You are on page 1of 244

HET STROOMGEBIED

VAN DE BARITO

LANDBOUWKUNDIGE KENSCHETS EN

LANDBOUWVOORLICHTING

H. J. SCHOPHUYS

BIBLiOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
HET STROOMGEBIED VAN DE BARITO
Dit proefschrift met stellingen van

HENDRIK JURIAAN SCHOPHUYS

landbouwkundig ingenieur, geboren te Bandoeng


4 Maart 1904, werd goedgekeurd door den pro-

motor: Prof. J. E. van der Stok, hoogleeraar in

den Tropischen landbouw.

De Reclor-JKagnificut der Landbouwboogeéchool,


Dr W. C. Mees R.Azn

Wageningen, 28 Februari 1936.


HET STROOMGEBIED

VAN DE BARITO

LANDBOUWKUNDIGE KENSCHETS EN

LANDBOUWVOORLICHTING

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE LANDBOUWKUNDE
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. W. C. MEES R.Azn, HOOGLEERAAR IN DE

STAATHUISHOUDKUNDE, DE STATISTIEK EN
HET NEDERLANDSCH AGRARISCH
RECHT, TE
VERDEDIGEN VOOR EEN DAARTOE BENOEM-

DE COMMISSIE UIT DEN SENAAT DER LAND-

BOUWHOOGESCHOOL OP DONDERDAG
2 APRIL 1936 TE DRIE UUR DOOR

H. J. SCHOPHUYS

H. VEENMAN & ZONEN WAGENINGEN

BIBLIOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.
Aan mijn Ouderd
Aan mijn vrouw Sitti RoeóAah Hinting
INHOUD

Blz .

Inleiding 11

Hoofdstek I: Geologie van het stroomgebied van de Barito . .


15

15
I. Schisten (oude leien), fyllieten, grauwacken
11. Alino-formatie 16
(Trias ?)
111. 17
Krijt
IV. Tertiair 18

V. Kwartair 24

VI. Tectoniek en ontstaan van het Barito-bekken 25

26
Hoofdstek II: Landschapsbeeld
A. kenschets 26
Topographische
1. Prae-tertiair heuvelland 26
berg- en

heuvelland 27
2. Jong-vulkanisch berg- en

3. Tertiair en diluviaal heuvelland 28

Alluviale 29
4. laagvlakten en moerassen

B. 33
Natuurlijke begroeiing
C. Invloed van den mensch 39

Hoofdstek III: Bijdrage tot de agrogeologie van het Barito-

bekken 4:4

A. der schisten 44
Petrographie en eruptiva
B. der sedimenten 47
Stratigraphie en petrographie
C. Het Alluvium 60

Hoofdstek IV: Klimaat, waterhuishouding en natte rijstcultuur.


Landbouwzönes 84
en waardeering van den grond
A. Berg- en heuvelland. Indeeling in typische landbouwzónes en

toelichtende de grondgesteldheid 85
beschouwingen omtrent

B. 94
Laagvlakten en moeras

I. Waterhuishouding 94

techniek variëteitenkeus 101


11. Natte rijstcultuur, en ....

111. Indeeling in typische landbouwzónes en toelichtende

beschouwingen omtrent de grondgesteldheid 119

5
Blz.

Hoofdstuk V. Bevolking, landbouwphasen, cultuurphasen . .


127

A. Bestanddeelen en karakteristiek der bevolking 127

Motto: De gedachte is het lampje van het hart.

B. Landbouwphasen in hun de rol, die de


ontwikkeling en

Landbouwvoorlichtingsdienst daarbij speelt 131

Motto: De levenskracht der het snelle af-


stugge bedrijfsvormen en

sterven van degenen, die zonder goed gevolg verwekt en

verongelukt zijn, is een scheppend element, dat zonder eenige


medewerking van het georganiseerde, maatschappelijke
denken het individueele bedrijf onvermijdelijk tot het gemid-
delde bedrijfstype brengt, het rationeelst onder de gegeven
omstandigheden. Tschajanow, Die Sozialagronomie, p. 3.

C. Organisatie en werkplan van den Landbouwvoorlichtings-


dienst 151

Motto: Niets is moeilijk voor wie liefheeft.

I. Personeelsformatie 152

Motto: (Het is mij gegaan) als het staal, dat tekort schoot in

[legeering,
(Het is mij gegaan) als de mat, niet geheel juist opgezet;
(Doch het spreekwoord luidt:)
De aalscholver vindt zijn spijs schielijk duikend,
De kiekendief ontdekt zijn prooi zwierend groote
op
[hoogte.

11. Werkplan 154

Motto: Weet Uzelf zittend in het voertuig, het lichaam den

wagen, den geest den menner, de gedachten (meeningen)


de teugels;
De zinnen noemen zij de paarden, het gebied der zintuig-
lijke waarneming hun wegen; het Zelf vereend met zin-

nen en gedachten, Hem prijzen de wijzen den Gelukkige


(Genieter).
Wie begrip heeft en wiens gedachten niet ferm zijn,
geen
diens zinnen zijn niet in toom te houden, gelijk schichtige
paarden vaneen wagenmenner;
Maar wie begrip heeft en wiens gedachten ferm zijn,
diens zinnen zijn leidzaam, gelijk gehoorzame paarden
vaneen
wagenmenner.

D. Cultuurphasen, aanpassing der bedrijfstakken aan het milieu 164

Motto: Het ambacht komt voort uit vlijt;


Rijkdom komt voort uit kracht en flinkheid.

E. Slotbeschouwing 169

Motto: Noeste arbeid doet bestaan.

6
Blz

Aanhangsel I. Werkprogramma Manteri’s Sawah Kandangan-


Rantau 173

11. Enkele stastistische betreffende


gegevens, op-

pervlakte, begroeiing, bevolking, veestand, vis-

scherij en uit voer 199

Literatuurlijst 206

Bijlagen :

1. Overzichtskaart

2. Begroeiingskaart
3. Kaart bij het werkprogramma van de Manteri’s Sawah

voor Kandangan-Rantau

7
DE BARITO

Afb. 1. Poeroektjahoe Afb. 2. Makoendjoeng, betang (Dajaksch familiehuis)

Afb. 3. Houtvlotbij de monding van de Afb. 4. Kjam bij Noesa Asoe. Ijzeren laadboot op
Martapoera-rivier zandbank vastgeloopen

Afb. 5. Zonsopgang aan de monding van de Barito


INLEIDING

het befaamde land der koppensnellers, heeft sedert de

BORNEO, tweede helft der

uitgeoefend op
vorige eeuw een toenemende aantrekkingskracht
natuurkundigen en ethnographen. En de stout-

moedige onderzoekers, die zich niet lieten afschrikken door de einde-


noch
looze kustmoerassen en de gevaarlijke stroomversnellingen, terug-
deinsden voor de ontmoeting met de vervaarlijke en geduchte bewo-

met schat kostbare


ners der binnenlanden, keerden terug een van

en zonnige herinneringen. De eerste indruk, dien de weelde-


gegevens
maakt, is overweldigend, dat
rige en ongebonden natuur op ons zoo

wij ons aanvankelijk schuchter en nietig gevoelen, van God en goed


mensch verlaten. Doch langzamerhand komt de bevrijding en leeren

tus-
wij haar grootschheid waardeeren, die in oneindige afwisseling
schen troostelooze somberheid, mysterieuze bekoring, reine ongerepte
lieftalligheid en zwoele zwaargeladen zonneweelde tot ons spreekt.
Ook wordt kennismaking met het natuurvolk de onwaar-
bij nauwere

kannibalistischen bloeddorst wreedheid


achtige voorstelling van en

aldra dooreen geheel ander beeld, dat onder zijn vaak


verdrongen
woest masker zuiver menschelijke trekken verbergt. De Dajaksche
niet slechts door
taal en adat is uitvoerig en veelvuldig beschreven,
huis uit, doch ook door natuurkundigen, zende-
ethnographen van

officieren doktoren. Toch is Mal-


lingen, bestuursambtenaren, en

tot
linckrodt (1928) de eerste geweest, die het Dajaksche geestesleven
dat
in zijn diepste roersels heeft begrepen. In zijn monumentaal werk,
in hoofdzaak adatwereld bezig houdt, be-
zich met de Dajaksche
schouwt hij ook het overigens nog slechts sporadisch en fragmentarisch
beschreven adatrecht der Kust-Maleiers. Voor een juist begrip van de

der stroomgebied de Barito


gedachtenwereld bevolking, die het van

onderwerp mijner landbouwkundige kenschets bewoont, moge ik


Mallihckrodt’s zeerste aanbevelen.
de studie van geschriften ten

De eerste natuurkundige, die aan het stroomgebied van de Barito,


studie heeft gewijd, is
als vrucht van zijn reizen, een uitvoerige
Schavaker (1852-1854) geweest. Zijn ontdekking van de kolenlagen
van Pengaron en verdere mededeelingen deden groote verwachtingen

11
koesteren omtrent den rijkdom den bodem edele
van aan nuttige en

mineralen. De geologische onderzoekingen, waartoe Schwaner’s

geschriften den stoot gaven, bleven oppervlakkig, totdat Verbeek

(1875) als technisch leider der kolenmijnen inde


van Pengaron ge-
legenheid was gesteld het Eoceen aan een nauwkeurig onderzoek te

onderwerpen, en zijn klassiek werk in het licht gaf, dat den grondslag
heeft gelegd de geologische beschrijving
voor van Martapoera door
Hooze (1893), naderhand aangevuld door Krol
nog (1918, 1925) en

Koolhoven (1933, 1935). Ook elders op Borneo werd in korten


tijd zeer

veel belangrijk onderzoekingswerk verricht. Rhtten heeft


(1927) een

beredeneerd overzicht den stand der


gegeven van wetenschap tot 1927.
Borneo wordt hierin
uitvoerig behandeld, zoodat het boek een uitste-

kende wegwijzer is. Martin verrichtte baanbrekend werk


op paleon-
tologisch gebied. Op zijn inzichten berust de nieuwe
indeeling van het
Borneo-Tertiair door Lettpold Vander Vlerk
en (1925), terwijl
Wanner (1925) bij de beschrijving het Mesozoïcum ook in
van zijn
voetstappen treedt.
In mijn overzicht de
van geologie van het stroomgebied van de
Barito zullen we nog vele andere namen tegenkomen, die ik hier niet
zal noemen, teneinde later niet in te vervallen.
herhaling Slechts ten
opzichte Kemmerling (1915) wil ik
van een uitzondering maken, daar
diens geologische kaart het de Barito als
van stroomgebied van grond-
slag heeft gediend voor mijn schematische overzichtskaart.
Een belangrijke bron recent onderzoek
voor geologisch vormen ten

slotte de Jaarboeken den Dienst het het


van van Mijnwezen en tijd-
schrift De Mijningenieur.
Zoo omvangrijk de ethnographische en geologische literatuur van

Borneo is, uiterst weinig is


zoo er
nog geschreven over de structuur der
inheemsche samenleving de
en
grondslagen en vooruitzichten voor

landbouw, nijverheid en handel. Broersma (1927) blijftin zijn ove-

rigens interessante en rake beschouwingen de journalist en ook Fettil-


letatj de Brttyn (1933) blijft zich in zijn leerzaam en lezenswaardig
opstel over de Hoeloe Soengai nog te veel aan de oppervlakte der

vraagstukken bewegen. Dit geschrift nu hoopt de leemte aan te vullen

door afgesloten gebied, het


vaneen
stroomgebied van de Barito, een

landbouwkundige kenschets te geven. In het eerste, tweede en derde


hoofdstuk zullen wij stap theoretisch inzicht
voor
stap ons in het

natuurlijk milieu trachten te verdiepen en ons in het vierde hoofdstuk

op het standpunt van den practicus stellen. In het vijfde hoofdstuk


ten slotte zal de ontwikkeling het
van landbouwbedrijf worden ge-

12
schetst alsmede de plaats en beteekenis van landbouw, nijverheid en

economisch bestel. De cultureele taak der


handel in het toekomstig
komt hierbij vanzelf ter sprake.
voorlichtingsdiensten

Het is mij een behoefte aan het slot dezer inleiding mijn bijzondere
leermeesters allen, die
erkentelijkheid te betuigen aan mijn en aan

direct en indirect, inde theorie en inde practijk aan de tot stand-

koming van dit boek hebben medegewerkt.


Vander Stok, geachte Promotor, de herinnering
Hooggeleerde zeer

Uw feu sacré is steeds levendig bijgebleven heeft mij geinspi-


aan mij en

reerd, mijn krachten zoo goed mogelijk te wijden aan de hooge ideëele

roeping van den Landbouwvoorlichtingsdienst, op ruime en opbouwen-


de cultureele het platteland.
de wijze te werken aan ontwikkeling van

Uw colleges, Hooggeleerde Thal Larsen, zijn voor mij van zeer

waarde Ik ben U ten zeerste erkentelijk voor de


groote geweest.
U bescheiden inzicht hebt
heldere en boeiende wijze, waarmede mij een

weten te
geven in bevloeiingsvraagstukken.
Uw lessen in Land- Volkenkunde en
Hooggeleerde Bezemer, en

Javaansch hebben in staat gesteld in korten tijd de structuur der


mij
inheemsche te voelen. Steeds zullen gevoelens
maatschappij aan van

dankbaarheid mij blijven vervullen, ik terug


oprechte wanneer er aan

teneinde
denk, dat U zelfs Uw kostbare avonduren beschikbaar stelde,
mij mijn taak voor te bereiden.
op
ik heb niet het voorrecht, mij tot Uw leer-
Hooggeleerde Edelman,
lingen te
mogen rekenen,
doch niettemin heeft onze aanraking een

de totstandkoming den
zeer grooten invloed gehad op
en vorm van

zoodat ik U in alle bescheidenheid als mijn leermeester


dit proefschrift,
wensch te beschouwen U dankbaarheid betuig Uw
en mijn groote voor

De gastvrijheid, die ik op
vruchtbare ideeën, wenken en raadgevingen.
Uw laboratorium heb den steun, dien ik hier vooral van
genoten en

Dr. Baak heb mogen ondervinden, die nimmer moe was mij onder zijn
der optica, zal ik steeds
eigen drukke werk in te wijden inde geheimen
in groote dankbaarheid blijven gedenken.
Hooggeleerde Hessing, het besef, dat de wereld in eenheid van

bestaat bestaan te worden over-


tegendeelen en tegenspoeden om

wonnen, heeft mijn hart lichter gemaakt in dagen van strijd.


Zeergeleerde Vander Hoogt, mijn hooggeachte acarya, gij en ons

beider stille en bescheiden vriend Dr. Saileswar Sen hebben in mijn


ziel de snaar van het mysterie doen trillen. De vriendschap vanaf mijn
met Javaansche Chineesche collega’s, en later uitge-
studententijd en

13
breid tot vele
Sumatranen, Bandjereezen, Dajaks, Javanen, Madoe-
reezen en Menadoneezen, heeft mijn waardeering voor Oosterschen
zielenadel versterkt de kracht
en mij gegeven aan de toekomstige
cultureele economische
en
zelfstandigheid van Indië te
blijven geloo-
ven. Mijn vrouw, die op zware tournee’s lief en leed met mij deelde,
heeft mij nader gebracht tot het volk van Kalimantan. Daarom is dit
werk, behalve aan mijn ouders, ook haar
aan
opgedragen.
Wanneer ik inde iets bereikt heb, is dit in niet
practijk geringe mate
te danken aan den kant de
eenen aan suggestieve leiding en onafge-
broken steun, die ik heb
mogen ondervinden van
Inspecteur Vink en
Resident Moggenstorm, aan den anderen
kant ook aan de bonte
schaar van enthousiaste medewerkers inde
ambtelijke en particuliere
wereld. Hieronder wil ik in het
bijzonder noemen Pangeran Abdoel-
karim, die op fijne, aristocratische wijze en in bloemrijke taal bij het
voorlichtingswerk in Borneo mijn eerste schreden en gedachten heeft
geleid; Mohammad Hanaeiah, die in zijn moeilijke en verantwoorde-
lijke functie van bestuursambtenaar op meesterlijke wijze de rol weet
te
spelen van leider en vertrouwde der bevolking zonder haar te doen
vergeten, dat hij het gezag vertegenwoordigt; enHoofdmanteri
ldak,
die in onverdroten
toewijding en
opofferingsgezindheid met mij heeft
samengewerkt aan de
consolideering van het instituut der manteri
sawah en kepala padang. Ik heb verder niets dan lof de
voor
wijze
waarop het voorlichtingspersoneel mij ter zijde heeft gestaan en ieder
naar
vermogen zijn steentje heeft
bijgedragen tot het fundament,
waarop het werk verder kan worden opgebouwd.
Van den Adjunct-landbouwconsulent Partolo Hardjodarsono, de
Manteri’s Idak en Aboebakar en den heer Amir Hasan heb ik ook

tijdens mijn verlof


nog zeer gewaardeerde medewerking ondervonden
inden vorm van
inlichtingen over actueele vorderingen van het voor-

lichtingswerk.
Van den heer De Boer, Opperhoutvester te Bandjermasin, mocht
ik nuttige wenken
gegevens en
ontvangen over de vegetatietypen in
het Barito-bekken.
Op deze plaats moge ik nog eens mijn groote erken-
telijkheid uitspreken voor zijn medewerking. Ook het Algemeen Proef-
station te
Buitenzorg, dat met groote welwillendheid een bundel
archiefstukken in bruikleen afstond, agrogeologische gegevens be-
vattende van het Barito-bekken, wil ik hier
nogmaals mijn oprechten
dank betuigen.
Den heer Eimers ten slotte ben ik
zeer
erkentelijk voor de vlotte en

keurige wijze waarop hij het teekenwerk heeft


verzorgd.
14
HOOFDSTUK I

GEOLOGIE VAN HET STROOMGEBIED


VAN DE BARITO

Zonder te vervallen ineen


uitvoerige geographische en geologische
beschrijving lijkt het mij toch niet ondienstig, als inleiding op de vol-

gende hoofdstukken een samenvatting te geven van de resultaten van

het geologisch onderzoek in het Barito-bekken, daar de geologische


literatuur, geschreven door en voor den mijnbouwkundige, uitvoerige
beschouwingen en controversen wijdt aan stratigraphische en tecto-

nische vraagstukken, die den agrogeoloog slechts zijdelings interes-

seeren.

Voor de samenstelling van het nu volgend geologisch overzicht is

voornamelijk gebruik gemaakt van bovenvermelde bronnen. Ik heb

mij bepaald tot de het vulkanisme de


geologische geschiedenis, en

hoofdzaken van stratigraphie en tectoniek. In het hoofdstuk over de

agrogeologie vindt men een kenschetsende beschrijving van de voor-

komende gesteenten.
Kemmerling (1915) beschrijft het Barito-bekken als een uitgestrekte
alluviale moerasvlakte, in het Zuiden begrensd door de Java-Zee, in

het Westen aansluitend aan de moerassen van Beneden-Kapoeas


Moeroeng, -Kahajan, -Katingan en -Mentaja, en verder omzoomd
door diluviaal, tertiair dat ander-
en prae-tertiair berg- en heuvelland,
zijds als een gordel om twee kristallijne bergmassieven sluit: het cen-

trale bergmassief van de Boven-Barito, dat boven Oloeng Liko en

boven Riam Aga de komt het Meratoes-Boekit


aan oppervlakte en

Pandjang-Bobaris-gebergte, dat de waterscheiding vormt met Pasir

en de Zuid-Oostkust en in het Zuiden wegduikt inde Java-zee.

I. SCHISTEN (OUDE LEIEN), FYLLIETEN, GRAUWACKEN

Het kristallijne bergland bestaat uit schisten (oude leien), die

volgens Kemmerling (1915) als de oudste gesteenten van Borneo

moeten worden beschouwd. Zwierzycki (1929) ziet er resten in van

het oude vasteland, het Aequinoctia van Abendanon. Volgens het

Jaarboek van het Mijnwezen 1931 zijnde schisten van het Meratoes-

15
Bobaris-gebergte inden Zuid-Oosthoek stellig veel ouder dan de hier-

onder te bespreken Alino-formatie. Inde Alino-formatie en schisten-

serie is een
magma intrusief, dat grootendeels gesteld is als peridotiet
(waaronder de Bobaris-peridotiet), doch plaatselijk gedifferentieerd is

in zuurdere gesteenten als gabbro, dioriet en graniet.


Ter Bruggen (1935) heeft aangetoond, dat een groot deel der oude

leien en fyllieten van West-, Noord- en Oost-Borneo oud-eoceen zijn.


Parallellisatie van de door hem beschreven fyllieten, zelfs met de be-

trekkelijk nabij gelegen fylliet-houdende grauwacken-formatie van den

Goenoeng Ohang-Pararawen ten Westen van Moearateweh, acht hij


(1935, p. 118-119) echter niet gemotiveerd, daar de zuidgrens der

noordelijke fylliet-formatie tevens


ongeveer de zuidgrens markeert

van de geosynclinaal waarin de sedimenten, door hem onderzocht,


tot afzetting kwamen.

In het Jaarboek van het Mijnwezen 1925 wordt melding gemaakt


van het voorkomen van kleisteenen en praetertiaire grauwacken in het

Koesan-gebergte van den Zuid-Oosthoek. Ook treden hier weer

kristallijne schisten en, in hoofdzaak zure, dieptegesteenten. Op


op
de grens van Amoentai en Pasir komen ook andesieten voor.

De geologische ouderdom der schisten (oude leien), grauwacken


en fyllieten in Centraal- en Zuid-Borneo staat dus nog geenszins vast,
doch het is wel zeker, dat de eerste inden Zuid-Oosthoek ouder dan de

Alino-formatie zijn.

11. ALINO-FORMATIE (TRIAS?)

Inden Zuid-Oosthoek heeft Hooze (1893) aan de Westzijde van het

Bobaris-gebergte een formatie aangetroffen, door hem de Waringin-


Alino-Formatie gedoopt, die treffende overeenkomst vertoont met de

Danau-formatie van Molengraaff, welke overeen groote uitgestrekt-


heid optreedt in West-, Centraal- en Oost-Borneo. Ter Bruggen

(1935, p. 26, 125) acht het aannemelijk, dat de formaties op grond der

radiolarieten die zij bevatten, geparallelliseerd worden, doch vindt het,


in tegenstelling met Rutten (1926), toch beter zich te houden aan de

oude locale benaming, Alino-formatie, van Hooze.

De Danau-formatie is volgens Molengraaff een radiolarieten-

houdende diepzee-formatie, waarschijnlijk afgezet ineen geosynclinaal


gebied, dat overeenkomst vertoont met de tegenwoordige Molukken.
De radiolarieten zijn vaak geassocieerd met zeer basische effusief-

gesteenten. Niet in overeenstemming met de hypothese eener diepzee-


formatie is het voorkomen van lagen grof-klastisch materiaal tusschen

16
de kleisteenen en radiolarieten. Wanner verklaart dit dooreen af-

wisselend rijzende en dalende beweging der eilanden te veronderstellen


als gevolg de vulkanische activiteit, die deze kenmerkt.
van periode
In afwijking van Molengraaff, die met Hinde aan een jurassischen
ouderdom dacht, acht Ter Bruggen (1935, 24) een triadischen ouder-
p.
dom van de Danau-formatie waarschijnlijk.

111. KRIJT

Als oudste lid de Krijtserie treedt


van volgens Krol (1918) en

Wanner (1931) in het Meratoes-Pematang Pandjang Bobaris-ge-


bergte een orbitolinen-houdend Cenomaan op deel vaneen groote
cenomane transgressie waarboven fossielarme zandsteenen en con-

glomeraten liggen, die weer bedekt zijn door het fossielhoudend Senoon

van Martapoera. De geheele formatie kan volgens Krol een dikte be-

reiken 1000 Het Senoon is afgezet in zeeën bestaat


van m.
ondiepe en

op grond van zijn rudisten-fauna voor een groot deel uit strandvor-
mingen. Koolhoven (1935) maakt melding vaneen formatie, door

hem Manoenggoel-formatie genoemd, die in het Turoon of Senoon is

thuisgebracht. Ze gelijkt veel de Alino-formatie, doch mist de


op
typische radiolarieten.

Het Jaarboek van het Mijnwezen 1932-1933 vermeldt het voor-

komen van cretaceïsche sedimenten in afwisseling met schisten aan de


Boven-Barito.

Het Jaarboek van het Mijnwezen 1931 maakt van de aan-


gewag
wezigheid van het onderste Krijt in Martapoera, door Koolhoven

(1935) aangeduid als de Panioengan-lagen, waaruit volgt, dat boven-

bedoelde transgressie althans inden Zuid-Oosthoek ouder is dan

Cenomaan.

De formatie bestaat uiteen ten minste 1000 dik


m sedimentpakket,
dat hoofdzakelijk samengesteld is uit conglomeraten en zandsteenen,
met ondergeschikt grindsteenen, mergels, enz. Vooral inde basale

lagen werden afbraakproducten aangetoond van bovenvermelde


prae-
cretaceïsche gesteenten.

De erupties hebben inden Zuid-Oosthoek waarschijnlijk voortge-


duurd tot het Oud-Eoceen. Krol (1918) meent, dat de eruptieve
werkingen beperkt zijn tot het prae-Cenomaan (porphyrieten) en de

periode tusschen Cenomaan Senoon


en (jongere eruptiva: peridotiet,
gabbro, dioriet, diabaas, andesiet), terwijl het Senoon zelf gekenmerkt
zou zijn dooreen betrekkelijk rustige stijging van het land, slechts

gestoord door geringe vulkanische nawerkingen. Hij wijst er


op, dat

2 17
veelvuldig contact-verschijnselen aangetroffen
wor-
in het Cenomaan

den en het Senoon veel rolsteenen bevat der juist genoemde jongere

dat Krol 328) de volgens Verbeek


eruptiva. Merkwaardig is, (1918, p.
de Soengai Meng-
en Kemmerling tertiaire kalkriffen ten Westen van

kalksteen houdt. Ook de kristal-


kaoek voor cenomane metamorphe
lijne schisten beschouwt hij als metamorph cenomaan, volgens jongere
boven gezien hebben.
onderzoekers ten onrechte, zooals we

breuken in
Krol brengt ook een stelsel door hem geconstateerde
dwars de algemeene sedi-
dezelfde periode thuis. Deze verloopen op

De voornaamste zijn: de Koesan-breuk, de Pengaron-


mentrichting.
de Banjoehirang-
breuk, de Riam kanan-breuk, de Martapoera-breuk,
breuk en de Parit Rangga-breuk.
doorbraken
Rutten (1927) trekt in twijfel of in posteenomanen tijd
hebben plaats gevonden, daar Krol in het Cenomaan hellingen van

Ook in het Jaarboek van het


ten hoogste 20° heeft geconstateerd.
Mijnwezen 1931 wordt medegedeeld, dat de Manoenggoel-formatie
met de Alino-formatie, die
slechts zwak geplooid is in tegenstelling
beïnvloed is.
sterk opgevouwen en dynamometamorph
door hem gemaakt den
Ter Bruggen toonde mij een profiel aan

voet den Boekit Keminting, tusschen Riam Kanan en


westelijken van

Riam Kiwa, waarbij in het Senoon duidelijk beddingen voorkomen


den Boekit Keminting inde
van andesiet en uiteen uitlooper van

oud-cocene ouderdom blijkt van in het


Soengai Apoei de senone en

hoorn-
Bobaris-peridotiet-massief voorkomende ganggesteenten
van

daar Krol
blendediorietporphyriet. Dit is van bijzonder belang,
328) de door Hooze beschreven senone contactverschijnselen
(1918, p.
ouderdom
aan den voet van den Boekit Keminting een cenomanen

toeschrijft.
Uit de berichten der jongste onderzoekingen mag dus worden afge-

leid, dat inden Zuid-Oosthoek de heftige praecretaceïsche erupties in


het Onder-Krijt en Cenomaan verflauwd hebben doorgewerkt om in het

Senoon Oud-Eoceen weer te leven. Na de bespreking van het


en op
Tertiair zullen wede geschiedenis van het vulkanisme vervolgen.

IV. TERTIAIR

kort samengevat door


Onze kennis van het Tertiair is onlangs
Martin heeft aangetoond, dat in
Leupold en Vander Vlerk (1931).
de tropen zich een autochthone fauna heeft ontwikkeld, zoodat de

het Tertiair alleen kan geschieden door de fossielen


onderverdeeling van

18
te vergelijken met de nog levende soorten en niet met de Europeesche
tertiaire fossielen. De onderverdeeling in
étages en horizons berust
op
de foraminiferen der strata.

De onderste grens van het Boven-Tertiair valt over het geheel


samen met een belangrijk transgressievlak. Palaeontologisch is het

begin van het Boven-Tertiair gemarkeerd door het optreden van

Lepidocyclina. Zoo kan het Beneden-Tertiair samenvallen met de

etages a-c en het Boven-Tertiair met de etages d-h. Verder laat ik

Lettpold en Vak der Vlerk aan het woord in hun beschrijving der

tertiaire periode op Borneo, in het bijzonder voor zoover deze betrek-

heeft Barito-bekken.
king op het
„In het BENEDEN-TERTIAIR VAN BORNEO kan men drie

streken met verschillende facies onderscheiden. De zuidelijke facies is

marien en dicht bij de kust ontstaan. Hij strekt zich uit over het schier-

eiland Mangkalihat, het Koetei-bekken, den omtrek van het Meratoes-

gebergte en het Barito-bekken. De noordelijke facies is geosynclinaal


en bevindt zich in Boeloengan en Beraoe. De derde facies is een brak-

water- en kust-facies en treft men aan in Centraal Borneo.

De zuidelijke facies is opgebouwd uit afzettingen, die over het geheel


een dikte van niet meer dan 1000 m bereiken. Inde ontwikkeling, die

lithologisch groote verschillen te zien geeft, kunnen we van beneden

naar boven onderscheiden: 1. basale conglomeraten, 2. zandsteen met

pekkoollagen, 3. mergel, 4. kalksteen. We hebben hier te doen met

een binnenzee met blinde klippen en rustige sedimentatie. Aanvanke-

lijk daalde de bodem geleidelijk. De sedimentatie hield gelijken tred

met de dalende beweging. Daarna overtrof de daling de sedimentatie

(vorming van mergels). Ten slotte werd de zee ondieper (vorming van

kalksteen).
Op verschillende plaatsen zijnde lithologische te om
grenzen vaag
deze onderverdeeling te kunnen herkennen. Maar we kunnen steeds

onderscheiden een onderste deel met terrigene detritische sedi-


grove
menten en een bovenste deel met meer calciumcarbonaat, in hoofdzaak
samengesteld uit organische sedimenten.

Het standaard-profiel, dat duidelijk deze onderscheiding in vier

deelen te zien geeft, is gepubliceerd in 1875 door Verbeek (Jaarb.


Mijnw., 1875). Het bevindt zich in Martapoera. Later heeft Krol

(Verhand. Geol. Mijnb. Gen. geol. ser., Dl 8, 1925) eenige aanvullingen


op Verbeek’s resultaten gegeven.

Van boven naar beneden onderscheiden zij:


4. Kalksteenen, volgens Verbeek 20-90 m, volgens Krol 10 m, met

19
Camerina fichteli-intermedia (N. sub-Brongniarti), C. biaritzensis,
G. striata. Dit is Verbeek’s y-etage, in ouderdom gelijkwaardig
aan onze etages c en d.

3. Mergel, volgens Verbeek 250 m, volgens Krol 596,10 m met

Discocycline javana, D. dispansa, D.


Camerina pengaronensis,
omphalus, D. decipiens. Dit is Verbeek’s /S-etage, die moet worden

gerekend tot onze etage b.

2. Zandsteen zonder pekkoollagen, volgens Krol 74,55 m met mol-

lusca en in drukken van planten.


1. Zandsteen met
pekkoollagen, volgens Krol 175,45 m (volgens
Verbeek 2 en 1 tezamen 160 m) met mollusca en indrukken van

planten .”
„Tot de brakwater facies van het Beneden-Tertiair moeten wede

bestaande uit niet of weinig uiteenloopende


Melawi-groep rekenen,
zandsteenen. Martin en Krause (Samml. Geol. Reichs-Mus., Leiden,
Ser. 1, Bd. V) hebben de mollusca beschreven, die zij bevatten, en

kwamen ertoe een eocene etage aan te nemen. Volgens Molengraafe

treden inde zandsteenen van het Madi-gebergte duidelijke plateau -

landschappen op (Borneo-exp., 1900).


De zandsteenformatie in het brongebied van de Barito is geïdentifi-
door Kemmerling (Tijdschr. Kon.
ceerd met de plateau-zandsteen
Ned. Aardr. Gen., 1915). De ouderdom hiervan kon nog niet met

zekerheid worden vastgesteld. De meeste onderzoekers echter geven een

boven-tertiairen ouderdom voor deze formatie aan.”

„Het BOVEN-TERTIAIR VAN BORNEO vertoont ettelijke ver-

Beneden-Tertiair. De streek de
schillen met het zuidelijke van

binnenzee-facies en de streek van de brakwater- en kust-facies van

het Beneden-Tertiair zijn voor het grootste deel veranderd in land.

Langs de grens van dit vroegere land was een gordel zee, die duidelijk
verdeeld kan worden in 4 bekkens: 1. het Barito-bekken, 2. het bekken

van Pasir en Koetei, 3. het bekken van Beraoe en Boeloengan. 4. het

landen het Cowie-harbour district.


bekken van de Tidoengsche en

Tusschen deze bekkens in liggen streken, die moeten zijn opgetreden


als geanticlinalen gedurende het Boven-Tertiair; namelijk tusschen
1 en 2 het Meratoes-gebergte, tusschen 2 en 3 Mangkalihat, tusschen

4 het als Noordelijke 4 het Simporna


3 en Latong-bergland en
grens van

schiereiland.

Van deze 4 bekkens kan men het Barito-bekken beschouwen als

een oostelijken uitlooper van de groote geosynclinale van Sumatra,


daar de ingressie van het centrale gedeelte begint uit het Zuiden.

20
Inde andere 3 bekkens hebben we te doen met een ingressie van Oost

naar West afkomstig vaneen oorspronkelijke Straat van Makassar.

Natuurlijk ontwikkelden zich twee uiterste faciesbeelden in deze


reeks bekkens geanticlinalen. Op de de
van en
toppen van geanticli-
nalen vormde zich een niet bijzonder dikke rif-kalksteen. De dalende

bekkens daarentegen trokken de rivieren aan. Hier vormde zich een

uiterste facies van detritisch geosynclinaal karakter. Tusschen deze

twee uitersten zijn gemengde facies.


overgangen: de
In het Boven-Tertiair van Borneo kunnen we aldus onderscheiden:

Het Barito-bekken, met facies.


a.
geosynclinale
b. De streken Oost en West van het Meratoes-gebergte met kalk-

steen-facies.

c. De kuststreek van Pasir met gemengde facies.

d. Centraal-Koetei met geosynclinale facies.


e. N. Koetei (aan de baai van Sangkoelirang) met
gemengde facies.

ƒ. Het schiereiland Mangkalihat met kalksteen-facies.

g. Beraoe met geosynclinale facies.

h. Salimbatoe-Antjam (Centraal-Boeloengan) met gemengde facies.

i. De Tidoengsche landen met geosynclinale facies.

Barito-bekken. Over de classificatie


a.
stratigraphische van het
Boven-Tertiair dit groote bekken kan met zekerheid
van nu nog weinig
worden gezegd, ofschoon juist van dit gebied Dottville in 1905 voor

de eerste maal Massificatie trachtte te


een scheppen op grondslag
van de verdeeling der groote foraminifera. De door Bttxtorf be-

schouwde profielen, waarop dit palaeontologisch onderzoek was ge-

vestigd, zijn nimmer gepubliceerd, en men kan inde literatuur weinig


nauwkeurige gegevens over het Barito-bekken vinden. In elk geval
bleek het, dat we te doen hebben met een zeer dikke boven-tertiaire

reeks, hoofdzakelijk bestaande uit zandige, kleiige gesteenten, waar-

tusschen op eiken horizon dunne bruinkoollagen kunnen optreden, die


in hoedanigheid wisselen van goede bruinkool tot jonge ligniet. Dit is

voldoende om aan te toonen, dat in deze reeks een groot gedeelte van

het Boven-Tertiair is vertegenwoordigd, vanaf de oude horizons tot

het „Plioceen”. Waar inde noordelijke en oostelijke streken van het

bekken de diepste horizons aan den dag komen, bevindt zich onder de

zandige kleien met koollagen een reeks, die meer mergels en kalksteen
bevat met d- en beneden c-fauna, die gedeeltelijk nauw verwant is met

de „kalksteen-etage” van het jongste Beneden-Tertiair.

