreinen: op het gebied van de handel, doordat ve-
le Italiaanse bankiers zich in deze periode in de Nederlanden vestigden:
bank, bruto, kas, netto, nul, risico, saldo, en op het gebied van de muziek,
bouwkunst en beeldende kunst, waarin Italiaanse kunstenaars een voor-
aanstaande rol speelden: fresco, opera, schets, tenor.
Daarnaast bleef men woorden ontlenen aan het Frans en Latijn – uit
elk van beide talen meer dan uit alle andere talen samen! Bijzonder is dat
er in de Renaissance een aantal nieuwe voorzetsels is geleend uit het La-

101
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 102

tijn (contra, per, pro), uit het Frans (conform) en uit het Duits (trots): voorzet-
sels behoren tot het cement van de taal, en daarom worden ze maar zel-
den geleend. De genoemde voorzetsels behoren alle duidelijk tot het
ambtelijke jargon. Uit het Duits werden bovendien de onbepaalde voor-
naamwoorden ettelijke en ieder en, zoals al vermeld, het wederkerende
voornaamwoord zich geleend. Ook het lenen van voornaamwoorden is
uitzonderlijk.

Geleende achtervoegsels
Aan de Duitse bijbelvertalingen zijn de achtervoegsels -isch, -haftig en -ma-
tig ontleend, vergelijk afgodisch, evangelisch, kritisch; heldhaftig, krijgshaftig,
manhaftig; en rechtmatig, regelmatig. Het achtervoegsel -isch is verwant met
het Nederlandse achtervoegsel -s in bijvoorbeeld groots, mals (zie hoofd-
stuk 1). Voorts gaan woorden op -waardig terug op het Duits, vergelijk be-
gerenswaardig, bewonderenswaardig, nietswaardig, prijzenswaardig en volwaar-
dig.
Terwijl in het Oud- en Middelnederlands een groot aantal, grotendeels
geheel ingeburgerde, achtervoegsels aan het Latijn en Frans is ontleend,
werden in de Renaissance uit deze talen nog slechts enkele achtervoeg-
sels geleend, die bovendien ‘vreemd’ bleven en uitsluitend met uitheemse
woorden worden verbonden, namelijk -ade en -iek uit het Frans (vergelijk
antiek, tiranniek, uniek en blokkade, kanonnade), -icus uit het Latijn (vergelijk
criticus, medicus, musicus, politicus), en -isme uit het Frans of Latijn (vergelijk
aforisme, atheïsme, graecisme).

Geleende klankcombinaties
Door de instroom van leenwoorden zijn, net als in het Middelnederlands,
bepaalde klanken en klankcombinaties ingevoerd die aanvankelijk in het
Standaardnederlands niet binnen een lettergreep voorkwamen, zoals ts-
(tsaar, en later tseetseevlieg, tsunami), sf- (sfeer, sfinx), sc-/sk- (geleend nadat
deze klankcombinatie in het Nederlands was veranderd in sch-, vergelijk
scabreus), en tot slot ch- (chaos).

102
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 103

5 Cultivering van de schrijftaal in de achttiende


en negentiende eeuw

Taalreglementeringen

In de achttiende eeuw mondden de idealen en discussies op taalgebied uit


de Renaissance uit in strakke taalregels. Die regels sloten steeds minder
aan bij de gesproken taal, en leidden tot steeds meer kunstmatige vor-
men. Volgens de schrijftaal bezaten Nederlandse zelfstandige naam-
woorden en lidwoorden bijvoorbeeld naamvalsuitgangen voor drie
woordgeslachten, waarvan in de spreektaal echter niets te merken was.
De meeste boeken wemelden van schrijftaalwoorden en -constructies als
derhalve, (e)doch, evenmin, evenwel, evenzeer, hetgeen, hetwelk, immers, nochtans,
reeds, sedert, terstond en zulks. Slechts enkelen, zoals de schrijfsters Betje
Wolff en Aagje Deken, lukte het om zich uit te drukken in een frisse, na-
tuurlijke taal, met woorden zoals broodmager, goedlachs, jolig, kissebissen,
miezerig, schrobbering en zoetsappig. Doordat men in de achttiende eeuw uit-
sluitend belangstelling had voor de gestandaardiseerde schrijftaal, weten
we maar weinig over de levende spreektaal uit die periode.
In 1792 vielen de troepen van de Franse republiek de Zuidelijke Neder-
landen binnen en in 1795 de Noordelijke. Tijdens de hierop volgende
Franse overheersing, die duurde tot 1813, voerden de Fransen in Neder-
land een groot aantal maatschappelijke vernieuwingen door. Zo waren zij
verantwoordelijk voor de invoering van het metrieke stelsel en voor de op-
richting van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en
Schoone Kunsten, de voorloper van het Rijksmuseum en de Nationale Bi-
bliotheek. De Franse overheersing heeft Nederland uit de culturele en
economische stagnatie van de achttiende eeuw getild. De Franse tijd
bracht bovendien eenheid in de geschreven taal: in 1804 verscheen een
officiële spellingberegeling van M. Siegenbeek, in 1805 een officiële
grammatica van P. Weiland, en tussen 1799 en 1811 van dezelfde auteur
het eerste eentalige Nederlandse woordenboek, het elfdelige Nederduitsch

103
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 104

Taalkundig Woordenboek. In 1807 bepaalde Lodewijk Napoleon, die door


zijn broer Napoleon Bonaparte als koning was aangesteld, dat alle cor-
respondentie, rapporten en berichten van officiële aard in het Nederlands
geschreven dienden te worden.
Ironisch genoeg werd ook in de Franse tijd het gebruik van Franse en
Latijnse leenwoorden aan banden gelegd en werd een begin gemaakt met
de invoering van een Nederlandstalige rechtstaal. In 1798 werd in de
grondwet gesteld dat er Nederlandstalige wetboeken moesten komen. In
deze wetboeken, die in 1838 in de plaats van de Franse wetboeken kwa-
men, vond een aantal woorden ingang die al in de zeventiende eeuw door
Hugo de Groot gepropageerd waren, maar tot dan in de rechtspraktijk
nauwelijks werden gebruikt, zoals dading, erfdienstbaarheden, handlichting,
natrekking, onderzetting, vennoot, vennootschap, verjaring en versterf. Terwijl de
Fransen in de Noordelijke Nederlanden de Nederlandse taal dus be-
schermden, probeerden ze deze in de Zuidelijke Nederlanden daarente-
gen juist uit te roeien ten gunste van het Frans. Wetgeving, rechtspraak,
administratie en onderwijs mochten daar uitsluitend in het Frans gevoerd
worden.
In 1811 bepaalden de Fransen dat iedereen in Nederland een vaste, ge-
registreerde, erfelijke familienaam moest dragen. Doordat er op dat mo-
ment een officiële spelling bestond, vertonen familienamen in Nederland
veel minder spellingvarianten en ogen ze vaak moderner dan in België,
waar de namen al in 1795 geregistreerd waren, dat wil zeggen vóór de spel-
ling werd vastgelegd. Hierdoor vindt men in Nederland bijvoorbeeld vrij-
wel uitsluitend de naam (Van den) Broek, waar in België een groot aantal
varianten voorkomen zoals (Van den) Broeck, Broekx, Brouc, Broucke,
Broucq, Brouche.
Na de verdrijving van de Fransen werden de Noordelijke en Zuidelijke
Nederlanden in 1814 samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden
onder Willem i. In 1814 riep Willem i het Nederlands uit tot landstaal en
administratieve taal van het rijk, onder het motto: één land, één taal. In de
Zuidelijke Nederlanden ontstond veel verzet tegen het Nederlands bij de
Franstalige aristocratie en ambtenaren en bij de katholieke geestelijken,
die het Hollands als ‘de taal des duivels’, namelijk de taal van het protes-
tantisme, beschouwden. In 1830 werd Willem i gedwongen zijn taalrege-
lingen te herroepen, maar het was al te laat: in hetzelfde jaar scheidde Bel-

104
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 105

gië zich van Nederland af. Na de afscheiding vond er in België enige tijd
een richtingenstrijd plaats tussen degenen die zich op de Noord-Neder-
landse norm wilden richten, de integrationisten, en degenen die een ei-
gen Vlaamse norm nastreefden, de particularisten. In de loop van de ne-
gentiende eeuw wonnen de integrationisten het pleit.
Dankzij de eenwording van het koninkrijk werd de autonomie van de
provincies doorbroken: er was een eenheidsstaat waarin ambtenaren tel-
kens van post wisselden. Hierdoor breidde de beschaafde spreektaal, die
onder de ontwikkelde burgers van de Randstad werd gecultiveerd, zich in
de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer uit. Eveneens be-
vorderend voor de eenheidstaal waren de industrialisatie, de trek naar de
steden en de grotere mobiliteit, het onderwijs en de dienstplicht. Ook het
zangonderwijs hielp mee aan de verbreiding van de beschaafde uit-
spraak. Vanaf ongeveer 1900 gold in Nederland een gematigd Hollands of
Randstedelijk accent als standaarduitspraak. Zie verder hoofdstuk 6.
Inmiddels bleven in de negentiende eeuw kunstmatige, ‘papieren’
vormen in de schrijftaal de overhand houden en bleef de kloof tussen
schrijftaal en spreektaal groeien. Alle grammatica’s waren prescriptief:
zij schreven voor welk taalgebruik correct was. In de tweede helft van de
negentiende eeuw, met name vanaf ongeveer 1870, ontstond hierop ech-
ter een reactie, die in het volgende hoofdstuk wordt beschreven.

Ontwikkelingen binnen het Nederlands

Klankveranderingen
In de achttiende en negentiende eeuw vonden er, anders dan in eerdere
periodes, geen grote klankveranderingen plaats. De reden is wellicht dat
er inmiddels een algemeen beschaafde uitspraak was gedefinieerd en dat
de spelling min of meer vastlag, waardoor klankveranderingen werden
tegengehouden. In ieder geval vonden er in de achttiende eeuw twee klei-
nere veranderingen in de uitspraak plaats. Ten eerste ging men onbe-
klemtoonde klinkers, zoals de klinker van het lidwoord de, toonloos uit-
spreken, als een sjwa. Vóór die tijd klonk een onbeklemtoonde klinker i-
of a-achtig, zie hoofdstuk 2. En ten tweede onderging de uitspraak van de
r een verandering. Tot dan werd de r voor in de mond gevormd met de

105
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 106

punt van de tong tegen het gehemelte achter de tanden; een dergelijke r
heet dan ook een tongpunt-r. In de achttiende eeuw namen Brusselse en
Haagse hofkringen de zogenoemde huig-r of keel-r over uit het Frans. De
huig-r wordt achter in de mond gevormd met de rug van de tong tegen het
achterste gedeelte van het gehemelte. De huig-r rukt steeds meer op, ook
in andere West-Europese landen, en wordt momenteel in Nederland va-
ker dan de tongpunt-r gebruikt.

De spelling
In de achttiende eeuw won het etymologische beginsel in de spelling
steeds meer veld, doordat de kennis van en belangstelling voor het verle-
den toenamen. Zo hing tot dan toe de keuze voor een dubbele of enkele e
en o af van analogie (booten vanwege boot) of van de uitspraak in dialecten.
In de achttiende eeuw echter bepaalden de taalkundigen dat de keuze af-
hing van de etymologie: als er vroeger een tweeklank had gestaan, moest
er een dubbele klinker worden gespeld, vandaar heelen ‘genezen’ naast
(ver)helen, en ophoopen naast hopen. Tussen e en ee, en o en oo bestond in de
standaardtaal geen uitspraakverschil (zie hoofdstuk 4), dus de etymolo-
gische spelling moest worden aangeleerd: zoals zo vaak koos men voor
een kunstmatig verschil.
Eind achttiende en begin negentiende eeuw werd de spellingvariatie
die voordien bestond tussen woorden met o en u (zie hoofdstuk 2) gelei-
delijk vastgelegd; zo bestonden aanvankelijk naast elkaar dobbel en dubbel,
joffer en juffer, kunst en konst, nummer en nommer. Veel van deze dubbelvor-
men gingen terug op een uitspraakverschil dat langzamerhand verdween
nu de standaardtaal algemener werd. In de negentiende eeuw kwam per
woord één bepaalde spelling, veelal die met u, vast te liggen. Soms bleven
beide vormen, met u en met o, naast elkaar bestaan met betekenis- of stijl-
verschil, bijvoorbeeld duf en dof, knul en knol, stulp en stolp.
In de negentiende eeuw verschenen verschillende officiële Nederland-
se spellingberegelingen, die ook toen al gepaard gingen met hevige dis-
cussies. De eerste beregeling dateerde als gezegd van 1804 en werd ge-
schreven door M. Siegenbeek. Deze koos voor aa in plaats van ae en voor
een wisseling van ee/e en oo/o afhankelijk van de uitspraak in dialecten –
wat voor de gemiddelde burger dus nauwelijks een hulpmiddel was. Sie-
genbeek koos bovendien voor ij in plaats van y in inheemse woorden,

106
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 107

waarmee hij de y de doodsteek gaf. Het feit dat de y eeuwenlang in in-


heemse woorden is gebruikt als variant van de ij, heeft zijn weerslag ge-
had op de moderne spelling: we schrijven de hoofdletter als IJ en niet als Ij
(zoals Ei), en dit gebeurt naar analogie van Y. Voorts spelde Siegenbeek
mensch, visch, tusschen, hoewel deze woorden met /s/ werden uitgesproken.
Doordat velen nog erg onzeker waren over de juiste uitspraak, ging men
woorden uitspreken zoals ze waren geschreven. Vooral onderwijzers en
predikanten bedienden zich van spellinguitspraak en zeiden /mensch/,
/visch/ met een /g/-klank aan het eind van het woord. Ook spraken zij bij-
voorbeeld van /beizonder/, /dikweils/, /harteleik/ en dergelijke.
De tweede officiële spellingberegeling, van M. de Vries en L.A. te Win-
kel, verscheen in 1863 en werd in 1866 gevolgd door een Woordenlijst voor
de spelling der Nederlandsche taal. Deze spelling werd ontworpen ten behoe-
ve van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Men behield de spelling
mensch en koos voor wisseling van ee/e en oo/o in open lettergrepen op basis
van een (gereconstrueerd) Oudgermaans – een nieuw etymologisch crite-
rium, onbruikbaar voor de gewone burger. Volgens dit criterium diende
men bijvoorbeeld te spellen lezen en heeten, vanwege de Gotische vormen
lisan en haitan.
Nuttig was dat voor het eerst zaken werden beregeld zoals het aaneen-
schrijven van woorden, het gebruik van het koppelteken, het afbreken
van woorden, het hoofdlettergebruik en de spelling van bastaardwoor-
den (min of meer aangepaste leenwoorden). Ook werden regels voor het
gebruik van verbindingsletters in een samenstelling geformuleerd. Voor
een verbindings-s gold analogie van vergelijkbare woorden; men spelde
dus handelsschool, dorpsschool vanwege handelsbank, dorpskerk. Voor een ver-
bindings-n werden allerlei ingewikkelde regels vastgesteld, onder andere
de regel dat een -n- geschreven moest worden wanneer het eerste lid
‘noodwendig de voorstelling van een meervoud medebrengt’, vandaar
brillenmaker, brillenslijper maar brilledoos, brilleglas, en bessenwijn maar bes-
sesap.

Werkwoordspelling
Geleidelijk werd ook de spelling van de werkwoordsvormen vastgelegd.
In een grammatica uit 1706 van A. Moonen werd de huidige dt-spelling
gepropageerd. Volgens het gelijkvormigheidsprincipe geldt de t als ken-

107
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 108

merk van de tegenwoordige tijd en moet hij altijd worden geschreven,


ook als de stam eindigt op een d: hij houdt, vindt, wordt, naar analogie van
hij neemt. In 1777 breidde men de gelijkvormigheidsregel ook uit naar de
spelling van het voltooid deelwoord: voortaan dient het voltooid deel-
woord gespeld te worden volgens de verbogen vormen, dus bekeerd, gezegd
met -d vanwege gezegde, bekeerde. In een schoolboekje uit 1859 van L.A. Te
Winkel duikt voor het eerst het ezelsbruggetje ’t kofschip op: werkwoorden
waarvan de stam eindigt op een medeklinker uit ’t kofschip hebben in de
verleden tijd en het voltooid deelwoord een -t; de overige werkwoorden
hebben een -d. ’t Kofschip bevat alle Nederlandse stemloze medeklinkers.
Ook de vorm van de gebiedende wijs werd in de achttiende eeuw vast-
gelegd. In de zeventiende eeuw kwam de gebiedende wijs voor met en
zonder -t, zowel in het enkelvoud als in het meervoud, dus kom! naast
komt! Omdat het Latijn en Duits een verschil maakten tussen enkel- en
meervoud, ging men dat ook doen voor het Nederlands: voor het enkel-
voud gebruikte men een vorm zónder en voor het meervoud een vorm mét
-t. Zo ontstond er een verschil tussen ga heen (enkelvoud) en gaat heen
(meervoud). Dit kunstmatige verschil is tot op heden in formele en amb-
telijke taal bewaard gebleven, hoewel het in taaladviesboeken wordt afge-
wezen. Volgens de twintigste-eeuwse grammatica’s kent de gebiedende
wijs in het moderne Standaardnederlands in principe slechts één vorm,
die bestaat uit de stam van het werkwoord, dus kom!, werk! en dergelijke.
Dat geldt ook als een groep mensen wordt aangesproken: kom allen!

Woordvormen
Volgens alle achttiende-eeuwse grammatica’s bestond er een verschil
tussen mannelijke en vrouwelijke woorden, hoewel de Nederlandse
spreektaal, behalve in het zuiden, uitsluitend een verschil tussen manne-
lijke en vrouwelijke persoonsnamen kende. Omdat men bij de bepaling
van het woordgeslacht niet bij de levende taal te rade kon gaan, versche-
nen er vanaf 1700 een groot aantal boeken en woordenlijsten waarin men
het geslacht van woorden kon opzoeken. In de achttiende eeuw werd het
woordgeslacht, en daarmee samenhangend de naamvalsuitgangen, het
item waaraan taalkundigen de meeste aandacht besteedden.
Volgens de eerste officiële Nederlandse grammatica van P. Weiland uit
1805 kende de Nederlandse schrijftaal vier naamvallen – twee minder dan

108
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 109

men in de zeventiende eeuw voorschreef, maar nog altijd drie meer dan
de levende taal kende. Ter illustratie worden de volgende naamvalsrijtjes
vermeld:

mannelijk: vrouwelijk: onzijdig:


de oude man de oude herinnering het oude bed
des ouden mans der oude herinnering des ouden beds
den ouden manne der oude herinnering den ouden bedde
den ouden man de oude herinnering het oude bed

meervoud:
de oude mannen/herinneringen/bedden
der oude mannen/herinneringen/bedden
den ouden mannen/herinneringen/bedden
de oude mannen/herinneringen/bedden

Dit terwijl men net als tegenwoordig in alle gevallen uitsluitend zéi: de ou-
de man, de oude herinnering, het oude bed. In het onderwijs werd vooral aan de
naamvals-n van de vierde naamval van mannelijke woorden (hij zag den ou-
den man) veel aandacht besteed. In plaats van een tweede en derde naam-
val gebruikte men in de spreektaal, maar ook wel in de schrijftaal, een
voorzetselvoorwerp met van of aan. Desondanks schreven literatoren de
tweede en derde naamval nog lange tijd, omdat deze als stijlverhogend
golden – hoe sterk dat soms uit de toon viel, blijkt bijvoorbeeld uit Potgie-
ters de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent!
Uit bovenstaande rijtjes blijkt dat de tweede naamval van het bepaalde
lidwoord van mannelijke en onzijdige woorden officieel des luidde en van
vrouwelijke woorden en het meervoud der. Geleidelijk echter werd des
steeds minder vaak gebruikt, en tegenwoordig komt het uitsluitend voor
in enkele vaste verbindingen, zoals zoon des huizes, des duivels (zie hoofdstuk
6 voor de lotgevallen van het lidwoord der). Mannelijke en onzijdige zelf-
standige naamwoorden in de tweede naamval kregen de uitgang -s. Lang-
zamerhand ontstond in de achttiende en negentiende eeuw de huidige si-
tuatie, waarin de bezits-s in principe alleen nog maar bij eigennamen en
verwantschapsnamen voorkomt, maar wel voor alle geslachten, ook voor
het vrouwelijke: Vondels drama, vaders boek, tantes verjaardag, Amsterdams

109
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 110

grachten. De genitief-s is de enige actieve naamvalsvorm in de moderne


standaardtaal. Overigens verdwijnt de -s in de twintigste-eeuwse spreek-
taal soms wél na woorden als iets, niets, veel – hier staat hij kennelijk niet
sterk. Op internet valt te lezen niets bijzonder, iets vreemd, veel lief aan je ouders.
De spreektalige tegenhanger van de genitief-s is een verbinding met
het bezittelijk voornaamwoord: Jan z’n boek, Anna d’r/haar boek, die mensen
d’r/hun opvatting. In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwam deze
constructie veelvuldig voor, ook in het werk van de grote schrijvers. Maar
in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw werden dergelijke ver-
bindingen afgekeurd, waardoor ze beperkt werden tot het domein van de
spreektaal.
Voor wat vroeger de derde naamval heette en tegenwoordig het mee-
werkend voorwerp, is momenteel het gebruik van aan facultatief, terwijl
de woordvolgorde vastligt; we zeggen hij gaf de man het boek of hij gaf het
boek aan de man, maar niet: hij gaf het boek de man. Nog lange tijd echter was
het gebruikelijk om de onbeklemtoonde voornaamwoorden me, je, hem,
ze, het, zich en er als meewerkend of lijdend voorwerp te plaatsen vóór het
onderwerp van de zin: hoe maken het je zoontjes; de omstandigheden, waarin
zich mevrouw bevindt. Pas in de twintigste eeuw verdween dit gebruik de-
finitief. Opnieuw is de verandering veroorzaakt door het verlies van
naamvalsuitgangen: hierdoor werd de woordvolgorde steeds belangrij-
ker, en kreeg het onderwerp een vaste plaats in de zin.