Op te maken uit de weinige Dottville schijnt het pro-


gegevens van

fiel van het Boven-Tertiair aan den westelijken rand van het Meratoes-

21
gebergte in het door Bttxtorf beschouwde gebied van de Hoeloe

Soengai er als volgt uitte zien:

ƒ2l H-lagen van Dottville. Zandsteen-schalie-formatie met bruin-

ƒ 1 J koollagen.
e 5
G-lagen van Dottville. Zandsteen-formatie met bruinkool-

e 1 Mergels met verkiezelde lagen. Kalksteen.

d D-lagen van Dottville. Kalksteen.

c C-lagen van Dottville. Mergels en kalk-zandsteenen, mergels,


kalksteen-etage van Verbeek in Martapoera.
Krol geeft ook eenige bijzonderheden over het Boven-Tertiair dat
x
over het klassieke eocene profiel van Martapoera ligt. ) Hier is ook

een zandig kleiige reeks, waarin zich bruinkoollagen bevinden op


verschillende hoogte. Uit de hoedanigheid van de gesteenten en de

kool krijgen weden indruk, dat inde reeks slechts het „Boven-Neo-
geen” en het „Plioceen” begrepen zijn. De oudere deelen, rijk aan kalk-

steenlagen, vindt men niet. Niettemin nemen noch de oudere schrijvers


noch Krol een onderbreking aan inde reeks dan wel een ongelijk-
vormigheid tusschen deze reeks en het Beneden-Tertiair. Er is echter

een aanwijzing voor een ongelijkvormigheid inde transgressieve lig-


ging der bruinkool-formatie, want volgens Krol’s kaart transgredeert
de bruinkool-formatie in zuidelijke richting voortdurend over oudere

horizons en komt zij naar de Zuidkaap van Borneo toe direct op het

prae-Tertiair van het Meratoes-gebergte te liggen.


In het noordelijkste deel van het bekken gaat de boven-tertiaire

formatie waarschijnlijk op inde continentale formatie van de plateau-


zandsteen van Centraal-Borneo, die den uitersten rand van het Barito-

bekken vormt.

b. Meratoes-gebergte. Er zijn aanwijzingen dat naar het Meratoes-

gebergte toe het kalksteengehalte der sedimenten van het Barito-

bekken snel toeneemt, vooral in het e-gedeelte. Dit is op enkele plaat-


sen na te namelijk daar waar over het praetertiaire kernsediment
gaan,
tertiaire bruggen zijn blijven bestaan en inde ingevouwen tertiaire

synclinalen, zooals het groote Intra-Meratoes-bekken van West-Pasir.

Het bovenvermelde profiel door Bttxtorf-Dottville van den weste-

lijken bergrand inde Hoeloe Soengai neigt naar deze kalksteen-facies.

' ) Ylg. Krol (1925) is het Boven-Tertiair in Martapoera ± 3900 m dik.

22
Samoe-S. Kendilo) bereikt de
Inde synclinale van West-Pasir (S.
klei-
kalksteen bevattende groep met tusschengelegen mergels en

zandsteen van het oudere Boven-Tertiair, die aansluit bij de kalksteen-

het bovenste Beneden-Tertiair, een dikte van 900-1700 m.


etage van

inde streek de
De kalksteenen vormen groote kalksteenbergen van

waterscheiding tusschen Pasir en de Hoeloe Soengai. De kalksteen-

facies reikt boven inde reeks in elk geval tot de bovenste grens van

zelfs In het hart de


etage e (Beboeloeh horizon), misschien hooger. van

boven-
synclinale van West-Pasir volgt onmiddellijk nog een hoogere
2200 dikte met vele
tertiaire kleizandsteen-groep vaneen goede m

hebben 21-26%, zoodat


dunne ligniet-lagen, die een watergehalte van

g). Een groot deel het oudere


de groep nog vrij jong is (boven ƒ tot van

Boven-Tertiair, dat in het Barito-bekken en het Koetei-bekken bestaat

klei-facies met dunne koollagen, is hier rif-


uit de normale zandige
kalksteen geworden. In het jongste deel van het Boven-Tertiair schijnt
de bekkenfacies binnen te dringen in deze geanticlinale streek.”

Het Tertiair is op vele plaatsen doorbroken door gang- en koepel-


Bekend zijn doorbraken in het Oud-Eo-
vormige eruptiefgesteenten.
in het Eoceen de Noordpunt van
ceen van Martapoera (zie p. 18), aan

het Meratoes-gebergte, inde tertiaire waterscheiding tusschen Barito

Mahakam, inde waarschijnlijk miocene plateau-zandsteen van de


en

Boven-Barito, in het Eo-Oligoceen van Siang Moeroeng ten Noorden

in het Neogeen de Midden-Barito boven


van Poeroektjahoe en van

Moearateweh. Ze zijn het krachtigst en veelvuldigst in Siang Moeroeng


strook tusschen de Riam Kanan de
en wellicht ineen langgerekte en

in Martapoera Rantau.
Soengai Tapin en

in Siang Moeroeng in post-eo-


Volgens Kemmerling (1915) zijn
oligocenen tijd belangrijke breuken opgetreden, waarlangs de eruptiva
gelegenheid kregen naar boven te dringen.
Krol (1918) heeft geconstateerd, dat in Martapoera in pliocenen
gepaard gaande breuken
tijd plooiingen zijn opgetreden met hieraan

in hoofdzaak volgens de oude cenomane breuklijnen. Wellicht hebben

in dezen tijd doorbraken van jonge eruptiva plaats gevonden. De mee-

ning van Krol, dat we te doen hebben met in hoofdzaak praecenomane

en praesenone erupties en onbelangrijke nawerkingen in volgende geo-


is in elk juist (vgl. 17-18). Kemmerling
logische perioden geval niet p.

(1915) meent voor de lange zóne van eruptiva tusschen de Riam Kiwa

zelfs tot ouderdom te


en de Soengai Tapin een post-eo-oligocenen mo-

gen besluiten op grond vandoor Krol (1918) later betwijfelde contact-

verschijnselen. Rtttten (1927) acht de opvatting van Krol waarschijn-

23
lijker, doch haalt ook een profiel aan, hier afgebeeld als profiel 1
op

p. 54, waarin Krol de effusiva zoodanig heeft afgebeeld, dat er


geen

twijfel kan bestaan omtrent hun jong-tertiairen ouderdom. Het boven-

genoemde profiel van Ter Bruggen bewijst met zekerheid belangrijke


eruptieve werkingen tot het Oud-Eoceen (vgl. p. 18). Het voornaamste

argument van Krol, dat in het Senoon en Tertiair contactwerkingen


zouden ontbreken, heeft hierdoor zijn kracht verloren.

Het Eoceen wordt ten Zuiden van de Biam Kanan steeds smaller.

In Peleihari gaat het geheel ontbreken. Hier kunnen wij dus den ouder-

dom der doorbraken niet meer nauwkeurig bepalen, tenzij ze jonger


zijn dan eoceen. Het bovengenoemde profiel van Ter Bruggen maakt

het echter wel waarschijnlijk, dat ook in Peleihari de


porphyren (ande-
sieten) althans gedeeltelijk van oud-eocenen ouderdom zijn.
Kemmerling (1915) veronderstelt, dat tertiaire eruptieve doorbra-

ken zullen optreden langs den geheelen voet van het Meratoes-gebergte
inde Hoeloe Soengai. Zijn veronderstelling wordt, hoewel eenigszins
vaag, bevestigd door het Kort Verslag van den Mijnbouwkundigen
Opsporingsdienst, over het derde kwartaal 1922, dat spreekt van
erup-
tieve doorbraken in het Tertiair der onderafdeelingen Kandangan
(en Barabai ?). In het Jaarboek van het Mijnwezen wordt hier niet

verder ingegaan. Wel spreekt het Jaarboek het Mijnwezen 1923


op van

van andesietconglomeraten en tuffogene zand- en kleisteenen in het

Neogeen van Paringin (Amoentai). De berichten over deze dichtst

bevolkte streek van Borneo zijn helaas uiterst schaarsch.

V. KWARTAIR

Het Kwartair zal vinden inde hoofd-


uitvoerig bespreking volgende
stukken.

In het Kwartair van het Barito-bekken zijn meer


geen sporen gevon-
den van eruptieve werkingen, behalve misschien ten Noorden van

Poeroektjahoe, waar Zwierzycki op zijn tectonische kaart (Jaarboek


van het Mijnwezen 1929) een zone kwartair vulkanisme aangeeft,
die aansluit aan de subrecente vulkanische formatie door Witkamp

aangetroffen aan
gene zijde van de waterscheiding tusschen Barito

en Mahakam (het Boering Ajoh massief).

24
VI. TECTONIEK EN ONTSTAAN VAN HET BARITO-BEKKEN

Hooze (1893) neemt aan, dat inden Zuid-Oosthoek vanaf het Krijt
een langzame regelmatige wenteling plaats vond om een as, „die met

het Bobaris-gebergte ongeveer evenwijdig was en ergens lag tusschen

dit de tegenwoordige Baritorivier, welke rivierrichting


gebergte en

denkelijk met een hoofdspleet inde kristallijne leien overeenkomt.”

zich echter hij 276 volgens deze


Hij spreekt tegen, waar
op p. as-

hypothese bij Bandjermasin een inzinking van het Diluvium van ca

350 m berekent en op p. 277 op grond van boringen bij Bandjermasin


een dikte van het Kwartair van slechts 50 m veronderstelt. Zoolang
niet meer boorresultaten bekend zijn kunnen wede as-hypothese
beter laten rusten en zonder verdere verklaring vaneen geosynclinale
inzinking spreken, zooals Leupold en Vander Vlerk doen in hun

beschrijving van het Tertiair. Ondanks de vele theorieën die hierover

bestaan tast men omtrent de diepere oorzaak der tectonische krachten

(1929) heeft beschouwing de


nog in het duister. Zwierzycki een over

tectoniek van Nederlandsch Indië gegeven in het licht der theorieën

van Stille en Argand.

25
HOOFDSTUK II

LANDSCHAPSBEELD

In het vorige hoofdstuk is het ontstaan van het Barito-bekken be-

schreven. Nu zal het landschapsbeeld beschouwd worden, waarbij men

ineen topographische kenschets onderscheid moet maken tusschen:

1. het prae-tertiaire berg- en heuvelland;


2. het heuvelland (jong-vulkanisch inden
jong-vulkanische berg- en

zin van
neogeen en jonger, vgl. ook pp. 23-24);
3. het tertiair en diluviaal heuvelland;
4. de alluviale laagvlakten en moerassen.

Dan volgt een beschrijving van de natuurlijke begroeiing, die met

het bodemrelief het karakter van het landschap bepaalt.


Inde derde plaats tot slot zullen wijden invloed dien de
en
nagaan,
mensch op het landschap heeft uitgeoefend.
Deze typeering van het landschap vormt den grondslag voor de

indeeling in cultuurzónes, in het vierde hoofdstuk te geven.

Naast de drie kaarten in bijlage ook de schetskaartjes op


geven

pp. 68 en 80 een goede voorstelling van het landschap.

A. TOPOGRAPHISCHE KENSCHETS

1. Prae-tertiair berg- en heuvelland

De heftige orogenetische en plutonische krachten hebben in samen-

werking met denudeerende factoren een zwaar geaccidenteerd berg-


land geschapen, dat tegen de lucht grillig afsteekt met
kantige silhouet-

ten. De lange ketens van het Meratoes-(= Honderd-)gebergte verhef-


fen zich gelijk vestingwallen met tallooze kanteelen. In het Noorden

stijgt het Meratoes-gebergte vrij plotseling op uit het heuvelland; in


den Zuid-Oosthoek is de overgang meer geleidelijk dooreen voor-

gebergte: de Goenoeng Bobaris, die als een afzonderlijk ketengebergte


met het heuvelland de
meer afgeronde ruggen en toppen uit verrijst,
Pematang Pandjang, een lange rug, die het oog reeds van verre ge-

26
boeid houdt en de Goenoeng Koesan, die zich als een coulisse inschuift

tusschen het Meratoes- en Bobaris-massief en grillige toppen vormt in

de cretaceïsche schiervlakte. Naar het Zuiden toe ziet men het Meratoes-

Koesan-Bobaris-gebergte steeds lager worden. In Peleihari neemt het

landschap de gedaante aan vaneen schiervlakte, die met de laatst

overgebleven ruggen en topjes wegduikt inde Java-Zee. Tandjoeng


Dewa vormt de zuidelijkste punt der door eruptiva doorbroken schis-

ten-formatie. De rivieren hebben overal diepe ravijnen ingesneden,


plateau’s ontbreken.

Het prae-cretaceïsche Bobaris-peridotiet-massief is sterk geserpenti-


niseerd en verweerd tot hooge ronde ruggen en toppen. Tegen dezen

achtergrond steken de lagere bergkammen van de Waringin-Alino-


formatie scherp af, die zich in steile bergklompen verheft, gelijk een-

zame „relicten van oude atolls” (Hooze). De laatste formatie is verge-

zeld van basische tuffen, die vaak koepelvormige toppen vormen, hier-

door den indruk wekkend vaneen jong-vulkanisch heuvelland. Het

meest typisch is de Goenoeng Keramean in Peleihari, die statig uit het

moeras verrijst en reeds ver uit zee opvalt bij het naderen der Barito-

monding. In Noord-Martapoera, voorbij Pengaron, waar het Bobaris-

massief de Waringin-Alino-kleisteenen reeds weggedoken


en zijn
onder Krijt en Tertiair, zet de formatie zich voort als een golvend land-

schap, samengesteld uiteen wirwar van kopjes, aan weerszijden van

de Soengai Mengkaoek. Wellicht is het heuvelland hier gedeeltelijk


jong-vulkanisch (vgl. pp. 23-24).
Heel in het Noorden van het Meratoes-gebergte, aan den oorsprong

van de Teweh-rivier hebben de massieven der Goenoeng Loemoet en

Goenoeng Katern vermaardheid gekregen door de belangrijke plaats,


die innemen inde Deze kun-
ze
Dajaksche mythen en legenden. toppen
de gestalte te oordeelen zoowel als andesietisch
nen naar
porphyrisch
zijn. De aard het is nog niet onderzocht.
van
gesteente

2. Jong-vulkanisch berg- en heuvelland

Hetjong-vulkanisch berg- en heuvelland is over het geheel veel


rustiger van lijn. Koepelvormige koppen en kopjes duiken in het land-
schap op, nu eens statig en massief, dan weer als paddenstoelen in kleine
en groote partijen. Kraterpijpen steken soms tand- en kegelvormig
omhoog. Aan den voet strekken zich vruchtbare vlakten uit, terwijl de

bergpartijen niet zelden prachtige valleien insluiten met een weelderi-

gen plantengroei. Vooral Siangland boven Poeroektjahoe is bijzonder

27
karakteristiek voor dit schilderachtig landschapstype.
De formatie zet zich in Centraal-Borneo overeen grooten afstand
voort ten Noorden van de lijn Soengai Lemoe-Soengai Teweh en

wellicht ook aan den Westrand van het Meratoes-gebergte. Tusschen

de Riam Kiwa en Riam Kanan duikt de Boekit Keminting op, waarvan

de jong-vulkanische ouderdom is komen vast te staan (vgl. pp. 18

en 23-24).

3. Tertiair en diluviaal heuvelland

We dalen nu af in het tertiair heuvelland, dat naar zijn uiterlijke


verschijning te onderscheiden is in twee categorieën: eenerzijds de

u-gr-lagen van Vander Vlerk, het Eo-Oligo- en Mioceen, anderzijds


de /i-lagen van Vander Vlerk, het Plioceen, en het hiervan moeilijk
te onderscheiden Diluvium.

De eo-oligo-miocene mergels vormen een zacht glooiende schier-

vlakte, vooral typisch in Balangan (Amoentai), terwijl de harde

zandsteenen afgewisseld door zachte kleisteenen een meer geacciden-


teerd heuvelland geven, dat in het Noorden typische plateau’s vormt,
die aansluiten bij de plateau-zandsteenen van Centraal-Borneo.

De steil oprijzende oligocene kalkriffen, die vanaf de Riam Kiwa

tot Moearateweh Poeroektjahoe de telkens


en terugkeerende begren-
zing vormen van het jong-tertiaire Barito-bekken, verleenen door hun

donker-fluweelgroene begroeiing welkome nuance en relief aan het

peneplain landschap. De aanblik alleen reeds geeft den reiziger in het

zon-bezwangerde verblindend lichte savannen-heuvelland een gevoel


van koelte en verademing. Zij accentueeren de lengtedalen der rivieren,

die inden eocenen voet van.het Meratoes-gebergte van nature reeds in

Noord-Zuidelijke richting stroomen in overeenstemming met de strati-

graphische gesteldheid. Inde kleilagen der zandsteen-etage en inde

mergel-etage worden immers gemakkelijk lengtedalen uitgeschuurd,


terwijl het water zich met moeite haan breekt door de hardere kooi-

en zandsteenlagen en kalkriffen. Hier ontstaan dus watervallen en

onstuimige stroomversnellingen, de beruchte en gevaarlijke kiam’s.

Naar het Zuiden toe wordt het Eoceen steeds smaller. Ten Zuiden

van de Banjoehirang gaat het geheel verdwijnen tot aldra het Plioceen

en Diluvium onmiddellijk aansluit hij de oude schisten. De rivieren

vormen hier geen lengtedalen meer. Zij volgen het verhang langs den

kortsten weg en breken dwars door de zandige pliocene en diluviale

lagen heen.

28
Afb. 6. Afgeladangd tertiair heuvelland

Afb. 7. Tertiair heuvelland, herbebossching met rubber

Afb. 8. Tertiair heuvelland, typisch parklandschap


Afb. 9. Kalkgrot Batoebini bij Kandangan. De
kalkrifformatie vormt de
grens tusschen Beneden-
en Boven-Tertiair

Afb. 10. Proeftuin Padangbatoeng bij Kandangan (laagvlakte);


maïs- en kedele-aanplant

Afb. 11. Bandjir ineen bevolkingsrubbertuin inde laagvlakte


Het plioceen en diluviaal landschap is evenals het prae-Tertiair van

Peleihari en de mergels Balangan zacht Het onderscheidt


van
glooiend.
zich uiterlijk behalve door de kleur ook door het karakter
meer zandige
(vgl. p. 52 e.v.).
Het Diluvium steekt vaak met tongen uit inde alluviale vlakten en

Het is
moerassen.
volgens Kemmerling (1915) te onderscheiden in

het Rivier-Diluvium, dat sterk


grindhoudend is en inde onderste lagen
diamant kan bevatten en het Zee-Diluvium, dat nooit diamant bevat

en grootendeels uit door de branding uitgespoeld fijn wit zand be-


staat (vgl. echter p. 60). Dit witte zand treft men typisch aan o.a.

bij paal 20 aan den Oelinweg van Bandjermasin naar


Martapoera,
langs de Pematang Gronggang in Martapoera, bij Lokpaikat in

Rantau, bij Iloeng en Batoemandi op de grens van Barabai en Amoen-

tai, bij Tamianglaj ang in Tandjoeng en inde Danau Sababila bij Boen-
tok inde Doesoenlanden.

4. Alluviale laagvlakten en moerassen

Hier zijn vier gebieden te onderscheiden


1. de laagvlakten en valleien;
2. het danau-gebied;
3. het monotone moeras-gebied;
4. het getij-gebied.

lste gebied. De laagvlakten en de valleien.

Waar de Barito-rivier en haar affluenten het moeras bereiken is het


Diluvium uitgeschuurd overdekt met Alluvium. Vooral
en
langs den
voet het sterk Meratoes-
van
geërodeerde en Bobaris-gebergte met zijn
gordel van cretaceïsche, tertiaire en diluviale sedimenten hebben zich

groote alluviale vlakten gevormd. Tot inden tegenwoordigen tijd


voerende vele rivieren, die
op deze gebergten ontspringen, groote hoe-
veelheden slib aan. De onder deze rivieren
grootste zijn, in Peleihari:
de S. Tabanio, in Martapoera: de S. de Riam Kanan
Banjoehirang en

Riam Kiwa, die samenvloeien tot de


en
Batang Banjoe Martapoera,
inde Hoeloe Soengai: de S. de
en
Tapin, Batang Amandit, de S. Anki-
nang-Pandoelangan, de S. Haroejan-Taboedarat, de S. Hapoelang-
Laboeanamas, de S. Kahakan, de S. Barabai, de S. Hintangan-Pinang,
de Batang Alai-S. Boeloeh, de S. de
Batoemandi, Batang Balangan en

de Batang Tabalong, welke alle ineen groote moerasvlakte uit-


monden, die op de Barito afwatert door de Kali Negara.

29
In het heuvelland treft men vaak mooie vlakten en valleien aan in

den omtrek der kalkriffen en der koepelvormige vulkanische door-

braken.

2de gebied. Het danau-gebied.


haar treden zetten
Wanneer de rivieren bij bandjir buiten oevers

zich het eerst de grofste slibbestanddeelen af. Bij verdere vermindering


steeds bestanddeelen. Dit heeft
der stroomsnelheid bezinken fijnere
grooteren afstand de rivier verder benedenstrooms.
plaats op van en

Hierdoor ontstaat hoogere rivierwallen (pematang’s)


een systeem van

uiterwaarden (de betrekkelijk hoog gelegen rantjah’s, de op


en lagere
lager niveau gelegen baroeh’s en de diepere terreinkommen: danau’s),
dat in benedenstroomsche richting steeds vlakker wordt.

De Barito treedt bij Merawen in het moeras en vormt bij Paminggir

nog slechts zeer zwakke pematang’s.


bereiken het bij Kaloea
De Tabalong en Balangan moeras
ongeveer

zij vloeien tot de Kali Negara, die bij het


en Lampihong en samen

groote industriecentrum, dat denzelfden naam draagt, bijna geen pe-

matang’s meer vormt. De S. Batoemandi verliest haar meeste slib in

terreinkommen van het heuvelgebied. De Batang Alai vormt pema-

tot Kambat, de S. Barabai tot beneden Walangkoe, de S. Ta-


tang’s
boedarat tot Paroemahan, de S. Pandoelangan tot Tawia, de Batang
Amandit Lama tot S. Koepang, de Antasan Balimau, nu benedenloop
Amandit tot Oelin, de S. Tapin tot Gadoeng,
van de Batang waar een

zij kanaal, de S. Keratau, zich in enkele jaren tijds tot benedenloop


heeft verbreed en verdiept. Dein de kenschetsing van het Iste gebied
het heuvelland Rantau
nog niet vermelde S. Alalak ontspringt in van en

voert heel weinig slib aan, zoodat reeds bij Tjintapoeri van pematang-
vorming niets meer te bespeuren valt.

De Riam Kiwa en Riam Kanan treden in het moeras bij Karangintan


tot de
en Astamboel en vloeien bij laatstgenoemden kampong samen

Tot beneden Koelilingbenteng kan


Batang Banjoe Martapoera. men

langs deze slibrijke rivier nog pematang-vorming opmerken.


tot Lianganggang, de S.
De S. Banjoehirang vormt pematang’s
Tabanio tot Pandjeratan. Vooral de laatste rivier is zeer slibrijk.
Daar de rivieren, zoodra in het treden, zich in groote
zij moeras

bochten gaan kronkelen, zijnde pematang’s hier lint- tot lusvormig.


Door de uitschurende werking van den nog sterken stroom kalven de

oevers der buitenbochten na eiken bandjir af en krommen de lussen

zich steeds meer, tot de uiteinden elkaar naderen en de rivier zich ten

30
slotte nieuw stroombed kiest, korter, dus met verval. Dit
een grooter
meanderen wordt inde hand gewerkt door de vorming van zand-
banken inde binnenbochten en versneld, doordat de rivieren bij ban-

djir herhaaldelijk buiten de treden. zich


oevers Hierbij snijden op de
laagste en zwakste plaatsen en in het bijzonder ook daar waar de
stroom sterk op den oever staat, dus vaak inde buitenbochten, ver-

bindingen uit met de uiterwaarden. Met zelden ontwikkelen derge-


lijke aanvankelijk onbelangrijke waterloopjes zich in korten tijd tot de

nieuwe rivierbedding onder verzanding der oude bedding.


Het boven beschreven zich het intensiefst af,
proces speelt waar de
niveauverschillen tusschen het water inde rivier en inde uiterwaarden

het grootst zijn, dus de rivieren het heuvelland


waar groote van on-

middellijk in het moeras treden. Zij hebben dan ook nog niet veel slib

verloren, zoodat krachtige pematang-vorming plaats vindt. Men treft


de verschijnselen het meest typisch aan langs de Barito tusschen Moea-

ramontallat Mengkatip, langs de Batang Tabalong Kali


en en Negara
Kaloea tot Babirik langs de
van en Batang Banjoe Martapoera van

Karangintan tot
Moearatambangan. De lint- tot lusvormige pematang’s
der oude rivierloopen sluiten hier vaak meervlakten in, zoodat men

vaneen typisch danau(meer)-gebied mag spreken.


Kemmerling beschrijft een dergelijk van danau-
proces en moeras-

vorming aan de S. Ajoeh in diluviaal en plioceen gebied. Hij verklaart


het afsterven der hoornen, hetgeen men ook elders in dergelijke streken

waarnemen kan, uit vertraagde afstrooming van het bandjirwater


door pematang-vorming verstikking der wortels door
en opgespoeld
zand. Om een dergelijke vernietigende werking te kunnen uitoefenen
moet het zandtransport zeer belangrijk zijn, hetgeen sterke erosie in
de bovenstreken veronderstelt door Deze is inderdaad
ontwouding.
inde laatste decenniën vrij aanzienlijk geweest. De kan
ontwouding
ook benedenstrooms leiden tot
meer een hoogeren moeraswaterstand,
althans tijdelijk na bandjirs, daar het regenwater in het brongebied
minder goed vastgehouden wordt de capaciteit der
nu en afwateringen
het zich niet snel
van moeras
genoeg kon aanpassen aan de verhoogde
toevloeiing van bandjirwater.
Ook tectonische werkingen kunnen tot danau-vorming leiden. Een

voorbeeld hiervan volgt hieronder.

3de gebied. Het monotone moeras.

Benedenstrooms van het typische danau-gebied slingeren de rivie-

ren zich nog dooreen uitgestrekt moeras, voordat zij de zee bereiken.

31
stil kan
Inde middelste zóne van dit moeras staat het water bijna en

men ook slechts betrekkelijk geringe peilschommelingen waarnemen.

is hier verlaten gehuld ineen vaak be-


Het landschap eenzaam en en

klemmende stilte. Het water is kristalhelder


of licht bruin gekleurd,
bodem. Het lichte, roer-
doch lijkt donker door den zwarten, venigen
looze landschap wordt in dezen duisteren spiegel pijnlijk nauwkeurig
doodsche verlatenheid
weerkaatst, hetgeen den machtigen indruk van

nog verhoogt.
De groote anastomose van Mengkatip naar Kapoeas Moeroeng en

den tijd, dat de Java Zee hier nog een diepen


Poelaupetak getuigt van

der groote rivie-


inham vormde. De kustlijn werd door de aanslibbing
ren steeds verder naar het Zuiden verschoven. Naarmate de moeras-

zöne zich verbreedde, werd in dit vlakke gebied de afwatering lang-


zaam maar zeker slechter en ontwikkelde zich het bovenbeschreven

troostelooze landschap.
deze streek binnen afzienbaren tijd niets te
Van opslibbing is in
hun meeste slib achterlaten inde
verwachten, daar de groote rivieren
in verhouding tot de
laagvlakte en het danau-gebied. Deze groeien
het slechts betrekkelijk langzaam
groote uitgestrektheid van moeras

aan.

Tectonische opheffingen met hiermede gepaard gaande inzinkingen


danau-vorming in het moeras.
en breuken kunnen aanleiding geven tot
dienst-
Een voorbeeld hiervan geeft Schrettder ineen onuitgegeven
de tusschen Martapoera en de Barito. Hij ziet
rapport over moerassen

inden diepen danau-gordel langs


den voet van de Pematang Grong-

een overblijfsel van de zwakke slenk tusschen de door Krol ge-


gang
constateerde Riam Kanan-breuklijnen. Het het dichtst
Martapoera- en

bij de Martapoerarivier gelegen gedeelte van deze slenk is opgeslibd.


We staan hier op de grens van de 2de en 3de zóne.

danau-gordel langs den voet der Oelin-heuvels ziet Schrei.’


-

Inden
of
der de vroegere bedding van de Batang Banjoe Martapoera een

zijtak van deze rivier, mede in verband met de typische Pematang


De Pematang Pan-
Pandjang, die een oude oeverwal zou kunnen zijn.
te louter als oeverwal te kunnen worden be-
djang lijkt mij groot om

uitgestrekt, dat ook hier


schouwd en de danau’s lijken mij zoo diep en

zal moeten worden in tectonische


de verklaring bovendien gezocht
invloeden.

32
Afb. 12. Barito-Alalak, grensmoeras en getijgebied

Afb. 14. Danau Bankau, moerasgebied

Negara, het industriecentrum in het


Afb. 13. Barito-Alalak, ladang inde grenszone van moeraS- Afb 15.
en getijgebied moerasgebied
Afb. 16. Veenmoerasbosch in Barabai

Afb. 19. Kreek in het getijgebied van


Kapoeas
Moeroeng

Afb. 17. Sawah bij Bedandan (Marabahan) in het getij-


gebied

Afb. 18. Zwaarbeladen limau bandjar (mandarijnen- Afb. 20. Andjir Serapat, verbindingskanaal
struik) in het
getijgebied Barito—Kapoeas Moeroeng in het getijgebied
4de gebied. Het getijgebied.
Naar de toe komt leven in het De
zee er weer meer
landschap. getij-
beweging laat zich hier krachtiger voelen en zet zich tot diep in het

voort door de tallooze kreken kreekjes. Elke


moeras en vloedgolf
voert dus van de rivier veel fijne slibdeeltjes met zich mee, die in het

moeras tot bezinking komen.

Inde Barito zelf vormen zich onder invloed van de getij opstuwing,
die de meegevoerde slibdeeltjes tot banken
bezinking brengt, van slik
en fijn zand, die aangroeien tot eilanden. Ook voor de monding, waar

het rivierwater zich in zee verspreidt, hebben zich tot op een afstand
van ca 14 km voor de scheepvaart zeer hinderlijke modderbanken

afgezet. De dan 5 km breede maakt den indruk


meer riviermonding van

wijd meer. Bij Schans Tuijll den de Martapoera


een van aan ingang van

rivier, d.i. 18,5 km boven haar monding is de Barito nog 1250 m breed.
Tusschen de Barito, benedenstrooms van de uitmonding der Marta-

poerarivier de Kapoeas Moeroeng bevindt zich


en een pematang (rug)
met strekking Noord-Zuid, die vermoedelijk beschouwd worden
mag
als een zwakke anticlinale.

B. NATUURLIJKE BEGROEIING

De topographie, het bodemrelief, is de eerste factor die het land-

schapsbeeld bepaalt. Daarenboven geeft de natuurlijke begroeiing


karakter aan het landschap. Het is niet de bedoeling, hier een botanische

opsomming en beschrijving te geven van de Borneosche flora, doch


slechts den aard der begroeiing aan te daarbij enkele varië-
geven en

teiten te noemen, die dein het vorig hoofdstuk onderscheiden land-

schapstypen kenmerken. De kaart in bijlage geeft daarvan een schema-


tische voorstelling. Naar ik zal
hoop zij van dienst kunnen zijn bij een

volgenden druk grooter schaal, de door Van Steenis


op van (1935)
samengestelde plantengeographische kaart. Ineen toelichting daarop
geeft Van Steenis (1935) een zeer belangwekkende systematische
indeeling der voornaamste vegetatie-typen in Nederlandsch-Indië.
Vander Laan (1925, 1926, 1927, 1928), Van Meurs (1926), Delmaar

(1926), Haring (1928), Lit (1928), Wind (1930), Van Tuyl (1930) en

Endert (1925) publiceerden belangrijke de flora van


gegevens over

Zuid-Oost Borneo.

In het bosch berg- heuvelland is door


van en mij onderscheid gemaakt
tusschen Dipterocarpaceae en ijzerhout (Eusideroxylon Zwageri T. &

B.). Aangenomen mag worden, dat in het algemeen de zachtere sneller

3 33
groeiende Dipterocarpaceae het hardere langzaam groeiende ijzerhout
op de vruchtbare gronden verdringen,
terwijl op de onvruchtbaarder

gronden, die vaak ook een zandiger facies hebben, het ijzerhout blijft
overheerschen. Het bergland is nog bijna geheel met bosch bedekt, dat

uit hydrologisch oogpunt ook bewaard moet blijven.


Het heuvelland daarentegen is voor een goed deel begroeid met alang-
dat uit
alang ( Imperata spec. div.) en laag hout (beloekar, Maleisch),
de
bijzondere soorten bestaat, die min of meer opgewassen zijn tegen
de branden die de streek herhaaldelijk teisteren, doch
alangalang en

het bij boschvorming voor het grootste deel moeten afleggen tegen
zal het echter in
hoogere boomsoorten. Naar menschelijke berekening
de meeste alangalang-streken, althans die om de dichtste bevolkings-
Hoeloe Soengai, niet meer tot
centra der Afdeelingen Bandjermasin en

wordt de boschgrens inde


natuurlijke reboisatie komen. Integendeel
Peleihari langzaam maar zeker terug-
Onderafdeelingen Tandjoeng en

gedrongen. In het vierde hoofdstuk zal hierop uitvoeriger worden inge-

gaan.
moet met melding gemaakt worden
Uit de heloekar-vegetatie eere

Emblica L.), die verreweg het beste be-


van de kemelaka (Phyllanthus
stand is tegen alangalang-branden. Zij is gelocaliseerd tot Martapoera
vormt hier vaak de eenige opgaande houtsoort op de
en Rantau en

toppen der heuvels, terwijl de andere beloekar-soorten grootendeels


tot de erosiegeulen. De op zichzelf staande groep-
teruggedrongen zijn
met hun
jes en eenzaam verdwaalde sierlijke kemelaka-stammetjes
loof verleenen het typische parklandschap een bijzonder
fijne aan

schilderachtig uiterlijk. De donkere, slank oprijzende, cypresvormige


mooi. De laatste
madang ( Gordonia ) doet het hiertusschen ook heel

daar de alangalang schriel staat dooreen


boomsoort groeit vooral waar

den bodem. Op zulke plaatsen ontmoet men


groot grindgehalte van

tomentosa
ook vaak de bekende karamoenting-struikjes (Rhodomyrtus
indicator slechten cultuur
die velen zijn voor een
-

Wight), voor een

wordt het vooral geboeid door de


bodem. Inde erosiegeulen oog
enkele plaatsen in Marta-
kromme halaban-stammen ( Vitex). Op
Kandangan en Tandjoeng overheerscht daar de tjangkring
poera,
die als leiboom voor sirih (Piper Betle L.)
(Erythrina fusca Loer.),
dienst doet.
De Boer, opperhoutvester te Bandjer-
Volgens mededeeling van

masin, mag men als voornaamste houtsoorten inde hloekar noemen.


bankiraian (Trema), soenkai ( Peronema ), kadiwalan (Brownlowia),
Grewia )
mahanamoen ( Pentace ), madang goenoeng {Gordonia), kalihai (

34
bajoer (Pterospermum), waroe ( Hibiscus ), keminting boeroeng (Maca-
ranga) en belanti ( Coccocceras).
Inde Afdeeling Hoeloe Soengai en de Onderafdeeling Martapoera,
deel ook inde Onderafdeeling Peleihari, is groot
voor een gering een

deel der vroegere alangalang-terreinen herbeboscht met rubber ( Hevea


brasiliensis Muell. Arg.), die door de zeer regelmatige beplanting aan

de Hollandsche bosschen herinnert, vooral wanneer de hoornen tegen

zich herfstkleuren tooien. In Martapoera, Rantau,


den ruitijd met

Barabai, Amoentai komen tiwadak-bosschen (Arto-


en Tandjoeng
als donkergroene eilanden inde lichte
carpus champeden Sprekg.) voor

alangalang-zee. Zeldzamer zijn rijzige keminting-bosschen ( Aleurites


moluccana Wille.).

tot het cultuurgebied, dat onder C verder


We zijn hiermede genaderd
zal vinden. Het beslaat schier geheel de uitgestrekte laag-
bespreking
Hoeloe Soengai. De val-
vlakten van de Afdeelingen Bandjermasin en

der rivieren grootendeels met bosch


leien langs den bovenloop zijn nog
Vaak doorkruist hier ook sprookjesachtige bamboebos-
begroeid. men

schen.

Nu zullen we eerst het moeras beschouwen. Hier zijn verschillende

zónes te onderscheiden, die de gebieden, in het vorig hoofdstuk onder-

scheiden, gedeeltelijk volgen gedeeltelijk onderverdeelen.


De oeverwallen (pematang’s) zijn langs de Barito nog ingenomen
door secundair bosch en rotan in vele variëteiten. Ijzerhout komt in

deze streek niet meer voor. De hoogebijenboomen (tengiran, Dajaksch),


w.o. vooral rangas (Dajaksch) of djingah (Bandjereesch) (Melanor-
of
rhoea), koepang ( Parhia ), loenoek (Dajaksch) kariwaja (Bandj.)
steken boven het
(Ficus) en kaladan (Dipterocarpus) opvallen, ver

andere hout uit. Vermelding verdienen ook tjangal ( Dipterocarpus) en

boengoer ( Lagerstroemia).
De diepere rantjah’s, baroeh’s en danau’s zijn grootendeels begroeid
met laagland- en moerasveenbosch. De diepste plaatsen vormen
open
meervlakten (padang’s), langs den rand bezet met grassen, w.o. veel

De danau’s welkome zonnige lichtplekken in het


Cyperaceae. zijn
duistere en sombere moerasbosch.

Stroomafwaarts wordt het bosch de oeverwallen, die lang-


langs
zamerhand vervlakken, steeds lager. De kromstammige lage rangas-

variëteit ( Gluta ) gaat hier overheerschen. Daartusschen vallen plaatse-


ook andere boomsoorten op: vooral boengoer (Lagerstroemia), die
lijk
de oeverlijsten met mooie paarse pluimen siert; kaboeau ( Sapium), die

zijn gevinde bladeren in sierlijke guirlandes laat neerhangen; klampan

35
(nog niet gedetermineerd) met teekenachtig takkengeraamte en groote
ronde vruchten; en blanti (Coccoceras) met schilderachtige
groene
vierkante vruchtjes; benedenstrooms
trossen van geelgroene meer

rambai (Sonneratia) die sterk aan onzen wilg doet denken.


,

Echte meervlakten komen hier inde uiterwaarden niet meer voor.

De terreinkommen zijn meestal sterk verveend en begroeid met moe-

rasbosch. Slechts zelden treft men open vlakten aan.

ander beeld geeft het langs de drie groote affluen-


Een geheel moeras

ten van de Barito: de Kali Negara, de Soengai Alalak en de Batang


Banjoe Martapoera.
De oeverwallen en danau’s zijn hier voor een groot deel in cultuur

gebracht en geheel ontboscht. Ook de benedenstrooms van het danau-

zijn grootendeels ontboscht. Inde Onder-


gebied gelegen moerassen

afdeeling Amoentai bestaan midden in het cultuurgebied nog twee

groote moerasboschcomplexen, namelijk op de grens met de Onder-

afdeeling Tandjoeng zeer slechten bodem, voor cultuur volstrekt


op

ongeschikt, en bij Batoemandi in moerasveen ontstaan ineen diepen


danau.

Dergelijke danau’s met een diepe veenlaag (gamboet, Bandjereesch),


echter boomloos of geheel ontboscht, komen in Barabai,
bijna voor

tusschen Mahang en den Soengai Boeloehweg naar Amoentai, in Kan-


de Danau Bankau, in Rantau, de Danau Mastam andere
dangan, en

danau’s nabij het Alalak-Moening kanaal, en in Martapoera, langs de

Pematang Gronggang en langs den voet der Oelinheuvels. Typisch is,


dat zich in deze danau’s vaak drijfveen vormt, dat met het waterpeil
en neer beweegt (tanah adjakan, Bandjereesch). Het bestaat uit
op
de levende vegetatie
een laag afgestorven plantendeelen, waarop
wortelt. Inden drogen tijd vormt het een veerende veenkorst.

Benedenstrooms van Margasari (aan de Kali Negara) en Rantau

Koedjang (aan de Batang Banjoe Barito) gaan galam-bosschen (Mela-


leuca) optreden, wier standplaats bepaald is tot de randen der danau’s,

de rantjah’s en lage moerassige pematang’s. Ook is de standplaats


vaak doch dit is geenszins regel. De galam doet vooral wat zijn
zandig,
standplaats betreft denken aan de begroeiing van onze griend, doch is

hooger dan deze en heeft hierdoor meerden habitus vaneen populier.


Zijn stam is wit en schilferig als van den berk. Hij houdt zeer goed
stand branden de stronken loopen kap gemakkelijk uit.
tegen en na

Aan deze hebben de galambosschen waarschijnlijk hun


eigenschappen
ontstaan te danken. De zal het gemengde laaglandbosch het
galam
eerst verdringen in het ondiepe moeras, dat inden Oostmoesson droog-

36
loopt dus blootstaat den der
en meer aan vuurgloed herhaaldelijk
optredende branden dan de vochtige terreinkommen.
Het is mij niet bekend, of vroeger ten Noorden de
van lijn Margasari-
Rantaukoedjang ook galambosschen voorkwamen. Wellicht is de be-
hoefte de bevolking deze houtsoort sterker geweest
van aan nuttige
dan de vermenigvuldiging. In elk heeft het bosch,
geval hetzij gemengd
laaglandbosch, hetzij galambosch, hier plaats gemaakt voor wijde
open vlakten, begroeid met riet, biezen en
grassen.
Het moerasgebied van Kandangan, Barabai en Amoentaiis één onaf-
zienbaar wijde padang. Deze gaat in het Oosten over in het cultuur-

gebied en in het Noorden en Westen in gemengd laaglandbosch, ter-

wijl in het Zuiden schermen van galambosch het vrije uitzicht belem-
meren. Dit galambosch gaat naar de oeverwallen toe over in het

bovenbeschreven laaglandbosch, naar de danau’s toe in moerasveen-

bosch.

De overgang is geleidelijk. Inden regel ontmoet men eerst een

belangiran vegetatie [Shorea Belangeran) ,


die zich voortzet in gemengd
bosch, waarin de volgende houtsoorten overheerschen: tarantang
[Campnosperma), kapoernaga [Calophyllum), damar [Shorea), madang
(Lauraceae) en rasak [Vatica).
Daarachter begint het eigenlijke moerasveenbosch, waarin als be-

langrijke boomsoorten voorkomen: de bijna niet uitroeibare mrapat

(nog niet gedetermineerd), poelantan (Alstonia), paroepoek [Celastra-


ceae), kakapasan [Cinnamomum), bintan [Parastemom), madang pira-
was (Cryptocarya) ,
katiau (Ganua), djeloetoeng ( Dyera ), merang
('Ganostylus ), lanan (Shorea), palas (nog niet gedetermineerd) en
pang-

gang (nog niet gedetermineerd).


Langs de boschranden is op enkele plaatsen de struikvormige pan-
dan ( Pandanus tectorius Sol. var.) typisch; in Martapoera komt langs
den voet het Oelinheuvelland de
van
hooge boomvormige rais [Panda-
nus furcatus Roxb.) voor.

De ondergroei der moerasveenbosschen bestaat veelal voor een

groot deel uit lambiding (Stenochlaena palustris Bedd.). In het ijlere


bosch treedt vaak de doedoek
typisch struikvormige karamoenting
(Orthocharis ? borneensis Bl.) en onder de verschillende
op, grassen
Cyperaceae (boendroen, Bandjereesch), (7area;-soorten, banta (Leersia
hexandra Schwartz.) en tjampaihiring (nog niet bepaald). De galam
is meestal geassocieerd met een ondergroei van banta, poeroen waloet
(Heleocharis fistulosa Link.) en bindrang (Scleria multifoliata Boeck.),
vooral poeroen, die in het typische galamveen een taaie mat vormt. In

37
het getij-gebied dragen inden omtrek van Bandjermasin ook water-

distels (djeroedjoe, Bandjereesch, Acanthus ebracteatus Vahl.) en

varens, w.o. piai (Acrostichum aureum L.) en kelakai (nog niet bepaald)
sterk bij tot veenvorming.
De open plassen van het danau-gebied vormen in het cultuurgebied
(Amoentai en Martapoera) vaak vriendelijke bloemenvijvers bekorend

door de liefelijkste kleuren: het reine rosé en wit der lotusbloemen

(Nelumbium Nelumbo Drttc.), de teere iets rosé aangeloopen blank

witte tinten der waterlelies ( Nymphaea spec.), het oplichtend blauw

der waterhyacinten (Eichhornia crassipes Solms), en in Martapoera


aan den voet der Oelinheuvels het onbestemde iets droefgeestige
mauve waas der waterviolieren (nog niet gedetermineerd). Inde pa-

dang’s met overheerschen grassen, vooral Carex


diep moerasveen w.o.

en Cyperaceae. Soms overheerscht hier zeer sterk bindrang (Scleria


multifoliata Boeck.), die met zijn lange stijve bladlinten de doorvaart

heel moeilijk maakt. De diepe rantjah’s zijn als regel dicht bezet met

riet (Phragmites Karka Trin.). Vooral inde Hoeloe Soengai kan het

gebeuren, dat men door eindelooze rietvelden (padang proepoek)


vaart. Het landschap heeft hier eenige gelijkenis met de Biesbosch.

Op de pematang’s groeien meer zachte grassen, veelal aangeduid met

den verzamelnaam koempai (Bandjereesch). De veel voorkomende

koempai batoe (Panicum stagninum Retz.) wordt door de bevolking


gaarne voor veevoeder gebruikt.
Naar de kust toe maakt de oeverbegroeiing van kortstammige
rangas ( Gluta ) plaats voor rambai ( Sonneratia ), een „zoetwater-
mangrove”, die aan onzen wilg herinnert. Waar het water ook inden

Westmoesson brak begint te worden gaan nipah-bosschen (Nipa


fruticans Wttrmb.) overheerschen en vloedbosschen van echte man-

groven, bakau-bakau (Bhizophora). Op de grens van vloedbosch en

moerasbosch steken de kroonrozetten der niboeng-palmen ( Oncosperma


filamentosum Bl.) hoog de lucht in.

Het zuiderstrand ten slotte, ten Oosten van Tandjoeng Boeroeng


aan de Barito-monding bezit een typische strand-vegetatie. In weste-

lijke richting strekken zich de eindelooze vloedbosschen uit en ontmoet

men voor het eerst weer. een stukje echt strand bij Koeala Pemboeang.

38
C. INVLOED VAN DEN MENSCH

Wanneer men van bet kolossale eiland Borneo, ca. 22 maal zoo groot
als Nederland, de bevolkingsdichtheid uitrekent en ontdekt, dat deze
2
slechts 4 zielen per km bedraagt, verwacht men niet, dat de invloed
van den mensch op topographie en begroeiing groot kan zijn. De

vorige bladzijden en een blik op de begroeiingskaart overtuigen van

bet tegendeel doen nogmaals blijken, boe menschen


en een handjevol
in betrekkelijk korten tijd een grondige verandering kan brengen in

het landschapsbeeld.
Dit is inde bergstreken, waar de bevolking steeds het dunst gezaaid
is geweest, niet geheel ongerept gebleven dan toch nog heel
zoo
weinig
aangetast. In het heuvelland en de moerasstreken daarentegen valt

onmiddellijk de geweldige ontbossching en boschvernieling op, teweeg-


gebracht door ladang-cultuur en herbaaldelijk branden. De bosch-

verwoesting vindt steeds voortgang, het sterkst inde Onder-


nog

afdeelingen Tandjoeng en Peleihari, waarheen de dichte Hoeloe-Soe-


ngaibevolking expansie zoekt. Binnen afzienbaren tijd zal het bosch
bier teruggedrongen zijn tot de boschreservegrens.
Daartegenover staat een herbebossching door deze zelfde Hoeloe

Soengaiers, in vroeger tijd met allerhande vruchtboomen in kleine

plukjes (poelau doekoeh) en met de nuttige keminting ( Aleurites mo-

luccana Willd.) buitengewoon geliefde tiwadak


en zoo
(Artocarpus
champeden Spreng.) zelfs in groote complexen. Inde laatste dertig
jaar is de belangstelling in toenemende mate door de rubber ( Hevea
brasiliensis Muell. Arg.) in beslag dat
genomen met het gevolg, aan

den eenen kant helaas vele vruchtentuinen door rubber zijn over-

woekerd, doch aan den anderen kant een groot areaal alangalang in-
tensief is herbeboscht. De rubbercultuur heeft haar grootste uitbrei-

ding gevonden inde Onderafdeelingen Barabai, Amoentai en Tan-

djoeng, in Kandangan, Rantau minder in Peleihari


en Martapoera en

heel weinig. Langs de Barito is zij betrekkelijk onbelangrijk gebleven.


Wel is ook langs de Barito en in Beneden Dajak het primaire bosch

langs de rivieroevers verdwenen, doch hier is men omstreeks 1850 op


initiatief bekend handelaar te Mandomai
vaneen Dajaksch (Beneden
Kapoeas Moeroeng), Sahaboe genaamd, met de rotan-tamancultuur

(Calamus caesius Bl.) begonnen. Deze rotan-variëteit kwam vroeger

met vele andere variëteiten slechts in het wild voor. Daar de rotan

taman klimpalm is, die steunsels is aldus hier het


een
noodig heeft,
secundaire bosch bewaard gebleven.

39
Martapoera de Hoeloe Soengai hebben zich
De laagvlakten van en

na de pacificatie van 1860 en de hierop gevolgde kampong-concentra-


tie en wegenaanleg tot een bloeiend cultuurgebied ontwikkeld, een

stukje Java op Borneo.

De bevolking vestigde zich op de pematang’s, die ook de aangewezen

natuurlijke en meest economische wegtracé’s vormden. De autowegen

van nu zijn als regel verbeterde en bandjirvrij gemaakte patrouille-


gisteren. Zoo lintbebouwing kan
en karrewegen van men
ergens van

dan is het wel inde Hoeloe de dorpen elkaar


spreken, Soengai, waar aan

en zooals Mallixckrodt (1928) het uitdrukte slechts een


grenzen
de entree ineen nieuwen kampong doet opmerken. Dit streek-
bordje
dorp-karakter is nog duidelijker inde buurt van het moeras, waar het

landschap herinnert aan de Nederlandsche Veenkoloniën.

de dichte met klapper


Op de pematang’s valt erfbeplanting op

(Cocos nucifera L.) en vruchtboomen. Vruchtboomen overheerschen

de rivieroevers langs den voet der heuvels, klapper in


gewoonlijk op en

de laagvlakte, vooral in Barabai en Kandangan. In het danau-gebied


worden de, inden Oostmoesson droogvallende, smalle pematang’s
voornamelijk beplant met tweede gewassen. Men ziet slechts hier en

daar als verdwaald een plukje vruchtboomen of een rij kapokboomen.


In Amoentai nemen onder de tweede gewassen djagoeng {Maïs) en

L.) de eerste plaats in; in Marta-


vooral oebi toeroes ( Dioscorea alata

poera echter plant de bevolking veel groenten, die zij in Bandjermasin


de markt Inde de pematang’s minder
aan brengt. moerassen, waar

kenmerkend zijn, en wel voornamelijk in het getij gebied van Bandjer-


masin, werpt de bevolking op regelmatige afstanden rechte ruggen op,

ter beplanting met klappers, vruchtboomen en groenten.


De ruimte tusschen de pematang’s, in Bandjermasin tusschen de

ruggen,
wordt ingenomen door natte rijstvelden. Oude rivierloopen en

met roembia ( Metroxylon div.), die


-loopjes zijn vaak beplant spec.
zich zeer snel vermenigvuldigt en in Margasari heele bosschen vormt.

Inde poelen langs de wegen en op de erven valt bamban ( Donax

canniformis K. Schcm.) op met kleine witte bloempjes.


Op de grenszone tusschen het getij gebied en het eigenlijke moeras,

voornamelijk inde Onderafdeelingen Rantau (Margasari), Marabahan,


Beneden Dajak, plant de
Martapoera, Peleihari, Bandjermasin en

bevolking op zure voor rijst minder geschikte plekken een biessoort,

poeroen (Bandjereesch en Dajaksch), waarvan een grove (poeroen


danau, Lepironia mucronata Rich.) en een fijne (poeroen tikoes,
Kttnth. Torresiana) variëteit bestaan. De
Fimbristylis globulosa var.

40
fijne variëteit vindt men het meest inde Dajaklanden.
De zijn, zooals boven reeds is aangestipt, in het algemeen
wegen

op de natuurlijke pematang’s aangelegd. Zij worden door gestadige


ten slotte
ophooging bandjirvrij gemaakt, zoodat zij vaak het karakter
aannemen van ware dijken. In het danau-gebied van Tandjoeng,
Amoentai en Martapoera zijn deze dijken het beginstadium vaneen

poldersysteem, dat met betrekkelijk weinig kosten per oppervlakte-


eenheid cultuurgrond verder kan worden geconsolideerd (vgl. ook

p.
43 en Hoofdstuk V).
Voorbeelden van wegdijken, die het moeras kaarsrecht doorsnijden,
om een korte verbinding te vormen tusschen belangrijke streken, zijn
de Oelin-weg van Bandjermasin via Oelin naar Martapoera en de

Hoeloe Soengai en de Negara-weg, die een zij steek is van den hoofd-

verkeersader naar het grootste industriecentrum van de Hoeloe Soe-

ngai. Deze wegdijken zijn gecombineerd met vaarten, omdat de Bandje-


rees zich gaarne van waterwegen bedient. De ouderwetsche Holland-

sche trekschuit is hier een gewoon verkeers- en transportmiddel.


De aanleg van den Oelinweg heeft omtrent 1922 den stoot gegeven

tot de ontginning der zware moerasbosschen op diep veen ten Oosten

van Bandjermasin. Hierbij zijnde energieke Hoeloe Soengaiers voor-

die nog steeds als aantal


gegaan, aaneengesloten groep het grootste
vormen. In verwonderlijk korten tijd zijn ten naasten bij 80.000 ha in

cultuur gebracht. Men ziet nu de oorspronkelijke pionierswoningen


van voorloopig materiaal, wildhout, bamboe en atap, opgetrokken,
langzamerhand plaats maken voor solieder woningen met ijzerhouten
stijlen en planken omwanding.
In Negara is de aangelegd door proepoek-velden, gelegen inde
weg
voor cultuur ongunstige zóne, die op pp. 31 en 36 reeds is aangeduid
in het zal komen. Hier heeft de
en vervolg nog meermalen ter sprake
wegaanleg het landschapsbeeld dus verder ongerept gelaten.
Tusschen Soengai Boeloeh (Barabai) en Soengai Tapoes (Amoentai)
slingert de hoofdverkeersweg van de Hoeloe Soengai zich dooreen

uitgestrekt moeras, dat voor een deel een uitlooper is van de boven-

bedoelde voor cultuur ongeschikte zóne, in het Noorden aansluit bij


het vruchtbare poldergebied van Amoentai en in het Westen overgaat
in het vruchtbare cultuurgebied van Barabai.

De voorliefde van den Bandjerees en Ngadjoe-Dajak voor water-

het verleden uit zich nog door het graven


wegen heeft zich in geuit en

van talrijke kleine en groote kanalen. Hieronder verdienen voorname-

lijk vermelding lange kaarsrechte vaarten: de Antasan Soetoen-

41
die Bandjermasin Martapoera dwars door het moeras met
Moening, en

de die de verbinding
de Hoeloe Soengai verbindt; Awang Amoentai,
vormt van de Batang Alai met de Kali Balangan van Soemanggih
de onmis-
naar de groote marktplaats Amoentai; de Soengai Garis,
Kandangan het
bare waterweg tusschen het landbouwgebied van en

handels- industriecentrum de Andjir Sera-


belangrijke en Negara; en

pat en Andjir Klampan, die een korte verbinding vormen van Bandjer-
masin met de binnenlanden van Kapoeas en Kahajan.
De Antasan Moening wordt heden ten dage niet meer gebruikt,
sedert de prauwen zich kunnen laten sleepen door de
stroomopwaarts
groote rivierstoomers. Ze is nu dichtgegroeid met iloengiloeng
(Eichhornia crassipes Solms.).
Amoentai is door verzanding slecht bevaarbaar ge-
De Awang zeer

worden. De oorzaak ervan is ten eerste het feit, dat het kanaal, even-

als de Antasan Moening, dwars op de algemeene stroomrichting ligt,


dat de bevolking het kanaal heeft
en ten tweede de omstandigheid,
door het tallooze
dienstbaar gemaakt voor bevloeiing graven van

het die de stroomsnelheid in het hoofd-


zijkanaaltjes naar moeras,

kanaal deden verminderen aldus de neiging tot dicht-


belangrijk en

slibben en verzanden verhoogden.


Ook de Soengai Garis toont een toenemende neiging tot verzanding,
daar ca zestig jaar geleden de Antasan Balimau gegraven is, die zich

het grootste deel


dusdanig heeft verbreed en verdiept, dat hij nu van

het Amanditwater afvoert naar de moerassen van Margasari. De oude

benedenloop, die via Soengai Koepang naar de Danau Bankau leidde,

is nu vrijwel geheel verzand en dichtgeslibd. Sedert 1933 is de bevol-

Binnenlandsch Bestuur Landbouw-voor-


king onder leiding van en

de verbinding met Negara te herstellen. Men


lichtingsdienst bezig,
hiermee tevens de streken te helpen, die van de Antasan Ba-
hoopt
limau wateroverlast zijn gaan ondervinden,
tusschen Soengai Koepang
en Kaloempang (vgl. ook p. 142).
dat door de werkzaamheid den
Een ander
nog jonger voorbeeld, van

groote rivier, deze in het moeras


mensch de benedenloop vaneen waar

treedt, verzandt, is de Soengai Tapin boven kampong Soengai Gadoeng.


kanaaltje gegraven uitmon-
Hier is omstreeks vijftien jaar geleden een

de dat groot deel


dend ineen terreinkom, Soengai Keratau, nu een

met het gevolg, dat de oude bedding


van het Tapin water afvoert,
beneden Soengai Gadoeng sterk verzandt.

Ook van rivierbochten kunnen verstrekkende gevolgen


coupures
de het
hebben. Van bijzondere beteekenis is geweest vorming van

42
riviereiland Alabio, groot ca 6.750 ha, inde Onderafdeeling Amoentai,
door afsnijding vaneen rivierbocht inde Kali Negara tusschen de

Pandan Babirik. Het is tusschen de


kampongs Soengai en kanaaltje
jaren 1876 en 1884 uitgebaggerd met een stoombaggerschuit en ont-

wikkelde zich tot de nieuwe Negara-bedding. De oude bedding ont-

nog slechts bandjirwater, dat door de Soengai Toekoeli, de


vangt nu

Soengai Paminggir en ettelijke kleinere zijtakken grootendeels in het

moeras wordt opgenomen, en gedeeltelijk bij Babirik weer inde Negara


terugstroomt. De nieuwe rivierloop vormde weer pematang’s. Door

wegaanleg ontstond vervolgens om het riviereiland een niet geheel


bandjirvrije ringdijk. Alabio vormde zoodoende in 1929 een prachtig,
bijzonder overzichtelijk, studieobject voor een proefneming met in-

Dein 1934, zelfs vóór de voltooiing het werk reeds


poldering. van

bereikte resultaten hebben sterken steun gegeven verdere


gunstige aan

inpolderingsplannen inde Onderafdeelingen Tandjoeng, Amoentai en

Ook de in het de
Martapoera (vgl. p. 41). aan uitmonding moeras van

Batang Alai, de Soengai Barabai, de S. Taboedarat en de S. Ankinang-


Pandoelangan, vooral de laatste twee rivieren, zal inpoldering op korten

termijn goede resultaten kunnen geven (vgl. p. 142).


De verkeerskanalen ontwate-
en
coupures dienen vaak tevens voor

ring. Ook zijn vele kanalen uitsluitend met dit oogmerk gegraven. Men
kan zelfs dat het cultuurgebied de Hoeloe Soengai
gerust zeggen, van

bestaan groot deel te danken beeft intensieve


zijn voor een aan een

ontwatering en groote streken slechts door rationalisatie der ontwate-

tot bloei te brengen zijn. Voor het moerasgebied is de ontwate-


ring
ring een vraagstuk van de eerste orde. Inde volgende boofdstukken

zal hierop telkens worden teruggekomen.


Ten slotte ontmoet men in het moeras vaak blinde goten (bedje,
Bandjereesch en Dajaksch) en kunstmatige terreinkommen (soemoer,

Bandjereesch), die voor de vischvangst gegraven zijn. Inde omgeving


van Soengai Taboek (Bandjermasin), Negara en Mantaas (Hoeloe
Soengai) ontstaan dergelijke afgravingen door de werkzaamheid van

pottenbakkers. Terreinkommen (koeangan, Bandjereesch) kunnen ook

ontstaan in streken met karbouwen, die zich gaarne inde modder


baden en wentelen.

43
HOOFDSTUK 111

BIJDRAGE TOT DE AGROGEOLOGIE VAN HET

BARITO-BEKKEN

Nu wij uit de vorige bladzijden eenig inzicht hebben gekregen inde

geologische wordingsgeschiedenis van het Barito-bekken en ons een

beeld hebben gevormd van het landschap, kunnen wijde bovenste

aardlagen in beschouwing nemen en daarmee het terrein der agrogeo-

logie betreden. Helaas is dit gebied nog weinig onderzocht en


op
konden de her en der in archieven verscholen bronnen tijdens mijn ver-

lof in Europa niet alle door mij worden geraadpleegd. Dit hoofdstuk wil

dan ook niet anders zijn dan een eerste bescheiden poging tot samen-

vatting en groepeering van enkele essentieele gegevens, die ons een

indruk kunnen verschaffen omtrent de grondgesteldheid. De petro-


hoofdzaak uit de geologische lite-
graphische gegevens heb ik in geput
ratuur. Het Algemeen Proefstation voor den Landbouw te Buitenzorg
was zoo welwillend, een aantal analyseresultaten van grond- en veen-

monsters uit de Hoeloe Soengai Bandjer-


laagvlakte en moeras van en

masin ter beschikking te stellen.

We zullen hieronder achtereenvolgens beschouwen:

A. de petrographie der schisten en eruptiva.


B. de stratigraphie en petrographie der praetertiaire, tertiaire en

diluviale sedimenten.

C. het Alluvium in het bijzonder.


In mijn beschrijving der sedimenten ben ik ietwat uitvoerig geweest,
teneinde den lezer een zoo nauwkeurig mogelijke voorstelling te geven

van de samenstelling ènaanknoopingspunten voor dieper gaand bodem-

kundig onderzoek.

A. PETROGRAPHIE DER SCHISTEN EN ERUPTIYA

We hebben op p. 1 twee kristallijne bergmassieven leeren kennen:

het Meratoes-Bobaris massief en het massief boven Oeloeng Liko en

Riam Aga aan de Boven-Barito. Het massief aan de Boven-Barito is

44
tegenwoordig van betrekkelijk weinig beteekenis voor de bodem-

vorming van het Barito-bekken, doch heeft in het verleden vermoede-

lijk grooter beteekenis gehad. Volgens Kemmerling beschrijft Hirschi

uit deze streek gneis, glimmergneis, glimmeramphiboolgneis, chloriete-

pidootschist, amphiboolschist, kwartsietschist, melkkwartsbanken,


oliekwartsbanken, dioriet, gabbro en diabaas met
overgangen en

serpentijn en epidootgesteenten tusschen dioriet in gelegen. Het

Jaarboek het Mijnwezen (1932-1933) gewaagt ook


van van graniet.
Van belang is het Meratoes-Koesan-Pematang
meer
Pandjang-
Bobaris massief. Dit bestaat uit oude die dooreen kristal-
eruptiva,
lijne schisten formatie heen welke
gebroken zijn, nu
nog als een mantel

aanwezig is. De grillige toppen zijn dus oude eruptiva, terwijl de hel-

lingen uit schisten bestaan.

Inden Zuid-Oosthoek, die nauwkeurig is onderzocht door Verbeek,


Hooze, Retgers, Kemmerling en Krol, bestaan de kristallijne
schisten uit: kwartsiet, glimmerschist, hoornblendeschist, chloriet-

schist, straalsteenschist, epidootschist, smaragdietschist, talkschist,


aktinolietschist en Itacolumiet. Krol (1918) meent, dat vele kristal-

lijne leien, welke door Hooze (1893) als afzonderlijke formatie wor-

den opgevat, slechts behooren tot contactzönes der eruptiva uit het

Cenomaan, hetgeen hij motiveert met de aanwezigheid van contact-

mineralen, zooals pyriet, toermalijn en epidoot. Latere onderzoekers,


w.o. Zwierzycki (1929), zijn teruggekeerd tot de opvatting van

Hooze, zie het Jaarboek van het Mijnwezen 1929, 1931 en 1932-1933.
Krol (1918) maakt verder onderscheid tusschen praecenomane,
roode bruine, porphyrieten
en en cenomane peridotieten, gabbro’s,
diabazen, diorieten, andesieten en granieten. De eruptiva zijn in

hoofdzaak basisch, doch worden naar het Noorden toe zuurder door

het voorkomen van meer diorieten, granieten en apliet. Zooals


ge-
woonlijk zijn de basische eruptiva vergezeld door vaak sterk geserpen-
tiniseerde peridotieten. Volgens Krol treden de in
peridotieten lange
strooken op in het Bobaris-gebergte en sluiten zij wigvormig een mas-
sief van kristallijne leien in, dat ten Noord-Oosten van de Riam Ka-
nan breuk geleidelijk onder de cenomane sedimenten verdwijnt. Ten
Noorden de Pengaron-breuk verdwijnt ook het Bobaris
van
peridotiet
massief onder het Cenomaan. In het treden de
Meratoes-gebergte
hoogste massieven daar op, waar de inzinkingen het diepst zijn, daar

de kernen hier later door de erosie aangetast zijn (Krol (1918, p. 326)).
Ten Noorden de Riam Kiwa bevinden zich twee groote
van
berg-
toppen, de Goenoeng Loemoet en Goenoeng Tamban, die volgens

45
Kemmerling (1915) behooren tot een zijketen van het Meratoes-

de geologische kaart Krol (1918) is de formatie


gebergte. Op van

aangegeven als te bestaan uit dioriet, gabbro en andesiet, met plaat-


selijk rhyoliet en graniet.
Inde Hoeloe Soengai komen volgens een vluchtige verkenning van

het Mijnwezen dezelfde eruptiva voor, nl. gabbro, diabaas, graniet en

serpentijn. In het bovenstroomsche gebied van de Batang Alai heeft

de mijningenieur Loth Schreu-


volgens een onuitgegeven rapport van

der, toenmalig Assistent bij het Bodemkundig Laboratorium te Buiten-

voornamelijk gabbro en diabaas aangetroffen. Volgens hetzelfde


zorg,

rapport zijn enkele door wijlen den landbouwleeraar Schimmel inde

Amandit op de grens het tertiair gevonden rolsteenen door


Batang van

White gedetermineerd als dioriet, gedeeltelijk amphiboolrijk, en eli-

viendiabaas. Inde Soengai Ajoeh voorts, die op de Noordpunt van het

Kemmerling (1915) rol-


Meratoes-gebergte ontspringt, zijn volgens
steenen aangetroffen van kwartsdioriet.

Krol (1918) beschouwt, met meer beslistheid nog dan Hooze (1893),

alle eruptiva van den Zuid-Oosthoek als praetertiair. Zijn standpunt


is in het licht van later onderzoek niet geheel houdbaar gebleken
(vgl. p. 23-24). De Boekit Keminting is met zekerheid van senonen

en oud-eocenen ouderdom en vermoedelijk mogen de twee heuvel-

de Soengai Mengkaoek beschouwd worden


ruggen aan weerszijden van

als van gedeeltelijk tertiairen ouderdom te zijn. Ook Hooze denkt bij
den meest Noord-Westelijk gelegen rug aan een opheffing in het Eoceen.
Volgens Verbeek (1875, p. 71-72) bestaat de westelijke heuvelrug uit

augietandesiet en de oostelijke uit hoornblendeandesiet. De versche

on verweerde andesieten zijn alleen waar te nemen inde rivieren en

beekjes, terwijl tuffen en conglomeraten de hoofdmassa aan de opper-

vlakte vormen. De groote hoornblendeandesietreeks ten Noorden van

den Bobaris hangt waarschijnlijk met de andesieten


Goenoeng samen

ten Noord-Westen van den Goenoeng Loemoet. Het tufconglomeraat


bij Atiim bevat zoowel brokstukken van hoornblendeandesiet als

De hoornblendeandesieten zijn iets zuurder dan


van augietandesiet.
de augiethoudende.
Hooze (1893) beschouwt de andesieten van Verbeek als praetertiair,
noemt ze daarom porphyrieten en maakt onderscheid tusschen roode

porphyriet (door Krol als beschouwd) en grijze ande-


praecenomaan
sietische Krol als postcenomaan doch praesenoon
porphyriet (door
beschouwd). De roode porphyriet omvat
volgens Retgers, geciteerd
door Hooze (1893) in hoofdzaak augietdiabaasporphyriet en hoorn-

46
blendediorietporphyriet, voor een klein deel ook hoornblendediabaas-

porphyriet, met hunne tuffen en brecciën, en moet als een samenhan-

gend vulkanisch gebied worden beschouwd, dat verschillende


op

plaatsen den dag treedt den westelijken


aan aan en zuidelijken voet

van het Bobaris-gebergte en tusschen de Waringin- en Alino-klei-


schalies. Volgens Krol bestaan ook de grillige toppen van het Koesan-

gebergte uit conglomeraten dezer porphyrieten.

De grijze andesietische porphyriet (hoornblendeandesiet) komt

typisch voor inde toppen van en nabij den Boekit Keminting (vgl.
p. 18), dicht langs de kolenheuvels van Pengaron en verder over het

geheele bergland van den Zuid-Oosthoek in tal van


gangen, welke de
praetertiaire formaties doorsnijden. Krol (1918) vat zijn geologi-
op
sche kaart porphyriet en andesiet samen.

Kemmerling (1915) gewaagt vaneen ontsluiting inde Soengai


Lahai, een affluent van de Barito uitmondend dicht boven Moeara-

teweh, van zwarte


diabaasporphyrietbreccie met jongere gangen van

pyroxeenhoornblendeandesiet. Verder vermeldt hij (p. 747-750) het


voorkomen ten Noorden van de lijn Soengai Lemoe-Soengai Teweh

vaneen uitgestrekt jong-tertiair vulkanisch gebied, dat zijn grootste


activiteit heeft ontwikkeld in het
bergland van Siang Moeroeng. Men
kan de bevestiging van zijn mededeelingen vinden in het Jaarboek

van het Mijnwezen 1932—1933. Hij beschrijft de door hem verzamelde

steenmonsters uit de stroomgebieden der S. Lahai, S. Laoeng, S. Topoe


S. Boendang als
en glasrijke pyroxeenandesieten, die in hooge mate

gelijken op de door Rosenbusch beschreven porphyrietische Weisel-

bergieten. Ze bevatten augiet of hoornblende, vaak beide en bovendien

meermalen hyperstheen.

B. STRATIGRAPHIE EN PETROGRAPHIE DER SEDIMENTEN

We zullen achtereenvolgens beschouwen:

1. de Goenoeng O hang-Par ara wen,


waarschijnlijk triadisch;
2. de Waringin-Alino kleisteenen, waarschijnlijk jurassisch of tria-
diseb;

3. de cretaceïscbe sedimenten;

4. de tertiaire en diluviale sedimenten.

1. De Goenoeng Ohang-Pararawen.
Deze is door Kemmerling (1915) beschreven en geïdentificeerd als
een sterk grauwacken-formatie, bestaande uit
gevouwen dynamo-

47
metamorphe gesteenten, die opgebouwd zijn uit kwartskorrels, sterk

geceriticeerde veldspaten, mica, magneetijzerkorrels en brokstukken

fylliet en gebonden dooreen kaolienachtig cement. Kemmerling be-

schrijft de gevonden gesteenten als geregenereerd graniet, zeker ont-

staan inde nabijheid vaneen granietgebergte, conglomeraat, grauw


-

ackenschalie, dichte grauwacken en arkose zandsteenen.

2. De Waringin-Alino kleisteenen.

Hooze (1893) heeft deze formatie het eerst aangetroffen en be-

schreven. Inde eigenaardige kiezelpantsers, die ze vaak bevatten,


heeft Rittten (1926) radiolariën herkend. De kleisteenen zijn bont,
vaak mozaïek, gekleurd in roode, okerkleurige, witte en grijze
paarse,
nuances met roode, bruine, witte of groene adertjes en puntjes. Ze zijn
soms breccieus, soms fijnkorrelig, doch meestal compact met schelp-
achtige breuk, die wijst de hevige persing, waaraan ze hebben
op

blootgestaan. Als regel zijn ze geassocieerd met basische effusiva, de

boven beschreven roode diabaasporphyrieten. De hoornblende dioriet-

porphyrieten komen alleen als gangen voor.

De formatie strekt zich uit van den Goenoeng Tjiwadak Gopau,


zuidelijk van den Boekit Keminting, tot waarschijnlijk nabij den kam-

pong Taloek, ten Zuiden van den Goenoeng Keramean aan het strand,
in twee heuvelreeksen, de Waringin- en de Alino-reeks. De tweede

reeks vertoont volgens Hooze op enkele plaatsen scherp contact met

het Bobaris-serpentijn-massief.

3. De cretaceïsche sedimenten.

Hooze (1893) heeft reeds geconstateerd, dat langs en om de Wa-

ringin- en Alino-kleisteenen praetertiaire zandsteenen en conglome-


raten zijn afgezet, die mollusken bevatten en rolsteenen van kwartsiet,
glimmerschist, serpentijn, diabaas, gabbro en kalksteen. Volgens
Retgers, geciteerd door Hooze (1893), bestaat het zand van enkele

riviertjes ten Noorden van den Goenoeng Waringin uit afgeronde


korrels van augiet, hoornblende, kalkspaat, veldspaat en kwarts met

talrijke vloeistofinsluitsels, smaragdietenglaukophaan. De zandsteenen

en conglomeraten wisselen vaak af met zwarte mergelleien en roode,


witte of grijze kalksteen.

Krol en Martin hebben in aansluiting op de onderzoekingen van

Hooze en Retgers het Krijt aan een nauwkeuriger onderzoek onder-

maken onderscheid tusschen afzet-


worpen. Zij cenomane en senone

tingen.