Nieuwe woorden
Zoals in alle periodes werden ook nu weer reeds bestaande achtervoeg-
sels uitgebreid. In de achttiende eeuw werd het achtervoegsel -loos ver-
lengd tot -eloos, in bijvoorbeeld achteloos, ambteloos, besluiteloos, reddeloos,
doordat het voorkwam achter woorden als hopeloos en trouweloos (van hope
en trouwe). Overigens werd het achtervoegsel -loos in sommige woorden
beschouwd als een afkeurenswaardige Duitse ontlening, een germanis-
me.
Er werden nieuwe versterkende bijvoeglijke naamwoorden gevormd
met als eerste deel de volgende zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden:
dol- (dolblij, dolgraag), pot- (potdoof, potdicht), reuze- (reuzegeleerd, reuzeleuk),
stom- (stomdronken, stomverbaasd) en ziels- (zielsbemind, zielsblij, zielsveel). Rot-
en snert- werden negatieve voorvoegsels bij zelfstandige naamwoorden,

110
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 111

vergelijk rotwijf, rotzooi en snertbaan, snertvent. Het bijvoeglijke naamwoord


ziek werd als achtervoegsel gebruikt met een ongunstige betekenis in bij-
voorbeeld behaagziek, plaagziek, praatziek, pronkziek, twistziek. Hoewel derge-
lijke vormingen incidenteel in de Renaissance al voorkwamen, vonden zij
in de negentiende eeuw hun grootste verbreiding.
Nieuwe bijwoorden werden gevormd met het achtervoegsel -halve
(ambtshalve, gemakshalve, duidelijkheidshalve) en -weg (botweg, gewoonweg,
plompweg). In de achttiende en negentiende eeuw ging men samenstel-
lingen vormen van twee plaatsbepalende bijwoorden (bijwoorden die
overigens ook als voorzetsel gebruikt worden), zoals achteraan, achteraf,
achterin, achterna, achterom, achterop, achteruit, bovenaan, bovenin, bovenuit,
onderaan, onderin, onderuit, vooraan, vooraf, voorop; al Middelnederlands
waren voorbij en vooruit, voorin kwam al in de zestiende eeuw voor, en in-
cidenteel werden ook enkele van de andere bijwoorden al eerder ge-
bruikt. De nieuwe bijwoorden ontstonden uit constructies zoals achter
aan iets en dergelijke – dergelijke constructies van een bijwoord en een
voorzetsel schrijven we nog steeds los, zodat er een verschil in schrijfwij-
ze bestaat tussen het ligt achter in de kast en het ligt achterin (zie ook de para-
graaf over voorzetsels hieronder). Tevens vormde men de bijwoorden
vlakbij en veraf – dichtbij kwam al in de Renaissance voor.
Met de meeste nieuwgevormde samengestelde bijwoorden werden
vervolgens werkwoorden gevormd, bijvoorbeeld achteraankomen, achteraf-
brengen, achternalopen, achteromlopen, achteropkomen, achteruitlopen, vooraf-
gaan, vooropgaan. Dit procédé is nog steeds productief. Tevens ging men
werkwoorden vormen met de bijwoorden omhoog en omlaag, die in de Re-
naissance waren gevormd, zoals omhooghouden, omlaagdrukken. Tot slot
ging men nieuwe werkwoorden vormen met het (aan het Frans ontleen-
de) bijwoord rond, vergelijk rondbrengen, ronddwalen.

Zinsdelen en zinnen
Een algemene verandering die vooral in deze periode inzette en tot op he-
den voortgaat, is dat bepaalde woorden die voordien op verschillende
manieren met elkaar werden verbonden, uitgroeiden tot vaste verbindin-
gen. Zo kon men in de Renaissance zeggen acht nemen op en in acht hebben;
in de achttiende en negentiende eeuw echter werd in acht nemen de vaste
vorm. De varianten voor mijn ogen komen, onder mijn ogen komen, onder de ogen

111
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 112

komen verdwenen ten gunste van de vaste verbinding onder ogen komen,
waarin het lidwoord en bezittelijk voornaamwoord zijn verdwenen, wat
vaak het kenmerk van een vaste verbinding is. Andere vaste verbindingen
die ontstaan zijn uit vrije woordcombinaties, zijn bijvoorbeeld aan de
drank, in de war, in de wolken zijn, naar verluidt, op de hoogte brengen, op dreef, op
zijn hoede, ter ore komen. Bovendien ontstonden enkele vaste verbindingen
door de combinatie van een tweedenaamvalsuitgang -s met een onbepaal-
de wijs, namelijk (het is) menens, tot barstens toe, tot vervelens toe, tot ziens; al
ouder, uit de zestiende eeuw, was tot weerziens.
In deze periode ontstonden tevens voorzetseluitdrukkingen, zie hier-
onder. Sowieso hadden de belangrijkste vormveranderingen in deze pe-
riode betrekking op de voorzetsels en de voornaamwoorden. Dat hangt
ongetwijfeld samen met de ineenstorting van het naamvallensysteem.
Andere veranderingen hadden een meer incidenteel karakter. Met die
laatste groep begin ik.
In de achttiende eeuw werd steeds vaker aan de overtreffende trap het
of ’t toegevoegd: het kleinst, het snelst, zij loopt het hardst. Tot op heden be-
staan enkele restanten van de oude vormen zonder het; zo kan men zeg-
gen ik wandel liefst alleen. Een typisch verschil tussen de standaardtaal in
Nederland en België is het weglaten van het voor best: zo schrijft men in
België men kan best als volgt te werk gaan, men kan best eerst de risico’s in kaart
brengen, terwijl men in Nederland uitsluitend kan schrijven men kan het best
als volgt te werk gaan, men kan het best eerst de risico’s in kaart brengen.
Er ontstonden een aantal nieuwe samengestelde of afgeleide voeg-
woorden, zoals althans, ofschoon, voorzover, teneinde, sinds (ouder was sint)
en mits (voordien een bijwoord en voorzetsel). Halverwege de negentien-
de eeuw ging men een kunstmatige scheiding maken tussen de voeg-
woorden omdat en doordat: omdat gold voortaan als redengevend (hij is niet
gekomen, omdat het regende) en doordat als oorzaakaanduidend (de grond was
nat, doordat het geregend had). Hetzelfde verschil schreef men voor daarom
en daardoor voor.
Voorts ging men regels formuleren over de manier waarop zinnen en
zinsdelen met elkaar mochten worden verbonden. Zo bepaalde men dat
gelijkluidende woorden in twee zinsdelen die zijn verbonden met en of
maar, alleen weggelaten mogen worden als ze in beide dezelfde gramma-
ticale functie hebben. Men mag dus zeggen de poezen liggen op de bank en (de

112
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 113

poezen) slapen. Foutieve samentrekkingen zijn echter hier zet men koffie en
over (de Zaan) en deze tijd zette hij vorig jaar neer en is zijn beste prestatie.
Eveneens nieuw was de kritiek op de zogenoemde tangconstructie: de
constructie waarbij twee bij elkaar horende zinsdelen van elkaar geschei-
den worden. De term is door de taalkundige Van Haeringen in 1947 be-
dacht, maar het verschijnsel is eeuwenoud. Het is pas een probleem als de
afstand tussen de bij elkaar horende delen te groot wordt, zoals in een zin
als de voorlichter gaf een verklaring over de door het concern in het afgelopen jaar be-
haalde resultaten. In de negentiende eeuw werd er voor het eerst op gewe-
zen dat de afstand tussen de delen beperkt moet zijn.

Voorzetsels
In deze periode nam het aantal voorzetsels sterk toe. Nieuwe voorzetsels
ontstonden onder andere uit verbindingen, bijvoorbeeld dankzij, ingevol-
ge, inzake, omstreeks. Voorts maakte men nieuwe samenstellingen van twee
voorzetsels, namelijk vanachter, vanaf, vanboven, vanonder, vanuit. De nieu-
we voorzetsels ontstonden uit een verbinding die al in het Middelneder-
lands voorkwam, bijvoorbeeld van ... af in van de berg af, van die tijd af. In de
negentiende eeuw werden de nieuwe voorzetsels fel bestreden, omdat
men meende dat ze strijdig waren met ons taaleigen, dus on-Nederlands,
omdat het tweede deel van de samenstellingen, af, geen voorzetsel maar
een bijwoord was – dat argument geldt echter niet voor achter, boven, onder
en uit, die zowel voorzetsel als bijwoord zijn. Nog in 1940 pleitte de be-
roemde taalmeester Charivarius ervoor het tweede deel van deze voorzet-
sels te schrappen of de voorzetsels te splitsen. Men diende dus niet te zeg-
gen vanaf het begin, maar van het begin of van het begin af. Mensen die vanaf
en dergelijke gebruikten, noemde hij minachtend de fnaffers, fnuiters en
fnachters. Lang niet iedereen was het met Charivarius eens, en de anekdote
deed de ronde dat een jonge lezeres aan Charivarius gevraagd zou hebben
wat het moest zijn: ‘Zeus dondert vanaf de Olympus’ of ‘Zeus dondert van
de Olympus af ’?
Men ging allerlei combinaties van twee voorzetsels gebruiken, waarbij
er één vóór en één achter het zelfstandige naamwoord werd gezet. Inci-
denteel kwam dit al voor, maar nu ontstonden veel nieuwe combinaties,
die bovendien zeer frequent gebruikt werden. Nieuwe voorzetselcombi-
naties waren bijvoorbeeld aan ... toe, achter ... aan, achter ... om, bij ... af, bo-

113
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 114

ven ... uit, buiten ... om, door ... heen, naar ... toe, onder ... door, over ... heen, te-
gen ... aan, tegen ... in, tegen ... op, tussen ... door, voor ... uit. Hiermee werden
zinnen gemaakt als ben je al aan het boek toe?, de kat sloop achter de merel aan of
je moet naar hem toe gaan.
Nieuw was dat bij werkwoorden van beweging de voorzetsels af, bin-
nen, door, in, langs, om, op, over, rond, uit en voorbij áchter het zelfstandig
naamwoord werden gezet in plaats van ervoor – men spreekt wel van
‘achterzetsels’. Voorbeelden zijn hij reed de straat/de stad in, hij liep de kamer
uit, hij liep de tuin door. Zo ontstond er betekenisverschil tussen hij was de
kamer uit gelopen en de vergadering is uitgelopen, of tussen hij wilde het bos in rij-
den en hij wilde de auto inrijden.
Voorts ontstond er een groot aantal voorzetseluitdrukkingen: verbin-
dingen van een zelfstandig naamwoord voorafgegaan door een voorzet-
sel en gevolgd door van, of soms een ander voorzetsel. Voorbeelden hier-
van zijn aan het adres van, aan de hand van, bij gelegenheid van, bij monde van,
bij wijze van, door middel van, door toedoen van, in antwoord op, in geval van, in
het kader van, in het licht van, in overeenstemming met, in plaats van, in de richting
van, in ruil voor, in strijd met, in tegenstelling met, in verband met, met behulp van,
met betrekking tot, met het oog op, met medewerking van, met uitzondering van,
naar gelang van, onder leiding van, op grond van, op verzoek van, ten aanzien van,
ten behoeve van, ten gevolge van, ten opzichte van, ter hoogte van, ter wille van en
uit hoofde van. Eind negentiende eeuw kwam ook voor wat betreft op. Dit
werd en wordt nog wel beschouwd als een gallicisme, een letterlijke ver-
taling van Frans pour/en ce qui concerne, en volgens sommige taaladviesboe-
ken dient men te schrijven wat ... betreft: wat het referendum betreft in plaats
van voor wat betreft het referendum.
Tot slot worden vanaf deze periode steeds meer werkwoorden gecom-
bineerd met een vast voorzetsel, bijvoorbeeld bedanken voor, denken aan, ho-
pen op, kijken naar, luisteren naar, twijfelen aan, wachten op. Ook zelfstandige
en bijvoeglijke naamwoorden krijgen vaste voorzetsels, vergelijk eerbied
voor, neiging tot, verdriet over en boos op, voldaan over.

Voornaamwoorden
In de achttiende eeuw werd één nieuw aanwijzend voornaamwoord sa-
mengesteld, namelijk soortgelijk; nieuwe onbepaalde voornaamwoorden
waren verschillende en zoiets. Het aanwijzend voornaamwoord gene werd ge-

114
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 115

leidelijk vervangen door ginds(e): in plaats van gene berg gaat men zeggen
gindse berg.
Het gebruik van sommige voornaamwoorden veranderde in de loop
van de tijd. Al in de eerste helft van de achttiende eeuw kreeg je de beteke-
nis ‘men’: dat moet je niet doen. De persoonlijke voornaamwoorden u en jul-
lie werden steeds vaker gebruikt in plaats van gij. Terwijl aanvankelijk op
jullie dezelfde werkwoordsvorm volgde als op gij(lui), en men dus zei jul-
lie/gij loopt, jullie/gij liept, ging men nu naar analogie van de werkwoords-
vormen na wij en zij steeds vaker de vorm jullie lopen, jullie liepen gebruiken.
Die vorm kreeg vanaf ongeveer een eeuw geleden in de standaardtaal de
overhand, zodat nu alle persoonsvormen in het meervoud de uitgang -en
hebben.
Een regel uit de achttiende-eeuwse schrijftaal die inmiddels is verdwe-
nen, is dat men een verschil diende te maken tussen zijn en dezelve: Jan ver-
moordde Klaas en zijn vrouw zou dan betekenen dat Jan zowel Klaas als zijn
eigen vrouw vermoordde, terwijl Jan vermoordde Klaas en deszelfs vrouw zou
betekenen dat Jan Klaas en de vrouw van Klaas vermoordde.
Men ging in zinnen regelmatig het voornaamwoordelijke bijwoord er
invoegen, bijvoorbeeld in er staat een boom, hij kwam er vaak, ik ben er direct
heen gelopen, er waren veel bezoekers. Dit bijwoord was ontstaan in de Renais-
sance, maar kwam toen slechts incidenteel voor. Eveneens nam het ge-
bruik van andere voornaamwoordelijke bijwoorden toe: in plaats van aan
die hanteerde men steeds vaker daaraan, in plaats van in niets zei men ner-
gens (heeft hij plezier in), en in plaats van in iets gebruikte men ergens (heeft hij
gelijk).
Uit de vorige hoofdstukken bleek dat betrekkelijke voornaamwoorde-
lijke bijwoorden die dienden ter inleiding van een bijzin, in de Middeleeu-
wen vrijwel alleen d-vormen bezaten (daar in etc.) en dat in de Renaissan-
ce w- en d- naast elkaar kwamen te staan. In de achttiende en negentiende
eeuw kregen de w-vormen definitief de overhand, en in de twintigste
eeuw zijn de d-vormen geheel verdwenen. Terwijl in de loop van de negen-
tiende eeuw de gescheiden d-vormen (daar hij op...) verdwenen, ging men
de w-vormen, die voorheen voornamelijk ongescheiden werden gebruikt
(waarop hij...), steeds vaker gescheiden gebruiken (waar hij op...). Waar-
schijnlijk waren de gescheiden w-vormen al ouder, maar ze werden lange
tijd, zelfs tot voor kort, in de schrijftaal tegengehouden: volgens de voor-

115
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 116

schriften diende men ongescheiden vormen (waarop etc.) te gebruiken.


In de achttiende eeuw werd er voor de betrekkelijke voornaamwoorde-
lijke bijwoorden een nieuw, geheel kunstmatig onderscheid geformu-
leerd dat diende (en dient!) te worden gemaakt tussen zaken en personen:
volgens die regels moet men naar zaken verwijzen met waar: waarop,
waarmee, waarnaar et cetera en naar personen met wie: op wie, met wie, naar
wie et cetera. Juist is dus: de hamer waarmee..., het meisje/ de leerlingen met
wie... Dit kunstmatige onderscheid wordt momenteel veelvuldig verwaar-
loosd; in de spreektaal bestaat de regel eigenlijk überhaupt niet.
In de negentiende eeuw verdrong tot slot waar (de plaats waar...) als be-
trekkelijk voornaamwoord definitief het oudere daar. In sommige geval-
len ging men in de spreektaal in deze periode wat gebruiken in plaats van
dat, bijvoorbeeld in alles wat, iets wat, het beste wat.

De invloed van vreemde talen

Leenwoorden
In de achttiende eeuw nam het aantal geleende woorden ten opzichte van
de periode hiervoor af, ten gevolge van de economische en culturele stag-
natie. Na 1800 vond een explosie plaats van nieuwe woorden, zowel ge-
leende als zelfgemaakte, die tot op heden voortduurt. Deze explosie is on-
getwijfeld op het conto van de wetenschappelijke woorden te schrijven:
de laatste twee eeuwen hebben wetenschap en techniek zich enorm ont-
wikkeld en uitgebreid, en de woordenschat heeft deze ontwikkeling ge-
volgd. Het begon met de Franse tijd, rond 1800: deze leidde tot een enor-
me stijging van het aantal Franse leenwoorden, doordat de Fransen een
groot aantal vernieuwingen invoerden (zie de inleiding van dit hoofd-
stuk). Zo leidde de invoering van het metrieke stelsel tot leenwoorden als
gram, kilo, liter, meter. Daarnaast werden er veel woorden overgenomen op
het gebied van overheid en staatsinrichting, zoals administratief, arrondis-
sement, convenant, douane, federatie, instituut, politie, sociaal, en de voorzetsels
à en vis-à-vis.
Aan het eind van de negentiende eeuw liep de Franse invloed geleide-
lijk terug. Het Duits en Engels gingen de lacune opvullen die het Frans
achterliet. In de negentiende eeuw speelden de Duitse componisten,

116
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 117

wijsgeren, schrijvers, taalkundigen, natuurwetenschappers en socialisti-


sche wetenschappers een rol van betekenis in de wereld. Ook de Duitse
industrie en handel hadden invloed op de rest van Europa. Het hoogte-
punt van de Duitse invloed lag tussen 1860 en 1890. Duitse leenwoorden
betroffen vooral de klassieke muziek (operette, symfonisch, volkslied) en de
wetenschap (bijvoorbeeld de medische wetenschap en de psychologie:
bewusteloos, heilgymnastiek, homeopathisch, laborant, polikliniek, praktikant,
psychoanalyse, waanzinnig). Uit het Duits werden de telwoorden eerstens,
tweedens, meerdere geleend, het onbepaalde voornaamwoord niks, de voor-
zetsels krachtens, namens, middels en misschien tijdens, en de bijwoorden
hoogstens, minstens, overigens en harerzijds, hunnerzijds, mijnerzijds, onzerzijds,
uwerzijds en zijnerzijds. Opvallend is het grote aantal Duitse leenwoorden
dat een hogere graad aanduidt: beeldschoon, fonkelnieuw, kerngezond, moeder-
ziel alleen, piekfijn, poedelnaakt, steenrijk, wagenwijd, wereldberoemd, wild-
vreemd.
Vanaf 1840 en vooral na 1880 nam de Engelse invloed op handel en nij-
verheid toe, en niet alleen in de Lage Landen. Spoorwegen en stoomboot
leerden we uit Groot-Brittannië kennen. De industriële revolutie breidde
zich vanaf het midden van de negentiende eeuw van Groot-Brittannië uit
naar andere landen. In 1848 kwam er in Nederland een nieuwe staats-
regeling (de grondwetsherziening van Thorbecke), die geënt was op het
Engelse parlementaire regeringsstelsel. Dit leverde leenwoorden op als:
budget, club, coalitie, debat, demonstratie, imperialisme, jury, lobbyen, meeting,
motie en oppositie. Eind achttiende eeuw ontstond er in Groot-Brittannië
een stroming die veel waarde hechtte aan lichamelijke opvoeding en
sport. Dit werd door andere landen, waaronder Nederland, overgenomen
en leidde tot het ontstaan van allerlei nieuwe sporten met Engelse namen,
zoals badminton, basketbal, bobslee, bodybuilding, boksen, bowling, cricket,
darts, hockey, joggen, pingpong, polo, rugby, snooker, tafeltennis, tennis, voetbal
en volleybal. Uit het Engels werd tot slot het voorzetsel via geleend.
De al eerder genoemde P. Weiland publiceerde in 1824 het Kunstwoor-
denboek of verklaring van allerhande vreemde woorden [...] uit verscheidene talen
ontleend, waarvan in 1832 een Supplement verscheen. Iets later, in 1847, pu-
bliceerde Jacob Jz. Kramers de Algemeene Kunstwoordentolk bevattende de ver-
taling en verklaring van alle vreemde woorden en zegswijzen. Het boek beleefde
tot 1912 vijf drukken. In deze woordenboeken is een groot aantal leen-

117
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 118

woorden te vinden uit een keur van talen – leenwoorden die niet eerder in
het Nederlands zijn vermeld. Het is echter de vraag of we hieruit mogen
concluderen dat dit nieuwe leenwoorden zijn die in deze periode alge-
meen bekend of gebruikelijk werden. In ieder geval waren ze kennelijk in
kleine kring bekend. Voorbeelden van dergelijke woorden zijn Italiaanse
leenwoorden op het gebied van de kunst, zoals animo, tempo, villa, Spaan-
se leenwoorden als criticaster, desperado, siësta, tornado, Arabische woorden
als boernoes, islam, moslim, soera, Turkse leenwoorden als kismet, kelim, raki,
Indonesische leenwoorden als adat, nasi, sambal, sarong, Russische leen-
woorden als balalaika, toendra, wodka, en Japanse leenwoorden als harakiri,
kakemono, shogun.