48
De eerste zijn gekenmerkt door het optreden van Orbitolina concava.
Verder is de formatie arm aan fossielen. Inde mergels en kleisteenen
komen wel radiolariën voor, doch dan behooren
zij oorspronkelijk tot
de boven beschreven
Waringin- en Alino-formatie. De conglomeraten
en zandsteenen zijn de directe detritus de
van eruptiva, die het oor-

spronkelijke vasteland hebben gevormd, en zijn volgens Krol (1918)


meestal direct af te leiden van de roode bruine
en
porphyrieten. Het
Cenomaan is sterk
geërodeerd, waarbij vaneen
vroeger ketengebergte
machtige conglomeraatbergen zijn blijven bestaan, die twee reeksen
vertoonen: een
zuidelijke, die begint bij
Goenoeng Hamaoeng enden
zich via den
Goenoeng Pahiongan en den Pematang Pandjang voortzet
naar den Boekit Besar;
en een noordelijke, die gevormd wordt door den

Goenoeng Tinggi, den Boekit Aih en den Goenoeng Paikat. De totale


dikte der lagen is volgens Krol meer dan 1000 m. De formatie is,
nog steeds volgens Krol, onderbroken door jongere eruptiva: perido-
tieten, gabbro’s, diorieten, andesieten en granieten, die den kern der
tegenwoordige gebergteketens uitmaken en hierin
gangvormig optre-
den (vgl. 44-47). Deze doorbraken
p. zouden het aanzijn hebben
gegeven aan
kristallijne kalken (o.a. de Batoe
Hapoe bij Atoengoen
en de kalksteenen den G.
van
Parang Ilang, den Moenggoe Minggil
en den G. Batoe Koera in Peleihari), Polianiet
(op den G. Batoe Besi
bij Pengaron) en andere contactmineralen.

Het Jaarboek het


van Mijnwezen 1932-1933 gewaagt van
prae-
cenomane, oud-cretaceïsche, sedimenten inden Zuid-Oosthoek.
Dein het licht der nieuwste onderzoekingen dus
waarschijnlijk
oud-cretaceïsche
transgressie is ook noordelijk doorgedrongen. Kem-
merling (1915) noemt orbitolinen-houdende lagen in het heuvelland
van Amoentai (Hoeloe Soengai) en door Hirschi beschreven zand-
steen-, conglomeraat- en kleisteenlagen in Siang Moeroeng, die vermoe-

delijk praetertiair zijn en den vloer vormen van het Oligoceen tusschen
Moearateweh Poeroektjahoe. Een
en
dergelijke formatie trof Kemmer-
ling zelf aan inden bovenloop van de Soengai Laoeng. Het Jaarboek
het Mijnwezen 1932—1933
van
spreekt van cretaceïsche sedimenten
aan den bovenloop van de Barito.
De senone afzettingen zijn gekenmerkt dooreen rudistenfauna, en
zijn dus gevormd ineen ondiepe zee dicht bij de kust. Zij bestaan uit
zand en conglomeraten, die rolsteenen bevatten der bovengenoemde
jongere eruptiva.

•4 49
4. De tertiaire en diluviale sedimenten.

Verbeek (1875) onderscheidt in het Eoceen van Pengaron (Marta-

poera) drie etages en geeft hiervan de volgende beschrijving:


Etage a of zandsteenetage.
„De gesteenten dezer afdeeling zijn: zandsteenen, kleisteenen, klei-
leien, koolleien en kolen, die met elkander afwisselen. Het liggende
is echter steeds laag of laagje kleisteen.
der koollagen een

De zandsteenen zijn steeds zeer zuiver wit, witgeel tot bruingeel


gekleurd. Zij bestaan uit door klei verbondene kwartskorrels, steeds

met zilverwitte glimmerblaadjes.


dat bun materiaal afkomstig is het;
Het is waarschijnlijk, van

glimmerlei. Hunne vastheid is zeer verschillend; gewoonlijk kan men


ze met eenige moeite met de hand verbrokkelen, somtijds zijn ze
komen in deze zandsteen
echter ook vaster; dierlijke versteeningen
niet voor, soms echter bladafdrukken.
bruin ge-
De kleisteenen zijn grootendeels buitengewoon hard, en
kleurd. Het grauwgekleurde kleilei en de schilferige klei daarentegen
zijn zacht en dikwijls bevatten zij plantenafdrukken.
kooldeelen, hetgeen inde nabijheid der kool-
Door opneming van

zij in koollei. Enkele kleisteen-


lagen dikwijls het geval is, gaan over

bevatten knollen klei-ijzersteen tot de grootte vaneen hoofd;


lagen van

zij bestaan uit klei met een belangrijk gehalte aan ijzeroxyde-hydraat,
hard. Slaat die ballen stuk, dan vindt men van binnen
en zijn zeer men

gewoonlijk een holle ruimte, waarin eenig ijzeroker, in andere gevallen


is die ruimte aan de wanden met kleine kristallijne blaadjes van

of wel treft in die holten eene ver-


bruinijzererts (Göthiet) bezet, men

cyprina, als steenkern, een


steening aan, gewoonlijk eene waaraan nog

den schelpafdruk zit.


gedeelte van

De kolen, eindelijk, zijn dichte, zwarte, niet afgevende pekkolen met

zonder eenige herkenbare hout-


sterken vetglans tot halven glasglans,
structuur. Echter bevatten enkele koollagen hier en daar kleine bruine

gedeelten, die houtstructuur laten waarnemen.


zwart.”
De breuk is schelpachtig, het poeder bruinaohtig
is Verbeek 160 Dit cijfer is later
De dikte dezer lagen volgens m.

die tot dikte 250 m kwam.


gecorrigeerd door Hooze (1893), een van

Krol’s het terrein der voormalige steenkolen-


Volgens metingen op
250 dik.
mijnen Goenoeng Koepang is de a-etage ook m

Etage of mergeletage.
welke gewoonlijk
~op de geelwitte, glimmerhoudende zandsteenen,
die
als de bovenste lagen der vorige etage optreden, volgen gesteenten,

50
zoowel petrographisch als palaeontologisch van de voorgaande af-

wijken. Van onder naar boven voortgaande, vindt men:

1. Blauwgrauwe zachte kleisteenen en schilferige klei, zonder ver-

steeningen .
2. Blauwgrauwe zachte kleisteenen met overblijfselen van Crusta-

ceën.

3. Grauwe mergels met kleimergelballen en veel versteeningen.


4. Grauwwitte mergelachtige kalksteenlaag van 0,3 m dikte, geheel
opgevuld met orbitoïden en eenige nummulieten (Eerste num-

mulieten horizont).
5. Grauwe mergels = 3.

Het kalkgehalte van de lagen dezer etage is zeer verschillend. De

onderste lagen bruisen gewoonlijk in het geheel niet bij bevochtiging


met zuren; naar boven toe, neemt het gehalte aan kalk toe; het rijkste
aan kalk is echter de onder 4 opgenoemde mergelachtige kalklaag van

slechts 0,3 a 0,5 m dikte, die tusschen de mergels optreedt en bijna


geheel bestaat uit schalen van Orbitoïdes discus Rütim., benevens

enkele exemplaren van Nummulites Pengaronensis Verb.

Deze kleine laag levert ons dus den eersten nummulieten-horizont;


inde boven die laag optredende mergels vindt men
geene nummulie-
ten meer, totdat zij inde nummulietenkalk bij millioenen verschijnen.
In enkele mergellagen vindt men ballen tot de grootte vaneen

hoofd. Zij bestaan uiteen kalkhoudende klei, soms kiezelachtig, en

zijn tamelijk hard. Slaat men zulk een bal middendoor, dan ziet men

dikwijls, dat de kern uit kalkspaat bestaat, waarvan gewoonlijk


eenige scheuren straalsgewijs uiteenloopen, die eveneens met kalk-

spaatkristallen zijn opgevuld.


De hardheid van de klei- en mergel-gesteenten dezer etage is niet

zeer groot; gewoonlijk kan men ze met een mes zonder moeite af-

krabben.

De dikte dezer etage bedraagt ongeveer 250 m.”

Krol (1925) heeft deze serie zesde reeks


aan lagen nog een toege-
voegd :

6. Blauwe mergels en leien afwisselend met zandsteenen.

De facies van deze reeks wordt naar boven steeds zandiger, bij is

425,50 m dik. De geheele mergeletage is volgens Krol’s metingen


op Goenoeng Koepang 596,10 m dik.

Etage y of kalksteenetage.

„Het bovenste lid van de eocene afzettingen aan de Riam Kiwa

51
bestaat uiteen harden kalksteen, die eene verbazende hoeveelheid

nummulieten bevat. De kalk bestaat echter niet, zooals vele andere

nummulieten-kalken, geheel uit nummulieten, maar bevat behalve

deze nog een belangrijk aantal andere versteeningen.


De kalk is zeer verschillend van kleur: gewoonlijk is zij geelwit tot wit

soms blauwachtig wit, ook bruin leverkleurig. Vele banken vertoonen

de merkwaardige eigenschap, dat zij op sommige plaatsen geheel opge-


vuld afstand
zijn met versteeningen, terwijl zij op korten bijna geen

petrefacten meer bevatten, om weldra over te gaan in geheel


dichte, soms albastachtige kalksteenen, waarin met het bloote oog

geene organische overblijfselen meer zijn waar te nemen.

De meeste kalk is een weinig kleihoudend; gewoonlijk bevat zij ook

kiezelzuur, dat niet zelden als vuursteen of Hint aan de oppervlakte


van den kalksteen in zwarte knollen uitsteekt.

De versteeningen bestaan voor een groot deel uit kalkspaat, en zijn,


bij het uitwasschen van de kalk door water, op de oppervlakte ~en

haut relief” teruggebleven. Zij zijn moeilijk in haar geheel uit de kalk

te krijgen.
Enkele holle ruimten inde kalk zijn van binnen bekleed met kalk-

spaatkristallen, welke alleen den hoofdskalenoëder vertoonen.

Bij Pengaron wordt de kalk gebrand en als metselspecie gebruikt.


Deze étage levert ons den tweeden en laatsten nummulietenhorizont.

De kalk laat zich vanaf Mataraman, langs de Riam Kiwa voorbij


Pengaron, en verder langs de Soengai Mangkaoek, bijna onafgebroken
tot aan de kalkgrot Goenoeng-Batoe Hapoe vervolgen; het is eene

koraalvorming, die zich als een lang uitgestrekt rif inde eocene zee

heeft gelegd.
Ook inde landstreek tusschen de Soengai Mangkaoek en de Riam

Kiwa vindt men op verschillende plaatsen nog kalkbanken, o.a. aan

beide zijden van de Tamban; maar zuidelijk van de Riam Kiwa heb

ik geen kalk meer gevonden. Bij Mataram verdwijnt de kalk onder

jongere afzettingen.
De dikte dezer etage schijnt niet overal even groot te zijn; dikwijls
komen de banken alleen met haar bovenste de
gedeelte aan
opper-
vlakte, terwijl het liggende niet altijd duidelijk te zien is. De dikte der

banken bij Pengaron gaat 10 tot 20 m niet te boven, hetgeen als mini-
mum kan gesteld worden. De Batoe Hapoe verheft zich als een lood-

rechte kalkwand ongeveer ter hoogte van 90 m boven het omringende


terrein, zoodat de dikte der etage aldaar minstens zooveel bedraagt.”
De door Verbeek (1875) als Jong-Tertiair beschreven formatie is

52
door Hooze (1893) in het Senoon thuisgebracht (vgl. p. 48-49).
Van de jong-tertiaire lagen in Martapoera heeft Krol (1925) uit

boorresultaten en door hem gegraven putten een vrij nauwkeurige


voorstelling gekregen (zie de profielen 1 en 2).
Daar geen palaeontologisch onderzoek mogelijk was, kon geen grens

getrokken worden tusschen Mioceen en Plioceen en kon nog veel min-

der een serieindeeling gemaakt worden, zooals bij het Eoceen. Echter

werden de volgende cijfers vastgesteld op het terrein der Goenoeng


Koepang kolenmijnen:

grijze mergels;
kleiige zandsteenen in dikke banken zonder herkenbare gelaagdheid;
zuiver gelaagde zandsteen;
bruine vette kleileien.

In dit complex lagen treedt de kolenlaag welke door mijn-


op,

ingenieur De Groot gevonden werd ineen diamantput bij Goenoeng


Bassoeng (Jb. Mw. 1874 II).
Tezamen 600 m

grijze, zandige leiden met ondefinieerbare schelpresten . ...


150 m

bruine vette kleileien 50 m

blauwe leien 3

zachte rulle zandsteen 1

bruine en grauwe leien 29

zandsteen afwisselend grof en fijnkorrelig 23

grauwe leien 8

zachte zandsteen 0,25


kleileien (zeer zacht) 13,75
kool, harde, zandige lei, kool 1,30
kolenlei, brandlei 1

donkergrijze, zeer vaste lei 1

brandlei en
donkergrijze klei met kolensnoertjes . .
1

kolensnoertjes 1

donkergrijze, zeer harde mergel 10

donkerbruine leien met kolensnoertjes en plantenresten 6,20


lichtgrijze kleimergels 1,50
100 m

donkerbruine leien 30 m

een bank van donkerbruine kleileien, waarin eigroote con-

creties met een heel klein (ondefinieerbaar) schelpje; grijze,


zandige leien 70 m

53
Profiel 1

FVofiel over de 3 Eta|es van het Eoceen en over het Jong Tertiair bij Martapoera
Schaal 1 : 20 000
Profiel 2

Projiel over eene serie bruinkolenlagen inde Soengei Poelau Kladen

Schaal 1 : 750

LH Krol.
verder zandsteenen en zandige leien, welke naar boven toe zeer

zacht en rul en waterhoudend worden, zonder herkenbare

gelaagdheid 400-500 m

De totale dikte dezer


lagenserie is dus ca 1450 m

De lagenserie sluit boven af met welke


naar een
kolenlaag, een dikte
heeft ruim 1 de
van m en waarvan
dagzoom zichtbaar is in het noor-

delijk gedeelte van de Soengai Glawir.


Een verder onderzoek niet
was mogelijk, daar de te vermoeden

jongere lagen discordant overdekt zijn met een dik dek van zand- en

grindafzettingen. Daarom heeft Krol het Boekit Oelin terrein ten


Noorden van de Riam Kiwa nader beschouwd vandaar
en getracht
uit eenig verband te Dit is
krijgen. met groote waarschijnlijkheid
verkregen door identificatie van het dak van de Soengai Glawir laag
met de conglomeraten met ijzerhoudend bindmiddel inde Soengai
Tjiwadak Bara en inde Soengai Doerian Djember. De verticale af-
stand tusschen de onderste laag (Tjiwadak Bara) en laag No VIII
(Poelau Kladen) (zie profiel 2) is ongeveer 1900 m.

Het bovenste
Jong-Tertiair heeft een zandiger facies en een groot
aantal bruinkoollagen.
Kemmerling (1915) heeft dat de
opgemerkt, etages van Verbeek
zich in het algemeen met geringe afwijkingen langs de Barito voort-
zetten. De is hier echter
mergeletage aanmerkelijk minder dik.

Bij het Jong-Tertiair onderscheidt hij evenals Krol twee etages:


1. een onderste de
etage, waarvan
samenstelling gelijkt op de pekkool-
houdende zandsteenetage.
2. bovenste
een
etage, hoofdzakelijk bestaande uit zandsteen en mer-

gel, en echte bruinkool bevattende.

Hij geeft de volgende beschrijving, die veel overeenkomst vertoont


met de profielen van Krol.

1. De onderste etage.

a.
Mergelige zandsteen. De kleur is geelachtig wit tot bruin. De
zandsteen is meestal dun tot dik
gebankt en bevat veel plantenresten
op de voegvlakken. Micablaadjes zijn niet zeldzaam. Echte grofkorre-
lige zandsteen ontbreekt.

b. Bruine grijze
en
concentrisch-schalige kleisteen in dunne tot

dikke banken met kleiijzerballen.


c. Donkerblauwe tot zwarte koolklei en koollei.
d. Ten slotte verschillende
koollagen, wier kool in uiterlijken vorm

veel overeenkomst heeft met de


pekkool der eoceenformatie, o.a. de

56
pekzwarte kleur de breuk. Aangezien
en
schelpachtige deze kool echter

verhitte kaliloog bruin kleurt, moeten we ze tot de bruinkool rekenen.


Ook is de structuur het hout
van somtijds nog goed herkenbaar.
De onderste etage werd door Kemmerling aangetroffen:
langs de Barito, tusschen Kg. Boetoeng en S. Lemoe, zoowel links
als rechts van de Barito;
Rintis
op den Kg. Hadjak (aan de S. Teweh) Kg. Mandjankan (aan de

S. Montallat); vooral langs den der S. Sikoi


bovenloop (linker zijrivier
der S. Teweh) en der S. Eno (linker zijrivier van de Barito);
langs de Boven-Montallat, tusschen Kg. Oetoes de der
en
monding
Binagan-rivier;
langs de Boven-Aj oeh, tusschen Kg. Patas I en Patas 11. Kemmerling

vermoedt, dat ook de bruinkool door Lohr aan de Boven-Toehoep


door hemzelf langs de S. Bihan Batoe Boea
en
Laoeng bij Kg. en Kg.
(inde nabijheid van Goenoeng Lonko Daso) gevonden, ook tot de

onderste etage gerekend moet worden.

2. De bovenste etage.

Deze kenmerkt zich aan de oppervlakte door haar zandig karakter.

Humus is bijna nergens te ontwaren. De glooiingen in het terrein zijn


niet steil de onderste lagen worden onder de bovenste
en
weggespoelde
lagen bedolven en aan ons
oog onttrokken. Slechts in zeer diepe rivier-

inkervingen, of daar de
waar lagen hellen, is de ondergrond ontbloot.

We bemerken in zoo’n geval, dat zich onder deze zandsteenlagen nog

vrij dikke serie bruinkool- kleilagen bevindt, die


nog nader
eene en we

bespreken zullen.

De zandsteen is meestal licht kleur, vaak wit,


a. van soms lichtgeel.
Ze is grofkorrelig en weinig samenhangend. Stukken verkiezeld hout

zijn in deze lagen niet zeldzaam. Conglomeraatlagen uit boonengroote,


spierwitte, kwarts, met dito cement bestaande, vormen hier en daar

0,5 tot 0,8 dikke


een m laag tusschen de zandsteen in. Naar de diepte
toe, volgen dan witte, grijze, blauwgrijze en grijsgele kleisteenlagen,
die zich dooreen
percentage fijn zand, somtijds zandig aanvoelen laten.
b. De kleisteen is over het algemeen zacht en valt bij uitdrogen ge-
makkelijk uit elkaar. Toch treffen ook harde zand-
we
nog lichtgrijze,
steen, blauwe kleilei en zwarte koollei aan; vooral als dak, tusschen-

laag of vloer der bruinkoollagen, die in deze etage veelvuldig voor-

komen. Aan de Boven-Montallat vond Kemmerling acht bruinkool-

lagen, waarvan verschillende lagen een dikte van vier meter hadden

(meestal met een tusschenliggende dunne (0,1 m dikke) koolleilaag).

57
De kool dezer koollagen is echte bruinkool. Kaliloog wordt
c.
diep
bruin gekleurd. De houtstructuur, geheele boomstammen, zijn als

dezulke nog duidelijk te herkennen. De bruinkool is rijk aan barnsteen-

achtige hars, dat zelfs hier en daar kleine afzonderlijke laagjes vormt.

Inde klei- en zandsteenlagen vinden we talrijke verkiezelde boom-

resten, boomstammen en takken, van dikwijls reusachtige afmetingen.


De geheele flora wijkt slechts weinig af van de tegenwoordige. Ver-
koolde boomstammen dezer jong-tertiaire bruinkool-formatie kon

Kemmerling nauwelijks onderscheiden van omgevallen boomstam-

men der tegenwoordige flora, die bij een langdurig verblijf inde rivier

in kleur de fossiele boomstammen


en vorm
op begonnen te lijken.
Overblijfselen der fauna kon Kemmerling
nergens ontdekken.
Deze etage is langs de Barito ontbloot, vanaf Merawen tot
Kg. Kg.
Boetoeng. De Goenoeng Rantau en Bahan geven een goed profiel
van de bovenste lagen dezer etage (zie profiel 3). De onderste bruin-

kool- en kleisteenlagen zijn aan den Barito-oever zelf niet ontbloot,

Profiel 3.

Profiel G Ranfau

Uit: Kbmmeeiing (1915)

daarentegen vindt men ze overal verder het binnenland in. Als


grens-
laag tegen de onderste etage der formatie is langs de Barito, vooral

tusschen Kg. Boentoek Ketjil en Kg. Boetoeng, dikke


een
ongeveer 15 m

zandsteenlaag van
grove korrel, wit en rood gekleurd, ontwikkeld.
In deze laag vinden we groote roode concentrisch-schalige klei-ijzer-
steenballen, die de Dajaks gaarne in hunne ijzersmelterijen gebrui-
ken. De zandsteen vertoont duidelijke discordante parallelstructuur,
waarschijnlijk dus een delta-afzetting. De rivier heeft in deze zandsteen

grillige vormen uitgewasschen. Bekend is de Batoe Benowa, volgens


de inlanders een versteend schip, een overblijfsel uit vroegere tijden,
toen deze streken nog onder water stonden. De kleiijzersteenballen
zijn groote kanonkogels, die het schip inde oudheid tot zinken zouden
hebben gebracht.

58
Langs de Montallat-rivier treffen wede eerste
bruinkoollagen aan

inde nabijheid van Kg. Pioentoeng.


Langs de Ajoeh-rivier is de bovenste der
etage jong-tertiaire bruin-
kool-formatie op verschillende plaatsen ontbloot, Moeka
o.a. bij Kg.
Hadji en Kg. Moeara Singan.
We kunnen de jong-tertiaire bruinkool-formatie zonder onderbre-

king vervolgen, door de


Onderafdeelingen Tandjoeng, Amoentai, Bara-
bai, Kandangan, Rantau, Martapoera enPeleihari, tot aan de Java-Zee.

De grens tusschen Plioceen Diluvium is niet


en scherp te trekken.

Tot het Diluvium zijn te rekenen alle die


postpliocene sedimenten,
het grootste deel hun afzetting boven den
voor na zeespiegel zijn ver-

heven gebleven en over het geheel tot een ander rivierstelsel behooren
dan het Het is
tegenwoordige. m.i. verwarrend om, zooals Hooze

(1893) en Kemmerling (1915) doen, te spreken van tertiaire en zelfs

praetertiaire diluviale formaties. Deze formaties behooren niet in het

Diluvium, doch in bedoelde tijdperken thuis.

Het Diluvium treedt, vaak terrasvormig, in strooken de rivie-


langs
omzoomt
ren
op, en een groot deel van de moerasvlakte. Het is ge-
kenmerkt dooreen zandige facies, die veel overeenkomst heeft met het

Plioceen, en een groot gehalte aan grind. Het grind kan diamant
bevatten.

Kemmerling (1915) geeft het volgende typische profiel:


1-2 m witgele klei of zandige leem;
4-6 m roodgele zandige leem of zand met kleiijzersteen;
0,1-1 m grof zand en rolsteen, meestal dooreen ijzerhoudend cement

tot een harde conglomeraatlaag verbonden.

Tusschen het grind der onderste vindt


conglomeraatlaag men klei-

aarde, waarin diamanten en andere edelgesteenten, goud, platina,


magneet-, chroom- en titaanijzererts opgesloten kunnen zijn.
Volgens Hooze (1893) de
rust gemiddeld 4 m dikke laag zandige
klei in het Pengaronbekken dikke
op een 0,10-1 m
laag grof zand met
rolsteenen kwarts, gabbro, kristallijne leien
van
porphyriet, en

korund (batoe tatimahan), waarin meestal diamant, goud en soms

platina met fijn ijzerzand en stukken van Brookiet (Tio 2 ) (amperan-


tatak, Bandj.).
Te Tjempaka, langs de S. Bassoeng, ligt, volgens Hooze (1893),
de 1 tot 1,50 diamantgrond 4 tot
van m zware
op diepten van 7 m,

bedekt door zand klei, vermengd


en met grove rolsteenen. Het grind
uit de diamantlaag bestaat voornamelijk nit witte, doch ook bruin

59
geaderde of gevlekte kwartsiet en verder glimmerlei, diabaas, ijzer-
zand en kleisteen en bereikt hier soms de grootte vaneen hoofd.

Het materiaal van dit Diluvium is voornamelijk door de Riam- en

Banjoehirang-rivier geleverd en onder zee uitgebreid, zooals blijkt uit

de aanwezigheid van schelpjes in het zand van den diamantgrond.


We hebben hier te doen met een vorm van Zee-Diluvium met sterk

sprekend provinciaal karakter. Zeestroomingen zullen weinig invloed

hebben mineralogische samenstelling. Baak (1936) heeft


gehad op de

geconstateerd, dat in het Nauw van Calais, waar een sterke zeestroo-

zandig materiaaltransport plaats heeft. Dat zal dus


ming staat, geen
inde rustige binnenzee van het Barito-bekken zeker wel niet het geval
zijn geweest.
Het door Hooze en Kemmerling onderscheiden Zee-Diluvium is

een verweeringskorst der door de zee bespoelde tertiaire en prae-ter-


tiaire formaties. Er heeft zich hier vaak een typische oppervlakkige
laag van boonijzererts gevormd, die zeer duidelijk optreedt aan den

Oelin-weg van Bandjermasin naar Martapoera bij km 26 ongeveer, en

langs den weg van Peleihari naar Takisoeng aan het Zuiderstrand.

Kemmerling (1915) beschouwt het witte zand, dat de moerasvlakte

omzoomt als Zee-Diluvium. Het is m.i. beter op te vatten als Rivier-

Diluvium, dat door verschillende oorzaken is uitgespoeld en uitge-


loogd tot bleekzand, mechanisch door den kabbelenden golfslag van

de binnenzee, chemisch door het venige moeraswater. In


vroegere
Nederland treft men overeenkomstige gronden aan, vooral in Drente

en Overijsel en inde oude duinen.

Ook in diluvialen tijd moeten tectonische krachten plooiingen en

breuken hebben veroorzaakt. Volgens Hooze komt het Diluvium voor

op gemiddeld 45 m boven den zeespiegel. Kemmerling heeft inde

Boven-Barito-streken hoogten geconstateerd van zelfs 60-100 m.

C. HET ALLUVIUM

Daar waar de groote rivieren van het tegenwoordige, alluviale tijd-


vak de moerassen bereiken is het Diluvium uitgeschuurd en overdekt

met alluviale afzettingen, die vaak uitgestrekte vlakten vormen. Inde

laagvlakte van de Hoeloe Soengai is onder het Alluvium het Plioceen

deze treft
nog terug te vinden op een diepte van 3-8 m. Op diepte men

groote boomstammen aan, w.o. zeer veel ijzerhout, en recht overeind

staande stronken. Dit wijst op tectonische inzinkingen, daar ijzerhout


slechts op volstrekt droge gronden groeit. De boomstammen hebben,

60
zooals ook Kemmerling reeds opmerkte, dikwijls enorme afmetingen
en worden door de Maleische bevolking vaak voor den bouw van

mesdjids gebruikt.
Het Alluvium strekt zich uit over de laagvlakten en het moeras.

Ook de rivierdalen in berg- en heuvelland zijn met een, over het geheel
dunner, laagje Alluvium bedekt. Door de jaarlijksche overstroomingen
neemt het Alluvium telkenjare in dikte toe en verkrijgen de laagvlakten
grooter uitbreiding ten koste het Door ont-
langzaam aan van moeras.

watering, opslibbing en bedijking wordt voortdurend nieuw land aan-

gewonnen.
We mogen het Alluvium onderscheiden in:

1. Alluvium, dat gevormd is boven den waterspiegel van het moe-

rassige inundatiegebied;
2. Alluvium, dat gevormd is beneden den waterspiegel van het moe-

rassige inundatiegebied.

De tweede categorie, tot op zekere hoogte ook de eerste categorie,


kan weer onderverdeeld worden in:

a. Alluvium, afgezet in zoet water;


b. Alluvium, afgezet in brak of zout zeewater.

Daar na het diluviale tijdvak de moerasvlakte waarschijnlijk nog

een binnenzee was, hetgeen o.a. af te leiden valt uit legendarische ver-

halen inde Hoeloe Soengai en plaatsnamen, zooals Laboean Amas

in Barabai, zal inde meeste gevallen het onder aenè


(= Goudhaven)
bedoelde Alluvium den ondergrond vormen van het onder 1 en 2 be-

doelde. In laagvlakte en moeras (vgl. hoofdstuk II) zullen achtereen-

volgens de categorieën la, 2a en 2b relatief meer aan den dag gaan

treden. In het de kust toe categorie 2b steeds


getijgebied gaat naar

meer overheerschen. De tusschen 2a en 2b is zeer flauw en onbe-


grens

stendig, daar en bandjirs de brakwatergrens terugdringen. In


regens
den Westmoesson dus in het algemeen dichter bij de kust, in
ligt zij
den Oostmoesson meer naar het binnenland. In het getijgebied kan men

la b b naast elkaar onderscheiden, daar


de categorieën en en 2a en een

gedeelte van het gebied eiken dag bij eb droog loopt.


Het Alluvium bestaat uit rivierslib van de Barito en zijn affluenten

en voor een uiterst gering deel uit van elders aangevoerd zeeslib. Van

zeeafzettingen inden eigenlijken zin van het woord kan men slechts

inde periode vóór het toen zich de plaats het


spreken Krijt, op van

tegenwoordige Barito-bekken een


open zee bevond.

Ik heb zelfs sterk den indruk, dat het Alluvium der verschillende

61
rivieren inde laagvlakten en
nog tot ver in het moeras een eigen ka-

rakter behoudt, daar het sib zeer spoedig tot bezinking komt, zoodra

het in aanraking komt met het humuszure moeraswater. Even goed


als in Nederland (Edelman (1933) en Van Baren (1934)) zullen ook

op Borneo in het Kwartair provincies te onderscheiden zijn op het crite-


rium mineraalassociaties. De fijnste deeltjes worden in
van typische
den stroomdraad medegevoerd en komen in het getijgebied tot be-

zinking.
Hooze (1893) geeft drie profielen, die eenig inzicht inde
geven

lagen, waaruit het Alluvium in het getijgebied is opgebouwd. Ze zijn


samengesteld aan de hand van boringen naar water te Bandjermasin.
Deze profielen laten zien, dat zich op ca 40-50 m diepte een conglome-
raatlaag bevindt, die wellicht het Plioceen afsluit: De grindlaag in

profiel I op 75-76 m verklaart Hooze uiteen sterke nastorting bij de

boring. De grens tusschen Diluvium en Alluvium is door gemis van

fossielen niet te trekken. Waarschijnlijk ligt zij tusschen de 22 en 33 m,

daar hier de facies zandiger wordt en in twee der drie profielen hout-

resten deze diepte zijn aangetroffen.


op
Op 79e.v. zullen nog eenige profielen worden
pp. 70e.v. en
gegeven
van den bovengrond, tevens zal dieper worden ingegaan op de

agrogeologie van het Alluvium in verband met op het Bodemkundig


Laboratorium te Buitenzorg verrichte grond- en veenanalyses.
Nu zullen we eerst
nog een algemeene beschouwing wijden aan een

anderen vorm van Alluvium, namelijk laag- en hoogveen. Mej. Polak

heeft studie gemaakt de veenvorming in


(1933) een diepgaande van

Nederlandsch-Indië. Zij onderscheidt ombrogene, oligotrophe en topo-

gene, eutrophe venen.

De eerste ontstaan inde aequatoriale kustzones met vochtig klimaat

en weinig geprononceerden Oostmoesson inde koele en met waterdamp


bezwangerde atmospheer van het weelderige tropische moerasbosch.

Ze doen door hun Flach moor’ ’-natuur denken aan laagveen, doch
~

nader onderzoek tot de der hoogvenen te behooren.


blijken bij categorie
Door de gedurige ophooping van organisch materiaal heeft de opper-

meters
vlakte van het veen zich steeds hooger gewelfd en eenige ver-

heven boven de omgeving. Deze venen zijn arm aan minerale bestand-

deelen evenals de hoogvenen van Europa (vgl. echter p. 75).


De tweede ontstaat plaatselijk, in terrein-
categorie van venen meer

kommen, en onder den waterspiegel, zoodat we te doen hebben met

laagveen. Het klimaat behoeft niet aequatoriaal te zijn. De vegetatie


bestaat uit Oramineae, Cyperaceae, varens en andere kruidachtige

62
Doorboorda aa;rdhzq erv te BcindjermcuLn/.
ó'c/ia.: / J.öoo.

1. Fort' TcUcls U. 'DÓarJïesidentiefuiis m.KamftongAfelajoe/


c.a.<t7JM.uV,-0.1 <►.«* -*ooM. OoM. o. T.

2 maal verkleind
Uit: Hooze (1893), 23
planten, op grootere hoogten boven zee ook Sphagnurn.
Dan onderscheidt Mej. Polak een „overgangsveen”, waarbij
nog
kreupelhout, o.a. Melastoma en Tristania overheerscht. Zij laat echter

in het midden, of de ontwikkeling van het hoogveen ingeleid wordt


door laagveen en via het „overgangsveen” gaat.
Ltjytjes, geciteerd door Mej. Polak (1933), onderscheidt op Poelau

Padang (Bengkalis) de volgende vegetatiezönen:

a. vloedbosch;
b. bosch op een dunne veenlaag (minder dan J m);
c. bosch op een dikke veenlaag:

1. bosch met Licuala-Zalacca- ondergroei;

2. dicht bosch;

3. hoog bosch met dunne stammen en een ondergroei van klein

hout;
4. laag hout, waarin Tristania overheerscht.

De onder c4 bedoelde laaghoutvegetatie vat Mej. Polak op als de

laatste phase van het moerasbosch, wanneer het veen zich hooger
heeft opgebouwd dan de zuigkracht gaat, als het product dus vaneen

natuurlijke ontwikkeling uit moerasbosch, in zekeren zin een degene-


ratie van het moerasbosch.

Het is jammer, dat Mej. Polak zich niet op de hoogte heeft kunnen

stellen van de veenvorming in Zuid-Oost Borneo. Uit dit uitgestrekt


gebied citeert zij slechts een mededeeling van Endert over drijfgras of

drijfveen (Schwingrasen) op de Oostkust. Ik zal thans trachten de

veenvorming in het Barito-bekken in hoofdtrekken te typeeren. Daar-

mede hoop ik een voorloopige aanvulling te van de lacune in


geven
Mej. Polak’s geschrift, zonder verdere pretentie echter, daar ik de

materie niet diepgaand heb kunnen bestudeeren.

Bij vergelijking met de door Mej. Polak beschreven ombrogene


venen van Sumatra en West-Borneo valt onmiddellijk dat de daar-
op,
mede vergelijkbare venen van het Barito-bekken veel gevarieerder zijn.
en men moeilijker het entroph of oligotropb karakter kan vaststellen.

Daarvoor stel ik in eerste instantie aansprakelijk dein hoofdstuk II

beschreven anthropogene invloeden op begroeiing, topographie en

waterhuishouding. Ook dein dat hoofdstuk beschreven natuurlijke


begroeiing is ten slotte in het zuidoostelijk deel van het Barito-

bekken, in het bijzonder ten Oosten van Barito en Negara, sterk an-

thropogeen beïnvloed.

64
We kunnen de volgende veentypen onderscheiden:
ruwweg

1. ongeschonden moerasboschveen, overwegend in het westelijk en

noordelijk deel van het Barito-bekken, tot voor kort ook nog ten

Oosten van Bandjermasin.


2. moerasboschveen door menschenhand merkbaar
verstoord, o.a. bij
Batoemandi langs de Oelinheuvels ten Oosten
en van Bandjermasin
(vgl. Hoofdstuk 11, p. 32).
3. moerasboschveen sedert kort ontboscht, tusschen
o.a.
Mahang en

de Soengai Boeloehweg, waar het bosch sedert ca 40 jaar ver-

dwenen is.

4. het veen der open meren, o.a. de Danau Bankau en de Padang Ala-
lak.

5. rietveen, o.a. inde open moerasvlakten ten Oosten van de Barito

en de Negara.
6. galamveen, meestal op de grens van moeras- en getijgebied.

Voor het volgende vergelijke men Hoofdstuk 11, B. Natuurlijke be-

groeiing en het op p. 102 lijstje van onkruiden en indicator-


gegeven
planten.
Het moerasboschveen van het eerste type is identiek met de cate-

gorie der aequatoriale ombrogene oligotrophe venen van Sumatra en

West-Borneo. De veenlaag is het dikst inde terreinkommen, de danau’s.

Op de diepste plekken der danau’s zijn soms


open watervlakten blijven
bestaan, omlijst door pandan, Gramineae, Cyperaceae en Carex en

gedeeltelijk bedekt met drijvende waterplanten. Deze verbinden zich

aan den rand tot een drijvend plantendek of drijfveen.


In het tweede heeft de ontbossching vermenigvuldiging
type een

der Gramineae Cyperaceae ten gevolge gehad. de


en
Op plekken,
welke het hoogst en door de zonnebestraling het uitgedroogdst zijn,
hebben zich kreupelhout en varens ontwikkeld, o.a. Melastoma. Aan

den Oelinweg van Bandjermasin naar Martapoera km 16-20 heeft het

hoogveen zich kunnen handhaven door met rubber ( Hevea


beplanting
brasiliensis Muell. Arg.).
Bij het derde type is het juist beschreven proces verder voortgeschre-
den. Het veen is verder verteerd door ontwatering en toetreding van

lucht en warmte, zoodat inde terreinkommen open watervlakten ont-


staan en bestaande watervlakten zich uitbreiden. Hierdoor gaat het

drijfveen een grooter plaats innemen. Plaatselijk gaat ook bindrang


(Scleria multifoliata Schwartz.) overheerschen.

De open nieren, het vierde type, kunnen onderscheiden worden in

5
65
de meren van het danau-gebied, de meren van het eigenlijke moeras-

gebied en de meren van het getijgebied. Inde eerste en derde


groep
verdwijnt het veen bij ontwouding en ontginning zeer spoedig door de

uitstekende waterhuishouding (periodieke ontwatering en water-

verversching met als gevolg gestadige toetreding van zuurstof in lucht

en water). Inde tweede groep daarentegen is de waterhuishouding


zeer slecht. Hier is het moerasboschveen verteerd tot op het niveau

van den moeraswaterspiegel. Daar dit niveau niet constant is, ontwik-

kelt zich een drijfveen (adjakan), dat met den waterspiegel op en neer

gaat. Dit kan over zeer groote uitgestrektheden optreden. Plaatselijk


overheerscht bindrang ( Scleria multifoliata Schwartz.) De randen zijn
begroeid met Gramineae, Cyperaceae en Carex.

treedt
Het vijfde type veen
op inde moerasvlakte, doch steeds bui-
ten de danau’s. De paroepoek (Phragmites Karka Trin.)-velden kun-

nen onafzienbaar zijn.


Het zesde type ten slotte treedt eveneens steeds buiten de diepste
danau’s op, doch bij voorkeur op de grens van moeras-en getijgebied
(vgl. ook Hoofdstuk 11,
p. 36). De galam (Melaleuca) is bijna altijd ge-
associeerd met (biezen), vaak met bindrang (Scleria multi-
poeroen
foliata Schwartz.) en naar het getijgebied toe met piai (Acrostichum
aureum L.) en waterdistels ( Acanthus ilicifolius L.).
Het ombrogene karakter van het eerste type veen wordt dus voort-

durend minder sprekend, terwijl het karakter der door Mej. Polak

beschreven laagvenen steeds meer


op den voorgrond treedt. Ik wijt dit

aan anthropogene invloeden. Ook het voorkomen van Melastoma,


kreupelhout en varens is hier geen „overgangsvorm” (Mej. Polak) of

degeneratie (Lttytjes), doch het resultaat van anthropogene versto-

ring van moerasveenbosch.

Dat hier de laagvenen niet plaatselijk optreden doch aaneengesloten


overeen zeer groote oppervlakte vindt zijn oorzaak inde typische
waterhuishouding, die men in het vierde hoofdstuk uitvoerig beschouwd
vindt. Het monotone moerasgebied, getypeerd in het tweede en vierde

hoofdstuk, is een ideaal gebied voor veenvorming, zoowel laag- als

hoogveen. Bodemrelief (en getij-invloed ?) zijn hier factoren die den

aard der veenvorming bepalen. Het bodemrelief bepaalt hier niet,

zooals bij de topogene venen, door Mej. Polak beschreven, in eerste

instantie het optreden van laagveen. Bij de ombrogene venen doet het

bodemrelief minder ter zake, zoodat vaneen èiconvexe natuur


nog
der ombrogene venen hier niet gesproken kan worden. Waterhuishou-

ding is hoofdzaak. Wel blijftin de danau’s het hoogveen langer ge-

66
spaard voor anthropogene invloeden. Die relicten van hoogveen heb-

ben inderdaad een biconvexe natuur, echter geheel accidenteel. Voorts

spreekt het wel van zelf, dat hoogveen gevormd in danau’s, welke om-

ringd zijn door hooge pematang’s, een biconvex karakter heeft. Dit

geval doet zich voornamelijk voor in het danau-gebied.


Volgens mijn persoonlijke indrukken heerschen in Palembang op
Oost-Sumatra soortgelijke omstandigheden. Hoewel generaliseeren
altijd gevaarlijk is, meen ik toch op grond hiervan mijn beschouwings-
wijze te
mogen uitbreiden tot elders gelegen uitgestrekte aequatoriale
moerasvenen.

Intusschen is het een of de secundaire, anthropogene


nog open vraag
laagvenen van het Barito-bekken zich weer zullen kunnen regenereeren

tot hoogveen.
Ook in heuvelland en gebergte komen venen voor. Yan deze heb ik

echter een te
oppervlakkigen indruk om ze hier inden kring van mijn
beschouwingen te kunnen betrekken. Ik wil alleen nog opmerken, dat

Mej. Polak de juistheid van de veronderstelling van Mohr (1922 en

1935), dat venen niet ontstaan waar het invloeiend water en de onder-

grond kalkrijk of jong-vulkanisch zijn, m.i. terecht in twijfel trekt. Men

treft inde Hoeloe Soengai inde onmiddellijke nabijheid der groote ri-

vieren, die kalkrijk water afvoeren, zware veenlagen aan en in heuvel-

en bergland neemt men veenvormingen waar inde nabijheid van kalk-

riffen (Kemmerling (1915)) en


op de andesietische gronden van Siang-
land. Ik heb daarom den indruk, dat de door Mej. Polak be-

schouwde factoren (klimaat, waterhuishouding en bodemrelief) van

dusdanige beteekenis zijn, dat de reactie en kalkrijkdom van bodem

en instroomend water hierdoor overschaduwd worden.

Als een fossiel voorbeeld van dit verschijnsel kan de reeds beroemde

eocene bruinkool van het Geiselthal gelden, waar volgens Weigelt de

invloed van kalkhoudend water de wonderbaarlijke conserveering


tal subtiele resten dieren in het topogene
van van van planten en veen

maakte.
mogelijk

Ten slotte volgen hieronder de analyses van alluviale gronden en

venen en van het water van enkele rivieren inde Hoeloe Soengai en

Bandjermasin, die een indruk kunnen verschaffen omtrent de boni-

teit van den cultuurbodem. De gegevens zijn ontleend aan twee on-

uitgegeven dienstrapporten van Schretjder (1923 en 1924) naar aan-

leiding van plannen tot Javanen-kolonisatie en grootrijstbedrijf.

67
A. Hoeloe Soengai, laagvlakte tusschen
en moeras
Batang Alai en

Soengai Barabai (zie de schets).

68
Scheikundige samenstelling
Omschrijving Door- Dikte v.
Proefkuil loopend
.. .
d. laag
Hm In V
‘J /°
losbaard Pa ° s Ka ° Cao
(zie ook de profielbeschrijving) nummer in cm Vocht
r
,!/ 7„
ë
stof troenz. oplosbaar in 25 %-ig HCI

A 17 I pematang 10637 0-60 5,49 18,8 0,121 0,017 0,650


A 1 I pematang of poelau 9330 0-15 0,012 0,036 0,005 0,864
....
4,02 8,85
A 1 II 9331 15-40 4,40 0,004
A 31 pematang of poelau 9336 0-10 0,011 0,034 0,017
....
3,20 10,9 0,274
A 311 9337 10-30 5,74 9,7 0,001 0,013 0,016 0,228
A3 111 9338 30-70 0,0004
A 8 I rantjah, grens baroeh . . . 10609 0-10 7,46 24,7 0,138 0,015 0,360
A 811 10610 10-25 6,19 19,75 0,034 0,043 0,013 0,296
A 2 I onvruchtbare poelau ....
9333 0-25 4,44 6,96 0,001 0,007 0,012 0,205
A 12 I baroeh 10624 0-30 12,72 73,7
A 12 II 10625 30-60 10,98 54,7
A 12 111 10626 60- ? 15,15 0,004 0,012 0,018 0,276
6,31

A 16 I rantjah 10634 0-30 5,83 16,0 0,002 0,019 0,276


All I rantjah, grens baroeh . . . 10622 0-10 8,86 34,2 0,226 0,016 0,364
A 11 II 10623 10-? 3,84 10,1 0,006 0,017 0,010 0,228

Al5 I rantjah 10631 0-13 6,35 14,3 0,010 0,038 0,0295 0,368
A 5 I rantjah 9811 0-5 3,66 0,010
A 5 II 9812 5-70 0,003
3,14
A4 I rantjah, grens baroeh 9807 0-10 7,55 0,006
....
3,80 0,016 0,010 0,340
A 411 9808 10-30 4,22 0,004

A 71 danau, diep 10605 0-50


veen
18,90 94,0 0,185 0,042 2,236

69
PROFIELBESCHRIJVING DER PROEFKUILEN, GEMAAKT OP HET

VROEGERE KOLONISATIETERREIN BANDJARNEGARA

Proefktjil A 1

Plaatsbeschrijving: de zuidelijkste der drie pematangs, op welke de


huizen der kolonisten zijn gebouwd; achter de rijstschuur bij het huis

van den Adjunct-leider ca 20 m afstand van het moeras; de hu-


op
meuze bovenlaag op deze pematangklei is verschillend van dikte, in

het algemeen echter gering; op veel plaatsen ontbreekt ze.

Begroeiing: geen, of weinig gras.


Grondwater: op ca 60 cm.

Tijd van monstername voor proefkuilen KI t/m K


5
: Januari 1922.
Deze 5 proefkuilen werden beschreven door den
gemaakt en Adjunct
Leider der Kolonisatie.

Profiel :

I. 9330: 0-15, Bcm diepte zwartbruine humeuze boven-


op

grond.
11. 9331: 15-40, op 25 cm diepte grijswitte klei met roode ijzer-
vlekken.

111. 9332: 40-100, op 70 cm diepte, oranjegele klei.

Proefktjil A 2

Plaatsbeschrijving: op een hooger gedeelte van dezen pematang (on-


geveer 2 m boven het moeras), bekend staand als onvruchtbaar; een

humusdek ontbreekt hier.

Begroeiing: geen, of weinig gras.


Grondwater: op ca 60 cm.

Profiel:
I. 9333: 0-25, diepte grijze
op 15 cm klei.
11. 9334: 25-70, op 55 cm diepte grijsgele klei.
111. 9335: 70-100, op 95 cm diepte gele klei, vermengd met zand.

Proefkuil A3

Plaatsbeschrijving: de middelste is hier


op pematang; er een gering
humusdek.

Begroeiing: beplant met cassave. De grond is nu (Juli ’22) A 1 voet

diep gepatjold door de Javanen.


Grondwater: op ca 60 cm.

70
Profiel:
I. 9336: 0-10, op scm diepte donkergrijze bovengrond.
11. 9337: diepte bleekgrijze klei.
10-30, op 20 cm

111. 9338: 30-70, op 50 cm diepte gele klei.

diepte geelbruine klei met zand


IV. 9339: 70-100, op 35 cm
ge-

mengd.

Proefktjil A4

Plaatsbeschrijving: den rand van bet moeras; in het zuidelijk ge-


op
deelte van het Kolonisatie-terrein.

Begroeiing: vermoedelijk moerasgrassen.


Grondwater: op ca 60 cm.

Profiel:
I. 9807: 0-10, scm diepte zware zwarte klei.
op
11. 9808: 10-30, op 20 cm diepte zware bleekzwarte klei.

111. 9809: 30-100, 85 cm diepte zware gele, oranje klei.


op
IV. 9810: 100-150, op 125 cm diepte blauwe klei.

Proefktjil A 5

Plaatsbeschrijving: bij het vroegere piket 5 (dit piket is verplaatst


moeten worden, omdat het een stuk begrensde, waarbinnen nog hoo-

gere bevolkingsgrond lag; het


vroegere piket was geplaatst op een hoog
punt van het terrein).
Begroeiing: moerasgrassen.
Grondwater: op ca 60 cm.

Profiel:
I. 9811: 0-5, cm diepte zwarte klei.
op
11. 9812: diepte bleekzwarte klei.
5-75, op 50 cm

111. 9813: diepte grijsgele klei.


75-100, op 95 cm

Proefktjil A 7

Plaatsbeschrijving: op 450 m, van den pematangrand af; vroeger


niet met padi beplant geweest; men loopt hier op een veerende korst

van en wortels, die als een mat drijft de waterige veenpap.


grassen op

Begroeiing: dicht begroeid met Melastoma, en hoog rietgras.


Grondwater: het moeraswater
begint dadelijk onder de drijvende
grasmat.
Tijd van monsterneming voor deze en de volgende nummers: 25-31 Juli

1922.

71
Profiel:
I. 10605: 0-50 cm diepte, donkere mat van sterk verveende

plantendeelen.
11. 10606: 50-100 cm diepte, veenlaag met veel vermolmd hout.
111. 10607: 100
op cm diepte, waterige veenmodder.
IV. 10608: 100-? cm, grijswitte onderklei.

Proefküil A 8

Plaatsbeschrijving: ondiep gedeelte van het moeras tusschen de


middelste en noordelijkste pematang in; vóór de komst der Kolonisten

zijn hier vroeger sawahs door de Maleische


eens
aangelegd bevolking,
echter mislukt door de slechte
waterhuishouding; nu willen dit jaar
de kolonisten hier
gaan padiplanten.
Begroeiing: vnl. banta en djoekoet barang, weinig belaran; in het

aangrenzende, diepere moeras:


roembiaboschje, verspreid Melastoma-

boschjes en boschjes rietgras.


Grondwater: aan oppervlakte.
Profiel:
I. 10609: 0-10 diepte, dicht net
cm van halfvergane graswor-
tels en stengels, waartusschen een

weinig bruine grond.


11. 10610: 10—25 cm diepte, blauwgrijze modderpap.
111. 10611: 25-±6O cm diepte, blauwwitte taaie klei met enkele

gele vlekken; deze laag vormt een

overgang van de modderige boven-

laag tot de taaie onderlaag.


IV. 10612: 60-? cm diepte, de kleur van deze kleilaag neemt toe

van blauwwit naar geel.

Proeketjil A 11

Plaatsbeschrijving: overgang van de pematang bij Kg. Waringin in


het moeras; de zit hier
grond nog vast en drijft nog niet op de pap; het
is een verlaten sawah.

Begroeiing: banta.

Water: boven den vasten


cm grond.
Profiel:
I. 10622: 0-10 cm diepte, venige bovenlaag; veel organische resten.
11. 10623: 10-?cm blauwwitte
diepte, klei, die
op ±5O cm diepte
overgaat in gele klei.

72
Proefkttil A 12

Plaatsbeschrijving: in het moeras bij Kajoerabah, ca 500 m van den

Batangalaidijk.
Begroeiing: hoog riet (paroepoek); de grond heeft hier geen veerende

korst (evenmin als verderop naar beneden, bij S. Boeloeh).


Water: lichtbruin, helder, zonder vlokken; het water staat tot aan

de vertakking der proepoekstengels (men zakt ± tot 60 cm onder

wateroppervlakte inde modder).


Profiel:
I. 10624: 0-30 cm diepte, bruine veenlaag, halfvergane plan-
tenwortels.

11. 10625: 30-60 cm diepte, zwarte veengrond.


111. 10626: 60-? cm diepte, grijze klei, naar beneden toe taaier

wordend (met de boor tot op 2,10 m

steeds blauwgrijze klei aange-


nog
troffen) .
Geen houtresten aangetroffen in het

veen.

Proefkitil A 15

Plaatsbeschrijving: Mahang, 2e klas sawah; ligt niet in het bandjir -

gebied; opbrengst (volgens eigenaar): 50 gantang per borongan =

78 pikol per bouw.


Begroeiing: goede sawahgrassen.
Grondwater: op 56 cm diepte.
Profiel:
I. 10631: 0-13 cm diepte, donkergrijze klei.

11. 10632: 13-25 cm diepte, crêmegele, blauwgevlekte klei.

111. 10633: 25-45 cm diepte, gele klei, bruingevlekte; verder naar

beneden wordt deze laag egaal


blanwachtig.

Proefkitil A 16

Plaatsbeschrijving: in sawah bij Kambat (in vak Z 111 of Z IV);


le klas sawah; opbrengst door Landrentemantri getaxeerd op 48,6
pikol gabah bouw.
per
Begroeiing: forsch, hoog padistroo en goede sawahonkruiden.

73
Grondwater; op 1 m
diepte.
Profiel:
I. 10634: 0-13 cm diepte, grijsblauw, geelgevlekte klei; alleen
het allerbovenste is
laagje egaal
donker; de grond verwisselt snel

aan de lucht van licht tot donker.


11. 10635: 30—45 zelfde
cm diepte, klei, maar meer donkerge-
vlekt.
111. 10636: 45-100 cm diepte, crêmegele, tamelijk egale onderlaag,
met roestbruine vlekken.

Proefkttil A 17

Plaatsbeschrijving: kruimelige, lichte kleigrond bij Soemanggih in


vak Z la, 100 de
ca m van
Batangalaidijk af; sawahgrond, maar
nog
niet in geregelde kuituur.

Begroeiing: goedaardige onkruiden, vnl. babadotan, verder ijle


begroeiing met sapat- en bangkalhout.
Grondwater: op 1 m diepte.
Profiel:
I. 10637: 9—60 lichtbruine
cm diepte, klei, donkerbruin ge-
vlekt; weinig blauwe vlekjes.
11. 10638: 60-75 cm diepte, blauwe, zandige klei met roestbruine

insluitsels.
111. 10639: 76—100 cm diepte, blauwgrijs zand.

We bevinden hier op het


ons grensgebied van laagvlakte en moe-

ras. Ik heb de cijfers gerangschikt in vier


groepen:
1. A 17; A 1; A3; A 8; A 2; A 12;

2. A 16; A 11;

3. A 15; A 5; A4;

4. A 7.

De eerste derde
en
groep bestaan uit reeksen, die zich in beneden-
stroomsche richting bewegen en onder deinvloedsfeer staan van
respec-
tievelijk de Batang Alai en de Soengai Barabai. De tweede
groep ver-

tegenwoordigt de middenmoot. A 7 staat als


diep veen
op zichzelf en

74
is vergelijkbaar met de bovenste lagen der profielen A 8, A 12 en A 11.

Onmiddellijk valt de groote chemische rijkdom van het veen op,

hetgeen in tegenspraak schijnt te zijn met de meening van Mej. Polak,


dat het evenals het hoogveen in Europa mineraalarm
ombrogene veen

is (vgl. boven p. 62). Wel is waar hebben we hier met laagveen te doen,
doch het is onder anthropogenen invloed eerst inde laatste veertig
jaar ontstaan uit ombrogeen veen. En het is moeilijk aan te nemen,

eerst in dien korten tijd chemischen


dat het veen betrekkelijk zoo aan

rijkdom heeft Een oplossing is natuurlijk, dat men het


gewonnen.
ombrogene veen splitst ineen bovenste laag hoogveen en een onderste

laag laagveen. Analyses moeten verder uitsluitsel geven.

Verder neemt men een afneming van den chemischen rijkdom van

wat betreft fosfor kalk, zoowel in


den grond waar, in het bijzonder en

benedenstroomsche richting als met het toenemen van den afstand tot

de rivier. Inde A 8, A 12 A 11 late de bovenste


profielen en men veen-

rijke lagen buiten beschouwing. A 2 vormt een uitzonderingsgeval,


daar dit monster getrokken is op een hooge onvruchtbare pematang,
die niet of weinig bandjirslib ontvangt.
In beide richtingen is ook, zooals a priori te verwachten viel, een af-

neming te constateeren van de gemiddelde korrelgrootte (zie driehoeks-

voorstelling der granulairanalysen van A 17, A 16 en A3 tegenover


Deze spreekt zich echter eerst op diepte ± 30 uit.
p. 76). een van cm

Aan de is nog weinig verschil in korrelgrootte te


oppervlakte vaneen

merken. Meer bovenstrooms worden volgens mijn persoonlijke ervaring


de verschillen, ook inde bovenste aardlaag, sprekender. De pematang’s
dicht de rivier gelegen rantjah’s zijn zandiger of zaveliger dan de
en bij
verder van de rivier af en meer benedenstrooms gelegen rantjah’s en

baroeh’s, waar de grond uit leem of klei bestaat. Onder het Alluvium

is op verscheidene plaatsen, waarschijnlijk diluviaal, zand aangetroffen.


De boniteit der gronden is goed te noemen, zoowel ten aanzien van

den chemischen rijkdom als van de bewerkbaarheid. De Atterbergsche


consistentiecijfers, die hieronder volgen, geven een behoorlijk surplus
aan.

Dit is in met den chemischen rijkdom het


overeenstemming van

rivierslib, volgens onderstaande tabel. Uit deze tabel blijkt verder

dat het rivierwater zelf betrekkelijk arm is.

Voor de verbetering van den grond en het op peil houden van de

bodemvruchtbaarheid hebben wij dus veel minder te verwachten van

het dan het medegevoerde slib. Dit geldt ook


bevloeiingswater van voor-

de die slechts bebouwbaar zijn ontwatering onder


veengronden, na en

75
ATTERBERGSCHE CONSISTENTIE-CIJFERS

, Vloei- Nitrol- Plastici- Kleef- c,.


Sur rnlll
Bewerk- Omslag- JJ?*'
Profiel P‘ us,
teit grens baarheid punt
grens grens

A 17 I 51,0 38,8 12 63,5 +l3 25 7,0 44

II 29,6 15,85 14 43,2 +l4 27 3,6 26

111 22,5 -
- - - -
3,1 19

A 1 I 40 30 10 46 + 6 16 4 36

II 36 27 9 42 + 6 154 32

111 47 32 15 52 + 5 20 5 42

A3 I 45 34 11 52 + 7 18 5 40

II 46 33 13 51 + 5 18 4 42

111 53 37 16 55 + 2 18 4 49

IV 28 20 8 34 + 6 143 25

A 8 I 72,6 57,3 16 88,4 +l5 31 9,1 64

II 42,3 13 64,4 + 9 22 7,7 47


55,2
A 2 I 35 27 8 40 + 5 13 4 31

II 40 28 12 44 + 4 16 4 36

111 28 22 6 38 +lO 16 3 25

A 12 --------

A 16 I 43,6 20 70,8 + 727 5,2 59


63,8
II 62,2 42,2 20 69,3 + 727 5,6 56

A 11 I 84,6 -----
14,2 71

II 28,4 8 45,1 + 9 17 5,7 30


36,2

15 I 47,3 20 81,3 +l4 34 6,2 61


A 67,4
A 5 I 36 29 7 42 + 6 13 333

II 36 27 9 42 6 15 3,5 32
+
111 53 34 19 50 -3 16 4 49

A4 37 25 12 37 012 433

4833 15 51 + 3 18 6 42

40 28 12 44 + 4 16 4 36

!) Zie de op pag. 70 e.v.


gegeven profielbeschrijvingen.

waterverversching. Zonder toevoer van slib heeft het chemisch armere

water de tendens de veengronden uitte loogen.

De mededeelingen over het gehalte aan mineralen van de gronden en

het door de rivieren slib geven geen aanwijzingen met


van aangevoerde
betrekking tot de herkomst, daar geen tellingen zijn verricht volgens de
moderne methode Edelman (1933). Hieronder volgt een staatje van

hetgeen de grondmonsters A I—A sen het rivierslib van Batang Alai,


Barabai Amandit mineralen bevatten. De
Soengai en Batang aan

lijst zal zeker niet volledig zijn.


De aandacht verdient, dat in slechts één grondmonster (A4) het

voor de bodemvruchtbaarheid belangrijke mineraal biotiet bij name

76
1
Granulair samenstelling
Dikte in
Doorl. mm

Proefkuil v. d.laag ——

„„„
nummer
jn cm Zand stof Klei
< 0,005
GR ANULAIR-SAMENSTELLING VAN 2-0,05 0.05-0,005

DE GRONDMONSTERS UIT DE PROEEKUILEN


A 17 I 10.637 60 7,9 51,2 40,9

A3 A 16 15 44,6 37,4 18,0


Al7, en A 17 II 10.638

A 17 111 10.639 ? 66,6 20,5 12,9

A 1 I 9.330 15 25,9 33,1 41,0

A 1 II 9.331 25 18,5 36,9 44,6

A 1 111 9.332 ? 14,1 38,4 47,5

A3 I 9.336 10 18,8 35,6 45,6

A3 II 9.337 20 11,5 32,0 56,5

A3 111 9.338 40 8,0 30,5 61,5

A3 IV 9.339 ? 59,5 12,4 28,1

A 2 I 9.333 25 27,7 34,5 37,8

A 2 II 9.334 45 18,0 37,3 44,7

A 2 111 9.335 ? 57,5 19,8 22,7

A 12 111 10.626 ? 2,7 20,6 76,7

A 16 I 10.634 30 3,9 20,2 75,9

A 16 II 10.635 15 4,7 13,0 82,3

A 16 111 10.636 ? 2,1 28,0 69,9

A 11 111 10.623 ? 15,4 .38,2 46,4

A 15 I 10.631 13 4,7 33,2 62,1

A 5 1 9.811 5 26,1 31,3 42,6

A 5 II 9.812 70 22,1 29,2 48,7

A 5 111 9.813 ? 15,2 26,1 58,7

A4 I 9.808 20 29,5 26,1 44,4

A4 II 9.809 70 6,6 43,4 50,0

A4 111 9.810 ? 21,1 34,8 44,1

\
CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN HET SLIB

oS u cq
Z
„ y n «C' «n Mineralogische samenstelling van
°
0
. . Plaats van £ 'i c" p 73 n 2 u 'f w N
.- °,C het slib ( na extractie met
lvier
monstername
>
?
§.§£ 3 u o |? O a.£ Ou-tj
a
5% HCI
1 a
S & £ ;£

Tabalong Kloea ») 4,16 6,46 3,97 0,136 0,0 0,370 0,- 0,304 0,033 0,016 0,049 0,007
veel Ch.
A. Amoentai Soemanggi ■) 0,533 0,053 0,071 0,112 weinig gH; zeer

zeer veel Ch.


Batang Alai Soemanggi») 0,793 0,130 0,071 0,138 weinig
gH;
0,047 0,054 weinig K; zeer veel Ch, v. glas (?),
S. Barabai Barabai ») 1,116 0,131
weinig vezels.

Een ten N. 3,08 3,02 1,62 0,061 0,- 0,367 0,- 0,092 0,025 0,009 0,012 0,001
Amandit paar paal
van het prise d’eau van

het ontwerp Valk 1 )

3
Bemonsterd door den heer Schreuder. K kwarts. gH = groene Hoorn-
Bemonsterd door den heer Vander Stok.
=

i) )
blende. Ch = Chalcedoon; v. glas=

vulkanisch glas.

CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN HET WATER

i <5
Reactie

moeste™
Ü= || |!1 gJ§|§g &
° 5
monstername 3*
Rivier

Q <"'o
ÉE
|sg
S
Hn
ll ft, I

60,2 10,0 50,2 12,4 n.b. 13,6 2,9 1,4 3,9 9,6 0,4 0,10 1
Tabalong Kloea») Vermoedelijk inden
boven 66,8 n.b. 16,4 4,1 1,6 7,1 6,6 1,8 0,15 >
Balangan 5| paal Amoentai») 76,4 9,6 15,6 Westmoesson 1914-T5

Amoentai») 78,6 11,2 67,4 14,2 n.b. 15,4 3,5 2,4 7,9 12,1 3,0 0,12 )
Negara

2,0 Spo- alk. alk. 31 Juli 1922


Soemanggi») 65,4 8,0 57,4 1,8 0,8 17,2 2,9 1,2 10,0 3,6
Awang
ren
Amoentai
0,11 Vermoedelijk inden
102,6 6,8 95,8 28,4 n.b. 24,6 5,5 1,3 7,8 11,2 0,-
Batang Alai Birajang»)
Westmoesson 1914-’ 15

10,6 5,1 n.b. n.b. zw.alk. zw.alk. 2 Juni 1922


Batang Alai Soemanggi ») 93,4 15,8 77,6 15,6 3,0 18,6 4,7 4,8
4,2 0,9 Sp. alk. alk. 31 Juli 1922
Batang Alai Soemanggi») 70,8 8,4 62,4 1,4 0,9 19,5 2,8 2,1 10,7

7,4 2,2 4,1 9,9 4,9 n.b. n.b. zw.alk. zw.alk. 2 Juni 1922
S. Barabai Barabai») 55,0 11,8 43,2 13,2 0,6

1,1 7,8 6,2 0,- 0,17 Vermoedelijk inden


Amandit Kandangan >) 95,0 3,2 91,8 30,8 n.b. 19,8 5,6
Westmoesson 1914-’ 15
1

) Bemonsterd door den heer Schreuder.


8
) Bemonsterd door Ingenieur Blank.
2
i) Bemonsterd door den heer Vander Stok.
J
Profiel ) Gesteentebepalende Mineralen Verweeringsmineralen Andere bestanddeelen

A1 I veel K; weinig O; gH; weinig P (cav); Z; Gla; E; gest weinig r, g, z. kl weinig Ch, o. K, ho v
II veel K; O; g. H; weinig P (cav); Z; A; Hyp; E; Ma; Gli; v. glas weinig fee. Ch; weinig OK v’
111 K;g. H; weinig P (cav); r. H;A; Gli; Z veel r. en b. kl; weinig Kaol weinig Ch, o,'K, ho, v

A2 I vrij veel O;
K; gH; weinig P
Z; A
(cav); weinig g. en r. kl.; Kaol weinig Ch •oK• ho •

v
II vrij veel K; weinig
O; gH; weinig P (cav); Z; Ma; Gli vrij veel r. kl; weinig Kaol
•’
weinig oK•ho v
vrij veel K; weinig O; gH;
111
mu; weinig P (cav); Z;A r. kl; Kaol vrij veel v ’
A3 I veel weinig weinig
K; O; gH; P
(cav); Hyp;
Ma; Gli; gest b. kl; weinig r. kl; Kaol weinig Ch; ho; v
II veel K; weinig O; gH; weinig P
(cav); Z; A; E; Mu; licht v. glas weinig fee; Kaol ho; v
111 vrij veel K; weinig O; gH; weinig P (cav); Z;A;E;Mu
vrij veel fee,; Kaol weinig oK’ v
IV veel
K; weinig
O; gH; gest; weinig P
(cav); Z; A; E; Mu weinig r. kl; Kaol weinig Ch; v

A4 I vrij veel
K; O; gH; Ma; Mu; weinig P
(cav); T
weinig fee; Kaol vrij veel v•hu • ho
II veel gH; weinig O; Gli;A
K; vrij veel fee; weinig Kaol v; weinig ho; Si; o. K
111 veel O; vrij veel gH; weinig
K; Z; B; Ma; Mu; v. glas vrij veel fee v

ASI veel K; O; vrij veel gH


weinig fee; Kaol vrij veel ho; v; hu; weinig o K
II veel vrij veel gH; weinig
K; O; Z; Gli; Ma
fee; weinig Kaol vrij veel v; ho; weinig o. K
111 veel K; vrij veel gH; weinig O; Z; Gli
vrij veel fee vrij veel v; weinig for; ho

J
) Zie de op pag. 70 e.v.
gegeven profielbeschrijving.

AFKORTINGEN

K = Kwarts. Gli Glimmer. gest


=
=
gesteentestukjes. Ch = Chalcedoon.
° rtllok,aaS A =
Augiet. T =
Toermalijn. K
o. =
organisch kiezelzuur.
gH groene Hoornblende. E Epidoot.
=
r. kl = roode kluitjes. v = vezels.
rH = roode Hoornblende.
Hyp =
Hypersteen. g. kl. = grijze kluitjes. ho = houtskool.
P Plagioklaas.
-

Ma Magnetiet.
=
z. kl. zwarte kluitjes. hu
=
= humuskluitjes.
cav kalkveldspaat. Mu Muscoviet. b. kl bruine
=
=
kluitjes. Si = slakken.
r k°° n ' “
Biotiet. Kaol kaoliniet.
=
for = foraminiferen.
Gla =
Glaukoniet. v. glas = vulkanisch glas. fee = ijzerconcreties.
is genoemd. Wel is vaak in het algemeen glimmer geconstateerd.
Muscoviet, veldspaten, hoornblende (groene en bruine) en zirkoon

komen regelmatig voor, in enkele gevallen zijn ook hyperstheen, toer-

malijn, epidoot en vulkanisch glas genoemd. Kwarts en chalcedoon

zijn steeds aanwezig. Van de opake mineralen wordt magnetiet ge-


noemd. Bij nauwkeurig onderzoek zal het rivierslib zeer zeker meer

bevatten dan de genoemde mineralen groene hoornblende, chalcedoon

en vulkanisch glas.

PROFIELBESCHRIJVING DER PROEFKUILEN,

GEMAAKT AAN DE BARITO, ALALAK EN MARTAPOERA RIVIER

Proefkttil B 5

Plaatsbeschrijving: zeer goede sawah, opbrengst ca 20 pikol natte

padi; aan den Noordkant van de S. Bedandan.

Profiel:
I. 10664: 0-20 cm diepte, zwarte humeuze klei.

11. 10665: 0-15 cm diepte, geel zandig laagje (waarschijnlijk asch-

resten) plaatselijk optredend op de af-

grenzing van boven- en middenlaag.


111. 10666: 20-? diepte, grijsroze klei, bruin
om
gevlekt.

Proefkuil B 7

Plaatsbeschrijving: midden op de pematang langs de Barito (400 a

500 m van de Barito afj.


Begroeiing: laag hout van ca Bm.

Profiel:
I. 10669: 0-15 cm diepte, donkere humeuze klei.

11. 10670: 15- ? diepte,


cm oranjegele, blauwgrijs gevlekte klei.
111. 10671: klei met blauwe vivianietvlekken, uit water
zwartgrijze -

put bij Simpang Noengki.

Proefkttil B 16

Plaatsbeschrijving: ca 4km het Moening Kanaal in,


ongeveer 100 m

van het kanaal af, in het galambosch.


Begroeiing: galam, 2 étages, een 4-5-jarige en een 30-jarige met

ondergroei van
moerasgrassen.
Grondwater: aan de oppervlakte

79
B. Bandjermasin-Marabahan, moeras- en getij gebied ten Oosten van

de Barito (zie de schets).

80
Profiel:
I. 10694: 0-5 cm diepte, een taaie mat van dooreengevlochten
vergane poeroenstengels.
11. 10695: 5-20 cm diepte, zwarte klei.

111. 10696: 20-? cm diepte, grijswitte klei.

Door- Scheikundige samenstelling


n!lftp

Proef- Omschrijving van de Gloei- P O, | Ka O | CaO


a
Q
kuil (zie ook de profielbeschrijving) P,,!L laag in
Vocht
verl.in
cm % v.d. oplosbaar in 25% ig
mer
Idr.stofl HCI

B 7 I pematang in het getijgebied 10669 0-15 6,00 15,06 0,037 0,039 0,116

B 5 I zeer goede sawah in het getijgebied 10664 0-20 33,30


B 511 10665 dun 0,139

laagje
B 5 111 10666 20—? 0,020

B 24 poeroenmoeras aan den rand van het

galambosch, grens moeras- en getij-


gebied 10715 0-? 94,5 0,108
B 21 I bij den „oorsprong” van de Sai Be-

dandan, moeras 10707 0-30 84,2


821 II 10708 30-60 80,5

821 111 10709 60-? 5,96 25,8 0,008 sp. 0,039

B 16 I Grens moeras- en getij-gebied 10694 0-5

B 16 II 10695 5-20

816 111 10696 20-? 6,29 12,4 0,004 0,021 0,048

843 I Grens moeras- en getij-gebied 10744 0-20 20,8

843 II 10745 20-? 0,019 0,034 0,126

840 I idem 10752 0-5 31,6

840 II 10753 5-? 6,01 12,52 0,018 0,034 0,093

845 I idem 10761 0-20 19,4

845 II 10762 20-? 4,74 7,72 0,007 0,028 0,089

Proefkuil B 21

Plaatsbeschrijving: bij den „oorsprong” van de Bedandan ca 8 km

van de Barito af.

Begroeiing: laag gemengd bosch.

Grondwater: aan de oppervlakte.


Profiel:
I. 10707: 0-30 cm diepte, veendek.

11. 10708: 30-60 cm diepte, veen gemengd met donkergrijze klei

naar onder toe steeds kleiiger wordend.

111. 10709: 60-? cm diepte, grijswitte klei.

81
6
Proepkxjil B 24

Plaatsbeschrijving: in poeroen den rand het


moeras aan van
galam-
bosch.

Profiel:
I. 10715: 0—
? cm diepte, zwart veenpap; tot op 1,30 m diepte nog
steeds deze pap.

Proefkuil B 40

Plaatsbeschrijving: bij Soengai Taboek (Zuidoever van de S. Alalak)


ca 5 km van de Alalak af.

Begroeiing: voornamelijk jong ijl galambosch, met ondergroei van

poeroen, piai en lambiding.


Grondwater: aan de oppervlakte.
Profiel:
I. 10752: 0-5 diepte, zwartbruin
cm veen
vnl.uitpoeroenstengels
samengesteld.
11. 10753: 5-? cm diepte, grijsbruine klei.

Proefkuil B 43

Plaatsbeschrijving: idem op ca 50 m van den S. Alalak af; in pas

opengemaakte bloekar.

Begroeiing: dicht dek van piai.


Grondwater: op 55 cm.

Profiel :

I. 10758: 0-20 cm zwart veen, met klei.

11. 10759: 20-? cm diepte, grijze klei.

Proefkuil B 45

Plaatsbeschrijving: langs de S. Pinang besar, ter aansluiting op de

verkenning van het eiland Alalak bij S. Taboek (Proefkuil B 40), ca

2 km van de 8.8. Martapoera af.