Geleende voor- en achtervoegsels


In de achttiende en negentiende eeuw ging men vrouwelijke persoonsna-
men afleiden van mannelijke met het Franse achtervoegsel -e, bijvoor-
beeld bloedverwante, echtgenote, erfgename, leerlinge, studente, typiste. Vaak gaat
het hierbij om benamingen van functies of ambten.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er steeds meer
Duitse en Engelse woorden overgenomen en sommige voor- en achter-
voegsels van deze woorden werden geleidelijk productief. Dit leidde tot
een puristische reactie waarin bepaalde woorden en woordvormings-
procédés werden veroordeeld als germanismen of anglicismen. Zie hier-
voor het volgende hoofdstuk.

118
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 119

6 De overwinning van de spreektaal op de


schrijftaal en de democratisering en
informalisering van het ABN (eind
negentiende eeuw tot heden)

Het Standaardnederlands

Het was onvermijdelijk dat er een reactie kwam op de kloof die in de acht-
tiende en vooral negentiende eeuw was ontstaan tussen de gekunstelde
schrijftaal en de spreektaal. Die reactie kwam op gang in de tweede helft
van de negentiende eeuw. Taalkundigen (R.A. Kollewijn, C.G.N. de Vooys)
en literaire schrijvers (Multatuli, Jacob van Lennep, de Tachtigers) pleitten
ervoor in het taalonderwijs en in de grammatica’s niet meer de schrijftaal,
maar de beschaafde spreektaal als norm te nemen, en dus bijvoorbeeld de
naamvallen af te schaffen. Een ander belangrijk actiepunt was een vereen-
voudiging van de spelling.
Voor het eerst kón de beschaafde spreektaal als norm gelden, want tot
dat moment verschilde de gesproken taal van streek tot streek, anders
dan de geschreven taal, die sinds de achttiende eeuw een grote eenheid
vormde. In de negentiende eeuw ontstond geleidelijk ook een gesproken
standaardtaal, waarbij men zich richtte op de schrijftaal: de geschreven
vorm gold als leidraad voor de klank, en men volgde dus de spellinguit-
spraak. Het gevolg was dat aan het eind van de negentiende eeuw de kloof
tussen de gesproken en geschreven standaardtaal kleiner was geworden.
Spellinguitspraak hield bijvoorbeeld de neiging tegen om een onbeklem-
toonde klinker in leenwoorden als sjwa uit te spreken – zoals /peliesie/ of
/pliesie/ voor politie en /siegerèt/ voor sigaret. En dankzij spellinguitspraak
geldt nog steeds als verzorgde uitspraak /houde(n)/ in plaats van /hou-
we/, /ik vind/ in plaats van /ik vin/ en /hij ligt/ in plaats van /hij leit/. Eind
negentiende eeuw gaf men de gesproken variant van de standaardtaal, of-
wel de verzorgde omgangstaal, de naam Algemeen Beschaafd Neder-
lands. Als norm voor dit abn gold de spreektaal van de maatschappelijke
bovenlaag in de grote Hollandse steden.
In de twintigste eeuw verbreidden de gesproken en geschreven stan-

119
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 120

daardtaal zich steeds meer. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wij-
zen. In de eerste helft van de twintigste eeuw volgde iedereen lager onder-
wijs en menigeen een vorm van voortgezet onderwijs: eind negentiende
eeuw waren er nieuwe schooltypen ontstaan zoals de hbs en de mulo, en
in 1900 werd in Nederland de leerplicht ingevoerd; in België gebeurde dat
in 1914. Daarnaast nam de actieradius van mensen toe door de uitvinding
van de fiets, bromfiets, trein, bus en auto, waardoor men steeds vaker
contact had met Nederlandssprekenden uit andere regio’s. De industria-
lisatie zorgde voor grootschalige verhuizingen binnen Nederland. In de
tweede helft van de twintigste eeuw werden nieuwe communicatiemidde-
len zoals telefoon, radio en televisie gemeengoed. Terwijl in het begin van
de twintigste eeuw alleen de bovenlaag van de Nederlandse bevolking
abn sprak, ging in het midden van de eeuw ook de sociale middenklasse
zich ervan bedienen, als middel om sociaal hogerop te komen.
De norm voor de standaardtaal was in de eerste helft van de twintigste
eeuw strak. De schrijftaal bleef de norm, maar het was wel een schrijftaal
die meer aansloot bij de spreektaal dan in de negentiende eeuw. Steeds
meer mensen gingen die strakke norm halen. Vanaf eind jaren zestig tra-
den er grote maatschappelijke veranderingen op: de samenleving ont-
zuilde en democratiseerde. Het verzet tegen het gevestigde gezag uitte
zich ook in het taalgebruik, dat vrijer, minder officieel werd. De naoor-
logse generatie verzette zich tegen het ‘verzorgde’, gekunstelde taalge-
bruik van de oudere generatie, zoals het uitspreken van de slot-n in lezen,
praten, mensen: tegenwoordig wordt zelfs bij de omroepen de uitspraak
/leze/ hoger gewaardeerd dan die van /lezen/. De norm voor de stan-
daardtaal werd steeds losser: er gingen taalverschijnselen toe behoren
(klanken, woorden, woordverbindingen) die vroeger beslist niet tot de
standaardtaal werden gerekend. Het taalgebruik werd informeler, en de
schrijftaal verschilde steeds minder van de spreektaal: wat men in de
spreektaal accepteerde, werd ook acceptabel in de schrijftaal. Taalver-
schijnselen uit de dialecten of de lagere sociale milieus werden alge-
meen aanvaard. De seksuele revolutie slechtte vele taboes, en leidde er-
toe dat woordenboeken woorden opnamen zoals bonken, mierenneuker,
moederneuker, publiciteitsgeil, rampetampen. Ook het taboe op lichaamsde-
len en -uitscheidingen verdween, en we zien hiermee dan ook allerlei
nieuwe samenstellingen en afleidingen, zoals klooien, klotebaan, kutten,

120
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 121

oetlul, poepielink, retegaaf; de meest gebruikte uitroepen zijn momenteel


shit! en kut! Ook de acceptatie van vreemde woorden en leenwoorden
werd groter. Vanaf de jaren negentig werd geschreven spreektaal in in-
ternet-, msn- en sms-verkeer zelfs normaal.
Wat echter niet betekent dat het verschil tussen schrijftaal en spreek-
taal is opgeheven. Sommige taalverschijnselen komen voornamelijk voor
in de spreektaal, bijvoorbeeld Derk die is voetballen; ze zegt nooit geen verkeerd
woord over je en weet jij wat of ze van plan is. Andere taalverschijnselen zijn ty-
perend voor de schrijftaal, bijvoorbeeld de naamwoordstijl (met de betrok-
ken instanties wordt overleg gevoerd om tot een bespoediging van de aanbrenging
van bepaalde voorzieningen te komen), de werkwoordstijl (met vage werk-
woorden zoals betreffen, betrekking hebben op, met zich meebrengen, verband
houden: de stijging van de zeespiegel houdt verband met het smelten van het poolijs
in plaats van doordat het poolijs smelt, stijgt de zeespiegel) en het gebruik van
versluierende taal en eufemismen (afslanken van een bedrijf, beleidsombui-
ging, exit-gesprek, kansarm, neerwaartse bijstelling).
In België koos men eind negentiende eeuw definitief voor de Noord-
Nederlandse norm van de standaardtaal. Na de Tweede Wereldoorlog
werden er door media en onderwijs abn-acties gehouden en ontstond
een ware abn-beweging. De Belgische radio en tv verspreidden de ge-
sproken standaardtaal, en de bevolking keek en luisterde ook veelvuldig
naar Nederlandse zenders. Pas vanaf ongeveer 1960 breidde het gebruik
van het Standaardnederlands van een kleine intellectuele elite zich uit
over een grotere groep. De standaardisering is in België dus aanzienlijk
later begonnen dan in Nederland. Vanaf 1993 ligt in de grondwet vast dat
België een federale staat is, samengesteld uit een Vlaamse, Franse en
Duitstalige Gemeenschap en een Vlaams, Waals en Brussels Gewest, als-
mede uit vier taalgebieden: het Nederlandse, Franse, Duitse en het tweet-
alige gebied Brussel-Hoofdstad.

Nederlandse variëteiten

Naast de standaardtaal leven de verschillende Nederlandse dialecten


voort. Men verdeelt ze meestal in vijf groepen (zie illustratie 5):

121
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 122

Illustratie 5. De Nederlandse dialecten in de twintigste eeuw

122
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 123

1 het West-Vlaams en Zeeuws (de zuidwestelijke groep)


2 het Oost-Vlaams en Brabants (de zuidelijk centrale groep)
3 het Hollands en Utrechts (de noordelijk centrale en noordwestelijke
groep)
4 het Limburgs (de zuidoostelijke groep)
5 het Saksisch (de noordoostelijke groep)
Het Fries is een aparte taal.

In de twintigste eeuw maakten de dialecten grote veranderingen door. Van-


af ongeveer 1900 groeiden de plattelandsdialecten steeds meer naar de
standaardtaal toe, of ze pasten zich aan elkaar aan, zodat er regiolecten
ontstonden, bijvoorbeeld binnen delen van het Saksisch en het Zuid-Lim-
burgs. Eind negentiende eeuw ontstonden bovendien de huidige stadsdia-
lecten, zoals het Amsterdams, Haags, Rotterdams, Utrechts en Nijmeegs.
Hun ontstaan is te danken aan de sociale tegenstellingen die binnen de ste-
den optraden doordat er als gevolg van de industrialisatie een groot aantal
mensen van het platteland naar de stad trokken; hier vond een vermenging
plaats van de dialecten die ze voorheen spraken, met als resultaat een
groepstaal of sociolect, namelijk van de arbeiders. Deze groepstaal vormde
de kiem van de huidige stadstalen. In de twintigste eeuw zijn deze over het
algemeen minder veranderlijk geweest dan de plattelandsdialecten, onder
andere omdat het leven op het platteland ingrijpend is gewijzigd. Met name
de stadsdialecten van de Randstad groeiden geleidelijk steeds meer naar de
standaardtaal toe. Momenteel wijken ze hiervan vooral in klank nog af. In
de twintigste eeuw verdwenen niet alleen veel typische dialectkenmerken,
ook het percentage dialectsprekers nam dramatisch af. Toch is de opvat-
ting dat de dialecten nog in diezelfde eeuw zouden verdwijnen, die in de ja-
ren dertig van de twintigste eeuw had postgevat, onjuist gebleken.
In België staan de dialecten tot op heden nog steeds sterk. Zij worden
door een groot deel van de bevolking gesproken en zijn dus niet het socio-
lect van een bepaalde klasse. Wel neemt het dialectgebruik ook in België
af, in de ene regio meer dan in de andere. De taalvariatie is in België echter
veel groter dan in Nederland. In België hanteert een lager percentage van
de bevolking dan in Nederland de standaardtaal, en hebben mensen
meer moeite deze te bereiken. Daardoor is er een tussentaal ontstaan, die
ligt tussen de dialecten en de standaardtaal en die fungeert als informele

123
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 124

bovengewestelijke omgangstaal. In de tussentaal of tussentalen (want


ook de tussentaal is geen eenheid) vinden we grote invloed van de dialec-
ten en veel gallicismen en Franse leenwoorden (kader in plaats van ‘lijst’,
zich bedriegen voor ‘zich vergissen’, gekend voor ‘bekend’, camion voor
‘vrachtwagen’), purismen (stortbad voor ‘douche’, geldbeugel voor ‘porte-
monnee’) en archaïsmen (geenszins, nochtans, vermits). Grammaticale bij-
zonderheden van de tussentaal zijn bijvoorbeeld het gebruik van de per-
soonlijke voornaamwoorden gij (wildegij, (h)ebdegij) en em/’m ‘hij’ (da weet
’m nie) en het verkleiningsachtervoegsel -ke (boekske, zoeteke). Sinds de ja-
ren negentig lijkt er zich een autonome standaardisering te voltrekken
onder de tussentaalvariëteiten, uitgaande van het Brabants. Want Bra-
bant is het taalcentrum in Nederlandstalig België: Brabantse uitspraak-
varianten en woorden (beenhouwer ‘slager’, hesp ‘ham’ en pinnekensdraad
‘prikkeldraad’) worden door andere Nederlandse dialecten in België en
door de tussentaal overgenomen.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw vond een revival van de
dialecten plaats, die ‘dialectrenaissance’ wordt genoemd: popgroepen
die in dialect zingen, verheugen zich in een grote belangstelling, er ver-
schijnen veel publicaties in en over het dialect, er zijn radio- en tv-uitzen-
dingen in het dialect, en er worden kerkdiensten in dialect gehouden. De
dialectrenaissance bestaat zowel in Nederland als in België, hoewel uit
onderzoek is gebleken dat in Nederland, waar de standaardtaal een ster-
kere positie bekleedt en waar deze dus minder gauw ‘bedreigd’ lijkt, de
dialecttrots groter is dan in België. Hiermee heeft het dialect een nieuwe,
sociale functie gekregen. Door de dialectrenaissance gaan echter niet
meer mensen dialect spreken of hun kinderen erin opvoeden – het dia-
lectverlies blijft dus doorgaan. Wel leidt de verhoogde status van het dia-
lect ertoe dat de standaardtaal steeds meer dialectwoorden of regionale
woorden opneemt. Zo hebben de dialectwoorden flut, kanen, knakker, knoe-
per(d), knoert, meuren, pleuren en ruft zich na 1950 verbreid naar het (infor-
mele) Standaardnederlands.
De emancipatie van de jaren zestig en het feit dat jongeren en jongvol-
wassenen gedurende langere tijd bijeenblijven dankzij de leerplicht (en
tot voor kort de dienstplicht), leidde tot het ontstaan van allerlei nieuwe
groepstalen, zoals jongerentaal, studententaal, yuppietaal, homotaal.
Deze groepstalen worden vooral gekenmerkt door een eigen woorden-

124
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 125

schat. Deze woordenschat is voor een deel vluchtig, zie bijvoorbeeld de


opeenvolging van positieve aanduidingen (de dateringen zijn bij benade-
ring: spreektaal is moeilijk te dateren):

tof (1824) > mieters (1898) > blits (1966) > hip (1966) > gaaf (1973) > onwijs
(1985) > strak (1987) > wreed (1987) > cool (1989) > vet (1989) > (vet) chill,
relaxed (heden)

Een ander deel van de woordenschat behouden de jongeren tot in hun


volwassenheid, waardoor de woorden tot de standaardtaal gaan behoren.
Door de naoorlogse immigratie zijn nieuwe variëteiten van het Neder-
lands ontstaan, het zogenoemde etnisch Nederlands: het Nederlands zo-
als gesproken door mensen met een andere etnische achtergrond en een
andere of tweede moedertaal, zoals Berbers, Koerdisch, Marokkaans-
Arabisch, Papiaments, Turks of een taal uit Suriname. Hierdoor ontston-
den variëteiten als het Curaçaos-Nederlands, het Indisch-Nederlands,
het Marokkaans-Nederlands en het Surinaams-Nederlands; al ouder is
het Jiddisch-Nederlands. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat er mo-
menteel sprake is van een universeel ‘allochtoons’ accent dat gebaseerd is
op de taal van de Marokkaanse Nederlanders (ongeacht of deze Arabisch
of Berbers als moeder- of thuistaal hebben) – en dat onderdelen van dit
‘allochtoonse’ accent ook worden overgenomen door niet-Marokkaanse
allochtonen, zoals Turkse Nederlanders, en door sommige autochtone
Nederlanders. Het gaat daarbij niet alleen om leenwoorden, maar ook
om klanken en zinsconstructies. Algemene kenmerken van de etnische
variëteiten zijn bijvoorbeeld de neiging om lidwoorden weg te laten en,
als men ze wel gebruikt, geen verschil te maken tussen de- en het-woorden
en dus slechts één woordgeslacht te onderscheiden. Als bepaald lid-
woord gebruikt men het lidwoord de (de hondje); dit wordt regelmatig met
nadruk uitgesproken als die (die hondje). Als gevolg van het gebruik van
één lidwoord verdwijnt ook het verschil tussen dat en die en zegt men: die
meisje, een/de bed die daar staat. In etnische variëteiten eindigt in principe ie-
der bijvoeglijk naamwoord op -e, dus: een/de mooie boek. Er ontstaat zo een
nieuw vormonderscheid tussen het bijvoeglijk naamwoord bij een zelf-
standig naamwoord (met de uitgang -e: een mooie schilderij), en het bij-
woord en naamwoordelijk deel van het gezegde (zonder -e: dat is mooi,

125
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 126

mooi niet!). Het wederkerend voornaamwoord zich wordt soms weggela-


ten: Indisch-Nederlands zij vergissen vaak, Marokkaans-Nederlands de hele
groep bemoeit mee. Regelmatig vervallen ook het woordje er en het voor-
naamwoord het, vergelijk Marokkaans-Nederlands wat wil je aan doen? of
in Turkije maakt niet uit.
Verschijnselen uit het etnisch Nederlands worden overgenomen door
mensen met (alleen) Nederlands als moedertaal. Met name op de jongeren-
taal heeft het etnisch Nederlands momenteel invloed, waardoor bijvoor-
beeld straattaal en Murks zijn ontstaan. Straattaal is de groepstaal van jon-
geren met gemengde achtergrond in de grote steden, een mengtaal met
Nederlands als basis aangevuld met woorden uit andere talen, zoals habibi
‘mijn lief’, tazz/tezz! ‘shit!’ en whoella ‘ik zweer het’ uit het Arabisch, tfoe ‘bah’
uit het Berbers, deli ‘gek’ uit het Turks, plaka’s ‘geld’ uit het Papiaments, en
doekoe ‘geld’, law, lauw ‘tof, geweldig’, loesoe ‘weg’, no spang ‘maak je niet
druk’ en sma(tje) ‘meisje, meid’ uit het Sranantongo. Het Murks is een imi-
tatie van de taal van allochtonen door Nederlandse jongeren (zoals de uit-
spraak /ggzzien/ voor gezien), uit stoerheid en ter bevestiging van de eigen
identiteit. Dit laatste verschijnsel is vluchtig, zo blijkt uit onderzoek.

Ontwikkelingen binnen het Nederlands

Er hebben zich sinds eind negentiende eeuw veel veranderingen in de taal


voltrokken, hoewel het zeer de vraag is of het er meer zijn dan in vroegere
periodes. Zeker is wel dat we over de taal van de twintigste eeuw veel beter
zijn geïnformeerd dan over die van de voorgaande eeuwen: voor het eerst
zijn er geluidsfragmenten beschikbaar en zijn er objectieve wetenschap-
pelijke beschrijvingen gemaakt van het taalgebruik, zowel mondeling als
schriftelijk. Verschillende van de hieronder genoemde taalveranderingen
voltrekken zich onder onze ogen. Voor velen gelden ze als ‘fout’ taalge-
bruik. Het valt momenteel niet uit te maken of de veranderingen in de toe-
komst zullen doorzetten en tot het Standaardnederlands zullen gaan be-
horen, of dat ze van voorbijgaande aard zijn. In het onderstaande heb ik
geprobeerd de structurele veranderingen te beschrijven en de veranderin-
gen die blijvend lijken te zijn – incidenteel taalgebruik blijft dus buiten
beschouwing.

126
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 127

Schematische klinkerdriehoek van de uitspraak van de klinkers, gebaseerd op de


articulatieposities in de mondholte. Bij aa is de mond het verst geopend, bij ie en oe
het meest gesloten. Links is vóór in de mond, rechts achter. De gebruikte woorden
in de driehoek zijn alleen voorbeelden, het gaat telkens om de klinker. Cursief =
klinkers van het abn die veranderen. Vet = hun representanten in het Polderneder-
lands. De pijlen geven de verandering van de positie aan. Het betreft dus steeds een
verlaging.