Begroeiing: galambosch.
Grondwater: niet te bereiken; grond hard en droog.
Profiel:
I. 10761: 0-20 cm diepte, donkere rulle bovenlaag.
11. 10762: 20-? cm diepte, grijze bruingevlekte klei.

82
We bevinden ons hier in het monotone moerasgebied (proefkuilen
B 24 en B 21), de grenszone van moeras en getijgebied (proef-
op
kuilen B 16, B 43, B 40 en B 45) en in het getijgebied (proefkuilen
B 7 en B 3). De Soengai Bedandan is een kreek, die in het moeras

ontspringt. Ik heb de cijfers gerangschikt in twee reeksen:

1. de Soengai Bedandan volgend, met toenemenden afstand tot de

Barito;

2. volgens een doorsteek van de Soengai Alalak naar de Batang


Banjoe Martapoera.
Het monster B 16 staat
op zichzelf.

Evenals inde Hoeloe Soengai kunnen we een afneming van den

chemischen rijkdom van den bodem waarnemen naar gelang van den

afstand tot de groote rivier, in dit geval de Barito. Monster B 45 is

opmerkelijk arm aan minerale bestanddeelen, ofschoon het op betrek-

kelijk geringen afstand van de B. B. Martapoera getrokken is, die met

zekerheid vruchtbaar slib afvoert. De oorzaak hiervan moet waarschijn-


lijk gezocht worden inde galam-vegetatie, hoewel ten slotte op één

monster geen peil te trekken valt.

Hoewel de kalkrijkdom der gronden minder groot is dan inde Hoe-

loe Soengai zijnde cijfers der proefkuilen B 7, B 43 en vooral B 24

in het toch opmerkelijk hoog, in


moeras wanneer men aanmerking
neemt, dat het water hier een veel langer weg afgelegd heeft vanaf de

kalkrifstreek, die het Barito-bekken begrenst. Het is jammer, dat noch

van de meer bovenstrooms gelegen gronden, noch van het rivierwater

ooit monsters getrokken zijn. De cijfers zullen zeer waarschijnlijk de

voor de Hoeloe Soengai gevonden cijfers niet veel ontloopen.


Van het diepe moerasveen aan de Barito zijn mij geen analyses be-

kend, zoodat vergelijking met het Hoeloe Soengai-veen niet mogelijk


is. De gloei verlies cijfers komen overeen met die voor de Hoeloe Soengai.
Het diepe veen inde danau’s toont de hoogste cijfers, gemiddeld onge-
veer 80-90% van de droge stof, de randen der danau’s en het veen der

moerasvlakte hebben een gloeiverlies van gemiddeld 20-30% en de

humeuse pematang-gronden van gemiddeld 15%.


Voor moeras-en getij-gebied moet de conclusie luiden, dat de eerste

cultuurmaatregel gericht moet zijn verbetering der waterhuishou-


op

ding en bevloeiing met slibhoudend water. Dit is mogelijk door het

getij zoo ver mogelijk toegang te verschaffen.

83
HOOFDSTUK IV

KLIMAAT, WATERHUISHOUDING EN NATTE

RIJST-CULTUUR. LANDBOUWZONES EN

WAARDEERING VAN DEN GROND

drie hoofdstukken hebben zich veel


De vorige zoo mogelijk op zuiver

wetenschappelijk terrein bewogen. Gewapend met het inzicht inde

geologische wordingsgeschiedenis, de voorstelling van het landschaps-


beeld en de kennis van enkele pedologische bijzonderheden zal nu een

poging worden gewaagd tot een kenschets en beoordeeling der cultuur-

gronden. Het is nuttig daartoe eerst een schematische indeeling op te


stellen van typische landbouwzones. Karakter van topographie, na-

tuurlijke begroeiing en bodem, alsmede de streken waar men de gron-

den typisch aantreft, zullen slechts met enkele woorden worden aan-

geduid; bijzonderheden hieromtrent zijn immers inde vorige hoofd-

stukken te vinden.

Ook klimaat (in hoofdzaak regenval en temperatuur (zeehoogte)) en

inden grond) belangrijke criteria


waterhuishouding (boven en vormen

bij de indeeling in cultuurzönes en dienen dus eerst even in korte

trekken getypeerd te worden.

Het klimaat is over het heele stroomgebied van de Barito typisch


aequatoriaal. Het aequatoriaal klimaat kenmerkt zich dooreen niet

zeer geprononceerden langen drogen tijd (wajah kemarau, Bandje -

reesch) van Juni tot September en een korte droogteperiode (kemarau


barat of selatan boeroeng, Bandjereesch) van Februari tot half Maart.

De regentijd (wajah barat) valt dus in twee helften uiteen. Gewoonlijk


vertoonen de maanden December tot Januari en Maart tot Mei maxi-

mum regencijfers, doch nu en dan geven zelfs de maanden October en

Juni nog zeer hooge regencijfers te zien. Vermelding verdient, dat de

totale jaarlijksche regenval naar de bergen toe hooger wordt en in het

gebied der padang’s met weinig geboomte, zoowel in het heuvelterrein

als inde moerassen, de Oostmoesson geprononceerder en het jaarlijksch


regencijfer over het geheel lager is dan in boschrijke streken. De maand-

84
den te Bandjermasin de jaren 1879-
gemiddelden van regenval over

1933 doen denken aan een normalen, niet-aequatorialen, Westmoes-

de verschillende
son. Bij beschouwing der maandgemiddelden over

komt echter het aequatoriaal karakter uit.


jaren afzonderlijk weer

Het bergland verheft zich slechts met enkele toppen boven de 2000

He (heet, 0-200 m), Wa


m, zoodat Mohr’s (1933-1935) hoogtegordels
200-1000 m) Ma (matig, 1000-2000 m) te onderscheiden zijn.
(warm, en

landbouwzönes zullen ook de andere door


Bij de typeering van we

daar wij met behulp deze


Mohr voorgestelde symbolen gebruiken, van

aandacht kunnen bepalen. Echter, hoe


nomenclatuur onze eenigszins
ook is, het wil toch
verdienstelijk Mohr’s categorieënleer me voor-

komen, dat zijn stelsel kan leiden en bij Mohr zelf ook wel heeft geleid,
tot een te categorische uitspraak bij de waardeering van bepaalde
cultuurgronden. We komen hier later (p. 170) op terug.
de waterhuishou-
Voor de laagvlakte en het moerasgebied vormt

ding een factor van toenemende beteekenis, daar we naar het moeras

steeds met fluc-


toe steeds minder met het terreinverhang en meer

het het verval den waterspiegel hebben


tuaties van waterpeil en van

die hier de voedselbasis


rekening te houden. De natte rijstcultuur,
van de volkshuishouding vormt, heeft zich nauwkeurig ingesteld op het

milieu, kan daarom als criterium zeer wel dienst doen, en verdient dus

in dit verband bespreking te vinden.

als volgt indeelen:


We zullen dit hoofdstuk overzichtelijkheidshalve
A. Berg- en heuvelland.

Indeeling in typische landbouwzönes en toelichtende beschouwingen


omtrent de grondgesteldheid.
B. Laagvlakten en moeras.

I. Waterhuishouding.
11. Natte rijstcultuur.
in landbouwzönes toelichtende beschou-
111. Indeeling typische en

wingen omtrent de grondgesteldheid.

A. BERG- EN HEUVELLAND

We kunnen in het berg- en heuvelland vier hoogtegordels onder-

scheiden :

1. zwaar bergland, ca 800-2000 m;

200-800 m;
2. laag bergland, ca

3. hoog heuvelland, ca 50-300 m;

4. laag heuvelland, ca 5-100 m.

85
Deze zijn naar topographie, natuurlijke begroeiing en grond (aard
en verweeringsphase) als volgt onder te verdeelen.

Ie hoogtegordel. Zwaar bergland, ca 800-2000 m

Zóne a.

Topographie: ketengebergte zonder plateau’s, diep ingesneden ra-

vijnen.
Begroeiing: maagdelijk wond.

Grond (aard): residuaire schisten en oude eruptiva.


Grond (verw.): RQVat'6 -

MaNNae (123).
Streek: Meratoes-Koesan-Bobaris-gebergte.
Zóne b.

Topographie: hooge koepels, ruggen en vulkaankegels.


Begroeiing: maagdelijk woud en secundair bosch.

Grond (aard): residuaire tertiaire eruptiva.


Grond (verw.): RQVb 2 -
MaNNae (123).
Streek: Siangland ten Noorden van Poeroektjahoe (Barito).

2e hoogtegordel. Laag bergland, ca 200-800 m

Zóne a.

Topographie: steil gebergte.


Begroeiing: maagdelijk woud en secundair boseb.
Grond (aard): residuaire schisten oude
en eruptiva.
Grond (verw.): RQVat'6 -

WaNNae (123).
Streek: Barito boven
Meratoes-Bobaris-gebergte. Bovenloop
Oloeng Liko en Riam Aga.
Zóne b.

Topographie: ronde ruggen en toppen, koraalriffen.


Begroeiing: maagdelijk woud en secundair bosch.

Grond (aard): eo-oligocene sedimenten doorbroken door tertiaire

eruptiva.
Grond (verw.): RS(colal) QVb 2KIK I2 -
WaNNnnnvvae (123).
Streek: Siangland ten Noorden van Poeroektjahoe (Barito).
Zóne c.

Topographie: steil gebergte.


Begroeiing: maagdelijk woud en secundair bosch.

Grond (aard): grauwacken.


Yi beteekent: vulkanisch, intermediair; met cursieven druk wordt het over-

heerschend voorkomen aangeduid.

86
Grond (verw.): Sm(colal) QVa I2 KI WaNNnnnvvae (1234).
ten Westen Moeara-
Streek: Goenoeng Ohang-Pararawen, van

teweh (Midden-Barito).
Zóne d.
steil gebergte.
Topographie:
Begroeiing: secundair bosch en alangalang.
Grond (aard): serpentijn.
Grond (verw.): RQ 2 Vai6 I2 KI -
WaNNnnnvvae (1234).
Strooken West- Oostrand het Bobaris-
Streek: langs en van

gebergte.

3e hoogtegordel, hoog heuvelland, ca 50—300 m

Zóne a.

Topographie: steile ruggen en hellingen.


Begroeiing: secundair bosch.

Grond (aard): grauwacken.


Grond (verw.): Sm(colal)QVa l2Kl HeNNnnnvvae (1234).
Streek: Goenoeng Ohang-Pararawen.
Zóne b.

Topographie: steile hellingen, ruggen en toppen.

Begroeiing: secundair bosch, veel alangalang.


Grond (aard): serpentijn.
Grond (verw.): RS(colal)Q 2 Vai6Kl HeNNnnnvvae (1234).
Streek: rand van het Bobaris-gebergte.
Zóne c.

Topographie: alleenstaande steile bergklompen.


Begroeiing: maagdelijk woud, secundair bosch, weinig alangalang.
Grond (aard): kleisteenen, radiolarieten, breccies, conglomeraten en

basische tuffen.

Grond (verw.): Sm(colal)Vb 2Kl - HeNNnnnvvae (1234).


Streek: langs den Westrand van het Bobaris-gebergte.
Zóne d.

Topographie: peneplain met grillige toppen.


Begroeiing: secundair bosch en alangalang.
Grond (aard): oud-cretaceïsche breccies en conglomeraten, cenomane

kalksteenen zand- kleisteenen, oude


mergels, en en

eruptiva en basische ganggesteenten.


Grond (verw.): RSmS (colal)QVai6K l2 Kl HeNNnnnvvaeam (123).

Sm beteekent: metamorph sediment.

87
Streek: Meratoes-Koesan-Bobaris-gebergte, waarschijnlijk ook

noordelijker langs het geheele Meratoes-gebergte ineen

smalle strook, die zich verbreedt inde Onderafdeelin-

gen Barabai, Amoentai en Tandjoeng.


Boven-Barito en Djoeloi.

Zóne e.

Topographie: peneplain.
Begroeiing: secundair bosch en alangalang.
Grond (aard): senone zandsteenen, conglomeraten en rolsteenen, de-
triten van schisten en oude eruptiva, doorbraken van

basische ganggesteenten, laccolythen en effusiva.

Grond (verw.): S(col)QVai6Kl -


HeNNnnnvvae (123).
Streek: Westrand Bobarisgebergte, waarschijnlijk ook noorde-

lijk ineen smalle strook langs het Meratoes-gebergte.


Boven-Barito.

Zóne ƒ.
Topographie: afgeronde koepels, toppen en
ruggen.
Begroeiing: secundair bosch en alangalang.
Grond (aard): meestal oud-vulkanische, soms jong-vulkanische tuf-

fen.

Grond (verw.): RVb KI -


HeNNae (123).
2

Streek: westelijk van het Bobaris-gebergte, vermoedelijk ook

noordelijker langs het geheele Meratoes-gebergte.

Zóne g.

Topographie: terrasvormig heuvelland met vulkaankoepels en -ke-

gels.
Begroeiing: maagdelijk en secundair bosch.

Grond (aard): miocene plateau-zandsteenen, doorbroken door basi-

sche effusiva.

Grond (verw.): S(col)QVbKlVe -


HeNNae (123).
Streek: Midden- en Boven-Barito vanaf Toembang Toean tot

ca 20 km boven Moeara Djoelei, overigens de water-

scheidingen vormend van Barito met Kapoeas Bohong


en Mahakam.

Zóne h.

Topographie: peneplain met kegel- en tandvormige kraterpijpen.


Begroeiing: maagdelijk en secundair bosch.

Ve beteekent: veen.

88
zand- kalksteenen met talrijke inter-
Grond (aard): neogene klei-, en

calaties van vulkanische gesteenten.


Grond (verw.): S(colal)QVbKl2Kl -
HeNNnnnvvaeam (1234).
Streek: Midden-Barito van Moehoen tot Toembang Toean.

Zóne i.

Topographie: geaccidenteerd heuvelland.

Begroeiing: secundair bosch en alangalang.


zanden kleien, plaatselijk doorbroken door
Grond (aard): eocene en

basische effusiva en ganggesteenten.


Grond (verw.): S(colal)QVbKl -

HeNNnnnvvaeam (1234).
Streek: Midden-Barito vanaf Pendreh tot Moehoen, zuidelijk
van de Barito zich verder westwaarts uitstrekkend.

Oostelijk van de Barito ineen strook tot de Noordpunt


verder het Meratoes-
van het Meratoes-gebergte,
Bobaris-gebergte volgend tot de Soengai Banjoehirang
(Zuid-Martapoera).

Zóne k.

Topographie: peneplain.
secundair bosch alangalang.
Begroeiing: en

Grond (aard): eocene mergels.


Grond (verw.(: S(aI)QVbK 2KI -
Hennnvvaeam (1234).
Streek: als i.

Zóne l.

steil oprijzende riffen.


Topographie: Hooge
Begroeiing: maagdelijk en secundair bosch.

Grond (aard): oligocene kalksteen.

Grond (verw.): SQ 2K X KI -
HeNN (123).

Streek: telkens terugkeerende begrenzing van het jong-terti-


aire heuvelland langs den rand van het Barito-bekken.

4e hoogtegordel. Laag heuvelland, ca 5-100 m

Zóne a.

Topographie: peneplain.
parklandschap alangalang secundair bosch.
Begroeiing: van en

Grond (aard): serpentijn.


HeNNnnnvvaeam (45).
Grond (verw.): RSmS(colal)Q 2 Vai6Kl -

Streek: Westrand Bobaris-gebergte.

89
Zóne b.

Topographie: peneplain.
Begroeiing: parklandschap van alangalang en secundair bosch.

Grond (aard): cretaceïsche, in hoofdzaak cenomane, sedimenten als

onder 3 d en e.

Grond (verw.): SmS(colal)QVaióK l2 Kl HeNNnnnvvaeam (34).

Streek: zuidelijke uitloopers Meratoes-Koesan-Bobaris-ge-


bergte.

Zone e.

Topographie: peneplain.
Begroeiing: parklandschap van alangalang en secundair bosch.

Grond (aard): miocene, soms ook nog eocene, zand- en klei-steenen

en mergels.
Grond (verw.): SQVai6K 2 7vZ -
Hennnvvaeam (34).
Streek: Westrand Meratoes-Bobaris-gebergte.

Zóne d.

Topographie: peneplain.
Begroeiing: parklandschap van alangalang en secundair bosch.
Grond (aard): pliocene en diluviale zanden en kleien, facies naar het

diluvium toe zandiger en meer grindhoudend.


Grond (verw.): S(coZal)QVai6K 2 KlVe -
HeNNnnnvvaeam (123).
Streek: oostelijke zoom van het alluvium.

Zóne e.

Topographie: peneplain.
Begroeiing: maagdelijk en secundair bosch, weinig alangalang.
Grond (aard): als d.

Grond (verw.): S(co£al)QVai6K 2Kl Ve -


HeNNnnnvvaeam (123).
Streek: noordoostelijke zoom van het alluvium vanaf de
grens
der Onderafdeelingen Barabai en Amoentai.

Midden-Barito vanaf Goenoeng Bantan en G. Rantau

boven Teloek Mampoen.

Toelichting en cultuurtechnische beoordeeling.


Zone la komt als landbouwzóne niet in aanmerking, daar het bosch

hier uit hydrologisch oogpunt bewaard moet blijven. De bodem is rijk


aan vulkanisch materiaal en ook betrekkelijk humusrijk, echter min-

der dan men verwachten zou door de sterke erosie.

Zóne lb zal ook grootendeels intact moeten blijven als hydrologische

90
gelegenheid tot
reserve. De ronde ruggen en toppen bieden hier meer

landbouw. De bodem heeft een groote mineraalreserve en is rijk aan

humus.

In beide zónes hebben we te maken met juveniele en viriele gronden


in verband met de
en rotsen van weinig verweerd moedergesteente,
de voortschrijdende erosie.
groote zeehoogte en

de
De zónes 2a en 2b hebben respectievelijk hetzelfde grondtype als
zónes la en lb. Ze kunnen grootendeels voor den landbouw beschikbaar
blijven.
De dynamometamorphe grauwacken van den Goenoeng Ohang-
Ze verkeeren ineen veel
Pararawen (2c en 3a) zijn minder vruchtbaar.
door den graniti-
verder stadium van verweering en reageeren zuur

schen oorsprong.
Alino-kleischalies
De eveneens dynamometamorphe Waringin- en

hoewel ineen ver stadium van verweering ver-


(zóne 3c) zijn, even

keerend, toch vruchtbaarder door hun vaak betrekkelijk grooten rijk-


dom aan basische tuffen.
te herkennen de
Deze metamorphe formaties zijn onmiddellijk aan

De grond voelt
rijke kleurschakeeringen van den ondergrond. soms

dooreen kaolienachtige substantie.


kruimelig, doch meestal vet aan

daar de hellingen
De bovengrond is over het geheel humusrijk, voor

steil dus nog veel bosch gespaard is


den landbouw vaak te zijn en

gebleven.
De knalroode serpentijngronden (zóne 2d, 3b en 4a)
tot violette
Ze verkeeren
hebben een zeer slechte, dichte en stoffige structuur.

over het geheel ineen zeer ver


stadium van verweering. Opvallend is de

heldere smaragdgroene gebladerte der opstaande gewas-


kleur van het

en stuntelig. Men treft


de
sen. De groei is echter inden regel langzaam

strooken aan langs


serpentijngronden (tanah goempa) in langgerekte
het Bobaris-gebergte.
De krijtgronden der zónes 3d en e en 4b hebben een meer uitgespro-
heuvelland Martapoera is de
ken sedimentair karakter. In het van

humusrijkdom nog tamelijk groot, in Peleihari, waar de alangalang-


hand toeneemt, wordt het humuslaagje zeer dun.
vegetatie hand over

vruchtbare mineralen neemt naar het Zuiden af


Ook hun gehalte aan

door de sterkere erosie en uitwassching.


3f zijn vruchtbaar. Daar de
De vulkanische tufgronden van zone zeer

ruggen in Martapoera en
boschregeneratie goed is, zijnde toppen en

Peleihari vaak nog


bedekt met beloekar (secundair bosch) ondanks
voortdurende intensieve devastatie bij den ladangbouw. De alangalang

91
wint echter steeds meer veld en ten Noorden van de Riam Kiwa is de
formatie reeds bijna geheel met bedekt.
alangalang
De diabaasporphyrische gronden hebben een heldere of rood-
warme

bruine tint en een mooie, kruimelige structuur, de andesietische


gron-
den zijn grijs tot zwart. De kleur is donkerder het humus-
naar gelang
gehalte grooter is en dit laatste is weer afhankelijk van de begroeiing.
Vruchtboomen, droge rijst en tweede gewassen doen het op deze
gronden uitstekend, klapper en pisang ook wel, doch slechts aan den
voet of op kleinere kopjes, standplaatsen dus die inden Oostmoes-
op
minder blootstaan wind.
son aan droogte en

De jong-tertiaire gronden van zóne 3h bevatten vele vulkanische


intercalaties zijn dus het
en over geheel zeer vruchtbaar. Bovendien is
de kalkrijkdom vaak groot, zoodat de is. De
structuur goed humuslaag
is het geheel goed al de
over naar begroeiing.
Ook de jong-tertiaire plateau-zandsteenen vaak
van zone 3g zijn
zeer vruchtbaar door de dikke
poreuze structuur, een soms tot 80 cm

humuslaag en een
groote mineralogische reserve in verband met de
vele vulkanische doorbraken. Een dezer doorbraken, het Boering
Ajoeh massief de overzijde de met de
aan van
waterscheiding Mahakam,
verheft zich zelfs tot boven de 1200 m.

De humuslaag houdt het midden tusschen


soms veen en humus, in
het bijzonder daar waar het vulkanisch materiaal inde minderheid is

tegenover kwartszand.
De vruchtbaarheid der eocene zanden en kleien van zóne i is wissel-

vallig en hangt af van de nabijheid van vulkanische doorbraken en de

begroeiing. De zavelgronden zijn vrij goed van structuur, de kleigron-


den zijn vaak wat de
compact, zandgronden wat hard, daar zij bij regen
gemakkelijk dichtslaan. Over het algemeen zijnde zandgronden wel
het minst vruchtbaar.

De boschregeneratie is op den duur slechts goed inde erosiegeulen,


zoodat een peneplain parklandschap ontstaat. De kleur den
van grond
is okergeel tot steenrood. Het oorspronkelijk humuslaagje is bij be-

bouwing spoedig verdwenen.

De mergelgronden (zóne 3k) vormen een zachtglooiend peneplain


parklandschap, typisch in Balangan (Amoentai). Het regenwater ver-

zamelt zich inde terreinkommen en blijft hier vaak lang staan door de

ondoorlatendheid van den bodem. Een voorbeeld hiervan is de Baroeh

Bahinoe. Op andere plaatsen hebben de rivieren inde


mergelétage
lengtedalen uitgeschuurd en deze opgevuld met alluvium. Dergelijke
valleien zijn uiteraard vruchtbaar. De
zeer
mergelgronden zijn trou-

92
wens over het algemeen tamelijk vruchtbaar, hetgeen wel te danken
is aan het kalkgehalte. De kleur is meestal geelwit tot blauwgrijs.
Enkele gewassen, zooals mangga ( Mangifera indica L.), ananas en

minder goed gedijen door de leemachtige


kapok, willen op mergelgrond
natuur en mindergoede doorlatendheid. Koffie (Coffearobusta Linden),
ramboetan (Nephelium lappaceum L.), djeroek ( Citrus ), pisang ( Musa
paradisiaca L.), kwèni (Mangifera odorata Grife.) en verscheidene
doen het daarentegen goed. De klei-
kleine mangga-variëteiten en

verder uitstekend geschikt gebleken de rub-


mergelgronden zijn voor

ber cultuur, die inde laatste dertig jaar juist op deze gronden een
ge-
in het bijzonder inde Hoeloe
weldige uitbreiding heeft gevonden
Soengai, daar de alluviale laagvlakte reeds in cultuur gebracht was.

met
De onder 31 genoemde steile kalkriffen zijn zwaar begroeid
bosch en beloekar. De koraalholten zijn opgevuld met vruchtbare

zwarte teelaarde. Inde nestelt vaak de Hirundus


druipsteengrotten
esculenta, wiens excrementen de vruchtbaarheid van den grond nog

den bodem der grotten treft niet zelden meters


verhoogen. Op men

wordt door de bevolking wel


dikke guanolagen aan. Deze guano ge-

bruikt voor bemestingsdoeleinden.

Zóne 4a is de voortzetting in het lage heuvelland van zóne 3b, zóne

4b van zóne 3d en e. Door het bezit vaneen zelfde topographie en

bestaat veel gelijkenis met


begroeiing (peneplain parklandschap) er

de zónes 3k en i en de nog te bespreken zónes 4 c en d. Men herkent de

echter in veel de kleur. Zóne 4b is oker tot


formatie gevallen aan

bruinrood getint, de verweeringskleur van gabbro, dioriet en diabaas,


zóne 4a knalrood en zónes 3i en 4c en d lichtgeel via oker tot steenrood.

De mergels zijn meestal geelwit tot blauwgrijs van kleur.

Het miocene zóne 4c gelijkt veel op het boven be-


grondtype van

zónes 3i k. Mergels treden echter schaar-


schreven grondtype van en

ser op.

Zóne 4d en e hebben een veel zandiger facies. Hoewel het verwee-

toch het
ringsstadium nog betrekkelijk jong is, zijnde gronden over

schraal door het natuurlijk gebrek vulkanisch materiaal.


algemeen aan

Waar dit wel aanwezig is, kunnen zij op een groote vruchtbaarheid
is. Tweede
bogen, daar de grondgesteldheid physisch bijzonder goed
bloemen, gedijen bij bemesting zeer goed. De
gewassen, groenten en

grond is geschikt voor de meeste ooftsoorten. Pisang ( Musa paradisiaca


L.) groeit slecht, ananas ( Ananas comosus Meer.) daarentegen zeer

goed. Nanka ( Artocarpus Integra Merr.) en tjempedak ( Artocarpus


zelfs op schrale plaatsen hebben
champeden Spreng.) gedijen zeer en

93
in elk geval een kennelijke voorliefde voor een zandige grondgesteld-
heid. Ook klappercultuur (Cocos nucifera L.) is zeer goed mogelijk inde

dalen en
op de vaak terrasvormige hellingen, waar dus inden Oost-

dreigt voor droogte. De vele grindbanken vormen


moesson geen gevaar
hier trouwens natuurlijke waterreservoirs. Merkwaardig is, dat hier-

door op nog geen 100 m hoogte boven zee verscheidene beekjes ont-

springen, die zelfs in strenge Oostmoessons niet droog loopen.

B. LAAGVLAKTE EN MOERAS

Tot nu toe hebben we hoofdzakelijk den bodem van verschillende

bekeken. Over de waterhuishouding is in het tweede


gezichtspunten
hoofdstuk slechts terloops gerept, met de belofte echter, dat in het

vierde hoofdstuk nader op de kwestie zou worden ingegaan.


De waterhuishouding gaat bij de teelt der landbouwgewassen van

laagvlakte en moerasgebied een steeds meer overwegende rol spelen.


We kunnen daarom kwalijk beproeven een indeeling in landbouwzónes

alvorens de aangelegenheid nauwkeurig onder de oogen te


op te stellen
hebben gezien.
De natte rijstcultuur heeft zich zoo uitmuntend aangepast aan de

natuurlijke omstandigheden, dat zij zeer wel als criterium te gebruiken


is bij de typeering van landbouwzónes. Daarom zal zij in korte trekken

worden besproken.
Achtereenvolgens zullen behandeld worden:

I. de waterhuishouding.
11. de natte rijstcultuur.
111. de typische natuurlijke landbouwzónes met een technische

beoordeeling van den grond.

I. WATERHUISHOUDING

Bij de schildering van het landschapsbeeld is het Alluvium verdeeld

in:

1. de valleien en laagvlakten.
2. het danau-gebied.
3. het monotone moerasgebied.
4. het getijgebied.
de dezer is reeds opgemerkt, dat in het
Bij beschrijving gebieden
eerste en tweede gebied bandjirs groote niveauverschillen doen op-

94
treden inden waterstand van rivier en moeras en in het vierde gebied
tamelijk groote schommelingen kunnen optreden door de getijwerking,
terwijl daarentegen in het derde gebied de bandjirinvloed verminderd

is door verspreiding van het water in het moeras en de getijgolven


stroomopwaarts en verder het moeras in steeds zwakker amplituden
vertoonen. Het gevolg is, dat in dit derde gebied zoowel verticaal als

horizontaal slechts heel weinig beweging in het water te bespeuren


valt. De volgende graphiek nu, samengesteld door Fhonitts, toenmalig
waterstaatsingenieur te Bandjermasin, geeft hiervan een duidelijk
beeld.

Onmiddellijk valt op, dat de hoogste stand die het Negara-peil te

Margasari bereikt, lager is dan het hoogste Barito-peil te Marabahan,


hoewel deze is benedenstrooms Margasari de
plaats gelegen van aan

de Negara inde Barito. De omhullende lijn de


uitmonding van van

hoogste waterstanden inde Barito vertoont deze inzinking nergens.


Het is dus duidelijk, dat het nauwe profiel van den benedenloop der K.

Negara de getijwerking belemmert. Hetzelfde verschijnsel nu doet zich

in nog sterker mate voor in alle andere zijrivieren, zijriviertjes en zij-


kreken, die het moeras met de Barito en haar affluenten verbinden.

Wel is waar is de monding, zelfs van de kleinste getij riviertjes, onder

invloed der uitschurende de heen stroo-


werking van en weer gaande
ming steeds wijd en diep, doch meer naar binnen toe vernauwt het

profiel zich spoedig en bovendien vormt zich heel vaak een drempel
getij- moeraswater. Dit laatste
op het ontmoetingspunt van en ver-

schijnsel vindt zijn oorzaak zoowel ineen mechanische bezinking der

door den getijstroom meegevoerde slikdeeltjes als in colloïdchemische

reacties, waarbij ten gevolge vaneen veranderenden zuurgraad gesus-

pendeerde deeltjes tot uitvlokking komen.

Waar ook inde Barito het maximum verval bij hoogste bandjir en

eb van Paminggir tot Marabahan slechts 0,05 °/ 00 bedraagt en indeK.

Negara van Negara tot Marabahan 0,043 %„, behoeft het dus geen

verwondering te baren, dat het water in het moerasgebied wel zeer

traag vloeit. Bij hoogste bandjir en vloed zijnde cijfers respectievelijk


0,017 °/ 00 en 0,02 °/00 , bij laagste laagwater en eb 0,02 °/ 00 en 0,019 % 0 .
Met behulp der in onderstaanden staat samengevatte resultaten der

peilschaalwaarnemingen op enkele typische plaatsen van het moeras

is het het tweede derde gebied nauwkeuriger


mogelijk en
nog eens

te beschouwen. Het blijkt dan, dat de binnen een maand optre-


dende verschillen inde hoogste Westmoesson-waterstanden te Negara
slechts 20-40 cm bedragen. Hieruit valt op te maken, dat de hooge

95
GEGtVtnS DER PtILSCHAALWAARmMirtQtH in Q£LOt -
SoeriGE!

pt'L&cHA *L MA#n£ mnQtN


r„
noTsTAATS VAri VAAR - c./*- yL&O. ea . AAnMARKtTiGCH
AAPPTC H/Ur/GL d
/V£ Mi/IQ LAAG- HOOG- KR SCHIL lIT
SCHIL
££ ooSTMOfSSO!
ST£ QT£

Mar&bah&n 4.00 6- 78 2.73 2.20

P&min&Oir 4-20 6.90 2.60 100 ■> ,


BoenioA - - - 50 J ">&** /nt/cht/ngen
Mgrgg&Grï Qó 3-00 2.04 1-38

WegcDr& 60 3 >4B 2.83 60

tt/<Dbio 704- .'8 348 nietgemehn


tfmoenioi-steiger -50 4.12 4.62 9

Tanc/joeng 45 8.80 BSS

L
<3mpibong ~ ts* 570 -6.70 x pei/sdioot /oopt droog
P<3ringin 7o 5 90* -6 S0 # peiisch&at /* voor de meting v&n

Soenge/ -Boetoeti 54 3-44 200 n/et


gemeten de
hoogste bonojiir niet yddoende
tong
ÜGmbot CO 3/0 3/0

Soemgnggi -7 00 2.80 3.80 -

I/oeng /■/ 5* 57 -

da/cfngAoe -• 80 23/ 4//

B&rdO&i 2. es 7.80 5-55

H/Oemp&ng 95 2.42 >47 50

Kendong&n -
6 6- ho 644
JD. 30 33° 300 tti

PEIL & CMAAL U/AAR HE M'/nQE n OMGE RE KEftE) OP 3APt£Ü£RMA 5/nPf/L DAT

/5 AS C/n, £ot/£n HOOGSTE t/LOEDPE/L /Rf ZEE

-2.03 oostmoesson v/oed


Heg&rcJ 0.65
Hoogste -/ 46
tJ/GÓ/O -0.60 2.64

d/noentc7/-steiger* -p. 57 4-o5 On dergete etende /ijken de HRs/erpGs-


L<=7rnpibong *3. it
*
8.93 gingen y&n de Irr/got/e dienst Om
PeO r/
ngif) *5.94 11.14'* de yersch/itende pd/en /£<sndjei-m<s.
öoe/jget -Boe/oeb -/■ 73 »/7 sin
Beting- A/c.7/ tti&bio
-

t)ngAi-
-
-cn

tic? mbot n<9 ?gpei/j in


-t-2.93 6.03
tegenzi/dige yer-
ee/i

Soem&ngg? 9-84 ?3.64


tioud/ng ie brengen de o.ponten en

v *
823 dar pei/sc boten ypst te
Jtoeng 12,87
/eggen, niet
UttstongAoe. o-64 4-76
geheet betroou/tnor, zoon/s Je uit oo

£<9rd?oc9/ 6 -38 //■ 93 de hoogten te de


J/oeng yert?ang- en

tien
dong£?n 3.44 9 9o
hoogten itc?n tiegore} d/recd /& te
zien- £r u/erd daorom en om eentter-

geti/A met de £<nrito- UA9 te rs tanden te


heb hen, U/e/Ae niet cte
/gemeten zpn, voor

der yeronder-
óerekenmg verheing/gnen
Ste/d, d<st de ombotiende der hoogste
Oostmoesson vtoedu/oter stonden hor/zon-
hsot is- Z.OO <9<y/?de u/<ster stonden, om •

ge
re Arend op 3c?n<gre rm<esi/?pei/ 1 meer

te/oe rde toe komen <s/s


OndergeteeAende
don
l/e. rondersteii , zi/n de o/v/oeiings-
yerhoud/n&en oitde tycff&ro -dokte nojf
HüCMTOi
ze ócscAef-
B*noj*R MS i", .0 WiO
s/ecUtr.e/3 werop.n
m ryo.m. fno*. ef Ai
/s
J.reitnV
{d-9j A. m. Fronios
WATERSTANDEN IN DEN WESTMOESSON IN HE'U vi OERAS- EN DANAU-GEBIED VAN DE HOELOE-SOENGAI

21/22 22/23 23/24 24/25 25/26 26/27 27/28 28/29 29/30


"

Plaats Westmoesson 1900


hoogste laagste hoogste laagste hoogste hoogste laagste hoogste laagste hoogste laagste hoogste laagste hoogste laagste hoogste laagste

Soengai-Boeloeh November -

1,37 1,08 1,41 0,51 2,71 1,94 1,74 0,44 1,68 1,10 1,86 1,25 2,21 1,17 1,57 0,79

December - -

2,47 1,37 1,73 1,32 3,02 2,52 1,96 0,85 203 1,65 3,08 1,63 2,52 2,01 2,97 1,57

Januari 2,23 1,91 2,47 1,66 2,39 1,74 2,70 2,35 2,14 1,69 2,33 2,01 3,44 2,65 2,76 2,49 2,75 2,55

Februari 2,35 2,20 2,73 2,31 2,37 2,13 2,55 2,29 2,29 1,77 2,36 -
3,34 2,96 2,95 2,58 2,55 2,40

Maart 2,99 2,34 2,59 2,13 3,15 2,14 2,61 2,36 2,30 1,96 2,29 1,94 2,95 2,55 2,78 2,62 2,55 2,20

April 3,05 2,64 2,44 1,88 3,40 2,73 2,86 2,41 2,41 2,17 2,75 2,13 2,82 2,46 2,65 2,44 2,48 1,98

Mei 2,76 2,03 2,27 1,90 2,71 2,20 2,44 1,90 2,25 1,87 2,19 1,22 2,46 2,00 2,46 1,90 2,98 2,44

Opmerkingen: hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste
waterstand waterstand waterstand Waterstand waterstand waterstand waterstand waterstand waterstand
midden
begin eind midden begin begin midden midden midden

April Februari April December April April Januari Februari Mei

Negara November - -
-
-

1,72 1,54 1,98 1,20 1,96 0,90 1,98 | 1,86

Vecembev ______
-
___
2 ,44 1,78 3,02 1,90 2,38 1,70

Januari 2,40 1,96 2,60 2,30 3,44 2,94 2,74 2,42 3,10 2,89

Februari 2,58 1,90 3,28 2,62 3,48 3,46 2,92 2,62 2,91 2,72

Maart Geen gegevens beschikbaar 2,64 2,40 3,48 2,86 2,88 2,66 2,90 2,53
beschüibaar

April 2,68 2,60 3,10 2,72 3,12 2,86 2,90 2,60 2,76 2,33

Mei 2,58 2,32 2,84 2,30 2,84 2,14 2,58 1,70 3,32 2,76
Opmerkingen:
hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste
waterstand waterstand waterstand waterstand waterstand
midden eind Febr. eind Jan. midden Febr. midden

April en midden tot midden enbegin Mei

April Maart April


3 >Bl
Amoentai . . .
November -
-
2,03 0,44 2,72 0,40 2,64 1,00 0,51 2,80 0,01 2,57 0,03 3,40 0,29 2,38 0,07

met 3 >73
December - -
2,82 1,50 3,01 3,80 0,24 3,11 2,30 3,86 2,36 3,41 1,57 4,09 1,31

3 >«6
Januari 3,16 2,17 3,36 2,43 id. j 2,65 3,66 1,42 3,51 2,30 3,98 2,87 3,76 2,41 3,50 2,57

3 >68
Februari 3,54 2,08 3,61 2,28 id. ; 2,67 3,61 2,03 3,86 2,70 3,72 2,88 3,73 2,40 3,52 2,81

3 >67
Maart 4.00 3,25 3,60 2,09 id. 2,75 3,68 1,86 3,45 2,10 3,73 2,21 3,55 2,41 3,85 1,22

3 84
April 3,93 2,98 3,52 1,48 id. | >
2,60 3,68 2,31 3,93 2,13 3,98 2,39 2,98 2,25 3,74 1,70

3 >°2
Mei 3,43 2,11 3,17 1,52 id. 1,71 3,37 1,61 3,38 1,34 3,02 1,35 3,14 0,79 4,12 2,24

Opmerkingen: hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste hoogste


waterstand waterstand Waterstand waterstand waterstand waterstand waterstand waterstand
eind midden begin Jan. eind Maart midden Febr. midden Jan. eind Jan. eind Dec.
Maart Februari en
begin midden midden begin midden
en begin en en en en

April April April April Februari Mei


moeraswaterstanden lang aanhouden. Bovendien kan men opmerken,
dat de hoogste waterstanden niet elk jaar inde zelfde maand optreden
en soms twee maal in één Westmoesson het waterpeil zich op een hoog
niveau instelt.

Meer bovenstrooms, te Soengai Boeloeh aan den benedenloop van

de Batang Alai en sterker nog te Amoentai aan de K. Negara bij de

samenvloeiing van Balangan en Tabalong, nemen met de maximum

waterstanden en de jaarlijksche verschillen tusschen hoogste en laagste


waterstanden ook de binnen een maand optredende fluctuaties van het

waterpeil snel toe.

Nog meer bovenstrooms, inde laagvlakten, op de grens van het

heuvelgebied en in het heuvelgebied zelf, durende bandjirs slechts

enkele dagen, soms zelfs maar enkele uren. Daar kan het water inde

rivier in korten tijd meer dan 10 m stijgen en zakken.

Resumeerend kunnen we dus het volgende vaststellen met betrek-

king tot de vier onderscheiden gebieden.


Ie gebied der laagvlakten en valleien. Hooge bandjirs (tot 10 min de

rivier), die enkele uren (inde valleien) of enkele dagen (inde laagvlak-
ten) duren.
2e gebied der danaiïs. Lagere bandjirs onder het
opstuwing van moe-

raswaterpeil, gedurende enkele weken. De getijwerking dringt inden

Oostmoesson reeds door.

3e gebied het monotone


Nog (van
van moeras.
lagere bandjirs
slechts enkele tientallen cm’s), die zich ver in het moeras voortplanten
en hun invloed over maanden doen gelden. De getijwerking begint in

de groote rivieren ook inden Westmoesson merkbaar te worden. Het

moeraswaterpeil handhaaft zich inden Westmoesson echter boven

den hoogsten zeevloed, daar de capaciteit der afwateringen te gering is.

4e gebied der overheerschende getijwerking. Geen sterke bandjir-


invloeden meer, doch dagelijksche schommelingen van het waterpeil
onder invloed der getijgolven, die zich naar het moeras toe verzwakt

voortplanten. Volledigheidshalve moet ik hier aan toevoegen, dat deze

schommelingen een gecompliceerd karakter hebben, waar ik hier niet

verder op in zal gaan. Het Meteorologisch Instituut geeft ieder jaar


ten gerieve van de scheepvaart getij tafels uit, waarin voor elk uur de

berekende hoogte den zeespiegel de monding der rivie-


van aan groote
ren
aangegeven staat.

100
11. NATTE RIJSTCULTUUR, TECHNIEK EN VARIËTEITENKEUS

Daar de natte rijstcultuur onder invloed der bovenbeschreven ris-

kante omstandigheden een geheel eigenaardige wijze wordt uitge-


op
oefend, die in veel opzichten afwijkt van hetgeen men gewoonlijk in

typische sawahstreken aantreft, lijkt het mij voor een juiste voorstel-

ling wel noodig in korte trekken te beschrijven, hoe de Bandjerees en

de Dajak bij deze cultuur te werk Ook met het oog op dein het
gaan.

vijfde hoofdstuk te behandelen voorlichting bij de natte rijstcultuur,


dezen voornaamsten grondslag der volkshuishouding, is een juiste
voorstelling van den gang van zaken onmisbaar.

De natte rijstbouw wordt gedreven op gronden, die hetzij van nature

reeds vochtig zijn, hetzij door bevloeiing inden gewenschten vochtig-


heidstoestand te brengen zijn. De waterhuishouding is zeer verschil-

lend in West- en Oostmoesson. Vandaar dat ruwweg alvast te onder-

scheiden zijn:
a. Westmoesson-sawah’s (sawah tahoen of s. raden, Bandj.).
b. Oostmoesson-sawah’s (sawah penjala tahoen of kortweg s. pen-

jala, Bandj.).
Inde volgende beschrijving keeren deze benamingen telkens terug.

Daarbij zullen we echter tot de ontdekking komen, dat de ruwe onder-

scheiding naar de jaargetijden niet voldoende is om fijnere verschillen

te doen uitkomen in techniek en variëteitenkeus. Deze vinden daaren-

tegen volledige verklaring in het landschapsbeeld.


We zullen nu achtereenvolgens bespreken:
de keuze vaneen nieuw sawahterrein;

de voorbereidende werkzaamheden;

de ontginning en verdeeling van den grond;


de categorieën van sawahgronden;
de variëteitenkeus;
de techniek van de natte rijstcultuur;
het risico van den aanplant.

Keuze vaneen nieuw sawahterrein

Bij de openlegging vaneen nieuw sawahterrein gaat men te rade met

drie factoren:

1. de grondgesteldheid;
2. de begroeiing;
3. de waterhuishouding en kansen tot bevloeiing en ontwatering.

101
Wat de grondgesteldheid betreft wordt de voorkeur gegeven aan

De kleur mag geel, aschgrijs of grauwzwart zijn,


kleigrond (tanah liat).
met bruine vlekken, dan wel roodachtig. Steeds wordt de ondergrond
onderzocht, daar in het moeras de, vaak verscheidene dm’s dikke,
bovenste laag door veen (gamboet en adjakan, Bandj., sahep, Ngadjoe
Daj.) en humus bruin of zwart gekleurd is.

Ten aanzien de wordt gelet bepaalde goedaardige


van begroeiing op

en kwaadaardige grassen,
onkruiden en indicatorplanten.
Hieronder volgt een lijstje der voornaamste onkruiden en indicator-

planten (d =
dingin, goedaardig, p =
panas, kwaadaardig).
1. Inde moerassige laagvlakte: pipisangan, d (nog niet bepaald),
koeloeman, d (nog niet bepaald), koempai salat, d (nog niet bepaald),
kasisap, d (nog niet bepaald), hindja, d (nog niet bepaald), djaloeng,
d (nog niet bepaald), belaran, ? (nog niet bepaald), papajoengan, p

niet bepaald), banta, ( Leersia hexandra Schwartz.), boeloe babi


(nog p
of djanggoet kambing, p (nog
niet bepaald), poeroen tikoes, p. (Fim-

bristylis globulosa Kttnth. var. Torresiana), halalang banjoe, p (nog


(Eclipta alba Hassk.).
niet bepaald), oerang aring, p
d niet bepaald),
2. in het eigenlijke moeras: koempai djoeloek, (nog
d ? ( Nelumbium Nelumbo
kankoeng, (Ipomaea reptans Poir.), terate,
Drttc.), talipoek, d ( Nymphaea spec.), padi hiang, ? (nog niet bepaald),
malaccensis Lamk.), loemboe, d ( Colocasia
boendoeng, d ( Cyperus
esculenta Schott.), iloengiloeng, d (Eichhornia crassipes Solms.), pa-

? Karka Trin.), koempai mijang, (nog niet


roepoek, ( Phragmites p

bepaald), koempai hahaoeran, p (nog niet bepaald), koempai kantjar-


kantjar, p (nog niet bepaald), pandan, ? ( Pandanus spec.), rais, p.

(Pandanus furcatus Roxb.), poelantan, p, een indicator voor diep moe-

rasveen (Alstonia).
3. op het grensgebied van moeras en getijzöne: bindrang, p (Scleria
multifoliata Boeck.), paroepoek, 1 ( Phragmites Karlca Trin.), galam,

p ( Melaleuca ), poeroen danau, p ( Lepironia mucronata Rich.), poeroen


Kttnth. Torresiana ),
tikoes, p (Fimbristylis globulosa var. poeroen

waloet, p (Heleocharis fistulosa Link.), niboeng, ? ( Oncosperma fila-


mentosum Bl ).
L.), lampasan, d
4. inde getijzöne: piai, d (Acrostichum aureum

varensoort), kalakai, d (idem), djaroedjoe, d


(nog niet bepaalde
(Acanthus ilicifolius L.), djoenkal, d ( Colocasia spec.), hahaoeran, p

niet bepaald), rambai, d ( Sonneratia acida L. j; meer naar de


(nog en

kust, waar het water sterk brak gaat worden: nipah, ? (Nipa fruticans
Wtjrmb.) en bakau-bakau, p ( Ehizophora ).

102
De waterhuishouding is een voorname factor, die niet alleen de ge-

doch ook
schiktheid van het terrein voor de natte rijstcultuur bepaalt,
variëteiten der te volgen techniek.
de keuze der te planten en

Voorbereidende werkzaamheden

Inden regel begint men inden Westmoesson met het openkappen


van lange strooken in het bosch of inde rietvegetatie (menatah).
Wanneer in deze tatah’s een flinke waterstroom merkbaar is, zoodat

de ontwatering het
zij naar alle waarschijnlijkheid behoorlijk aan van

inden volgenden Oost-


gekozen terrein kunnen bijdragen, worden zij
in groote
moesson uitgegraven (menaboek). Dit uitgraven geschiedt
den kant worden gezet hier pad
kluiten, die in hun geheel aan en een

langs het kanaal.


(tembokan) vormen

het werk in onderling overleg dooreen groep


Gewoonlijk gebeurt
uit familieleden
menschen, welke soms bestaat uit dorpsgenooten, soms

en kennissen. In het bijzonder inde Onderafdeelingen Bandjermasin en

Beneden-Dajak gebeurt het ook vaak, dat personen, meestal uit aanzien-
uitoefenen op
lijke geslachten, oude visch-, jacht- of inzamelingsrechten
soort tolrecht (sepoeloeh ambil satoe) op den
den grond en een van

afvoerweg (soengai, soengai badatoe of tatah). Komt er langzamerhand


den uit het den landbouw,
meer waardeering voor grond oogpunt van

dan zal de bezitter den af-


in het bijzonder den natten rijstbouw, van

dienstbaar te
voerweg, die door verbreeding, verdieping en coupures
naast zijn oude rechten
maken is aan de ontwatering (soengai andel),
deel het achterland gaan preten-
ook het bezitsrecht op een groot van

het dezen menschen bestuursambtena-


deeren. Niet zelden gelukt van

die het beweerde bezitsrecht beves-


ren gezegelde acten te bekomen,
Deze heeft zijn nadeelen. Het voordeel is, dat
tigen. practijk voor- en

in enkele streken op
het initiatief tot ontginning van groote complexen
deze wijze soms aangemoedigd wordt en de organisatie der ontginning
het
en grondverdeeling gemakkelijker in zijn werk gaat. Daar staat
nadeel tegenover, dat een dergelijke persoon de ontginning ook kan

tegenhouden en er vaak allerlei hinderlijke geschillen ontstaan, hetzij


hun kanalen (soengai of tata-
tusschen bezitters onderling, wanneer

tusschen eenerzijds den


han) elkaar naderen dan wel kruisen, hetzij
de
bezitter van de soengai en uitgever van den grond, anderzijds
de kwestie of de soengai wel
opgezeten bevolking, bijvoorbeeld over

is de ontwatering dienst
voldoende breed en diep uitgegraven om voor

te kunnen doen.

103
Registratie van en toezicht op de bestaande soengai’s, soengai bada-

toe’s, tatah’s, soengai andel’s en wat dies meer zij, kan verbetering
brengen. Hiermede is inde moerasstreken van Barito, Kapoeas en

Kahajan sedert kort een begin gemaakt. Inde Hoeloe Soengai be-

staan dergelijke soengai- en tatah-rechten, waaraan men later een

soengai andel recht gaat ontleenen, heel weinig, daar het moeras reeds

grootendeels in cultuur gebracht en ontboscht is.

Er bestaat nog een wijze waarop groote kanalen voor de afwatering


worden getraceerd en en wel in het bijzonder, wanneer zij
gegraven,
een dusdanig grondverzet vereischen dat het werk voor kampong-
of kongsie-arbeid te zwaar wordt. Dan maakt men gebruik van heeren-

dienstplichtigen of verrichten de menschen, zooveel mogelijk belang-


hebbenden, de noodige werkzaamheden tegen een geringe vergoeding,
geringer dan het normale arbeidsloon, betaald uit de Kas der hee-

rendienstgelden dan wel uit andere fondsen op de begrootingen der

locale gemeenschappen, speciaal voor dat doel uitgetrokken. Het ge-

bruik van heerendienstplichtigen en heerendienstgelden is geoorloofd,


daar de kanalen tevens als waterwegen dienst doen. De werkwijze
wordt door de bevolking, zooals te begrijpen is, zeer gewaardeerd, daar

sawahaanleg in het algemeen meer tot haar spreekt dan wegenaanleg.


Op de bevolking
grens van moerasgebied en laagvlakte graaft de

ook colmatagekanalen, teneinde te diep gelegen gronden op


te slibben

(mahidoepakan).
Ook graaft men vaak bandjirkanalen tot verversching van het water

slibtoevoer. In het danau-gebied is deze wordt


en
practijk algemeen en

dooreen stelsel van aan- en afvoerkanalen, die de danau’s met de

groote rivieren verbinden, dein den Oostmoesson beplante meer-

bodem inden Westmoesson telkens weer geregenereerd.


Ten slotte worden inde laagvlakten en valleien bevloeiingskanalen
gegraven. Inden ouden tijd, toen nog sterk adatverband heerschte, zijn
verscheidene her-
bevloeiingsleidingen aangelegd en inde laatste jaren
leeft de practijk weer door technische voorlichting en bevordering van

de samenwerking (zie hoofdstuk V).

Ontginning en verdeeling van den grond

Tijdens en ook nog na de voorbereidende werkzaamheden heeft de

verkaveling van den grond plaats. In het getij- en moerasgebied ont-

vangen de menschen, die het graafwerk verrichten, een evenredig deel

van den grond, aan het ontwateringskanaal gelegen, inden regel tot

104
een maximum van ca 1 ha per aandeel (vandaar de benaming soengai
1 ha bewerken de
andel). Een normaal gezin kan namelijk ongeveer en

hiervan is ruimschoots voldoende voor het levensonderhoud


opbrengst
gedurende jaar. Groote gezinnen ontvangen twee of meer aandee-
één

len. Onderstaande teekening illustreert en verduidelijkt het hier ge-

zegde.

in bet
sc/iets 7 . Gtrondverdee/inq voor sau>aibouw moeras -
en
yeiyjebieci

In het danau-gebied wordt de grond vaak, en werd hij in vroeger tijd


met den
steeds, verdeeld volgens strooken, die rondloopen evenwijdig
oever (waton). Hierdoor wordt de organisatie van den sawahbouw bij
het droogvallen der danau’s vergemakkelijkt, daar binnen een bepaal-
den waton telkens ongeveer gelijke waterhuishoudkundige omstandig-
de situatie.
heden optreden. Onderstaande teekening verduidelijkt
De aandeelen zijn eveneens ca 1 ha groot.
valleien zijnde sawahvakken minder regelmatig
Inde laagvlakten en

oorzaak vindt in het onregelmatiger relief van


van vorm, hetgeen zijn
het terrein.

Ook de inden Oostmoesson, althans het


ontginning geschiedt voor

grootste deel en zoo veel mogelijk. Zij bestaat in het kappen (menabas,
menabang en marintjah) en branden (menjaloekoet) van bosch, be-

loekar, riet en veen. Vaak ziet de bevolking verlangend uit naar een

te kunnen
strengen Oostmoesson om belangrijke uitbreiding geven aan

het sawahareaal.

Opdat de ontginning en verdeeling op regelmatige en juiste wijze


is het gewenscht oudste of kepala padang te verkiezen
geschiedt, een

(zie hoofdstuk V), die de werkzaamheden leidt, ook in het vervolg.


de grenzen der sawahvakken legt het water te kunnen
Op men, om

vasthouden, dijkjes (galangan) aan, die tevens dienst doen als paden
en voor beplanting met groenten en tweede gewassen.

verdeelt vaak in kleinere vakjes door


De groote sawahvakken men

105
galangan’s teneinde te voorkomen, dat het water zich in terreinkom-

verzamelt bloot komt. In het


men en
op andere plaatsen de grond

Schels H. Gironatuercteo/iny voor Saujothbouw in lel danau-cjelieU

eerste geval lijdt de padi direct door te hooge waterstanden, in het

tweede indirect door weligen onkruidgroei.

Categorieën van sawahgronden

Inde bovenstaande uiteenzettingen omtrent de keuze van het ter-

rein, de regeling der waterhuishouding, de verdeeling van den grond


en de ontginning is reeds duidelijk gebleken, dat de door de bevolking
gevolgde werkwijze sterk afhankelijk is van het landschapstype. We

zullen zien, dat ook variëteitenkeus en techniek hierbij volkomen aan-

sluiten en, ten deele vooruitloopend op de beschrijving daarvan, zullen

wij nu reeds, om onze aandacht te bepalen, een zestal categorieën van

sawahgronden onderscheiden t.w.:

106
1. de sawah’s der laagvlakten en valleien, typische Westmoesson-

sawah’s met 7-8 maandsche variëteiten (sawah pematang, tahoen of

raden, beplant met banih barat, tahoen of raden, Bandj., parei bebéhat,

Ngadjoe Daj.);
2. de sawah’s van het danau-gebied, typische Oostmoesson-sawah’s
of penjalatahoen, be-
met s|-6 maandsche variëteiten (sawah penjala
plant met banih penjala of ringan, Bandj., parei mahian, Ng. Daj.);
3. de sawah’s op de grenszone van laagvlakte en danau-gebied met

7-8 5|— 6 maandsche varië-


moeras (sawah rantjah), beplant met en

teiten ;

4. de sawah’s in het monotone moerasgebied (sawah baroeh (oen-

toeng-oentoengan));
de het moerasgebied met het getij-
5. de sawah’s op grenszone van

gebied (sawah bajar);


6. de sawah’s in het getijgebied (sawah takana pasang pandit);
5-|—6 maandsche variëteiten
de laatste drie categorieën beplant met

of de 8-10 maandsche padi bajar (banih bajar, Bandj., parei njelo, Ng.
Daj.), hoogst zelden met 7-8 maandsche variëteiten.

kan verschuiving der cultuur


Van laagvlakte naar moeras men een

de
waarnemen van West- naar Oostmoesson; in het getijgebied en

aansluitende moeraszóne strekt zich de cultuurperiode uit overeen

deel West- Oostmoesson.


groot van en

Inde dun bevolkte moerasstreken van Midden- en Beneden-Barito

treft aan tusschen


en Kapoeas Moeroeng men overgangsvormen
sawahcultuur, die nader ter sprake zullen komen in hoofd-
ladang- en

stuk V.

Vari ëteitenkeus

De keuze van de te planten variëteiten wordt bepaald door de grond-


de waterhuishouding. Vooral de laatste factor is van
gesteldheid en

beteekenis.
bijzondere
dus langs de rivieren
In streken, die aan hevige bandjirs blootstaan,
robuste variëteiten planten, die een
in laagvlakten en valleien, zal men

overstrooming van enkele dagen kunnen verdragen.


sawah’s in het moerasgebied zal
Op de van
regen afhankelijke en

men daarentegen meer letten


op resistentie tegen geelziekte (penjakit
habang, Bandj., op Java bekend als
hama mentek).
In het moerasgebied en de grenszone van moeras- en getijgebied,
waar de slechts langzaam rijzende en dalende gemiddelde waterspiegel,
107
afgezien dus van eb en vloed, zich op onregelmatige, onverwachte tijd -

stippen op een
hoog peil kan instellen, zal men vaak de voorkeur
geven
aan niet-seizoenbloeiers (banih bajar), opdat door
men herhaaldelijk
verspenen het gunstig tijdstip voor den definitieven uitplant kan af-
wachten. Hetzelfde geval doet zich voor in streken, die nog in het

beginstadium van ontginning en ontwatering verkeeren.


Waar de waterstanden inden Westmoesson te of te riskant
hoog zijn,
zal men vroegrijpende variëteiten (banih ringan) verkiezen, teneinde
de schade, aangericht door bandjirs aan begin en einde van den Oost-
moesson, zooveel mogelijk te beperken.
Op de normale Westmoesson-sawah’s der laagvlakten en valleien
worden meestal 7-8 maandsche variëteiten (banih barat) geplant.
Deze brengen op de hooggelegen sawah’s met bij gebrek aan goede
bewerking vrij harde grondgesteldheid meer
op dan de 6-maandsche.
Bovendien hangt de vegetatieperiode waarschijnlijk ook samen met

het aequatoriaal klimaat. Men mag op in Juni oogsten,


zijn vroegst
daar eerst in deze maand de Oostmoesson door te zetten.
begint Vroeg-
rijpende variëteiten zouden dus
op zijn vroegst einde December uitge-
zaaid mogen worden, zoodat de planttijd in Februari zou vallen, een

ongunstigen tij d in verband met de korte droogteperiode, die eerst medio


Maart eindigt.
In het danau-gebied heeft zich
daarentegen een typische Oostmoes-
son-sawahbouw ontwikkeld met vroegrijpende variëteiten, daar men

gebruik moet maken vaneen kort tijdsbestek van slechts drie, vier
maanden, waarin weinig gevaarlijke bandjirs te duchten nl. de
zijn,
Oostmoesson-maanden Juli tot October. De sawah’s staan inden
Westmoesson blank beginnen in Mei
en
droog te vallen. Door dijkjes
en afdammingen inde afvoergeulen wordt het water inde danau’s
vastgehouden.
De grenszone laagvlakte valt ook eerst Juni
van en moeras na droog,
zoodat men de cultuurperiode der 7—B maandsche variëteiten één of

twee maanden moet verschuiven. Hier voldoen ook de vroegrijpende


variëteiten, daar de grondgesteldheid zachter en modderiger is en bij
een zaaitijd inde korte droogteperiode de planttijd samenvalt met het
invallen de tweede Inde buurt der groote rivieren
van
regenperiode.
en van het danau-gebied is het ook raadzaam variëtei-
vroeg rijpende
ten te planten met het oog op bandjirs.
In het monotone
moerasgebied met zijn onregelmatig optredende
en lang aanhoudende hooge waterstanden is de Westmoesson-rijst-
cultuur riskant. Pogingen hiertoe te
zeer
Negara gedaan, heeft de be-

108
volking herhaaldelijk met misoogsten moeten bekoopen. Ontmoedigd
is men gelooven, dat op de streek de vloek rust vaneen vroegeren
gaan
vorst als poene op het inleveren van vooze korrels met de pitrah. Oost-

ook bezwaarlijk, daar het bodemrelief


moesson-rijstcultuur is zeer

Daar staat dat


zwak is en natuurlijke ringdijken ontbreken. tegenover,
minder hoog behoeven te zijn dan in
kunstmatig opgeworpen dijken
het danau-gebied. Toch wordt op de minst riskante plekken op goed
wel rijst uitgeplant dan meestal
geluk (oentoeng-oentoengan) eens en

hetzij vroegrijpende Oostmoesson-variëteiten, hetzij de banih bajar,


de

al verspenende, rustig een gun-


die geen seizoenbloeier is, zoodat men,

stigen planttijd kan afwachten.

Inde grenszone van het moeras- en getijgebied, waar de waterstand

gedurende den Westmoesson lager is dan meer bovenstrooms, doch de


vaak nog slecht zijn, komen de voordeelen
afwateringsvoorwaarden
van banih bajar eerst goed tot hun recht.

Ook in het getijgebied zelf, dat eerst in Juli—Augustus droogvalt,


wordt meestal banih bajar geplant. Bij goede drainage door rationeel
afebben is het mogelijk ook vroeger rijpende variëteiten te planten.
ook in het
Inde nabijheid der groote rivieren plant men moeras- en

maandsche variëteiten, daar het bandjirrisico hier in


getij-gebied 5-|—6
den Westmoesson is banih bajar. Ook gebruikt deze
te groot voor men

vroeg-rijpende variëteiten om de terreinkommen ineen banih bajar-


vullen mislukte plekken in te boe-
aanplant aan te (menjamboeng) en

ten (manjoelam). Daartoe zaait men eerst inde korte droogteperiode


(selatan boeroeng), inde maand Februari, uit, opdat de oogsttijd
samenvalt met dien van den banih bajar. Mislukte bajar-aanplant
zaad den
wordt ook wel ingeboet met spontaan opgeschoten van

Men treft
vorigen oogst (rimbangoen, Bandj., parei haring, Ng. Daj.).
hiervan soms heele velden aan.

deze plaats wil ik ook melding maken wilde


Op even vaneen

uitstaande pluimen, lange kleine


rijst variëteit (banih hiang), die

bezit. Zelfs bij hoogen waterstand


korrels en een zeer langen stengel
kunnen de korrels rijpen, daar de pluimen rechtstandig op het water

drijven. De opbrengst is echter zeer gering.


Een overgang van ladang naar sawah zijnde vochtige ladang’s van

Beneden-Barito Hier heeft zich


Midden- en en Kapoeas Moeroeng.
dat ook
een typisch landras ontwikkeld (parei poelantan, Ng. Daj.),
wordt uitge-
wel als vroegrijpende variëteit op echte sawahgronden
doch hiervoor toch minder geschikt is.
plant,
met
Hierachter volgt een lijstje van de voornaamste padi-variëteiten

109
Vegitatieduu

6”
Naam der variëteit korre * korrel
Aanteekeningen

Maanden Dagen

niet-seizoenbloeier.
Bajar koening . .
. bajar 8-10

Bajar poetih ....


8-10 idem.

9 vermoedelijk idem.
Poejau

raden 8 veel verbouwd.


Koening
8 mooie variëteit, lange
Koening Pati Soerabaja aren.

Piroekat 8 sinds oudsher bekend, vat-

baar voor hama mentek.

geurig, groeit het best op


Karang Doekoeh . . 8 zeer

hooggelegen sawahgrond.
Pandak 8 wegens kort stroo gaarne uit-
geplant langs de galangan’ s.
Sarnan Ganal. ...
8 zeer gewild, hooge opbrengst.
Sarnan Poetih ...
8

Raden Poetih. ...


8 lang stroo, lange aren, mooie

opbrengst.
Raden 8 veel verbouwd.
Dapat ...

Ketoetoet 8 idem.
Kampoeng
Katoembar 8 idem.

Alai 8 idem.
Djamboe ...

Tjempaka 8 idem.

Lantik Bamban. . . 8 idem.

Bingkoedoe ....
8 idem, geurig.
Bamban 8 wegens lang stroo vermengd
uitgeplant met Sarnan.

Soesoemping hirang .
8 zwarte variëteit, uitgeplant
voor versiering van het

veld.

Lakatan Garoe ...


8 kleefrijst.
Lakatan Dapat ...
8 idem.

Kawatik 8

Kent jana Sangat . . ringan 6 10 verbouwd in het moeras.

idem.
Kentjana Poetih . .
6

6 idem, resistent tegen hama


Kentjana Koening .

mentek.

L. Kentjana Koening 6 idem, kleefrijst.


Poedak 6 idem, resistent tegen hama

mentek.
het da-
Lansat 6 typische variëteit van

naugebied.
Mas Poetih ....
515 idem.

Raden Haloes 515 idem.


...

515 idem, verbouwd langs den


Lajap
oever der danau’s.

Poelantan 6 10 verbouwd op vochtige la-

dang’s.

110
hun vegetatieduur. Het maakt volstrekt geen aanspraak op volledig-
heid. Ten behoeve vaneen inventarisatie der inheemsche padi-varië-
ineen jaar tijds reeds
teiten heeft de Landbouwvoorlichtingsdienst een

alleen inde Onderafdee-


kleine honderd monsters verzameld, waarvan

ling Kandangan (Hoeloe Soengai) een vijftigtal.

Techniek van de natte rijstcultuur

1. Het gereedmaken van de bibit.

den de beste af, bindt ze samen


Elk jaar zondert men bij oogst aren

en hangt ze boven de padibewaarplaats op om het volgend jaar voor

bibit te dienen. Ook worden de verschillende variëteiten zorgvuldig

gescheiden gehouden.
den nieuwen uitzaai nadert, dorscht men
Wanneer het tijdstip voor

worden dag het uitzaaien


de bibit met de voeten. De korrels een voor

spoedig ontkiemen.
voorgeweekt, opdat ze

2. Het uitzaaien.

Men kent drie wijzen van uitzaai:

a. het uitpoten op pematang-grond (meneradak);


b. het uitzaaien op vlotjes (mengoetoeng) of op pematang-grond
(memalai) bij de penjalatahoen-cultuur;
c. het breedwerpig uitzaaien direct op het plantveld (menaboer).

De methode wordt toegepast in weinig ontgonnen


moerasstreken

het branden.
en dan dadelijk na kappen en

de Westmoesson-sawah-
a. Het meneradak wordt toegepast bij
cultuur en vindt pematang-gronden der erven. Verder in
plaats op de
te vinden zijn,
het algemeen waar eenigszins bandjirvrije pematang’s
de grenszone tusschen laagvlakte en moeras
dus op vele plaatsen van

en van het getij gebied.


De grond wordt eerst bewerkt met den tadjak, een zeisvormig

hakgereedschap, en zorgvuldig schoongemaakt. De oppervlakte hangt


wil 1 kg bibit is voldoende
af van de hoeveelheid bibit die men planten;
voor 32 m
2
teradakan en met deze bibit kan ca 8 borongan, d.i. V25
bouw sawahgrond beplant worden.
steekt met
Nadat het aanstaande kiembed in orde gemaakt is, men

15 onder
pootstok (asak) de plantgaten (manoegal) ca cm -

een korten op

lingen afstand, waarop


in elk gat 15-30 padikorrels worden uitgestrooid
Hierna worden de korrels zorgvuldig bedekt met bladafval
(memanih).
111
rattenvraat. Tot de kiemplantjes 4 hoog zijn, houdt
tegen vogel- en cm

men nog de wacht.

Men vangt aan met het meneradak, nadat de zonden evenaar is

d.i. inde Hoeloe Soengai 3° Z.B. begin


gepasseerd (kapat matahari) op

October, 10-15 dagen nadat men Orion om 5 uur ’s ochtends in het

zenith heeft waargenomen (kapat baoerbila). Het tijdstip van kapat


dooreen stok rechtstandig in
matahari wordt ook nauwkeurig bepaald
Om 12 ’s de stok schaduw
den grond te steken. uur middags mag geen

meer
werpen.
b. Het memalai of mangoetoeng vindt toepassing bij de typische
Oostmoesson-cultuur in het danau-gebied en overal in het moeras-

in het getijgebied in
en getijgebied waar men beducht is voor bandjirs,
het uitzaaien der vroegrijpende bibit inden korten
het bijzonder bij
drogen tijd.
De vlotjes (rakit, lanting of koetoeng) bestaan uiteen onderlaag van

bamboe, die een vijftal pisangbastscheeden drijvende houdt, gevuld


met teelaarde. Hierover wordt de bibit zorgvuldig uitgestrooid (mena-
Voor 1 bibit kan volstaan met 2
2
vlotoppervlakte, die
boer). kg men m

weer voldoende bibit levert ter beplanting van 2-3 borongan plantveld.
Ook wordt de bibit voor de Oostmoesson-sawah’s wel uitgestrooid
die tevoren zorgvuldig
(memalai) op hooge plekjes pematang-grond,
schoongemaakt zijn en vervolgens gemaskeerd met een klapperblad
tegen vogel- en rattenvraat.

memalai den Oost-


Men vangt aan met bet mengoetoeng of voor

5
moesson-padibouw, wanneer het zevengesternte (karantika) om uur

’s ochtends boven den horizon verschijnt, dus inde maand Mei, voor

de getijsawah’s inde korte droogteperiode (selatan boeroeng).

3. Het verspenen.
of melatjak
Het doel van het verspenen (meampak (Amoentai)
(elders)) is in het algemeen de padibibit sterk te maken tegen bandjirs.
Ook zit soms voor tijd te winnen voor de grondbewerking. Op van

afhankelijke sawah’s verspeent men ook wel in afwachting van


regen
bet doorkomen der regens. In het moeras- en getij gebied plant men

die bij her-


bij slechte ontwateringsvoorwaarden liefst banib bajar,
haald verspenen telkens weer uitstoelt, zoodat men met bibit planten
voort kan gaan tot bet waterpeil zich gunstig belieft te gedragen.
Voor de sawah penjala in het danau-gebied wordt de ca 20 cm hooge
der
bibit van de koetoeng of palaian op de versche sliblaag (boelanak)
in toefen 20—30
drooggeloopen rivieroevers verspeend (meampak) van

112
Afb. 21. Het merintjah met den tadjak Afb. 22. Het knippen en snoeien van wortel
en blad voor den plant

Afb. 23. Het maken van plantgaten met Afb. 24. Het planten inde pootgaten
den asak
Afb. 26. Grondbewerking met tadjak
Afb. 25. Ontginning en bevloeiing

Afb. 27. Het mamoental Afb. 28. Het maampar


Afb. 29. Het knippen van de latjakan en het planten Afb. 30. Het tanam teradak (planten dadelijk van het kiembed)

Afb. 31. Het planten in wederzijdsch hulpbetoon Afb. 32. Het bibit-vervoer
stengels (bilah) een plantverband van 20-30 cm. Bij plotseling
op

opkomende bandjirs wordt de pas verspeende padi soms weer naar

andere beter beschermde plaatsen verspeend. In zoo’n geval mislukt de

bibit vaak geheel of gedeeltelijk. Ook verrot zij vaak op de vlotjes,


wanneer het water inde danau’s niet wil zakken. Dan moet men dus

opnieuw uitzaaien.

In het moeras- en in het getijgebied wordt de bibit bijna altijd ver-

zoowel de vroegrijpende variëteiten (banih ringan)


speend (melatjak),
als de 7-8 maandsche de banih bajar. De banih barat
(banih barat) en

banih ringan het respectievelijk liefst niet


en
mogen bij verspenen
ouder zijn dan 1 maand.

öf in toefen plantverband 60 cm,


Het melatjak gebeurt op een van ca

öf in afstand 3m tusschen de rijen. Deze


lange rijen met een van ca

met het oog arbeidsbesparing in het bibit-


werkwijze wordt gevolgd op

transport bij den definitieven uitplant. Het melatjak moet in tegenstel-


ling met het meneradak in het water geschieden.
Bij banih bajar spreekt men ook wel van meneranak of meneranaka-

kan, d.w.z. kinderen, zijscheuten laten maken.

4. Het uitplanten.
best bevloeide sawah-gronden, de
Op de hoogst gelegen en waar men

waterhuishouding redelijk wel inde hand heeft (sawah pematang),


wordt de bibit meestal onmiddellijk van den teradakan definitief uit-

leeftijd liefst niet ouder dan 2 maanden.


geplant (menanam), op een van

In het danau-gebied wordt de bibit van den ampakan liefst onmid-

Slechts de waterstanden inde


dellijk uitgeplant (melatjak). wanneer

danau’s te ongunstig zijn, verspeent men nogmaals (melatjak).


Elders worden de banih raden en banih ringan meestal na eenmaal

uitgeplant (menanam). De banih bajar verspeent men echter


verspenen
vaak meermalen (zie p. 109).
Bij het uitplanten gebruikt men twee of drie plantjes per plantgat.
meestal met korten pootstok (asak). De
Men plant ze behulp vaneen

grond is, vooral hard door de slechts


op de sawah pematang, zoo zeer

oppervlakkige grondbewerking.
Soms is het handvat van den pootstok met mooi snijwerk versierd,
voorstellingen van figuren uit het geliefde wajangspel gestyleerdeof

koppen van kakatoea, pauw en neushoornvogel. Dergelijke pootstok-


1
ken heeten toetoedjah ).
1
) Te bezichtigen in het Ethnographisch Museum der Landbouwhoogeschool
te Wageningen.