Illustratie 6. Klinkerdriehoek van het Poldernederlands

Klankveranderingen
In de loop van de twintigste eeuw gingen steeds meer mensen zich bedie-
nen van de standaarduitspraak, waardoor er steeds minder uitspraak-
variatie bestond. In de jaren zeventig en tachtig kwam hierin echter ver-
andering, althans in Nederland. In die periode werden allerlei klanken
die als substandaard golden, geleidelijk min of meer geaccepteerd, waar-
door er een grotere en meer geaccepteerde variatie optrad binnen de stan-
daarduitspraak. De uitspraak /aai/ voor ij en ei breidde zich in de stan-
daardtaal uit, nadat deze klankverandering drie eeuwen lang door de
taalregelaars was tegengehouden (zie hoofdstuk 4). In de jaren zeventig
gingen met name jonge vrouwen zich hiervan bedienen, en kreeg het ver-
schijnsel zelfs een naam, toegekend door de taalkundige Jan Stroop: het

127
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 128

Poldernederlands. Poldernederlands wordt gekenmerkt door de verlaag-


de uitspraak van de tweeklanken ij/ei, ui en ou/au (in woorden als tijd, huis,
koud) tot /aai/, /au/ en /aau/. ‘Verlaagd’ moet letterlijk opgevat worden: de
positie van de onderkaak en tong is lager dan bij de ‘normale’ uitspraak
van de tweeklanken. De Poldernederlandse uitspraak is misschien in
gang gezet door een uitspraakverandering van de lange klinkers ee, oo en
eu in tweeklanken, waarover al in 1950 is geschreven: heel wordt /heejl/,
groot wordt /groowt/, neus wordt neujs/; soms zegt men zelfs /heil groute
nuis/. Doordat bijvoorbeeld de uitspraak van ee neigt naar /ei/, gaat men
ei/ij uitspreken als /aai/, zodat er een verschil blijft bestaan tussen woor-
den met ee en die met ei/ij. De uitspraakveranderingen zijn te zien op illu-
stratie 6.
Ook bestaat er sinds de jaren zeventig meer variatie bij de uitspraak
van enkele medeklinkers. De v, z en g worden door veel sprekers stem-
loos uitgesproken als f, s en ch. Zo klinkt van de zon genieten bij sommigen
als /fan de son cheniete/. Uit angst voor slordig of onbeschaafd taalge-
bruik gaan sommigen dan weer s of f vermijden in gevallen waarin ze wél
correct zijn, en zeggen bijvoorbeeld /zoep/ en /veitelek/. De uitspraak
van de r kent veel variatie: sommigen gebruiken een tongpunt-r, anderen
een huig-r (zie hoofdstuk 5), en recent is de zogenoemde Gooise r zijn
opmars begonnen. Dit is de enigszins klinkerachtige r die veel weg heeft
van de Engelse r en die onder andere door sommige nieuwslezers wordt
gebruikt. Deze Gooise r, voor het eerst in 1938 gesignaleerd, komt alleen
na een klinker voor, niet aan het begin van een woord. Daarnaast wordt
de r steeds vaker minder rollend uitgesproken en soms verdwijnt hij zelfs
helemaal in de uitspraak. Hierdoor wordt het verschil tussen bijvoor-
beeld groot en goot kleiner. Na klinkers wordt de r door sommigen als /j/
uitgesproken: sport klinkt als /spojt/. In de combinatie schr verdwijnt ch
steeds vaker, vanwege het uitspraakgemak: /srijve, srikke, srift/. Tot slot
vindt er regelmatig een verschuiving van de klemtoon plaats, meestal
naar de eerste lettergreep: ábsoluut, álternatief, cúltureel, mássaal, óntvangst,
vásteland.
Anders dan in Nederland bleef in België de uitspraak sinds de jaren
dertig van de twintigste eeuw vrij stabiel. Er bestaat een eigen Vlaamse
uitspraakvariant, de duidelijk omlijnde norm van de Vlaamse Radio- en
Televisieomroep (vrt). Deze vrt-norm bezit de volgende bijzonderhe-

128
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 129

den: de ee, oo en eu zijn zuivere eenklanken, de v, z, g worden niet als f, s, ch


uitgesproken, de g klinkt zacht, de w wordt veelal met een soort oe-voor-
loop uitgesproken, en de Gooise r komt nauwelijks voor. Typisch voor
België is de neiging om bij leenwoorden de spelling tot richtsnoer voor de
uitspraak te nemen. Men spreekt fan, gangster, gepland, match, tank, tram
met /a/ uit, magazine rijmt op machine en dossier op dier.

De spelling
In 1891 pleitte R.A. Kollewijn voor spellingvereenvoudiging en voor een-
heid tussen schrijftaal en beschaafde spreektaal. Als uitgangspunt voor
de spelling nam hij de uitspraak (‘taal is klank’, ‘schrijf zoals je spreekt’)
en niet meer de etymologie, zoals De Vries en Te Winkel deden (zie
hoofdstuk 5). In de schrijftaal dienden volgens hem geen onderscheidin-
gen voor te komen die niet bestaan in de spreektaal. In concreto wilde hij
het achtervoegsel -lijk spellen als -lik (daarom kreeg het voorstel de bij-
naam ‘lik-spelling’) en -isch als -ies, sch vereenvoudigen tot s (vis, mens en
niet visch, mensch), en de verbindings-s en -n alleen schrijven waar ze wor-
den gehoord (vandaar oorlogschip, zedekunde). Voorts bepleitte hij de spel-
ling van een enkele e en o in open lettergrepen, behalve op het einde van
het woord (twee). Tot slot wilde hij de naamvals-n van lidwoorden en bij-
voeglijke naamwoorden bij mannelijke woorden in de vierde naamval fa-
cultatief stellen.
Nadat de nodige commissies rapporten hadden opgesteld, werd in
1930 voor het onderwijs bepaald dat de naamvals-n facultatief was, behal-
ve in het geval van mannelijke personen en dieren: men diende te spellen
aan den man, van den stier maar op de stoel. In 1934 werd in het onderwijs de
spelling-Marchant ingevoerd, die bij wet werd geregeld in 1946 (België) en
in 1947 (Nederland). Voortaan spelde men uitsluitend enkele e en o in open
lettergreep (heten, bomen; vandaar de slogan ‘niet zoo, maar zo!’), sch alleen
als de ch gehoord wordt en in de uitgang -isch, en werd de naamvals-n bij
mannelijke zelfstandige naamwoorden facultatief gesteld – wat de facto
de doodsteek ervoor betekende.
Op basis van de spelling-Marchant werd door een Vlaams-Nederland-
se commissie in 1954 de Woordenlijst van de Nederlandse taal samengesteld,
die vanwege de kleur van het omslag de bijnaam ‘het Groene Boekje’
kreeg. Vooral veel aandacht kregen de bastaardwoorden: min of meer

129
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 130

aangepaste leenwoorden. Deze werden gedeeltelijk vernederlandst: zo


werden in van oorsprong Griekse woorden ph en rh overal vervangen door
f en r: filosoof, reumatisme; th is echter slechts in enkele ‘welomschreven’
gevallen vervangen door t: astma, chrysant, psychopaat naast apotheek, me-
thode, theorie. De ingrijpendste beslissing was de keuze voor het opnemen
van dubbelvormen: een voorkeurspelling (cultuur, fabricatie, frequent, pre-
historie) naast een geaccepteerde (‘facultatieve’) spelling (kultuur, fabrika-
tie, frekwent, praehistorie). De reden hiervoor was dat de spellingcommissie
niet tot een gemeenschappelijk oordeel kon komen: de Nederlandse le-
den wilden de oorspronkelijke spelling van vooral de Franse woorden be-
houden, maar de Vlaamse leden wilden deze vernederlandsen, om de
Franse oorsprong te camoufleren. Om de kool en de geit te sparen, be-
sloot men beide vormen toe te staan.
De spelling is momenteel het enige taalonderdeel dat door de over-
heid is geregeld; ze valt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse
Taalunie. In 1995 verscheen een herziening van het Groene Boekje, waar-
in het onderscheid tussen voorkeurspelling en facultatieve spelling opge-
heven werd. Voorts werd het gebruik van de verbindingsletters -n- en -s- in
samenstellingen geregeld (zie hierna). Pas nu ontstond er een échte spel-
lingeenheid tussen België en Nederland – tot die tijd zorgde de keuze
voor de voorkeurspelling (Nederland) of voor de toegelaten spelling (Bel-
gië) voor een groot en herkenbaar verschil in de media. In 2005 is op-
nieuw een herziening van het Groene Boekje verschenen.
Dankzij de samenwerking tussen Nederland en België heeft het
Groene Boekje altijd diverse algemeen Zuid-Nederlandse woorden be-
vat, zoals brugpensioen ‘vut’, onthaalouders, vrederechter, en dialectwoorden
die in veel of alle Belgische dialecten worden gebruikt en die worden be-
schouwd als standaardtaalwoorden, zoals ajuin ‘ui’, beenhouwer ‘slager’,
hesp ‘ham’, onderpastoor ‘kapelaan’, plattekaas ‘kwark’ en schoonbroer ‘zwa-
ger’. Toen Suriname eind 2004 geassocieerd lid werd van de Nederland-
se Taalunie, resulteerde dit in de opname van Surinaams-Nederlandse
woorden in het Groene Boekje van 2005, zoals cambiohouder ‘eigenaar
van een wisselkantoor’, cellenhuis ‘arrestantenlokaal’, houwer ‘kapmes’,
padieboer ‘rijstboer’, rotishop ‘zaak waar roti verkocht wordt’ en tanden-
schuier ‘tandenborstel’.

130
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 131

Woordvormen
Achtereenvolgens komen aan de orde de veranderingen met betrekking
tot de zelfstandige naamwoorden, de lidwoorden, de werkwoorden en de
voornaamwoorden.

Zelfstandige naamwoorden
In de zeventiende eeuw was bepaald dat woorden in de schrijftaal drie ge-
slachten bezitten: het mannelijk, het vrouwelijk (beide met het lidwoord
de) en het onzijdig (met het lidwoord het). In de Noord-Nederlandse
spreektaal bestond toen, net als nu, slechts een tweedeling tussen de- en
het-woorden, dus tussen onzijdige en niet-onzijdige woorden. Alleen bij
persoonsnamen kent ook de spreektaal een driedeling, die blijkt uit de
verwijzende voornaamwoorden, vergelijk bijvoorbeeld de vrouw en haar
boek, de man en zijn boek, het boek en zijn kaft (zie hoofdstuk 4). In de verschil-
lende spellingberegelingen werd het onderscheid tussen mannelijke en
vrouwelijke woorden (voorzover geen persoonsnamen) geleidelijk gere-
duceerd. In het Groene Boekje van 1954 beperkte men de vrouwelijke
woorden tot voornamelijk collectieve en abstracte woorden (de zoge-
noemde ‘eer- en deugdgroep’) en woorden met een bepaald achtervoeg-
sel. Andere woorden die voorheen vrouwelijk waren, zoals tafel of kast,
kregen de indicatie ‘v. (m.)’, wat inhield dat men naar deze woorden zo-
wel met zij als met hij mocht verwijzen. In de praktijk ging het hierbij om
zaaknamen die in de Zuid-Nederlandse dialecten (of een deel daarvan)
vrouwelijk waren en in het Noord-Nederlands een de-woord. In de uitgave
van het Groene Boekje uit 1995 werd het aantal vrouwelijke woorden in de
standaardtaal verder beperkt tot hoofdzakelijk woorden met een bepaald
achtervoegsel. Zo gelden woorden met de inheemse achtervoegsels -de/-
te, -heid, -nis, -schap en met de geleende achtervoegsels -ade, -age, -ie, -iek,
-ij, -suur, -teit, -theek en -tuur als vrouwelijk (al deze achtervoegsels zijn
hiervoor ter sprake gekomen). Overigens neemt ook in België het aantal
vrouwelijke woorden vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw af; de
vereenvoudiging van het geslachtssysteem vindt hier dus ook plaats, en-
kele eeuwen later dan in Nederland.
In het Standaardnederlands vindt een uitbreiding plaats van het meer-
voud op -s bij woorden op -e, doordat de uitgang -en wordt uitgesproken
als /e/, zodat het verschil tussen enkelvoud en meervoud niet hoorbaar is

131
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 132

– bij een meervoud op -s wordt dit probleem vermeden. Hierdoor ont-


staan regelmatig dubbelvormen, vergelijk gemeenten – gemeentes, perioden –
periodes, ziekten – ziektes. Dit pakt erg ongunstig uit voor de spellingregel uit
1995 voor het schrijven van een tussen-n in samenstellingen (die oor-
spronkelijk een naamvals- of meervoudsuitgang was, zie hoofdstuk 1),
omdat de hoofdregel luidt dat een -n- moet worden geschreven als het
eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat uit-
sluitend een meervoud op -(e)n heeft. Deze nieuwe regel leidde tot een
grote toename van het aantal samenstellingen met -n-, vergelijk boekenleg-
ger, brillendoos, koninginnensoep, maar ook tot een groot aantal twijfelgeval-
len: doordat de meervoudsvorming van woorden op -e in beweging is,
zullen sommigen samenstellingen met deze woorden spellen mét een
tussen-n en anderen zonder. Het belangrijkste bezwaar tegen de nieuwe
regel is echter dat taalgebruikers -en- associëren met een meervoud, zo is
uit onderzoek gebleken. Dat is dan ook de reden dat veel taalgebruikers
zich verzetten tegen spellingen als pannenkoek. Kennelijk associëren ook
de taalregelaars -en- met het meervoud, want anders zouden ze geen uit-
zonderingsregel hebben gemaakt voor woorden als Koninginnedag. Wat
bedoeld was als een louter vormelijke regel (indien meervoud op -en, spel
dan een verbindings-n), is voor taalgebruikers niet los te koppelen van de
betekenis. Een laatste bezwaar tegen de spellingregel is dat spellinguit-
spraak er nogal eens toe leidt dat de tussen-n in samenstellingen wordt
uitgesproken, wat in strijd is met de verzorgde uitspraak, zoals hiervoor
bleek.

Lidwoorden
Sinds de verdwijning van de naamvals-n kent het lidwoord nog slechts
twee vormen: de en het. De verbogen vormen den en des hielden slechts
stand in vaste uitdrukkingen, zoals in den beginne, in den lande, op den duur,
zoon des huizes. Anders echter is het gesteld met de verbogen vorm der. In de
schrijftaal werd deze in de negentiende eeuw gebruikt voor de tweede
naamval van vrouwelijke woorden en meervouden (zie hoofdstuk 5). De
laatste driekwart eeuw is het gebruik ervan uitgebreid naar woorden van
álle geslachten in zowel enkel- als meervoud. Men kiest voor der ter afwis-
seling van van de; der lijkt bijna een nieuw (met het lidwoord samengetrok-
ken) voorzetsel met de betekenis ‘van de’. Zo wordt der op internet regel-

132
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 133

matig gecombineerd met formeel mannelijke woorden, bijvoorbeeld in de


loop der tijd, in de mist der drank, de gelukzaligheid der groei, het rijk der slaap, met
mannelijke persoonsnamen, bijvoorbeeld de psyche der man, de testikels der
man, en het komt zelfs voor met onzijdige woorden, vergelijk kampioen der
België en fluitsignaal der einde. De ontwikkeling is vergelijkbaar met die van
de bezits-s, die aanvankelijk behoorde bij mannelijke en onzijdige woor-
den enkelvoud, en tegenwoordig, zo bleek in hoofdstuk 5, is uitgebreid
naar eigennamen en verwantschapsnamen voor alle geslachten (tantes
kat).
In een aantal gevallen laat men in de standaardtaal in de twintigste
eeuw lidwoorden vervallen. Zo laat men het lidwoord weg voor een func-
tiebenaming gevolgd door een eigennaam, bijvoorbeeld commissionair in
effecten Pietersen, trompettist Jansen. In vorige eeuwen werd het lidwoord uit-
sluitend weggelaten bij enkele bijzondere woorden zoals koning Albert,
paus Benedictus. De verandering vond waarschijnlijk aanvankelijk plaats
onder invloed van het Engels; tegenwoordig laat men het lidwoord ook
weg als er geen sprake is van een functie: Antwerpenaar De Schutter, beeldend
kunstenaar Faber, boezemvriend Henk, (oud-)voetballer Rob. Regelmatig vervalt
voorts het lidwoord in zinnen als feit is dat..., prettige van de expositie is... In
het vorige hoofdstuk kwamen voorzetseluitdrukkingen aan de orde zoals
aan de hand van en bij gelegenheid van; uit de voorbeelden blijkt dat het zelf-
standige naamwoord in dergelijke uitdrukkingen soms wordt voorafge-
gaan door een lidwoord en soms niet. Bij de voorzetseluitdrukkingen mét
lidwoord bestaat een sterke tendens dit weg te laten; zo vindt men op in-
ternet zeer regelmatig aan adres van, aan hand van, in kader van, in licht van,
in richting van en met oog op. En tot slot heeft het onbepaalde telwoord tal de
laatste honderd jaar zijn lidwoord verloren; vroeger sprak men van een tal
van aanmerkingen. De ontwikkeling die bij tal inmiddels is voltooid, is mo-
menteel aan de gang bij enkele andere woorden die een onbepaalde hoe-
veelheid aanduiden, vergelijk Jaap en aantal collega’s, binnen paar jaar, mor-
gen gaan we heleboel leuke dingen doen. Hiermee lopen deze woorden in de
pas met oude onbepaalde telwoorden zoals enkel, genoeg, meer, veel en wei-
nig: enkele/genoeg/meer/veel/weinig mensen vinden dat. Deze oude telwoorden
kunnen ook gevolgd worden door een zelfstandig naamwoord in het en-
kelvoud (veel geluk); deze mogelijkheid is in opkomst bij tal (tal van infor-
matie), maar nog niet bij aantal, paar, heleboel.

133
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 134

Daar staat tegenover dat in de twintigste eeuw het lidwoord toegevoegd


is in uitroepen zoals wat een verandering! – voorheen zei men wat verandering!
Waarschijnlijk heeft deze verandering plaatsgevonden omdat wat ambigu
was: het kwam niet alleen voor in uitroepen maar ook in vraagzinnen, en
ook die laatste hebben in de laatste eeuw een verandering ondergaan.
Vraagzinnen zoals wat mensen zijn dat? of wat stad bedoel je? zijn gewijzigd in
wat voor (een) mensen zijn dat? en welke stad bedoel je? Tegelijkertijd is ook welk
(een), dat net als wat in uitroepen en vraagzinnen voorkwam, gewijzigd: in
uitroepen zeggen we niet meer welk genoegen! of welk een genoegen! maar wat
een genoegen!, en in vragen zeggen we in plaats van het vroegere welk vorst
was hij? tegenwoordig wat voor een vorst was hij? Dankzij deze veranderingen
is de dubbelzinnigheid van de oude constructies opgeheven.

Werkwoorden
Wat betreft de werkwoorden kan gewezen worden op het feit dat gaan, dat
vroeger alleen met handelingswerkwoorden werd gecombineerd (ik ga
eten, lezen, wandelen), tegenwoordig ook met andere werkwoorden wordt
gecombineerd en dan ongeveer de betekenis heeft van ‘in het heden voor-
bereide toekomst’, vergelijk de trein gaat binnenkomen, ze gaan een nieuw huis
krijgen; het werkwoord gaan is zo langzamerhand op weg een hulpwerk-
woord van de toekomende tijd te worden. Dit verschijnsel komt ook voor
in het etnisch Nederlands, vergelijk Surinaams-Nederlands je gaat het niet
horen. Voorts wordt het werkwoord doen in de standaardtaal steeds vaker
omschrijvend gebruikt, vergelijk wat doen we eten vanavond? Dit gebruik
komt waarschijnlijk uit de dialecten, waar het al ouder is. Ook dit ver-
schijnsel komt in het etnisch Nederlands voor, vergelijk Marokkaans-Ne-
derlands dan doe je al denken dat...
Voorts gaat de ontwikkeling dat laagfrequente sterke werkwoorden
zwak worden, nog steeds door. Dat geldt bijvoorbeeld voor blinken, schel-
den, scheren, spuiten, vlechten en vriezen, die regelmatig als verleden tijd krij-
gen blinkte, scheldde, scheerde et cetera. Daarentegen krijgen de zwakke
werkwoorden breien en vrijen vaak sterke vormen: ze breeën, vreeën.

Voornaamwoorden
Er is sinds de jaren zestig een duidelijke verandering te zien in het gebruik
van u en je, die samenhangt met veranderende sociale verhoudingen.

134
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 135

Vroeger was u de beleefdheidsvorm, gebruikt tegenover iemand met een


hogere status, en je de vertrouwelijksheidsvorm, gebruikt tegenover ie-
mand met wie men zich solidair voelde. Sinds de jaren zestig is solidari-
teit belangrijker geworden dan status: kinderen spreken ouders en fami-
lieleden meestal aan met jij, terwijl ondergeschikten eerder met u worden
aangesproken. Sinds de achttiende eeuw wordt je gebruikt in de beteke-
nis ‘men’; recent heeft het de betekenis ‘ik’ of ‘we’ gekregen. Johan
Cruijff is hiervan een groot voorbeeld, met uitspraken zoals ‘Je mist het
publiek, het applaus’, ‘je moet scoren’.
In Nederland is hun als onderwerpsvorm (hun zeggen, hun hebben het ge-
daan) voor het eerst in 1911 genoteerd. Het werd aanvankelijk gebruikt
door de middenklasse. Veel taalkundigen hebben zich gebogen over de
herkomst ervan. Mogelijkerwijs is het afkomstig van dialectsprekers die
geen hun kenden in hun dialect maar hullie en die, toen ze het gebruik van
hun uit de standaardtaal overnamen, uit hypercorrecte overwegingen hun
niet alleen als meewerkend (en lijdend) voorwerp maar ook als onderwerp
van de zin gingen gebruiken. Hun komt vooral voor op de eerste plaats in
de zin en is daar een nadrukkelijker, duidelijker vorm dan zij/ze. Uit onder-
zoek is gebleken dat jonge sprekers tegenwoordig een verschil maken tus-
sen zij en hun: zij mogen dat niet betekent ‘de meisjes mogen dat niet’, hun
mogen dat niet slaat op jongens of op jongens en meisjes – zij wordt dus ge-
reserveerd voor vrouwen, zoals eeuwen eerder met haar is gebeurd (zie
hoofdstuk 4). Ondanks de tegenstand van taaladviseurs en onderwijzers
neemt het gebruik van hun nog steeds toe, en het is goed mogelijk dat het
op den duur de status van standaardvorm zal verwerven. Overigens komt
hun als onderwerpsvorm alleen voor in Nederland, niet in Vlaanderen;
maar in Vlaams-Brabantse dialecten komt dan weer het in Nederland on-
bekende gebruik van ’m in plaats van hij voor: als ’m niet komt.
De voornaamwoorden diegene(n) en datgene, die in het Standaardneder-
lands altijd gevolgd worden door een bijvoeglijke bijzin (diegene die/ datge-
ne wat je ziet, is klein), worden steeds vaker gebruikt als nadrukkelijk per-
soonlijk voornaamwoord van de derde persoon, zonder bijvoeglijke
bijzin; zo kan men op internet lezen: oordelen over iemand doe je pas als je die-
gene kent, je herkent pas iets als jij datgene al eerder gezien hebt en in het meer-
voud: diegene hebben ervoor gezorgd dat..., voor diegenen zijn er genoeg alternatie-
ven voorhanden.

135
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 136

Zie voor het veranderde gebruik van voornaamwoorden binnen de zin


de paragraaf ‘Zinsdelen en zinnen’ hieronder.

Nieuwe woorden
Binnen de standaardtaal is in de tweede helft van de twintigste eeuw een
streven naar eenvoud, efficiëntie en verkorting te zien in de vorming van
nieuwe woorden. Zo verkiest men een korte samenstelling boven een om-
schrijving: defensieminister of onderwijsminister in plaats van minister van De-
fensie, minister van Onderwijs, om privacy-redenen in plaats van om redenen van
privacy. Samenstellingen worden bovendien gevormd van steeds meer
zelfstandige naamwoorden, vergelijk pensioenfondstoetredingsvoorwaarden;
velen hebben overigens bezwaar tegen dergelijke lange samenstellingen
en beschouwen ze als germanisme. Ook woordgroepen en zinnen wor-
den onderdeel van de samenstellingen, zodat een zeer compacte wijze
van uitdrukking ontstaat, vergelijk blijf-van-mijn-lijfhuis, doe-het-zelfwinkel
(een vertaling uit het Engels) en reken-je-rijkfilosofie.
De behoefte aan korte omschrijvingen heeft ertoe geleid dat het aan-
tal samenstellingen met een zelfstandig en een bijvoeglijk naamwoord
enorm is toegenomen: in plaats van (on)vriendelijk voor het publiek verkoos
men het korte publieks(on)vriendelijk. Jonge vormingen zijn bijvoorbeeld
autoluw, bedrijfsvreemd, kamerbreed en kapitaalintensief; in de paragraaf over
geleende voor- en achtervoegsels hierna komen nog meer voorbeelden
ter sprake. Het verschijnsel is begonnen onder invloed van andere talen,
maar vervolgens productief geworden in het Nederlands. Onder deze ca-
tegorie vallen ook versterkende voorvoegsels zoals apestoned, beregoed,
bikkelhard, keiruig, knoertgoed, knotsgek, ladderzat, loeihard, poepduur, poepie-
link, retegaaf, snoeihard en witheet, alle na 1950 voor het eerst genoteerd. De
voorbeelden zijn tevens een bewijs van de informalisering van het taal-
gebruik.
Het gebruik van samengestelde werkwoordstammen als zelfstandig
naamwoord, dat stamt uit de Renaissance (vergelijk bijslaap in hoofdstuk
4), steeg in de tweede helft van de twintigste eeuw naar nieuwe hoogte –
opnieuw vanwege de korte uitdrukkingswijze. Zo vormde men onder an-
dere aanpak, aanzet, doorstroom, inbreng, instroom, invoer, nasleep, ophaal, op-
vang, overblijf, uitdraai, uitleen. Deze woorden hebben altijd het lidwoord de
en komen in de plaats van langere vormen zoals het invoeren of de invoering.

136
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 137

Er kunnen samenstellingen mee gemaakt worden, zoals boekenuitleen, kin-


deropvang, die aanzienlijk korter zijn dan het uitlenen van boeken, het opvan-
gen van kinderen.
In deze periode werd bovendien een groot aantal nieuwe werkwoor-
den samengesteld met als eerste lid een zelfstandig of bijvoeglijk naam-
woord of een ander werkwoord, omdat dergelijke samenstellingen aan-
zienlijk korter zijn dan de omschrijvingen, vergelijk roerbakken (in plaats
van roeren en bakken) of wildplassen (in plaats van in het wild plassen). Andere
voorbeelden zijn doemdenken, eetlezen, grijsrijden, tekstverwerken en zweefvlie-
gen. Steeds vaker worden een lijdend voorwerp en een werkwoord aan-
eengesmeed tot een samengesteld werkwoord, vergelijk afscheidnemen, ge-
bruikmaken, kennismaken, standhouden, zorgdragen – tot voor kort werden
deze alleen los geschreven: afscheid nemen en dergelijke. Hierdoor komen
naast elkaar voor je moet afscheid van hem nemen en je moet van hem afscheid-
nemen. Voor alle genoemde voorbeelden (van doemdenken tot zorgdragen)
geldt evenwel dat ze vooral of alleen in de onbepaalde wijs voorkomen:
men zegt niet ik denk doem, en bij ik draag zorg voor... wordt het werkwoord
gesplitst.
De samenstelling van nieuwe werkwoorden met bijwoorden, die al uit
de oudste periode dateert, ging in de twintigste eeuw gewoon door, ver-
gelijk afkatten, aftaaien, afzien, meedenken, omscholen, omturnen, opleuken, op-
rotten en optutten. Nieuw zijn samenstellingen met het bijwoord langs en
een werkwoord van beweging, zoals langsgaan, langslopen. Nog in 1912
werden dergelijke samenstellingen in het Woordenboek der Nederlandsche
Taal afgekeurd; het procédé is productief, vergelijk langszappen.
Het streven zich korter en eenvoudiger uit te drukken heeft vooral na
1950 geleid tot de vorming van een groot aantal letterwoorden (ahob, atv,
beha, cd, tv), lettergreepwoorden of samentrekkingen (conculega, horeca,
vlizotrap) en verkortingen (auto, bus, expo, gym, info, mayo, memo). Omdat
veel verkortingen uitgaan op -o, is dit een soort nieuw achtervoegsel ge-
worden dat aan nieuwgevormde verkortingen wordt geplakt wanneer
deze niet van zichzelf op een o eindigen, zoals lesbo van lesbienne, paddo
van paddestoel en turbo van turbine. Daarnaast komen afko’s op -i voor, zo-
als gezelli en ordi; in depri, popi is de -i als een soort achtervoegsel toege-
voegd.
Tot slot werd het gebruik van enkele bestaande achtervoegsels in de

137
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 138

twintigste eeuw uitgebreid, wat waarschijnlijk opnieuw te danken is aan


het feit dat afleidingen met deze achtervoegsels korter zijn dan omschrij-
vingen. Zo ging men met het achtervoegsel -er, dat al in de Germaanse tijd
was ontleend aan het Latijn (zie hoofdstuk 1 en 4), allerlei nieuwe zaakna-
men afleiden met een passieve betekenis: aanrader, bijsluiter (‘iets wat
wordt aangeraden/bijgesloten’), meezinger, onderzetter, voorlader, en met
een zogenoemde causatieve betekenis: doordenker(tje) ‘iets wat iemand
doet doordenken’, giller ‘iets wat iemand doet gillen’ en lachertje ‘iets wat
iemand doet lachen’. Tevens ging men dit achtervoegsel gebruiken in lid-
maatschapsnamen, zoals cda’er (in plaats van lid van het cda), aow’er,
vvd’er. Het achtervoegsel -baar, dat al Germaans was, wordt regelmatig
gebruikt in afleidingen waarvoor men voorheen het achtervoegsel -lijk
zou hebben gekozen, bijvoorbeeld in doenbaar, onnoembaar; jonge vormin-
gen zijn bespreekbaar, leefbaar, studeerbaar.

Zinsdelen en zinnen
De veranderingen die zinsdelen in de twintigste eeuw hebben ondergaan,
zijn niet onder één noemer te brengen. Daarom vermeld ik ze per woord-
soort: eerst de zelfstandige naamwoorden, dan de bijvoeglijke naam-
woorden, werkwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels en voegwoor-
den; tot slot komen de Tante Betje en bijzinnen aan de orde.

Zelfstandige naamwoorden
In de loop van de tijd is men steeds complexere groepen met een zelfstan-
dig naamwoord gaan vormen, waarbij er steeds meer elementen vóór het
zelfstandig naamwoord werden gezet; in plaats van een paragraaf die nog
eens goed bestudeerd moet worden en een grasmaaier die hem toebehoort of, ouder,
een grasmaaier, hem toebehorende, schrijft men tegenwoordig een nog eens goed
te bestuderen paragraaf en een hem toebehorende grasmaaier. In de twintigste
eeuw worden bovendien binnen de groep allerlei zinsbepalingen opgeno-
men: de woordvolgorde verandert, waarbij dikwijls elementen die aanvan-
kelijk vóór het lidwoord stonden, erachter komen te staan: vermoedelijk met
de laatste trein verandert in met vermoedelijk de laatste trein en vervolgens in met
de vermoedelijk laatste trein. Dankzij deze woordvolgordeverandering is er
een nieuwe combinatie ontstaan van een bijwoord of bijwoordelijke bepa-
ling met een zelfstandig naamwoord, waar vroeger alleen een bijvoeglijk

138
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 139

naamwoord kon voorkomen, zoals een bijna zestiger, een van origine televisieor-
ganisatie, de verreweg hoogste uitgaven, het van oorsprong openluchtstadion en een
beetje neerlandicus. De oude woordvolgorde luidde bijna een zestiger, van origine
een televisieorganisatie, verreweg de hoogste uitgaven, van oorsprong het openlucht-
stadion en wie zich ook maar een beetje neerlandicus mag noemen.
Opvallend is dat zelfstandige naamwoorden in een zin steeds minder
vaak de functie van meewerkend voorwerp krijgen; de taalkundige Joop
van der Horst spreekt dan ook van de ‘leegloop van het meewerkend voor-
werp’. In hoofdstuk 3 zagen we bijvoorbeeld dat een groot aantal onper-
soonlijke constructies veranderd is zoals mi lanct in ik verlang, en in hoofd-
stuk 5 bleek dat ik geef het hem vaak vervangen wordt door ik geef het aan hem;
op internet kun je ook bijvoorbeeld lezen verder heeft ze water aan de plantjes
gegeven, hoewel de meeste mensen (nog?) zeggen: verder heeft ze de plantjes
water gegeven. Recente veranderingen zijn ik pas die broek niet in plaats van
mij past die broek niet en ik irriteer me daaraan in plaats van het irriteert mij. Bo-
vendien schrijft men steeds vaker zinnen als de reizigers worden verzocht in
plaats van de reizigers wordt verzocht, dit in strijd met de regel die eind negen-
tiende eeuw was vastgesteld en volgens welke de reizigers wordt verzocht cor-
rect heet te zijn, met reizigers als meewerkend voorwerp.

Bijvoeglijke naamwoorden
Bij de bijvoeglijke naamwoorden kan gewezen worden op het feit dat men
in de negentiende en twintigste eeuw na een vergrotende trap de verbo-
gen vorm van het voornaamwoord is gaan gebruiken: groter dan mij of
(vooral in de spreektaal) groter als mij in plaats van groter dan/als ik, waarin
dan/als kennelijk als voorzetsel worden opgevat. In alle grammatica’s
wordt dit afgekeurd, omdat je wel kunt zeggen hij is groter dan ik ben, maar
niet hij is groter dan mij is. Even controversieel is het weglaten van dan in de
constructie maar niet dan nadat; de taalmeesters rekenen dit fout, maar op
internet komt maar niet nadat ruim drie keer zo vaak voor als maar niet dan
nadat.
De laatste tijd worden vergrotende en overtreffende trappen steeds va-
ker gevormd door omschrijvingen met meer en meest: de meer geavanceerde
toepassingen, de meer ervaren onderzoeker, de meest belangrijke/interessante boeken.
Dit wordt wel toegeschreven aan invloed van het Engels. Sommige taal-
gebruikers hebben bezwaar tegen bepaalde vergrotende en overtreffende

139
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 140

trappen; dit bezwaar is niet van taalkundige aard, maar is ingegeven door
de logica. Het bezwaar richt zich tegen constructies als optimaler, opti-
maalst, zo optimaal mogelijk (omdat optimaal al ‘zo goed mogelijk’ bete-
kent), tegen unieker, uniekst (omdat uniek al ‘enig in zijn soort’ betekent),
tegen eniger, enigste (de enigste keer, omdat enig al ‘waarvan geen tweede is’
betekent) en tegen de grootste/kleinste helft (omdat de twee helften van iets
even groot zijn).
Bijwoorden die onmiddellijk vóór een bijvoeglijk naamwoord staan,
krijgen vaak een -e, vergelijk het hele mooie schilderij in plaats van het heel
mooie schilderij en erge leuke mensen in plaats van erg leuke mensen. In taalad-
viesboeken wordt dit afgekeurd.

Werkwoorden
Bij werkwoorden valt op dat sommige werkwoorden tegenwoordig als
onderwerp een zelfstandig naamwoord krijgen dat vroeger alleen lijdend
voorwerp of voorzetselvoorwerp kon zijn. Zo zegt men tegenwoordig dat
boek leest vlot of die stoel zit ongemakkelijk, terwijl men vroeger alleen kon
zeggen hij leest het boek vlot, het/ik zit ongemakkelijk in die stoel.
In de schrijftaal dient men de persoonsvorm bij een onderwerp be-
staande uit een hoeveelheidsaanduiding (aantal, boel, menigte, paar, reeks
e.d.) en een meervoudig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud te zet-
ten: een aantal/paar vogels vliegt weg. De meeste taalgebruikers hebben
evenwel een voorkeur voor de meervoudsvorm: een aantal/paar vogels vlie-
gen weg. Enkele taaladviseurs geven als (schrijftaal)regel dat de persoons-
vorm in het enkelvoud dient te staan wanneer er sprake is van een groep
(er liep een groot aantal mensen op straat) en in het meervoud als de nadruk ligt
op de afzonderlijke leden van de groep (een groot aantal mensen hebben zich
aangemeld). Nieuw – en door taaladviseurs fout gerekend – is dat de per-
soonsvorm ook in het meervoud wordt gezet wanneer het onderwerp al-
leen bestaat uit een groepsaanduiding. Op internet wordt bijna even vaak
geschreven een aantal hebben/hadden/lopen/liepen/staan /stonden/zitten/zaten
als een aantal heeft et cetera.

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden of bijwoorden die op de eerste plaats in de zin staan,
worden in gesproken taal dikwijls weggelaten: moet kunnen, heb ik niet aan

140
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 141

gedacht, heb ik al, ken ik niet. Vergelijkbaar hiermee is dat in etnische varië-
teiten regelmatig het voornaamwoord het en het woordje er worden weg-
gelaten, vergelijk Marokkaans-Nederlands wat wil je aan doen? Het modi-
euze is goed /íííís goed/ voor ‘het/dat is goed, oké’ is het eerst aangetroffen
in het Surinaams-Nederlands en misschien van daaruit doorgedrongen
tot het Standaardnederlands.
In de vorige hoofdstukken is ter sprake gekomen dat betrekkelijke
voornaamwoorden en voornaamwoordelijke bijwoorden die dienen ter
inleiding van een bijzin, geleidelijk w-vormen kregen in plaats van d-vor-
men. De vervanging van dat door wat begon in de achttiende eeuw en is
momenteel nog steeds gaande. De keuze voor een van beide vormen is te-
genwoordig onderworpen aan allerlei regels. Althans in de schrijftaal,
want in de spreektaal heeft wat duidelijk ‘gewonnen’. In de schrijftaal is
verordonneerd dat met wat wordt verwezen bij een ingesloten antecedent
(je moet doen wat ze zegt), naar een hele zin (hij veranderde het voorstel, wat we
goedvonden), naar een woord van onbepaaldheid (alles/niets/veel wat) of naar
een bijvoeglijk naamwoord, vaak een overtreffende trap met het zonder
zelfstandig naamwoord (het eerste wat je moet doen). Daarentegen mag wat
niet worden gebruikt als verwijzing naar een bepaald of onbepaald onzij-
dig zelfstandig naamwoord of naar een naamwoordgroep: een boek wat ik
erg mooi vind, het eerste boek wat ik heb gelezen, ik wil niet het rode balletje maar het
groene wat daar ligt worden fout gerekend.
De vervanging van die door wie verkeert in de schrijftaal nog in een pril
stadium: alleen bij ingesloten antecedent wordt wie gebruikt: wie niet horen
wil, moet voelen. In alle andere gevallen verwijzen we in de schrijftaal met
die (de man die, degene die). In de spreektaal wordt wie regelmatig gebruikt
in gevallen waar geen sprake is van een ingesloten antecedent: de man wie
ik zag, dat is de jongen wie gisteren hier aan de deur kwam. Daarnaast worden in
de spreektaal die en dat door elkaar gebruikt, waarbij vooral die in plaats
van dat voorkomt, vergelijk een succes die een begin is; dit komt ook voor in et-
nisch Nederlands, vergelijk Marokkaans-Nederlands ziet daar een aapje die
in zijn neus zit [te peuteren].
In beweging is ook het gebruik van wiens. De officiële regel luidt dat
wiens gebruikt wordt ter verwijzing naar mannelijke personen in het en-
kelvoud, terwijl wier verwijst naar vrouwelijke personen in het enkelvoud
en naar vrouwelijke én mannelijke woorden in het meervoud. Op internet

141
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 142

echter blijkt dat meervoudige woorden in meer dan de helft van de geval-
len wiens in plaats van wier krijgen (de kinderen wiens ouders gescheiden zijn),
en dat een kwart van de vrouwelijke woorden wordt gecombineerd met
wiens (de dame wiens man verdwenen is). Het is niet uitgesloten dat in de toe-
komst alleen wiens zal overblijven, precies zoals de bezits-s en het lid-
woord der tegenwoordig voor alle geslachten worden gebruikt.

Voorzetsels
In de twintigste eeuw hebben de woorden gaande, gaandeweg, gezien, lopen-
de en richting de functie van voorzetsel gekregen, vergelijk gaande de serie,
gaandeweg de ochtend, gezien de feiten, lopende het onderzoek, je keek dan richting
mij. Doorheen is in de twintigste eeuw in de Belgisch-Nederlandse stan-
daardtaal opgekomen, in Nederland komt het alleen gesplitst voor: door
... heen. Ook het bijwoord qua, ontleend aan het Latijn, wordt steeds meer
als voorzetsel gebruikt met de betekenis ‘wat ... betreft’; denk aan formu-
leringen als: qua grootte. Tot slot zijn in deze eeuw de voorzetsels middels
en versus geleend uit het Duits respectievelijk Engels.
In het gebruik van voorzetsels zijn de volgende veranderingen opge-
treden. Recent is het verschijnsel verbreid (het was waarschijnlijk al ou-
der) dat het voorzetsel niet meer altijd direct vóór het zelfstandig naam-
woord staat. Zo zegt men chocola ben ik niet dol op in plaats van ik ben niet dol
op chocola of op chocola ben ik niet dol. Nieuw is ook dat de bepaling na het
voorzetsel weggelaten kan worden, bijvoorbeeld het is toch ten koste van; X,
inderdaad de dochter/vrouw/ex van. Tot slot is het modieus om het voorzetsel
van toe te voegen in zinnen als je dacht zeker van zoiets doet Harry niet, ze had
zoiets van... of hij heeeft het idee van mooi zo, daar zijn we dan van af. Het beteke-
nisloze voorzetsel van komt voor bij werkwoorden of zelfstandige naam-
woorden die ‘zeggen’ of ‘menen’ uitdrukken.

Voegwoorden
In alle voorgaande eeuwen schiep men nieuwe onderschikkende voeg-
woorden ter inleiding van een bijzin, maar vanaf de tweede helft van de
negentiende eeuw kwam er slechts één nieuw bij. Het voorzetsel ondanks
werd namelijk uitgebreid tot ondanks dat, en zo valt regelmatig te lezen on-
danks dat het regende, maakten we een wandeling; men zou hier verwachten on-
danks de regen of hoewel het regende. Diverse voegwoorden zijn in deze perio-

142
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 143

de in onbruik geraakt, bijvoorbeeld bijaldien, dewijl, doordien, naardien,


schoon; vermits is beperkt tot het Belgisch-Nederlands.

Tante Betje
In 1917 introduceerde de bekende taalmeester Charivarius ofwel G. Nolst
Trenité de term Tantje Betje ter aanduiding van een foutieve inversie bij
twee zinnen die met elkaar zijn verbonden door en of maar. Als voorbeeld
gaf hij: ‘Heden bereikte ons Uw geëerd schrijven en zullen wij (en wij zullen)
U morgen het verlangde bedrag overmaken.’ Charivarius noemde dit een
Tante Betje, omdat zijn gelijknamige hoogbejaarde tante een enthousiast
gebruikster van deze constructie heette te zijn. De naam van de constructie
mag dan jong zijn, de constructie zelf is oud. Voorbeelden ervan zijn al te
vinden bij Hooft. In de twintigste eeuw is er ernstig tegen geageerd, en te-
genwoordig is het een van de bekendste taalfouten – die bekendheid zal te
danken zijn aan de naam ervan, want, zoals de taalkundige Joop van der
Horst constateert, in onze tijd komt de fout zelf nauwelijks meer voor.

Bijzinnen
Uit de negentiende eeuw dateert de regel dat het niet-vermelde onder-
werp van een beknopte bijzin (uitgedrukt door een deelwoord) gelijk
moet zijn aan het onderwerp van de hoofdzin. Volgens deze regel is de zin
hard lachend stapte hij op correct, maar is het onjuist te zeggen bij de bushalte
aangekomen, bleek de bus al weg te zijn, of net teruggekomen van zijn vakantie nam
de Heer tot zich... Dergelijke constructies komen echter nog steeds vaak
voor.
In hoofdstuk 3 kwam het ontstaan van constructies met te en om te ter
sprake, en bleek dat om te werd gebruikt bij beknopte bijzinnen van doel.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ging men om te bovendien
steeds vaker gebruiken bij bijvoeglijke beknopte bijzinnen, zoals het is
noodzakelijk om te vertrekken of om dit te controleren, is meer onderzoek nodig. Vol-
gens de taaladviesboeken is dit gebruik onjuist.
Eind negentiende eeuw werd voor het eerst het verstrekkende onder-
scheid gemaakt tussen een beperkende en een uitbreidende bijvoeglijke
bijzin. Het verschil blijkt uit de interpunctie: voor een beperkende bij-
voeglijke bijzin komt géén komma (de boom die daar staat, wordt morgen om-
gehakt), voor een uitbreidende komt wél een komma (de boom, die getroffen

143
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 144

was door de iepziekte, werd omgehakt). Deze regel bezorgt veel taalgebruikers
hoofdpijn, en het is een papieren regel, want in de spreektaal blijkt de
komma meestal uit niets (wat desondanks tot geen enkele spraakverwar-
ring aanleiding geeft). Een veel bekritiseerde constructie is een van de men-
sen die zich bezighield met het onderwerp – volgens de taaladviseurs moet dat
zijn bezighielden, omdat er sprake is van een beperkende bijzin bij mensen in
plaats van een uitbreidende bijzin bij een.
Na een voorwaardelijke bijzin met als kan de hoofdzin met of zonder
dan beginnen: als je van zon houdt, (dan) ga je naar Spanje. Recent worden
naar analogie hiervan zinnen gevormd als hou je van vlees, braad je in Croma
– formeel is in deze zinnen dan verplicht, omdat de voorwaardelijke bijzin
niet begint met als.
Bij een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord of een onbepaalde
wijs in de bijzin zijn er twee woordvolgordes mogelijk: ik geloof dat hij het
heeft gedaan, ik zei dat ze moest komen naast ik geloof dat hij het gedaan heeft, ik
zei dat ze komen moest. De volgorde met het vervoegde werkwoord eerst
(heeft gedaan) komt overeen met de volgorde in de hoofdzin. Dit was de
volgorde die men in het oudste Nederlands hanteerde, zowel in hoofd-
als in bijzinnen. In de Middeleeuwen kwamen echter de volgordes gedaan
heeft en komen moest in de bijzin op, waarschijnlijk omdat in deze periode
de verplaatsing van de persoonsvorm naar het einde van de bijzin plaats-
vond. In de twintigste eeuw is de regel opgekomen dat men in de stan-
daardtaal dient te zeggen heeft gedaan en moest komen, en deze constructies
zijn in de schrijftaal verreweg in de meerderheid. De voorkeur voor heeft
gedaan en moest komen in de standaardtaal is waarschijnlijk ontstaan uit de
behoefte om zich te distantiëren van het dialect, waarin veelal een sterke
voorkeur bestaat voor gedaan heeft en, in mindere mate, voor komen moest.
Inmiddels kan gesteld worden dat er in de loop van de eeuwen in de
schrijftaal een verschuiving is opgetreden van gedaan heeft en komen moest
naar heeft gedaan en moest komen. Deze verschuiving blijkt ook uit het feit
dat de volgorde hulpwerkwoord-voltooid deelwoord regelmatig voor-
komt in gevallen waarin dat formeel niet juist is, bijvoorbeeld in de com-
binatie van een werkwoord en een bijvoeglijk naamwoord, zoals omdat wij
dat aan onszelf zijn verplicht; waarbij veel medewerkers zijn betrokken. In de stan-
daardtaal in Nederland vormt de werkwoordsgroep aan het eind van de
bijzin een vaste, ondoordringbare eenheid, anders dan in België, waar

144
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 145

men kan zeggen dat ze zullen betaald worden of ik heb er niets willen over zeggen.
Bij scheidbaar samengestelde werkwoorden bestaat in Nederland mo-
menteel een tendens om het werkwoord te splitsen, zodat de werk-
woordsgroep bijeenblijft, en zegt men steeds vaker omdat ik op had willen
bellen in plaats van omdat ik had willen opbellen.

De invloed van vreemde talen

Leenwoorden
De industrialisatie en de wetenschappelijke ontwikkelingen van de ne-
gentiende en twintigste eeuw leidden ertoe dat er zeer veel nieuwe woor-
den werden gevormd met Latijnse en Griekse woorden en woorddelen.
Nieuwvormingen zijn bijvoorbeeld automobiel, nimbostratus, petroleum, pre-
nataal en televisie. Dergelijke vormingen kwamen al eerder voor, maar de
methode werd in deze periode algemeen. De meeste van deze vormingen
zijn internationaal.
Aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste
eeuw kwam er een sterke puristische beweging op die zich verzette te-
gen met name de Duitse invloed. Dit resulteerde onder andere in de op-
richting van het Genootschap Onze Taal in 1931. Ondanks het verzet
was het aantal nieuwe Duitse leenwoorden in de eerste helft van de
twintigste eeuw groot; voorbeelden zijn autisme, belevenis, jopper, kluns,
toerekeningsvatbaar, psychoanalyse en steekproef. Ook in de twee wereld-
oorlogen werden Duitse woorden overgenomen die blijvend een plek
kregen in het Nederlands – althans voorzover we nu kunnen beoorde-
len –, zoals autobaan, blindganger, concentratiekamp, egelstelling, pantser,
raket. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwamen er minder
nieuwe Duitse leenwoorden bij, al worden er nog steeds allerlei woor-
den op het gebied van voedingswaren en sport overgenomen (denk
aan katenspek, muesli, volkorenbrood en abseilen, ausputzer, klassieker, spa-
gaat). De afname van nieuwe Duitse leenwoorden komt doordat men
zich na de Tweede Wereldoorlog op de Engelstalige wereld richtte, en
doordat het Engels de voertaal werd van veel internationale instellin-
gen. In de tweede helft van de twintigste eeuw was het grootste aantal
leenwoorden dan ook afkomstig uit het Engels – voorbeelden lijken

145
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 146

overbodig. Daarnaast worden ook leenvertalingen van het Engels ge-


maakt, zoals recent as van het kwaad en schurkenstaat. In de laatste tien
jaar werden bovendien veel betekenissen uit het Engels geleend: be-
staande woorden hebben er een betekenis bij gekregen onder invloed
van het Engels, zoals de betekenis ‘schadelijk computerprogramma’
voor worm en virus, ‘wisselwerking tussen mensen’ voor chemie, ‘groot
bioscoopcomplex’ voor multiplex, en ‘politiek programma’ voor plat-
form. De Engelse invloed bestaat dus niet alleen uit het invoeren van
vreemde woorden (waartegen nogal eens bezwaar bestaat), maar leidt
ook tot minder opvallende taalveranderingen. De grote Engelse in-
vloed, en het grote prestige van het Engels, blijkt ten slotte uit het feit
dat er in het Nederlands Engelse woorden, meest samenstellingen, ge-
maakt worden die in het Engels zelf niet bestaan, zoals funshoppen,
showmaster en smartshop. Dergelijke woorden worden momenteel niet
gemaakt van bijvoorbeeld Franse of Duitse woorden.
Als gevolg van de strijd om zelfbestuur en de hierop volgende onaf-
hankelijkheid van Indonesië in 1949 trokken er in de jaren veertig en vijf-
tig vele Indische Nederlanders naar Nederland. Dit leidde tot de over-
name of verbreiding van diverse Indonesische leenwoorden, zoals
gado-gado, loempia, senang, tahoe. Dankzij de informalisering van de taal
werden vanaf de jaren zestig bovendien diverse Jiddische woorden ver-
breid vanuit bepaalde kringen zoals de toneelwereld en het Bargoens of
de volkstaal, waarin de Jiddische leenwoorden het eerst werden overge-
nomen. Na de Tweede Wereldoorlog verschenen bijvoorbeeld in de woor-
denboeken voor het eerst de Jiddische leenwoorden iebel, mazzel, toi toi toi
en zeperd.
Toerisme, handel en televisie hebben ertoe geleid dat er in de twintig-
ste eeuw uit diverse Europese talen woorden werden overgenomen, zoals
uit het Italiaans antipasto, pizzeria, tosti, uit het Spaans aficionado, salsa, tor-
tilla en uit het Portugees gamba, lambada. Uit het Russisch zijn vooral
communistische termen overgenomen, zoals agitprop, nomenklatoera, uit
het Japans woorden op het gebied van computerspelletjes, tekenfilms en
muziek, zoals karaoke, manga, ninja, nintendo, en uit het Chinees woorden
ter aanduiding van culturele verschijnselen als feng shui en tai-ji. Terwijl
het aantal leenwoorden uit het Frans van de dertiende tot en met de ne-
gentiende eeuw dat uit alle andere talen overtroffen had, nam in de twin-

146
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 147

tigste eeuw de Franse invloed geleidelijk af, hoewel er tot op heden nog
steeds woorden binnendruppelen, bijvoorbeeld blouson, friteuse, pinot en
quiche.
De laatste tien jaar worden bovendien leenwoorden overgenomen uit
de talen van allochtone Nederlanders, en dan vooral uit het Arabisch en
Sranantongo. Voorbeelden hiervan uit de straattaal zijn boven al gegeven,
maar ook het Standaardnederlands neemt woorden uit deze talen over,
denk aan halal, moslima en aan de namen voor Surinaamse voedingsmid-
delen kousenband, pom, tajer. Tot slot is de internationalisering, globalise-
ring of mondialisering – hoe men het ook noemen wil – ook doorgedron-
gen tot de taal. Terwijl vroeger woorden werden geleend dankzij direct
taalcontact, contact tussen het Nederlands en een andere taal, is dat te-
genwoordig niet meer noodzakelijk: dankzij internet en satellietverbin-
dingen kan iedereen tegelijkertijd van gebeurtenissen waar ook ter we-
reld kennisnemen, en van de daarmee verbonden namen en woorden.
Ook verschijnselen als multiculti koken en wereldmuziek leveren leen-
woorden uit de meest uiteenlopende talen; aan muzieksoorten bijvoor-
beeld uit het Jiddisch klezmer, uit het Marokkaans-Arabisch raï, uit het
Australisch didjeridu, uit het Grieks rembetika, uit het Japans kabuki en uit
het Chinees pipa. Deze woorden kúnnen via het Engels zijn geleend, maar
dat hoeft niet.
Een gevolg van de internationalisering is ook dat er steeds meer ‘on-
Nederlands’ gespelde woorden hun intrede in de taal doen, denk bijvoor-
beeld aan Shoah en shoarma met sh- in plaats van sj- zoals in sjaloom. Daar-
naast behouden de meeste Engelse leenwoorden in het Nederlands de
Engelse spelling én uitspraak, waardoor a bijvoorbeeld in Nederlandse
woorden en in ingeburgerde leenwoorden wordt uitgesproken als /a/,
maar in Engelse leenwoorden als /ee/ (baby) of als /è/ (handicap) – twee
klanken waarvoor wij al eeuwen de spelling ee of e kennen. In Engelse
leenwoorden kunnen oo en u de uitspraak /oe/ krijgen (bookmaker, pitbull),
e(e) kan als /ie/ uitgesproken worden (deleten, screenen) en i als /aj/ (microwa-
ve, kingsize). Op termijn kunnen de Engelse leenwoorden en de internatio-
nale spellingen een belangrijke verandering in het Nederlandse spelling-
beeld teweegbrengen.

147
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 148

Geleende voor- en achtervoegsels


In de tweede helft van de negentiende eeuw werden voor het eerst oorde-
len geformuleerd over woordvormingen (afleidingen en samenstellin-
gen). Men wees woordvormingen af waarvan men, al dan niet terecht,
meende dat ze gebaseerd waren op het voorbeeld van een andere taal.
Daarbij ging de aandacht in België uit naar gallicismen (ik geef hiervan
geen voorbeelden omdat deze over het algemeen niet voorkomen in het
Standaardnederlands), en in Nederland vooral naar germanistische en
anglicistische woordvormingsprocédés. De afkeuring van deze woord-
vormingsprocédés heeft niet verhinderd dat ze in het Nederlands produc-
tief werden.
De volgende productieve achtervoegsels gaan terug op het Duits: -aal
(gymnasiaal), -ieker (tandtechnieker), -name (opname) en -vol (eervol, smaakvol,
stijlvol). Daarnaast werden enkele Duitse leenwoorden een vast tweede
deel in samenstellingen, bijvoorbeeld -bestand (adressenbestand), -bestendig
(zuurbestendig), -gebeuren (voetbalgebeuren), -gehalte (watergehalte), -gevoelig
(vorstgevoelig). Omdat het gebruik en de betekenis van deze woorden in de
richting van een achtervoegsel of suffix gaat, worden ze wel ‘halfsuffixen’
genoemd. Ik maak in het vervolg geen onderscheid meer tussen suffixen
en halfsuffixen. Ook uit het Duits geleende voorvoegsels zijn productief
geworden, bijvoorbeeld bliksem- (bliksembezoek), doorsnee- (doorsneefamilie),
neven- (neveneffect), oer- (oerkomisch, oeros) en vol- (volpension). De constructie
de twintiger, dertiger, veertiger et cetera jaren in plaats van de jaren twintig et ce-
tera geldt als een germanisme, hoewel de namen van de literaire stromin-
gen de Tachtigers en de Vijftigers als goed Nederlands worden beschouwd.
Twee woordvormingsprocédés die inmiddels in het Nederlands pro-
ductief zijn geworden, golden aanvankelijk als germanismen: samen-
stellingen van een onverbogen bijvoeglijk naamwoord met een zelfstan-
dig naamwoord, zoals eigenwaarde, groenvoer, ideaalbeeld, hoogspanning,
nieuwbouw, rauwkost, smalspoor (dit type kwam al wel in het Nederlands
voor, bijvoorbeeld in roodbaard en grootmoeder, maar was relatief zeld-
zaam); en samenstellingen van twee bijvoeglijke naamwoorden waarvan
het eerste onverbogen blijft, zoals empirisch-positivistisch, politiek-sociaal.
Twee andere woordvormingsprocédés zijn zowel door het Duits als door
het Engels bevorderd: samenstellingen bestaande uit een eigennaam en
een zelfstandig naamwoord, zoals de Goethe-brieven of het Hite-rapport, en

148
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 149

samenstellingen van een zelfstandig naamwoord en een voltooid deel-


woord, zoals bloedbevlekt, computergestuurd, doelgericht, inbraakbeveiligd. De-
ze laatste woordvorming kwam al in het Middelnederlands voor, verge-
lijk huusbacken ‘thuisgebakken, in huis gebakken’. In de twintigste eeuw
is het aantal aldus gevormde samenstellingen aanzienlijk toegenomen,
waarschijnlijk vooral omdat ze zo kernachtig, precies en kort zijn. Vol-
gens puristen moeten dergelijke samenstellingen vervangen worden
door een omschrijving met een voorzetsel: met bloed bevlekt, door een com-
puter gestuurd.
Uit het Engels is de constructie de warmste zomer ooit overgenomen; ooit
moet volgens puristen vervangen worden door tot nu toe of uit de geschiedenis,
maar de constructie met ooit is zeer populair, doordat ze zo kort en krachtig
is. Engelse invloed is er onder andere verantwoordelijk voor dat samenstel-
lingen steeds vaker niet meer aan elkaar geschreven worden: beeldscherm
emulatie. Tot slot zijn uit het Engels in de twintigste eeuw diverse achter-
voegsels geleend, zoals -burger (kaasburger), -freak (milieufreak), -gate (Mabel-
gate), -lijn (cocaïnelijn), -minded (sportminded), -situatie (woonsituatie), -stop
(bouwstop). Geleende voorvoegsels zijn bijvoorbeeld export- (exportkwaliteit),
import- (importaardappel), instant- (instantpoeder), live- (live-optreden), maxi-
(maxi-uitvoering), mini- (minibus) en top- (topadviseur, topattractie).
Het grote aantal internationale nieuwvormingen op basis van het La-
tijn heeft ertoe geleid dat sommige van oorsprong Latijnse voorvoegsels
ook met Nederlandse woorden verbonden worden, zoals contra- (contrage-
wicht), inter- (interkerkelijk) en super- (superfijn). Hetzelfde geldt voor het
Grieks, vergelijk bijvoorbeeld de voorvoegsels anti- (antivries), eco- (eco-
melk), giga- (gigasnel), hyper- (hypergevoelig) en mega- (megazaken). Met het
Latijnse achtervoegsel -theek (ontleend aan het Grieks) ten slotte worden
woorden gevormd zoals artotheek, videotheek, vinotheek.
Hoewel de Franse invloed aanzienlijk is verminderd, zijn er toch nog
enkele Franse achtervoegsels in de twintigste eeuw productief geworden.
Zo wordt het achtervoegsel -ette gebruikt in winkelnamen zoals groenteret-
te, restaurette, wasserette en als verkleiningsachtervoegsel in affairette, boerde-
rette, crisette. Terwijl in oude leenwoorden het Franse achtervoegsel -ie is
gewijzigd in -ij (zie hoofdstuk 3 en 4), is -ie in jonge leenwoorden gehand-
haafd (poëzie). Dit achtervoegsel is productief geworden in braderie en in
modieuze winkelnamen als badderie, condomerie, geschenkerie, groenterie,

149
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 150

kruiderie en snoeperie. De negatieve voorvoegsels klere- en takke- (klerevent,


takkewijf) gaan terug op Frans colère ‘woede’ en attaque ‘hartaanval’. Ze
passen in de informalisering van de samenleving.

Geleende klankcombinaties
Twee tweeklanken zijn recent uit het Engels geleend, namelijk /oi/ en /ai/,
vergelijk ahoi, boiler, boycot en high, highbrow, skyline. De tweeklank ai
kwam voorheen alleen als interjectie in het Standaardnederlands voor.
Opvallend is, zoals al opgemerkt, het behoud van de Engelse spelling i
voor /ai/. Ook de tweeklank oi komt momenteel als interjectie voor, in de
vorm hoi, maar die vorm is jong: hij is pas sinds 1937 in schrift gevonden,
terwijl het Engelse leenwoord ahoi al in 1897 is genoteerd.

150
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 151

Uitleiding

In de Inleiding is erop gewezen dat de geschiedenis van een taal per de-
finitie de beschrijving van taalverandering is. Nu in de verschillende hoofd-
stukken gebleken is welke taalveranderingen in de loop van de tijd heb-
ben geleid tot het Nederlands dat wij tegenwoordig gebruiken, lijkt het
nuttig in deze Uitleiding stil te staan bij drie vragen: wat zijn de oorzaken
van taalverandering, welke factoren spelen een rol bij de taalveranderin-
gen die in het Nederlands hebben plaatsgevonden, en kunnen we hierin
een grote lijn ontdekken?
De oorzaken van taalveranderingen kunnen naar mijn mening onder
één noemer worden gebracht, namelijk taalcontact: alle veranderingen
zijn hiertoe op enigerlei wijze te herleiden. In de oudste tijden veranderde
de voorloper van het Nederlands, het Germaans, doordat de Germanen
naar nieuwe gebieden trokken, waar de oorspronkelijke bevolking het
Germaans overnam. Bij deze tweedetaalverwerving behielden zij zekere
elementen van hun moedertaal, die onderdeel van het Germaans werden
en zorgden voor veranderingen binnen het Germaans (zie hoofdstuk 1).
Nadat die veranderingen hadden plaatsgevonden, gingen de Germaanse
talen, die inmiddels van elkaar verschilden, invloed op elkaar uitoefenen.
In de oudste periode van het Nederlands, het Oud- en Middelnederlands
dat in de Middeleeuwen werd gesproken, bestond het Nederlands uit een
groot aantal dialecten; het was geen eenheid. Tussen deze dialecten be-
stond opnieuw taalcontact, en dit zorgde voor weer nieuwe taalverande-
ringen (voorbeelden hiervan staan in hoofdstuk 2 en 3). Nog steeds be-
staat er een wisselwerking tussen de Nederlandse dialecten en het
Standaardnederlands: enerzijds voeden de dialecten het Standaardneder-
lands met woorden – sinds 1950 zijn bijvoorbeeld woorden als flut, geza-
pig, knakker en prietpraat van dialect gepromoveerd tot Standaardneder-
lands. Anderzijds verdringt de standaardtaal de dialecten steeds meer: al
eeuwenlang, eigenlijk al sinds het ontstaan van het Standaardnederlands

151
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 152

in de zeventiende eeuw, zijn dialectwoorden, -klanken en -verschijnselen


vervangen door hun Standaardnederlandse equivalent. Zo worden mo-
menteel – om enkele voorbeelden uit talloze te noemen – het Maastricht-
se brazzelèt en het Groningse boksem vervangen door armband en broek, de
Noord-Hollandse beginklank sk- in bijvoorbeeld skaap wordt steeds vaker
gewijzigd in sch-, en het Noord-Brabantse vong verandert regelmatig in
ving.
In hoofdstuk 4 en 5 bleek dat de elite in de Renaissance en daarna be-
paalde hoe het Standaardnederlands eruit moest zien en welke taalver-
schijnselen hier onderdeel van uitmaakten. Vooraanstaande taalkundigen
en schrijvers oordeelden bijvoorbeeld dat groter als mij ‘niet beschaafd’ was
en vervangen diende te worden door groter dan ik. Hofkringen begonnen de
r als een huig-r uit te spreken. Andere sociale kringen namen door taalcon-
tact de beschaafd geachte taalverschijnselen over. Het taalcontact tussen
Nederlandssprekenden uit verschillende sociale milieus had er overigens
al in het Middelnederlands toe geleid dat in de schrijftaal bepaalde taalver-
schijnselen als onbeschaafd werden geweerd, terwijl andere taalverschijn-
selen uitverkoren werden.
Ook het contact tussen ouderen en jongeren leidt tot taalveranderin-
gen. Ten eerste doordat kinderen weliswaar de taal leren van hun ouders,
maar bij deze eerstetaalverwerving nooit precies het taalgebruik van die
ouders imiteren: zij interpreteren het taalsysteem altijd op net even iets an-
dere wijze. Daarnaast experimenteren pubers in ieder geval sinds het mid-
den van de vorige eeuw met taal: zij zetten zich via taal af tegen de oudere
generatie en streven naar origineel taalgebruik. Een deel van de jongeren-
taal wordt op den duur overgenomen door de rest van de taalgemeen-
schap, waarmee de verschijnselen onderdeel worden van het Standaard-
nederlands. De opvallendste invloed die jongeren op het Nederlands
uitoefenen is de vorming van nieuwe woorden: het waren de jongeren die
begonnen met het verkorten van woorden en spraken van depri, ordi, positi-
vo – inmiddels is dit fenomeen algemeen gebruikelijk. De invloed van jon-
geren is evenwel niet beperkt tot de woordenschat: zij kunnen bijvoor-
beeld ook klankveranderingen initiëren, denk aan de uitspraak /taait/ voor
tijd, die is verbreid door jonge, hoogopgeleide vrouwen (zie hoofdstuk 6).
Daarnaast hebben andere talen altijd invloed uitgeoefend op het Ne-
derlands – in alle hoofdstukken van dit boek staan voorbeelden hiervan.

152
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 153

Aanvankelijk waren vooral het Latijn en Frans belangrijk, vanaf de zes-


tiende eeuw oefende het Duits grote invloed uit, en vanaf de tweede helft
van de negentiende eeuw ging het Engels als voorbeeld gelden. Het con-
tact met deze vreemde talen heeft gezorgd voor taalveranderingen, niet
alleen door de voor de hand liggende uitwisseling van leenwoorden,
maar ook doordat nieuwe constructies (zoals de langste reis ooit, naar En-
gels the ... ever), nieuwe klankcombinaties (/sj/ van chauffeur, /ai/ van high)
en nieuwe woorddelen (zoals -age in lekkage, slijtage, stellage, vrijage) wer-
den geïntroduceerd.
In de negentiende en vooral in de twintigste eeuw zijn zogenoemde et-
nische variëteiten ontstaan, doordat een groep mensen met een andere
moeder- of thuistaal Nederlands ging spreken: door het taalcontact tus-
sen moedertaal en Nederlands ontstonden specifieke varianten van het
Nederlands, die van het Standaardnederlands of abn verschillen. Voor-
beelden van dit zogenoemde etnische Nederlands zijn het Curaçaos-
Nederlands, het Indisch-Nederlands, het Jiddisch-Nederlands, het
Marokkaans-Nederlands en het Surinaams-Nederlands. Momenteel
hebben met name het Marokkaans- en Surinaams-Nederlands invloed op
de jongerentaal in het algemeen (zie hoofdstuk 6).
Taalverandering komt dus door taalcontact: contact tussen sprekers
van een andere variëteit of een andere taal en het Nederlands, tussen ou-
dere en jongere sprekers van het Nederlands, en tussen sprekers uit ver-
schillende sociale kringen. In de Inleiding is er al op gewezen dat het taal-
gebruik van ieder individu verschilt van dat van ieder ander individu.
Wanneer een bepaald individu of groep individuen een taalvernieuwing
gaat hanteren, en deze vervolgens door de taalgemeenschap wordt over-
genomen, is de taalverandering een feit.

Welke factoren spelen nu een rol bij taalverandering? Uit de verschillende


hoofdstukken komt het volgende naar voren. Een zeer belangrijke motor
voor taalveranderingen vormde de klemtoon, die in het Germaans op de
eerste lettergreep van het woord kwam te liggen door de contacten met de
oorspronkelijke bevolking, zo bleek in hoofdstuk 1. Doordat de klinkers
aan het begin van een woord grote nadruk kregen, werden de volgende
lettergrepen minder geprononceerd uitgesproken, met als gevolg dat er
in die onbeklemtoonde lettergrepen, met name aan het eind van het

153
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 154

woord, gemakkelijk klanken konden wegvallen of veranderen. De klank-


veranderingen die hiervan het gevolg waren, leidden onder andere tot de
verdwijning van het naamvallensysteem waarmee relaties tussen woor-
den werden aangeduid, en tot het samenvallen van buigings- en vervoe-
gingsvormen. In veel dialecten en in het Standaardnederlands verdween,
als gevolg van het wegvallen van de slot-n in lidwoorden, het verschil tus-
sen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (behalve bij
persoonsnamen).
De veranderingen in de woordvormen resulteerden in veranderingen
in de manier waarop zinsdelen en zinnen werden gevormd: zo ontwikkel-
de men, toen de naamvallen begonnen samen te vallen, nieuwe manieren
om relaties tussen woorden te leggen met bijvoorbeeld lidwoorden, voor-
zetsels, voornaamwoorden en hulpwerkwoorden, en een vaste(re)
woordvolgorde. De woordvolgorde van ontkennende zinnen veranderde
structureel doordat het bijwoord van ontkenning en/n/ne te weinig nadruk
bezat. Dit bijwoord, dat vóór de persoonsvorm stond, werd versterkt door
niet achter de persoonsvorm, en uiteindelijk bleef alleen dit niet over.
Ook het ontstaan van achtervoegsels en voorvoegsels uit samengestel-
de woorden hangt nauw samen met de klemtoon. Uit achtervoegsels ont-
stonden dan soms weer uitgangen (zoals de zwakke vorm -de van de verle-
den tijd, die voortkwam uit een vorm van het werkwoord doen) en uit
uitgangen konden weer achtervoegsels ontstaan (de -s van de tweede
naamval werd bijwoordelijke uitgang in bijvoorbeeld anders, eens).
Een speciale factor die tot klankveranderingen leidt, is het feit dat
klanken niet op zichzelf staan, maar voorkomen in woorden en zinnen,
en daarbij worden beïnvloed door de klanken die eromheen staan. Hier-
door kunnen er klanken uit bepaalde klankcombinaties verdwijnen. Zo
spreken velen schrijven uit als /srijven/. Ook kunnen klanken veranderen:
zo werd een klinker die werd gevolgd door de klankcombinatie -rd ver-
lengd, vergelijk baard en waard. Voor uitspraakgemak kunnen er ten slotte
ook klanken toegevoegd worden: zo is de moeilijk uitspreekbare combi-
natie -rer in bijvoorbeeld zwaarer veranderd in -der: zwaarder.
Een belangrijke en algemeen geldende factor in taalverandering is
het voortdurende – maar meestal onbewuste – streven van taalgebrui-
kers en taalverwervers naar een efficiëntere, economischer taal. Dat stre-
ven ligt besloten in het feit dat men een boodschap zo snel en helder mo-

154
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 155

gelijk wil overbrengen; het hoofddoel van taal is immers communice-


ren. Economischer taalgebruik heeft bijvoorbeeld geleid tot verkorting
van woorden, zoals loods van loodsman, mat van schaakmat, opper van opper-
wachtmeester en voordeurkorting van voordeurdelerskorting. En uitspraakge-
mak is de aanleiding geweest voor diverse klankveranderingen, zoals de
verandering van de klankcombinatie -ege- (tegel) in -ei- (teil). Het streven
naar efficiëntie leidt voorts tot een systematischer taal. Systematiek
heeft ervoor gezorgd dat de klinkers in de werkwoordsvormen ik vand –
wij vonden –gevonden gelijkgetrokken zijn in: ik vond – wij vonden –gevon-
den.
Taalgebruikers hebben behoefte aan een functionele taal, een taal die
adequaat dingen uitdrukt en overbrengt. Dit leidt ertoe dat zij ernaar
streven verschillende vormen en betekenissen uit elkaar te houden: een
vorm met te veel functies of betekenissen kan immers de communicatie
bemoeilijken. De behoefte aan functionaliteit kan tot een ‘gewone’,
spontane, taalverandering leiden, bijvoorbeeld tot het verschil tussen
ven ‘meertje’ en veen ‘grondsoort’ (eigenlijk hetzelfde woord, maar ven
stamt uit de verbogen vorm; de twee vormen hebben ieder een eigen be-
tekenis gekregen) en tussen de verschillende meervoudsvormen van
been: benen voor ‘onderste ledematen’ en beenderen voor ‘botten’. Klanken
die niet voldoende betekenisonderscheidend zijn, kunnen worden ver-
vangen of uitgebreid: dat overkwam het oude achtervoegsel -e, dat bij
persoonsnamen werd vervangen door het geleende achtervoegsel -er
(Middelnederlands herde werd herder) en bij abstracte woorden door het
inheemse achtervoegsel -te (Middelnederlands diepe werd diepte). De be-
hoefte aan functionaliteit kon ook leiden tot een bewust gestuurde taal-
verandering, zoals het spellingverschil tussen nog en noch (door Siegen-
beek in 1804 verordonneerd) of de achttiende-eeuwse taalregel die een
verschil vastlegde tussen de vorm van de gebiedende wijs in het enkel-
voud (ga) en in het meervoud (gaat).
In de Inleiding kwam tot slot de factor analogie al ter sprake, en in ver-
schillende hoofdstukken bleek dat analogie tot taalverandering aanlei-
ding heeft gegeven. Eén voorbeeld volstaat: de werkwoordsvorm na u, die
aanvankelijk de vorm van de derde persoon enkelvoud was (u is, wil), ver-
anderde naar analogie van je bent in u bent, wilt.

155
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 156

De grote lijn in de taalveranderingen is dat het Nederlands is gegaan van


een synthetische taal, waarin de relaties tussen woorden werden aange-
geven door middel van naamvallen en verbogen vormen, naar een analy-
tische taal, waarin gebruikgemaakt wordt van lidwoorden, voorzetsels
en hulpwerkwoorden, en waarin de woordvolgorde grotendeels vastligt.
Overigens is er sprake van een wisselwerking: de verdwijning van uit-
gangen leidde tot een vastere woordvolgorde en tot het ontstaan van
voorzetsels en dergelijke, terwijl andersom uitgangen gemakkelijker
konden verdwijnen doordat de woordvolgorde vaster werd en er voorzet-
sels en dergelijke ontstonden. Het Nederlands is beslist niet de enige
taal die van synthetisch naar analytisch is gegaan: dezelfde ontwikkeling
hebben bijvoorbeeld ook de andere Germaanse talen doorgemaakt. En
de ontwikkeling is niet compleet: er bestaan nog steeds synthetische
constructies (zoals de tweedenaamvals-s bij persoonsnamen: tantes boek,
Jaaps kat, en het verschil tussen onderwerpsvormen en voorwerps-
vormen bij de meeste persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, hij, zij, wij,
zij tegenover mij, jou, hem, haar, ons, hen/hun), en het ziet er niet naar uit
dat die binnenkort zullen verdwijnen – met uitzondering wellicht van de
tegenstelling zij/hun.
Wat ons brengt op de vraag hoe het Nederlands er in de toekomst uit
zal zien. Voor de beantwoording van die vraag kunnen we slechts geduld
hebben – ik waag me in ieder geval niet aan een voorspelling. Dit boek is
een momentopname in een lange taalontwikkeling die voorlopig nog
niet ten einde lijkt, ondanks doemscenario’s van sommige mensen die
veronderstellen dat het Nederlands zal worden ingelijfd bij het Engels.
Misschien wordt in de toekomst het Chinees wel het buitenlandse model
waarop het Nederlands zich richt, en zullen de etnische variëteiten de
taalveranderingen gaan sturen. De tijd zal het leren.

156
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 157

Lijst van illustraties

1 De Germaanse volksverhuizingen (Uit: R.E. Keller, Die deutsche Sprache


und ihre historische Entwicklung, 1995: 54-55) 34
2 De Oudhoogduitse klankverschuiving (Uit: W. König, Dtv-Atlas Deut-
sche Sprache, 1998: 64) 36
3 De belangrijkste klankgrenzen tussen de Nederlandse dialecten (Uit:
J. Daan e.a., Onze veranderende taal, 1985: 15) 62
4 ‘Huis’en ‘muis’ in de Nederlandse dialecten (Uit: J. Daan e.a., Onze ver-
anderende taal, 1985: 170) 82
5 De Nederlandse dialecten in de twintigste eeuw (Uit: O. Vandeputte,
Het verhaal van een taal, 1983: 48) 122
6 Klinkerdriehoek van het Poldernederlands (Uit: J. Stroop, Polderneder-
lands. Waardoor het abn verdwijnt, 1998: 28) 127

157
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 158

Verder lezen

ans = Algemene Nederlandse spraakkunst, onder red. van W. Haeseryn e.a.


(1997), 2de druk, Groningen.
Beekes, R.S.P. (1990), Vergelijkende taalwetenschap. Een inleiding in de vergelij-
kende Indo-europese taalwetenschap, Utrecht.
Bree, C. van (1987), Historische grammatica van het Nederlands, Dordrecht.
Bree, Cor van (1990), Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort.
Buccini, Anthony F. (1995), ‘Ontstaan en vroegste ontwikkeling van het
Nederlandse taallandschap’, in: Taal en Tongval, themanummer 8, 8-66.
Haas, Wim de en Mieke Trommelen (1993), Morfologisch handboek van het
Nederlands. Een overzicht van de woordvorming, ’s-Gravenhage.
Horst, Joop van der (1981), Kleine Middelnederlandse syntaxis, Amsterdam.
Horst, Joop en Kees van der (1999), Geschiedenis van het Nederlands in de twin-
tigste eeuw, Den Haag.
Horst, Joop van der (2003), ‘Syntaxis in beweging’, in: Neerlandica Extra
Muros 41, 1-11.
Horst, Joop van der en Fred Marschall (1989), Korte geschiedenis van de Ne-
derlandse taal, Amsterdam.
Lessen, J.H. van (1928), Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch, Gro-
ningen/’s-Gravenhage.
Loey, A. van (1970), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands, 8ste
druk, Zutphen.
Loey, A. van (1976), Middelnederlandse spraakkunst, I. Vormleer, Groningen.
Loon, J. van (1986), Historische fonologie van het Nederlands, Leuven/Amers-
foort.
Quak, A. en J.M. van der Horst (2002), Inleiding Oudnederlands, Leuven.
Sijs, Nicoline van der (2001), Chronologisch woordenboek. De ouderdom en her-
komst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam.
Sijs, Nicoline van der (2004), Taal als mensenwerk: het ontstaan van het abn,
Den Haag.

158
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 159

Sijs, Nicoline van der (2005), Van Dale Groot Leenwoordenboek. De invloed van
andere talen op het Nederlands, Utrecht.
Sijs, Nicoline van der (red.) (2005), Wereldnederlands. Oude en jonge variëtei-
ten van het Nederlands, Den Haag.
Sijs, Nicoline van der en Jaap Engelsman (2000), Nota bene. De invloed van
het Latijn en Grieks op het Nederlands, Den Haag.
Stroop, Jan (1998), Poldernederlands. Waardoor het abn verdwijnt, Amster-
dam.
Stroop, Jan (red.) (2003), Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een
taal, Amsterdam.
Taal in stad en land (tisel) (2002-2005), reeks van 27 dialectboeken onder
redactie van Nicoline van der Sijs, Den Haag/Tielt.
Toorn, M.C. van den, W.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn en J.M. van
der Horst (red.) (1997), Geschiedenis van de Nederlandse taal, Amsterdam.
Verwijs, E. en J. Verdam (1885-1929), Middelnederlandsch Woordenboek,
’s-Gravenhage.
Vooys, C.G.N. de (1952), Geschiedenis van de Nederlandse taal, 5de druk, Ant-
werpen.
Vooys, C.G.N. de (1957), Nederlandse spraakkunst, 4de druk herzien door
M. Schönfeld, Groningen/Djakarta.
Vries, Jan W. de, Roland Willemyns en Peter Burger (1993), Het verhaal van
een taal. Negen eeuwen Nederlands, Amsterdam.
Vroegmiddelnederlands Woordenboek (vmnw) (2001), bewerkt door W.J.J. Pij-
nenburg, K.H. van Dalen-Oskam, K.A.C. Depuydt en T.H. Schoon-
heim, Leiden, 4 delen.
Wal, Marijke van der, i.s.m. Cor van Bree (1992), Geschiedenis van het Neder-
lands, Utrecht.
Weijnen, A.A. (1971), Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis,
Assen.
Willemyns, Roland (2003), Het verhaal van het Vlaams, Utrecht/Antwerpen.
Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt) (1882-1998), Den Haag/Leiden;
2de editie van de cd-rom in 2000. Aanvullingen (2001), drie delen.

159
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 160

Woordregister

Dit register vormt een aanvulling op de inhoudsopgave. In het register


staan de moderne Nederlandse woorden en woorddelen vermeld die in
de tekst worden besproken. Om de omvang van het register enigszins be-
perkt te houden, zijn woorden die in de tekst slechts als voorbeeld dienen
voor bijvoorbeeld regelmatige klankveranderingen, spellingen of woord-
verbindingen níet opgenomen. Wel zijn opgenomen de woorden die een
klankverandering hebben doorgemaakt die niet direct als zodanig her-
kenbaar is en waarmee vaak woordparen zijn ontstaan (behendig van hand,
derde van drie, tegel naast teil – de vet cursief gezette woorden zijn ingang in
het register), en woorden die een bepaalde regelmatige klankverandering
níet hebben doorgemaakt (zoals groezelig, waar men gruizelig verwacht).
Voorbeelden van afleidingen met bepaalde voor- en achtervoegsels zijn
niet opgenomen; dat betekent dat wél in het register de ingangen -dom,
-sel, -eren, -heid staan, maar niet de de afleidingen bisdom, deksel, klapperen,
voorzienigheid. Evenmin zijn geleende naamwoorden en werkwoorden op-
genomen, omdat deze telkens een vrij willekeurige selectie vormen van
de invloed van bepaalde talen in een bepaalde periode; voor meer infor-
matie hierover raadplege men het Van Dale Groot Leenwoordenboek. Geleen-
de voorzetsels, bijwoorden, telwoorden, voornaamwoorden, klanken en
voor- en achtervoegsels daarentegen staan weer wel in het register, om-
dat deze een gesloten verzameling vormen.

160
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 161

à 116 aller- 70
-aal 148 allerlei 78
aan 22, 26, 46, 69, 88, 109, 110, 139 alles 91
aan de hand van 114, 133 almachtig 54
aan het 71 als 72
aan het adres van 114, 133 althans 112
aan ... toe 113 alvleesklier 94
aanbidden 54 alwetend 54
aaneen 97 -ant 77
aangaande 99 anti- 149
aangenomen dat 99 antwoord 26
aangezien 99 apestoned 136
aanhoudend 94 arend 61
aanpak 136 -aris 77
aantal 133, 140 arm 85
aanzet 136 as 94
-aar 31, 77 as van het kwaad 146
-aard 76 -atie 77
aarts- 55 atv 137
achter 22, 69 auto 137
achter ... aan 113 autoluw 136
achteraan 111
achteraf 111 -baar 25, 76, 138
achterin 111 bakken 92
achterna 111 ban 24
achter ... om 113 barsten 85
achterom 111 be- 12, 26, 47, 69
achterop 111 bede 28, 41, 59
achteruit 111 bederven 92
-achtig 66 bedilal 95
-ade 102, 131 bedrijfsvreemd 136
af 69, 95, 114, 137 beduusd 82
afdoend 94 beeldschoon 117
afscheidnemen 137 been 155
aftrekken 94 beha 137
-age 77, 131, 153 behelzen39
ahob 137 behendig 38
al- 70 behoudens 99
albedil 95 bekennen 53

161
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 162

bekentenis 53 boerderij 61
bekeren 54 boete 53
belangstellend 96 boordevol 98
belenden(d) 39 borst 41
belijder 54 bouwen 92
bemoeial 95 boven 69, 70
beneden 70 bovenaan 111
benevens 98 bovenin 111
beregoed 136 bovenuit 111
beschaafd 94 boven ... uit 114
beschermengel 54 braden 92
beseffen 92 breien 61, 134
-bestand 148 brekebeen 97
-bestendig 148 brengen 48, 92
bestuurder 61 breuk 39, 94
betreffende 99 broeder 18
bewaarder 61 bruiloft 44
bidden 28, 41, 53 buiten 69, 70, 94
biecht 53 buiten ... om 114
bij 46, 69 buitenstaander 61
bij gelegenheid van 114 -burger 149
bij monde van 114 bus 137
bij wijze van 114
bij ... af 113 cd 137
bijeen 97 ch- 102
bijslaap 66 chemie 146
bikkelhard 136 computergestuurd 149
binnen 69, 70, 114 conculega 137
binnen- 94 conform 102
blijf-van-mijn-lijfhuis 136 contra 102, 149
blijken 49
blijkens 99 daar 72, 100, 116
blijven 48, 49 daaraan 73, 100, 115
bliksem- 148 daardoor 112
blinken 134 daargelaten dat 99
bloed- 97 daarin 115
bloedbevlekt 149 daarmee 52
bod 24 daarom 112
boel 140 daarop 52

162
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 163

daaruit 73, 100 domkop 97


dan 144 domoor 97
dan/als 71, 99, 139, 152 dood 64
dankzij 113 dood- 97
darm 85 dooier 83
dat 46, 72, 100, 116, 141 door 22, 26,46, 48, 69, 114
datgene 135 door ... heen 114
de 46, 88, 109, 132, 133, 136 door middel van 114
-de 58-59 door toedoen van 114
-de/-te 23, 64, 68, 131, 154 doordat 112
deelnemend 96 dooreen 97
defensieminister 136 doorheen 98, 142
deftig 44 doorsnee- 148
dekken 39 doorstroom 136
delen 94 doorzicht 22
den 132 doorzien 22, 26
denken 39, 92 doorzoeken 22
der 17, 109, 132 dorsen 92
derde 41 d’r 110
derhalve 103 drachtig 39
des 17, 109, 132 draf 24
deugd 53 drank 24
deugniet 95 drenken 26
deur 85 drie-eenheid 53
dezelve 115 dringend 94
dichtbij 111 drinken 26
die 72, 100, 141 duf 106
diegene 135 dunken 49
dienst 53 durfal 95
dikzak 97 dwarrelen 85
doch 93, 103 dwars 85
doe-het-zelfwinkel 136 dwingeland 95
doelgericht 149
doemdenken 137 -e- (verbindings-e) 29
doen 134 -e 24, 31, 58, 63, 67, 68, 84, 88, 118,
doezelig 82 131, 140, 155
dof 106 eco- 149
dol- 110 een 46
-dom 24, 49 eenvoudig 54

163
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 164

eerstens 117 fazant 61


eetlezen 137 fonkelnieuw 117
-egge 32 -freak 149
-ei 32 funshoppen 146
eigenwaarde 148
eisen 92 gaan 134
-el 19, 69, 94 gaande 99, 142
-elaar 50 gaandeweg 142
-elen 50 gakken 20
elf 51 -gate 149
-eling 50 ge- 47, 49, 96
elkeen 91 ge- ... te 12
-eloos 110 -gebeuren 148
empirisch-positivistisch 148 gebruikmaken 137
en 99 geduld 54
-enaar 50 gedurende 98, 99
-end 66 gegeven 99
enerlei 78 -gehalte 148
enig 140 gehoorzaam 54
-enis 66 geloven 53
er 70, 110, 115, 141 genade 53
-er 19, 31, 77, 95, 96, 138, 148, 155 gene 114
er- 47, 78 generlei 78
-erd 76 geschapen 28
-eren 50, 78 geslacht 39
erfzonde 54 gesteld dat 99
erg 85 getuige 99
-erig 96 -gevoelig 148
-es(se) 76, 77 gewetensvrijheid 54
-ette 149 -gewijs 68
ettelijke 75, 102 gezien 99, 142
etter 59 giga- 149
-eur 77 gij 65, 89
-euse 77 gindse 115
evenmin 103 godsoordeel 54
evenwel 103 godvergeten 96
evenzeer 103 godverkoren 96
expo 137 godverlaten 96
export- 149 godvrezend 96

164
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 165

Goethe-brieven 148 hen 90


gort 41 hengsel 39
gouwe 61 her- 47, 78
griezelig 82 het 46, 70, 88, 110, 112, 132, 141
grijsrijden 137 heten 49, 92
groef 24 hetgeen 100, 103
groenvoer 148 hetwelk 103
groezelig 82 heup 85
grootboek 97 hij 47, 156
grootmoeder 97, 148 Hite-rapport 148
grootmoedig 54 hoender 61
grootvader 97 hoog- 70
grut 41 hoogspanning 148
gruzelementen 82 hoogstens 117
gulden 39 hoorder 61
gym 137 horeca 137
hufter 44
haar 88, 89, 110 huilebalk 97
haar zelf 65 hulst 61
-haftig 102 hun 89, 90, 110, 135
-halve 111 hunnerzijds 117
hangende 99 huurder 61
hard 85 hyper- 149
harerzijds 117
hart 64, 85 -i 137
hartverscheurend 96 -iceren 78
hebben 47, 48 -icus 102
heen 69 ideaalbeeld 148
heft 44 -ie 131, 149
hei(de) 61 ieder 102
-heid 24, 49, 68, 131 iedereen 91
hel 53 -iek 102, 131
heldhaftig 44 -ieker 148
heleboel 133 iemand 61
helft 11, 44, 140 -ier 77
helpen 92 -iëren 78
hem 88, 91, 110 -ig 12, 25, 66, 69, 76, 96
hemel 53 -igen 67, 94
hem zelf 65 -igheid 96

165
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 166

-ij 77, 131, 149 jegens 93


ik 47, 156 jij 89, 156
immers 103 jokkebrok 97
import- 149 jou 90
in 46, 69, 114 jouw 90
in- 70 94, 95 jullie 12, 89, 115
-in 25, 76
in antwoord op 114 kakelbont 98
in de richting van 114, 133 kamerbreed 136
in geval van 114 kapitaalintensief 136
in het kader van 114, 133 karper 85
in het licht van 114, 133 -ke 69, 83
in overeenstemming met 114 kegelsnede 94
in plaats van 114 keiruig 136
in ruil voor 114 kelder 61
in strijd met 114 kennen 92
in tegenstelling met 114 kennismaken 137
in verband met 114 kerker 85
inbraakbeveiligd 149 kerkgang 66
inbreng 136 kerngezond 117
indien 72 Kerst 41
ineen 97 kersvers 98
info 137 keuken 85
-ing 25, 49 keur 85
ingevolge 113 kiezen 21
inkt 61 kijken 23
instant- 149 kl- 27
instroom 136 klappertanden 95
inter- 149 kleindochter 97
invoer 136 kleinkind 97
inzake 113 kleinzoon 97
-isch 102, 129 klere- 150
-iseren 78 kletskous 97
-isme 102 kleven 92
-ist 77 kluiven 92
-iteit 77 kn- 27
kniesoor 97
je 89, 110, 115, 134 knikkebollen 95
-je 83 knoertgoed 136

166
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 167

knol 106 -lings 67


knotsgek 136 live- 149
knul 106 loeihard 136
koekoek 20 loods 155
komen 48 -loos 25, 76
korst 41 lopen 23
kou(de) 61 lopende 142
krachtens 117 luier 61
krachtig 39
krijgen 23 -m 19
krijsen 92 ’m 135
kruien 61 maar niet (dan) nadat 139
kuieren 61 maat 24
kunnen 47, 92 mat 155
kunstlievend 96 -matig 102
kwijten 92 maxi- 149
kwispelstaarten 95 mayo 137
me 110
la(de) 61 mee 69, 137
-laar 50 meer 139
lachebek 97 meerdere 61, 117
lachen 39, 92 meest 139
ladderzat 136 mega- 149
laden 92 memo 137
langs 114, 137 men 47
leem 19 menigte 140
leger 28 mens 39
legerstede 18 -ment 77
leggen 26, 92 merg 85
lengen 39 merk 85
liggen 23, 26, 28, 92 mes 51
lijden 48 met behulp van 114
-lijk 25, 67, 76, 129, 138 met betrekking tot 114
lijken 49 met het oog op 114, 133
-lijks 67 met medewerking van 114
-lijn 149 met uitzondering van 114
likkebaarden 95 middels 117, 142
likken 19 miezerig 11
-ling 50, 67 mij 90

167
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 168

mijden 92 nieuwbouw 148


mijn 90 niks 117
mijnerzijds 117 -nis 24, 49, 94, 131
-minded 149 noch 155
minder 61 nochtans 103
mini- 149 nog 155
minstens 117 nul 101
mis 22, 69
mis- 25 -o 137
mits 112 ochtend 61
moeder 18 oer- 148
moederkoek 94 of 52, 72
Moedermaagd 18 ofschoon 112
moederziel alleen 117 om 22, 69, 114, 137, 143
mogen 47 om- 95
morsebel 97 om te 71
muil 19 omdat 72, 112
multiplex 146 omhelzen 39
omhoog 111
-n- (tussen-n) 18, 29, 107, 129-130, omlaag 111
132 omstreeks 113
-n 19, 59, 88, 91 on- 23, 68
na 46, 69, 93 ondanks 142
naar 93 onder 22, 46, 69, 95
-naar 50 onder ... door 114
naar gelang van 114 onder leiding van 114
naar ... toe 114 onderaan 111
nachtwacht 66 ondergaan 22
nadat 72 onderhouden 22
-name 148 onderin 111
namens 117 onderuit 111
nasleep 136 onderwijsminister 136
neer 69 ongeacht 99
nerf 85 ongesteld 94
nergens 115 ongeveer 100
neven- 148 onheilspellend 96
niemendal 91 onrustbarend 96
niet 52, 99, 154 ont- 26, 47
niettegenstaande 99 ontiegelijk 11

168
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 169

onverkort 99 polder 61
onverlet 99 politiek-sociaal 148
onverminderd 99 pot- 110
onzerzijds 117 privacy-redenen 136
oogluikend 96 pro 102
oogverblindend 96 propvol 98
ooievaar 83 ps- 76
ooit 149, 153 publieks(on)vriendelijk 136
oor- 25
oor 64 qua 142
op 69, 96, 114, 137
op grond van 114 -r 19
op verzoek van 114 raad 24
opdat 72 raaklijn 94
opeen 97 radiocassetterecorder 18
ophaal 136 rakende 99
oplettend 25 rauwkost 148
opper 155 reeds 103
optimaal 140 reeks 140
opvang 136 reken-je-rijkfilosofie 136
over 22, 46, 69, 70, 95, 114 retegaaf 136
over ... heen 114 reuk 39, 85
overblijf 136 reuze- 110
overigens 117 richting 142
-rijk 97
paar 133, 140 rijst 61
paasbest 98 rikketik 20
peil 40 roeping 53
pensioenfondstoetredings- roerbakken 137
voorwaarden 136 rond 111, 114
per 102 roodbaard 18, 97, 148
piekfijn 117 roodborstje 18
piepjong 98 rooien 83
pijnstillend 96 rot- 110
pikdonker 98 rozenkrans 53
platform 146 ruien 61
poedelnaakt 117 ruig 21
poepduur 136 ruw 21
poepielink 136

169
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 170

-s- (verbindings-s) 29, 107, 129 sle(d)e 61


-s 25, 60, 66, 67, 76, 97, 102, 109, 112, slijm 19
133, 154, 156 slikken 19
s- 19 smalspoor 148
samen 69 smartshop 146
sassen 20 smoel 19
sc-/sk- 102 smoorheet 98
-sch 152 snert- 110
sch- 60 snoeihard 136
-schap 24, 49, 131 snorken 39
schatrijk 98 snurken 39
scheiden 92 soortgelijk 114
schelden 134 spaarder 61
schenden 39 spannen 92
schenken 92 speld 61
scheppen 28 sperwer 51
scheren 134 spierwit 98
schijnen 49, 92 spijten 92
schildwacht 66 spouwen 61
schoonbroer 97 spuiten 134
schoondochter 97 spuwen 92
schoonouders 97 staande 99
schoonzoon 97 stampvoeten 95
schoonzuster 97 standhouden 137
schuddebollen 95 stapelgek 98
schuimbekken 95 steenhard 98
schurkenstaat 146 steenrijk 117
sedert 61, 72, 103 stekeblind 98
-sel 19 -ster 32
sf- 102 sterven 92
sh- 147 stiel 82
showmaster 146 stikdonker 98
siepelen 82 stikvol 98
sinds 98, 112 stokoud 98
-situatie 149 stokstijf 98
sj- 147 stolp 106
slaan 21 stom- 110
slaapverwekkend 96 -stop 149
slapen 23 strekken 39

170
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 171

striem 11 -tjes 97
stuiten 92 ’t kofschip 64, 108
stulp 106 toch 93
suizebollen 95 toe 69
super- 149 toegegeven dat 99
-suur 78, 131 top- 149
-tor 77
takke- 150 tot 93
tal 133 totdat 72
tandenknarsen 95 treffen 92
-te 94, 155 treffend 94
te 71, 93 -trice 77
tegel 40, 155 -trix 77
tegen 69, 93 troost 53
tegen ... aan 114 trots 102
tegen ... in 114 ts- 102
tegen ... op 114 -ts 75
tegenover 98 tussen ... door 114
teil 40, 155 -tuur 78, 131
-teit 131 tv 137
tekstverwerken 137 twaalf 51
temmen 39 tweedens 117
ten aanzien van 114
ten behoeve van 114 u 90, 115, 134, 155
ten gevolge van 114 uier 61
ten opzichte van 114 uit 69, 94, 96, 114
teneinde 112 uit hoofde van 114
-tenis 66 uitdraai 136
tenzij 72 uiteen 97
ter hoogte van 114 uitgesproken 94
ter wille van 114 uitgezonderd (dat) 99
terstond 103 uitkijk 66
terug 69 uitleen 136
terwijl 72 uitmuntend 25, 94
’t fokschaap 65 uitstekend 94
-theek 131, 149 uitverkoren 21
tichel 40 uniek 140
tijd 64 uw 90
tijdens 117 uwerzijds 117

171
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 172

vader 18 -vol 148


vagevuur 53 vol- 69, 148
vallen 23, 26 voldoen 22
van 70, 88, 109, 142 volgens 99
vanachter 113 voor 22, 26, 46, 69
vanaf 113 voor wat betreft
vanboven 113 vooraan 111
vanonder 113 vooraf 111
vanuit 113 voorbeschikking 54
vanwege 98 voorbij 69, 111, 114
vasten 53 voordat 72
veeg 65 voordeurkorting 155
veen 155 voorin 111
velerlei 78 voorkomen 49
vellen 26 voorop 111
ven 155 vooropgesteld dat 99
ver- 22, 47 voort 69
veraf 111 voortdurend 94
verder 61 vooruit 69, 111
verf 85 voor ... uit 114
verliezen 21 voorwoord 22
vermits 143 voorzienigheid 54
vernuft 44 voorzover 112
veront- 96 vorst 41
verscheidene 91 vouwen 61, 92
verschillende 114 vredelievend 96
verstrooid 94 vriezen 21, 134
versus 142 vrijen 134
verzorgen 22 vroedvrouw 97
via 117 vroom 53
vies 11 vullen 39
vijf 34
vinden 48, 92 waar 73, 100, 116
virus 146 waaraan, waarmee, waarnaar, waarop,
vis-à-vis 116 waaruit 73, 100, 115, 116
vlakbij 111 -waardig 102
vlechten 134 -waarts 67
vlizotrap 137 wagenwijd 117
voetveeg 66 waken 92

172
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 173

wakker 59 worden 48, 49


wan- 25 worm 39, 146
wanneer 72 wurm 39
want 52, 72
warm 85 zaaien 92
wassen 92 -zaam 25, 76, 100
wat 73, 100, 116, 134, 141 zacht 34
wat ... betreft 114 zalig 38
wedde 58, 59 ze 110
wede 59 zeggen 39, 40
wederopstanding 54 zeil 40
weer 22, 26, 69 zenden 92
weerstaan 22, 26 zerk 85
weerstand 22 zetel 19, 28
weerwolf 18 zetten 26, 28
weetal 95 zich 65, 91, 102, 110
-weg 111 -ziek 111
weg 69 ziel 53
wegens 98 ziels- 110
wei(de) 61 zien 21
wekken 28 zij 47, 88, 156
wel- 70 zijn 47- 49, 88, 110, 115
welk 100, 134 zijn eigen 90
wereldberoemd 117 zijnerzijds 117
werpen 92 zingen 23
werven 92 zitten 19, 23, 26, 28
wezen 21 zodat 72
wie 73, 100, 116, 141 zodra 72
wiens 141 zoetekauw 66
wier 141 zogen 26
wij 47, 156 zoiets 114
-wijs 68 zolder 61
wijzen 92 zorgdragen 137
wildplassen 137 zuigen 26
wildvreemd 117 zulks 103
willen 47 zullen 47, 48
winstgevend 96 zuster 18
witheet 136 zwager 18
witoog 18 zwart 85

173
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 174

zweefvliegen 137 zwerven 92


zwerm 85 zwijnenhoeder 18

174
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 175

Eerder zijn in deze reeks verschenen:

De bezetting in een notendop


David Barnouw
R 9,95 / 104 pagina’s

De Nederlandse geschiedenis in een notendop


Herman Beliën & Monique van Hoogstraten
R 9,95 / 132 pagina’s

De klassieke oudheid in een notendop


Herman Beliën & Fik Meijer
R 8,95 / 152 pagina’s

De Griekse mythologie in een notendop


Hein van Dolen
R 8,95 / 160 pagina’s

De islam in een notendop


Dick Douwes
R 9,95 / 150 pagina’s

Fysica in een notendop


Maarten Franssen
R 9,95 / 196 pagina’s

De genetica van de mens in een notendop


Joep Geraedts
R 9,95 / 128 pagina’s

Intelligentie in een notendop


Wim van de Grind
R 9,95 / 158 pagina’s

175
Gesch. vh NL in notendop 25-08-2005 12:13 Pagina 176

De Nederlandse architectuur in een notendop


Paul Groenendijk
R 9,95 / 200 pagina’s

Economie in een notendop


Arnold Heertje
R 9,95 / 224 pagina’s

Religie in een notendop


Jan Hondebrink
R 7,95 / 136 pagina’s

De Amerikaanse geschiedenis in een notendop


Jan van Oudheusden
R 8,95 / 184 pagina’s

De geschiedenis van het Midden-Oosten in een notendop


Jan van Oudheusden
R 9,95 / 156 pagina’s

De wereldgeschiedenis in een notendop


Jan van Oudheusden
R 7,95 / 188 pagina’s

Nederlandse literatuur in een notendop


Annette Portegies & Ron Rijghard
R 7,95 / 132 pagina’s

De kosmos in een notendop


Govert Schilling
R 9,95 / 112 pagina’s

De 20ste eeuw in een notendop


Hans Ulrich
R 9,95 / 160 pagina’s

View publication stats

You might also like