113
8
bladeren worden het uittrekken (tjaboet) of uitsteken
De voor

ook de wortels af-


(soengkal) van de bibit afgesneden en vervolgens
gekapt.
40 cm, op
Het plantverband is
op modderige en vruchtbare gronden
opdat de aanplant zich steeds
hardere en onvruchtbare gronden 25 cm,

sluit het onkruid niet gemakkelijk de overhand krijgt.


goed en

5. De grondbewerking en groenbemesting.
Onmiddellijk na het uitzaaien begint men met de grondbewerking.
bewerken den grond droog, anderen wachten eerst de regens
Sommigen
af.

Op de sawah pematang en de sawah baroeh in moeras- en getijgebied


(tadjak), de
gebruikt men een zeisvormig hakgereedschap waarmee

als het wordt geschild. De


grond met een zwaaiende beweging ware

niet dan 5 diep, doch met één slag


bewerking gaat meestal meer cm

zelfs wel 80-100 onkruiden


kan een geroutineerde Hoeloe Soengaier cm

d.i. Vio bouw, bewerken.


afschillen. Op één dag kan hij 2-3 horongan,
x
is uitgesneden inden
Het handvat van antieke tadjak’s ) soms vorm

vaneen prachtigen drakenkop.


het in het danaugebied wordt
Op de diepere plekken van moeras en

worden de onkrui-
in het geheel grondbewerking toegepast. Daar
geen
1 of me-
den met een groot kapmes (parang lais - )) afgekapt (merintjah
met gebruikmaking
rintjang) en hetzij op galangan’s getrokken, hetzij
van bandjirstroomingen afgedreven (melaroetakan).
meestal toegepast op de
Bij de droge grondbewerking (menatat),
sawah pematang, worden de onkruiden vervolgens regelmatig
ver-

De hardstengelige onkruiden (pipisangan) worden op hoopen


spreid.
andere zach-
samengebracht en verbrand. Men past hierbij op, dat de

zij groot nut zijn:


tere onkruiden niet meeverbranden, daar van

1. voor het belemmeren van den onkruidgroei.


2. voor groenbemesting.
worden de
Bij grondbewerking (merintjah of merintjang)
de natte
daar te worden
hardstengelige onkruiden op de galangan’s gebracht om
het veld
verbrand. De zachtere onkruiden worden ook hier over ver-

15 dagen op hoopjes zoo groot als een


spreid (merataakan), doch na
worden
hoed gedraaid (memoental, menamboen-namboen). De hoopjes
alle aan de
B—lo dagen later gekeerd (mambalik), opdat de onkruiden
reacties intre-
lucht vergaan en geen voor de padi-cultuur ongunstige

i) Te bezichtigen in het Ethnographisch Museum der Landbouwhoogeschool


te Wageningen.

114
het
den. Na ca 10 dagen worden de half vergane onkruiden weer over

veld uitgespreid (maoeraiakan of maampar). Daarmee is de grond

gereed voor het verspenen en planten. Het plantveld wordt inden regel
eerst een maand na het kweekveld (latjakan) in gereedheid gebracht.

6. Verzorging van de aanplant.


De aanplant wiedt men geregeld en de dijkjes houdt men goed
niet ontaarden in broednesten ratten. In het
schoon, opdat zij van

getijgebied behoeft vaak niet te worden gewied, daar de padiplantjes


inden waterstand bestand
beter tegen de dagelijksche schommelingen
zijn dan de onkruiden.
de sawah
Wanneer de padi aar gaat schieten (tian bini), worden s

rotte blaren de stengels die naar


droog gelegd, teneinde de droge en en

jonge aar bevatten (tian laki), te verwijderen


verwachting geen

(mehamoet). Wanneer men de aanplant niet op deze wijze verzorgt,


heeft kans later vooze korrels te oogsten.
men groote

7. De oogst.

Het oogsten geschiedt met eenmesje (ranggaman, Bandj., gento’,


wordt gesneden (mengatam, Bandj.).
Ng. Daj.), waarmee aar voor aar

laat staan tot een volgende ronde (mema-


De nog niet rijpe aren men

randjawan). De beste aren houdt men afzonderlijk om het volgend

jaar als bibit dienst te doen.


ineen ruime bewaarplaats
De gesneden aren worden gedroogd en
den oogst
binnenshuis (karambas) voorloopig bewaard. Spoedig
na

dat met de voeten gebeurt op


gaat men over tot het dorschen (mairik),
latwerk heen
een vloer van bamboelatwerk. De korrels vallen door het

en worden opgevangen op een onder den pondok uitgespreide mat.


Daarna worden de vooze korrels (hampa) verwijderd. Inde Hoeloe
met de hand ge-
Soengai Bandjermasin gebruikt men hiervoor een
en

ook
dreven wanmolen (goembaan). In Kapoeas Moeroeng maakt men

straffe Oostmoesson-winden door de korrels


vaneen
wel gebruik van

te laten vallen. In het klein gebeurt het wannen


groote hoogte (2-3 m)
met een njiroe (menampi).
binnenshuis in groote be-
De padi wordt ten slotte bewaard hetzij
waarplaatsen, die van bamboe of boombast (koelit njamoe) zijn ver-

loesoek, Ng. Daj.), hetzij


vaardigd (kindai, Bandj., bandat, Bakoempai,
alleen in enkele Dajak-
in speciale rijstschuren (karanking), het laatste

streken.
te worden
Voor het opslaan inde kindai dient de padi goed ge-

115
droogd, daar zij anders duf (hapak) wordt. Daar mankeert nog wel eens

wat aan.

8. Bijzonderheden over den arbeid.

De werkzaamheden gebeuren gewoonlijk in wederkeerig hulpbetoon


(bagantigantian, baarian, bahandip, Bandj., behandip, Daj.). Bij de

Bandjereezen ziet men vaak van 20—30 bezig met


groepen personen
veld werkzaamheden, bij de zelfs wel groepen 60
Dajaks van en meer

personen.

De het deel door


grondbewerking geschiedt voor grootste mannen.

Het mamoental, het planten, het wieden, het mehamoet en het oog-

sten, dorschen en wannen geschiedt gezamenlijk.


Bij het planten trekken en steken de mannen vaak de bibit uit, ter-

wijl de vrouwen planten.

Risico van de aanplant

De voornaamste ziekten en plagen, waarvan de padi in het Barito-

bekken te lijden heeft, zijn: penjakit habang (op Java bekend als hama

mentek), oelat poetih (op Java hama poetih), legerrupsen (oelat bari-

san), hoorders (oelat panggerek batang), Leptocorisa acuta (hampa-


ngau), Podops vermiculata (koekoep), vooral in pas-ontgonnen streken,
sawahratten (tikoes) en spitsmuizen (tikoes agas). Daar het de gewone

plagen zijn, die inde Buitengewesten optreden, zal ik er hier niet verder

over uitweiden.

Wel moet ik twee andere risicofactoren nader beschouwen, en wel:

1. Het bandjirgevaar;
2. het droogtegevaar.

Het bandjirgevaar is in het weefsel der bovenstaande beschrijving


telkens weer als een roode draad te voorschijn gekomen.
Indien men dooreen goede ontwatering er voor kan zorgen, dat de

padi niet langer dan 8 dagen onder water blijft staan, is de schade

meestal niet Doch dit is niet altijd mogelijk met beperkte mid-
groot.
delen.

Het grootste risico loopen de sawah’s inde eigenlijke moeraszöne,


vlak daarop volgen die van het danau-gebied, die tenminste nog

eenigszins beschermd zijn door natuurlijke.pematang’s, soms verhoogd


tot ringdijken. Boven is reeds medegedeeld, dat men te Negara na vele

vergeefsche pogingen de rijstcultuur bijna niet meer uitoefent (zie


pp. 109 en 118). Het risico der typische padi penjalatahoen in het

116
danau-gebied blijkt duidelijk uit onderstaande staat der oppervlakten,
opbrengsten en misoogsten inde Hoeloe Soengai.
In Martapoera is het de bevolking riskant de padi penjala
volgens
uitte einde Juni, daar met het verschijnen van Orion
planten voor

baoer bila) vijf ’s boven de kim de baah


(bintang om uur morgens

(ster-bandjir) te duchten is. Dat ook Juni hevige


bintang na nog

bandjirs kunnen optreden heeft het jaar 1932 geleerd, toen een zes-

de padi bijna totaal


tiendaagsche bandjir in Augustus en September
vernietigd heeft.

Verder dat de padi penjala niet medio


zegt het volksgeloof, na

tijdstip dat de Pleiaden vijf


Augustus mag worden uitgeplant, het om

’s (kapat karantika). Men is anders


uur
morgens in het zenith staan
te wachten in verband met dein October November
rattenplaag en

invallende regens. Ook krijgen bandjirs inden regel eerst in November

een calamiteus karakter. Intusschen is het geen zeldzaamheid, dat de

eerste bandjirs in October reeds schade toebrengen.


kan ook oorzaak zijn misgewas. In het
Naast bandjir droogte van

is het vaak combinatie de twee fac-


moeras- en danaugebied een van

toren. Wanneer de bandjirs lang aanhouden en de padi hierdoor te

laat uitgeplant wordt, is het duidelijk, dat plotseling invallende strenge

droogte groote schade kan berokkenen.

Benoea IV (Rantau) (zie 118) zijn in


De hooge misgewascijfers van p.
hoofdzaak aan droogte te wijten, daar de sawahs hier grootendeels van

regen afhankelijk zijn. Ook in Barabai kan de droogte op enkele plaatsen


parten spelen, gewoonlijk inde kleine droogteperiode (kemarau barat),
Het Barabai
bij het uitplanten. hooge percentage misgewas van zegt
echter niet veel, daar men hier sawahs aantreft in alle schakeeringen
van sawah pematang tot sawah penjala.
De laagste cijfers Balangan te zien. Deze het
geven Tabaiong en

meest bovenstrooms gelegen sawahs liggen over het algemeen goed


beveiligd tegen calamiteuse bandjirs en ook de waterhuishouding is

hier over het geheel betrekkelijk gunstig.


De resultaten van de natte rijstcultuur in Margasari zijn wisselvallig,
daar we hier op de grenszone van moeras- en getijgebied zijn. Over het

geheel is het risico hier middelmatig.


Van de meer benedenstrooms gelegen streken zijn cijfers be-
geen
de natte
schikbaar. De groote uitbreiding, die hier de laatste jaren aan

rijstcultuur gegeven is, vormt echter een krachtigen steun voor de

opvatting, dat de cultuuromstandigheden in het getij gebied zeer


gun-

stig zijn.

117
Misgewas
Totale Beplante o/ V an de . , ,
.
District oppervlakte oppervlakte Aanteekemngen
Èeolante
in bouw in bouw oppervlakte op per
-

vlakte

Jaar 1930
Benoea IV . .
. 16.736 13.562 4.857 36

4.678 2.667 689 26


Margasari ....

Amandit 19.304 17.392 1.647 10


....

Negara
~
-

Barabai 34.654 28.695 4.218 15

Amoentai 28.455 25.333 13.510 53


....

9.876 8.860 147 2


Balangan ....

Kaloea 6.452 -
-
-

Gegevens met

2.757 2.757 0 zuiver


Tabalong
-

....

Jaar 1931
Benoea IV . . . 16.724 13.774 2.205 16

4.624 2.736 754 28


Margasari ....

Amandit 19.306 18.063 3.641 20


....

Negara - - 13 100 Proefneming


Barabai 34.654 30.808 9.318 30 mislukt

Amoentai 27.623 21.578 15.235 71


....

9.815 9.289 83 1
Balangan ....

Kaloea 6.423 6.423 -


0

Tabalong ....
2.757 -
Gegevens
niet zuiver

Jaar 1932
Benoea IV . . .
16.718 13.224 5.817 44

4.269 3.958 910 23


Margasari ....

Amandit ....
19.294 16.077 7.314 45

Negara 150 26 - 0 Proefneming


Barabai 34.563 34.563 13.282 39 geslaagd
Amoentai 27.788 19.710 2.314 12
....

9.877 8.959 2.190 25


Balangan ....

Kaloea 6.421 6.410 1.473 25


2.755 2.653 383 14
Tabalong ....

Jaar 1933
Benoea IV . . .
16.713 13.281 5.421 41
3.785 1.234 705 57
Margasari ....

Amandit ....
19.298 16.425 4.948 30
223 150 Grootendeels
Negara
-
-

32.589 30.657 15.243 50 mislukt


Barabai
Amoentai 28.548 21.482 12.619 59
....

9.712 8.225 2.076 25


Balangan ....

Kaloea 6.419 6.375 1.556 24

2.749 2.527 37 1
Tabalong ....

Jaar 1934

Benoea IV . .
. 16.709 12.573 5.829 46

3.321 3.321 0
Margasari ....
-

Amandit ....
19.258 17.259 9.067 53 .
Negara - -
-
-

Proefneming
Barabai 31.786 31.264 14.855 47 opgegeven
Amoentai 27.759 20.607 19.075 93
....

9.609 8.731 3.038 35


Balangan ....

Kaloea 6.404 6.207 1.549 25

2.627 2.594 251 10


Tabalong ....
in zónes en cultuurtechnische beoordeeling
TTT- indeeling

VAN DEN GROND

Na de bespreking der waterhuishouding en der natte rijstcultuur


kunnen tot de onderscheiding van typische zónes inde
we overgaan
vier gebieden van het alluvium (vgl. pp. 85 e.v. en 94).

Ie gebied. Laagvlakten en valleien

Zóne a.

laagvlakten vaak breede valleien met pematang-


Topographie: en

29 e.v.).
pantai relief; weinig rantjah’s (vgl. p.

Begroeiing: drooglandbosch en bamboe.

Waterhuish.: hooge bandjir’s, die slechts enkele uren duren; gewoon-

lijk zijnde pematang’s en pantai’s droog.


Rijstcultuur: uitsluitend droge ladang’s.
Grond (aard): zand en zavel, weinig klei.
Grond (verw.) S(colal)QVbKKl - WaHeNNnnae (23).
Streek: Siangland boven Poeroektjahoe.

Zóne b.

Topographie: valleien met kenmerkend pematang-pantai-rantjah re-


lief, soms ook baroeh’s.

overheerschend drooglandbosch bamboe.


Begroeiing: en

Waterhuish.: hooge bandjir’s, die slechts enkele uren duren; gewoon-


de pantai’s vochtig de
lijk zijnde pematang’s droog, en

rantjah’s en baroeh’s moerassig.


de
Rijstcultuur: op
de pematang’s en pantai’s droge ladang’s, op

rantjah’s sawah tahoen, beplant met banih


pantai’s en

raden of barat (= laatrijpend) (vgl. p. 110).


Grond (aard): zand, zavel, leem, klei, soms veen.

Grond (verw.) S(colal)QVaiöKKl Ve -


HeNNnnnvvae (234).
Streek: heuvelland Bandjermasin, Hoeloe Soengai en
laag van

Doesoenlanden.

Zóne c.

relief.
Topographie: laagvlakten met pematang-rantjah-baroeh
drooglandbosch moerasbosch.
Begroeiing: en

die enkele dagen aanhouden, doch door


Water huish.: hooge bandjir’s,
de dichte slechte afwatering inde ran-
begroeiing en

tjah’s en baroeh’s zich langer doen gelden.


inde
Rijstcultuur: op
de pematang’s droge en vochtige ladang’s,
rantjah’s sawah tahoen, beplant met banih raden.

119
Grond (aard): zand, zavel, leem, klei, veen.

Grond (verw.): S(colal)QVatóKKlVe-HeNNnnnvvaeamaqOaqH(234).


Streek: Midden-Barito en affluenten van Pendreh tot Boentok.

Zóne d.
met pematang-rantjah-baroeh relief.
Topographie: laagvlakten
Begroeiing: voor een groot deel in cultuur gebracht.
Waterhuisb.: hooge bandjir’s, die enkele dagen kunnen aanhouden;
inden Oostmoesson komen de pematang’s en ran-

tjab’s deel der, overigens niet uitgestrekte,


en een groot
baroeh’s inden Westmoesson blijven slechts de
droog,
pematang’s droog.
sawah tahoen met banib raden.
Rijstcultuur: inde rantjah’s beplant
Grond (aard): zand, zavel, leem, klei.

Grond (verw.): S(colal)QVai6KKl -

HeNNnnnvvaeamaqO (234).
Streek: Hoeloe Peleihari.
Soengai, Martapoera,
Zóne e.

zwak pematang rantjah baroeh relief.


Topographie:
Begroeiing: harde en zachte grassen en onkruiden, proepoek-velden.
Waterhuish.: inden Westmoesson een over bet geheel weinig ver-

anderlijk moer as waterpeil, dat telkens belangrijk opge-


stuwd wordt door de vele rivieren, die bun bandjir’s
in het moeras loozen; inden Oostmoesson valt het
moeras grootendeels droog.
Rijstcultuur: inde rantjah’s en baroeh’s, gedeeltelijk ook op de pe-

matang’s, sawah tahoen beplant met banih raden en

banih ringan.
Grond (aard): in hoofdzaak leem en klei.

Grond (verw.): S(colal)QVat'6KKlVe- HennnvvaeamaqOaqH (234).


Streek: Hoeloe Soengai, Martapoera, Peleihari, grenszone laag-

vlakte en moeras.

2e gebied. Danau-gebied
Zóne a.

kenmerkend pematang danau relief.


Topographie:
drooglandbosch moerasbosch.
Begroeiing: en

Waterhuish.: hooge bandjir’s, die enkele weken kunnen aanhouden;

inden Westmoesson staan de danau’s en vaak ook de

inden Oostmoesson
pematang’s grootendeels blank,
oqH beteekent subaquatische verweering met zonder toe-
aqO en resp. en

treding van zuurstof.

120
komen de pematang’s bloot en vallen ook de danau’s

gedeeltelijk droog.
de pematang’s droge vochtige ladang’s, inde
Rijstcultuur: op en

danau’s sawah met banih rin-


penjalatahoen, beplant
penjalatahoen-cultuur vindt eerst sedert 1930
gan; de

verbreiding.
Grond (aard): zavel, leem, klei, weinig veen.

Grond (verw.): S(colal)QVai6KKlVe -

HennnvvaeamaqOaqH (234).
Streek: Midden-Barito van Boentok tot Koeala Sirau.

Zóne b.

Topograpbie: kenmerkend danau relief.


pematang -

gebracht; inde danau’s


Begroeiing: voor een groot deel in cultuur

veel lotusbloemen, waterlelies en waterhyacinthen.


Waterhuish.: evenals 2a, doch door de betere afwateringsvoorwaar-
den en de geringere begroeiing loopt een grooter deel

der danau’s droog en moet het water zelfs kunstmatig


worden vastgehouden ten behoeve van de rijstcultuur.
Rijstcultuur: inde danau’s sawah penjalatahoen, beplant met banih

ringan, op de pematang’s soms droge ladang’s of sawah

tahoen, beplant met banih ringan.


Grond (aard): zavel, leem, klei.
Grond (verw.): S(colal)QVaièKKl -

HennnvvaeamaqO (234).
Streek: Kaloea, Amoentai, Martapoera, minder karakteristiek
in Barabai, Kandangan-Rantau en Peleihari.

3e gebied. Monotoon moerasgebied


Zóne a.

Topographie: zeer zwak pematang -

rantjah baroeh relief; plaatse-


lijk diepe danau’s, vooral aan de grens van heuvelland

door tecto-
en laagvlakte, waarschijnlijk gedeeltelijk
nische oorzaken.

Begroeiing: overheerschend moerasveenbosch.

Waterhuish.: moeraswaterpeil, dat zich


zeer
weinig veranderlijk
een of twee maal per jaar op een hoog niveau instelt.

Rijstcultuur: zeer riskant, zoo niet onmogelijk.


Grond (aard): zand, leem en veel veen, dat inde baroeh’s en danau’s

enkele meters dik kan zijn.


Grond (verw.): S(colal)QVai6KKlFe -

HemmvvamaqOar/i? (45).
Streek: Doesoenlanden, Tandjoeng, Amoentai, Martapoera.

121
Zóne b.

Topographie: evenals 3a.

Begroeiing: struikgewas, veel Melastoma, varens, harde en zachte

grassen, overheerschend Carex, Cyperaceae en Scleria

multifoliata Boeck, proepoekvelden.


Waterhuish.: evenals 3a.

Rijstcultuur: evenals 3a.

Grond: evenals 3a.

Streek: Amoentai, Barabai, Kandangan-Rantau, Martapoera.

Zóne c.

Topographie: evenals 3a.

Begroeiing: overheerschend moerasveenbosch, struikgewas, galam-


bosch, biezen, harde en zachte grassen.

Waterhuish.: evenals 3a, veelal zwakke getij beweging.


Rijstcultuur: evenals 3a.

Grond: evenals 3a.

Streek: Rantau, zuidelijke Doesoenlanden, Marabahan, Marta-

poera, Peleihari, Bandjermasin, Beneden-Dajak.

4e gebied. Getijgebied
Zóne a.

Topographie: zwak pematang - baroeh relief.

drooglandbosch, galam, biezen, harde en


Begroeiing: varens,

zachte grassen.

Waterhuish.: zwakke bandjir’s, afgewisseld door lichte getij werking


inden Westmoesson; matige getij werking inden

Oostmoesson.

de pematang’s vochtige ladang’s, inde baroeh’s


Rijstcultuur: op
sawah penjalatahoen, beplant met banih ringan.
Grond (aard): zavel, leem, klei.
Grond (verw.): S(al)Q2 Vai6KKIVe -

HennnvvamaqOaqH(234).
Streek: strooken aan weerszijden van de Barito tusschenKoe-

ala Sirau en Koeripan.


Zóne b.

Topographie: evenals 4a.

Begroeiing: grootendeels in cultuur gebracht; zachte grassen.

Waterhuish.: sterke bandjir’s inden Westmoesson, matige getij-


werking inden Oostmoesson.

Rijstcultuur: inde baroeh’s sawah penjalatahoen, beplant met banih

ringan.

122
Grond (aard): zavel, leem, klei.
Grond (verw.): S(al)Q 2 Vai6KKl -
Hennnvvamag'OaqH (234).
Streek: omgeving van Babirik (Amoentai).

Zóne c.

pematang rantjah baroeh relief.


Topograpbie: -
-

Begroeiing: gedeeltelijk in cultuur gebracht; galam, riet, biezen,


harde en zachte grassen.

Waterhuish.: evenals 4a, doch over het geheel minder hooge ban-

djir’s.
Rijstcultuur: inde rantjah’s en baroeh’s, soms ook op de pematang’s
late sawah tahoen en sawah penjalatahoen, beplant
met banih ringan.
Grond (aard): leem, klei.
Grond (verw.): S(al)Q 2VaiöKKl -

HennnvvamagOaqH (234).
Mar-
Streek: Soengai Rangas, Koelilingbenteng (Martapoera),
gasari.

Zóne d.
zwak rantjah baroeh relief.
Topographie: zeer pematang -
-

Begroeiing: moerasbosch, galam, moerasveenbosch, biezen, zachte


en harde grassen, varens, waterdistels.

Waterhuish.: evenals 3a, doch de bandjirinvloed vermindert waar

het getij toegang krijgt.


Rijstcultuur: inde rantjah’s en baroeh’s, gedeeltelijk ook op de pe-
sawah met banih
matang’s penjalatahoen, beplant
bajar.
Grond (aard): zand, leem, klei.
Grond (verw.): S(colal)QVai6KKlVe -

HennnvvamaqOag'# (234).
Marta-
Streek: Zuidgrens Doesoenlanden, Marabahan, Alalak,
poera, Peleihari, Bandjermasin, Beneden-Dajak; grens-
zone moeras- en getijgebied.

Zóne e.

Topographie: zeer zwak pematang -

rantjah -
baroeh relief.

Begroeiing: grootendeels in cultuur gebracht; veel rambai.

inden Oost-
Waterhuish.: lichte bandjirinvloed, sterke getij werking;
moesson kan het water in rivieren en kanalen ietwat

brak worden.

inde rantjah’s baroeh’s sawah penjalatahoen, be-


Rijstcultuur: en

plant met banih bajar en banih ringan.

123
Grond (aard): leem en klei met een sliklaag (tanah kepala).
Grond (verw.): S(al)Q 2 Vai6KKl -

HennnvvamagOaqH (234).
Streek: inde laatste jaren sterke
omgeving van Bandjermasin,
uitbreiding inde richting van Martapoera en Peleihari

en in Beneden-Dajak.

Zóne ƒ.
Topographie: zeer zwak pematang rantjah -
baroeh relief.

Begroeiing: overheerschend nipah en bakau-bakau.

Waterhuish.: zeer lichte bandjirinvloed, sterke getij werking; het

inden Oostmoesson stijgt bij vloed tot


brakwaterpeil
boven het maaiveld.

Grond (aard): klei met sliklaag.


Grond (verw.): S(al)Q2Vaï6KKl -

Hen»nvvamaqOaqH(234).
Rijstcultuur: nu riskant, doch inde toekomst mogelijk met behulp
van sluizen, die het brakwater buiten houden.
Streek: monding Barito en Kapoeas Moeroeng en kuststrook.

Toelichting en cultuurtechnische beoordeeling.

Zóne la omvat de laagvlakten en valleien van het jong-eruptief


landschap ten Noorden van Poeroektjahoe. Het Alluvium is van ande-

sietischen oorsprong en bijzonder vruchtbaar. Door het hooge humus-

gehalte is de grond donkergrijs tot zwart getint.


Ook de valleien van zóne b zijn over het geheel vruchtbaar. Vaak zijn
het lengtedalen inde mergel-étage
van groote rivieren, uitgeschuurd
van het Eoceen. Het Alluvium is over het geheel tamelijk rijk aan vul-

kanisch materiaal, afkomstig van oude eruptiva. In Peleihari, Marta-

poera en Midden-en Boven-Barito zijnde valleien bijzonder vrucht-

baar door het voorkomen van vele porphyriètische en andesietische

doorbraken en intercalaties in het heuvelland. Het heuvelland van de

Hoeloe Soengai is
nog weinig onderzocht. Met zekerheid zijn slechts
andesieten bekend uit de omgeving van Paringin. Op de waterschei-

ding tusschen Barito en Mahakam komen jong-vulkanische doorbraken

voor, o.a. het Boering Ajoeh massief en wellicht de G. Loemoet en

G. Ketam.

De laagvlakte van Midden-Barito en affluenten van Pendreh tot

Boentok (zóne lc) is eveneens vruchtbaar. De veenvorming (symbool


Ve) is hier sterker dan in zóne la en b, doch het veen is nog duidelijk
topogeen. Het treedt op in terreinkommen bij subhydrische verweering
en slechte zuurstof huishouding (symbool aqH). De grond is over het

124
geheel nog viriel, daar de nieuwe aanslibbingen de overhand behouden

op de uitlooging.
Zóne d is grootendeels in cultuur gebracht, waarbij het veen is ver-

teerd. De bodem is vruchtbaar, vooral in Martapoera en Peleihari door

de aanwezigheid van veel gemakkelijk verweerbaar andesietisch en

porphyrisch materiaal. Ook de analyse van het grondmonster A 17

uit de laagvlakte van de Hoeloe Soengai (vgl. p. 68 e.v.) wijst op een

goede grondgesteldheid, zoowel in chemisch als in physisch opzicht.


Opvallend is de groote kalkrijkdom, hetgeen te danken is aan de oligo-
cene kalkrifformatie, die het Barito-bekken begrenst. De gunstige
physische toestand, zelfs op den rand van het moeras, zal gedeeltelijk
hieraan te danken zijn. Proefkuil A 17 ligt op korten
afstand vaneen

groote rivier, de Batang Alai. De grond ontvangt hier dus geregeld


slib, zoodat de chemische rijkdom zeer natuurlijk is. De cijfers van

hetgeen het rivierwater aan chemische bestanddeelen bevat, wekken

den indruk, dat de verder van de rivier gelegen gronden onvruchtbaar

moeten zijn. Toch is dit niet het geval, getuige de padioogsten, die

jaar in jaar uit van den grond worden gehaald. Behalve aan een ver-

moedelijk vrij hooge bodemreserve, schrijf ik dit verschijnsel ook toe

aan de dichte bevolking. Naast slib en rivierwater vormt hierdoor bij


de bevloeiing het kampongvuil een factor van beteekenis. Verder past
de bevolking bij de rijstcultuur een vorm van groenbemesting toe, die

ik op p. 114 reeds heb beschreven.

(zóne le) neemt de


Inde grenszone van
laagvlakte en moeras veen-

vorming toe. Het topogeen karakter geraakt hier op den achtergrond,


daar in het inundatiegebied de invloed der waterhuishouding over het

bodemrelief overheerscht (vgl. p. 94 e.v.). Merkwaardig is het hooge


kalkgehalte van het veen en de chemische armoede van den ondergrond
(vgl. p.
68 e.v.). Bevloeiing met slibrijk water is hier dus een eerste

vereischte. Dit principe is door de Bandjereesche bevolking zeer goed


De term bandjirbevloeiing opslibbing terrein-
begrepen. voor en van

- is mahidoepakan tanah (= levend maken van den grond).


In het danau-gebied (zóne 2a en b) zorgt de natuur voor geregelde
colmatage, daar het rivierwater zeer slibrijk is en inden West-
nog
moesson de streek blank staat door de voortdurende overstroomingen.
Het inheemsche landbouwbedrijf in Tandjoeng, Amoentai en Marta-

(zóne 2b) heeft zich schitterend aan het natuurlijk milieu aange-
poera

past en de typische penjalatahoen padibouw is de aangewezen cultuur-

methode om het grootste rendement uit den bodem te halen. In hoofd-

stuk II is het danau-gebied uitvoerig gekenschetst en in hoofdstuk V

125
wordt iets medegedeeld over de consolideering van bet poldersysteem.
den naclruk op te leggen, dat het van
Het is hier de plaats er
nog eens

het hoogste belang is, het principe der penjalatahoen-cultuur onaan-

te laten, d.w.z. te voor een flinke doorstrooming van


getast zorgen

bandjirwater inden Westmoesson. In zóne a is de penjalatahoen-


der
cultuur nog zeer riskant, door gemis van wegdijken. Aanmoediging
cultuur is niettemin gewenscht, daar ook de Westmoesson-padibouw
zal ten slotte ook de
riskant is. De arbeid van enkele geslachten aan

Barito een cultuurgebied kunnen scheppen als Amoentai en Martapoe-


dat in het danau-gebied van de Barito de veenvor-
ra. Opvallend is,
doch het verdwijnt de waterhuishou-
nog sterk is,
wanneer
ming veen

in het danau-
ding verbetert. In Amoentai en Martapoera treft men

gebied heel weinig veen meer aan.

zelfs in sterke mate, in het monotone


Dit is wel het geval, en zeer

b c). Hoewel inde danau s, die hier hun ont-


moerasgebied (zóne 3a, en

de tectoniek, de veenlaag veel dikker is,


staan te danken hebben aan

topogeen zooals in
kan men toch moeilijk meer spreken van veen,

De cultuurmethode in bet
zóne la, b en c (vgl. p. 125 en
p. 62 e.v.).

moerasgebied houdt rekening met den betrekkelijken cbemischen rijk-


de armoede den ondergrond. Men verbouwt
dom van het veen en van

inden Oostmoesson met succes verschillende gewassen, zooals semanka

bataten ( Ipomaea Batatas Poie.) en


(Citrullus vulgaris Sciikad.),
De rijstcultuur is te
djagoeng (Zea Mays L.), op de veen- en bumuslaag.
e.v.). De uit-
riskant in verband met de waterhuishouding (vgl. p. 94

langen duur ook


geloogde ondergrond van het veen belooft op den

geen hooge opbrengsten.


Dit verandert, waar het getij zich doet gevoelen (zóne 4a-f). De
die in het moeras tot bezinking
vloedstroom brengt slikdeeltjes aan,
de zuurstof-
komen en de vruchtbaarheid verhoogen. Bovendien wordt
dat de
huishouding door de getij beweging verbeterd (aqO). Vandaar,
frisschen weelderigen aanblik
vegetatie in het getij gebied weer een en

in het
De ondergrond is hier niet onvruchtbaar meer, zooals
oplevert.
bedden op voor de
moerasgebied. De bevolking werpt hooge ruggen en

wordt versch slik (tanah


cultuur van klapper, ooft en groenten. Hierbij
Tusschen de ruggen teelt men
kepala) steeds als bovenlaag gebruikt.
vaak bij het wieden worden de onkruiden op
de ruggen gelegd
padi en

Sedert de laatste 15 jaar is door doelmatige


als groenbemesting.
uit-
ontwatering en getij bevloeiing ten Oosten van Bandjermasm een

dat nog groote ontwikke-


gestrekt sawah-gebied ontstaan (vgl. p. 41),
lingsmogelijkheden heeft (vgl. p. 135).

126
HOOFDSTUK V

BEVOLKING, LANDBOUWPHASEN, CULTUURPHASEN


EN SLOTBESCHOUWING

In dit vijfde en laatste hoofdstuk zal ik enkele aarzelende schreden

zetten op het moeilijke pad der sociographie en mij aan het slot mijner
beschouwingen principieel uiten over de landbouwkundige en cultu-

reele vooruitzichten van Borneo, dat in landbouwkundig opzicht nog


veel te weinig bekend is en veel te vaak miskend wordt. Ik ben mij
bewust van de vele leemten in mijn betoog, doch ben er niettemin van

overtuigd, dat de tijd deze zal weten aan te vullen. Mijn inzichten

omtrent de taak der sociale Diensten en den aanpak van het voorlich-

tingswerk, hier speciaal bezien van het standpunt van den landbouw-

voorlichter, zullen niet overal bijval vinden, doch dit heeft mij niet
weerhouden mijn meening hier scherp naar voren te brengen.
Ik heb het hoofdstuk als volgt onderverdeeld:

A. bestanddeelen en karakteristiek van de bevolking van het Barito-

bekken;
B. landbouwphasen in hun ontwikkeling en de rol die de Landbouw-

voorlichtingsdienst daarbij speelt;


C. organisatie en werkplan van den Landbouwvoorlichtingsdienst;
D. cultuurphasen, aanpassing der bedrijfstakken aan het milieu;

E. slotbeschouwing.

A. BESTANDDEELEN EN KARAKTERISTIEK DER BEVOLKING

PiJcaran itoe pelita hati.

(Voor vertaling zie inhoud).

Wanneer men de oudste praehistorische volksstroomen, waarvan

op Java en Sumatra op verscheidene plaatsen overblijfselen aange-

troffen buiten beschouwing laat, dat de


zijn, mag men aannemen,

Dajaks afstammen van de eerste immigranten, die Borneo vanuit

Zuid-Oost-Azië hebben bevolkt. Dit volk gebruikt in het binnenland

127
als wapen nog het aloude blaasroer en als werktuig bij den ladangbouw

nog de aloude steenen bijltjes, doch heeft het daarnaast ver gebracht
inde kunst der bewerking van ijzer en staal, gewonnen wordt uit
voorkomt. Zoo hebben de
ijzererts, dat
op enkele plaatsen overvloedig
mandau’s uit besi mentike van Moeara Montallat en Boven-Kahajan
is voorts, dat de Dajaks in type
groote vermaardheid. Merkwaardig
en

zeden, groote verwantschap vertoonen met de Chineezen. Derouwkleur

bijvoorbeeld is wit.
is invasie geko-
Later, nauwkeurige gegevens ontbreken, een

men van Kust-Maleiers, waarschijnlijk verwant met de bevolking


type donkerder
van Siam en Kambodja, meer gedrongen van en van

huidskleur dan de Dajaks.


Eerst in betrekkelijk recenten tijd, omstreeks het begin onzer jaar-

telling, zijnde Hindoe’s en Malakkanen gaan koloniseeren, die de be-

kende groote rijken van (jriwijaya, Mataram en Madjaphit (later


Singasari) hebben gesticht en vele kleinere rijkjes, wijd en zijd ver-

zich
spreid over den Archipel. Een dergelijke volksplanting heeft waar-

Amoentai.
schijnlijk ook aan de Negara nedergezet vanaf Margasari tot
Inde buurt van deze plaatsen zijnde ruïnen van twee tempeltjes, de
de bevolking in De men-
Tjandi Laras en Tjandi Agoeng, nog bij eere.

schen zijn hier over het algemeen lang van stuk en hebben, vooral op
hiervan ik dan
Alabio een onmiskenbaar Hindoe-type. Op grond meen

eerste invasie Javaansch bloed niet of weinig is mee-


ook, dat bij de
gekomen, de Maleische inslag ook gering is, en waarschijnlijk een men-

vermoedelijk de bij-
ging heeft plaats gehad van zuivere Dajaks,
zuivere Hindoe’s. De
zonder blanke Maanjan, met betrekkelijk
rechtstreeks che ontleening het woord
naar alle waarschijnlijkheid van

de Pleyaden, het
karantika, de Bandjereesche benaming voor aan

Sanskriet, geeft grooten steun aan die gedachte.


het Hindoe-type veel
In Paringin, Barabai en Kandangan spreekt
minder. We hebben hier vermoedelijk te doen met een mengeling van

Dajaks en Maleiers. In Barabai overheerscht het Maleische type zeer

Javaansche steeds
sterk. Naar het Zuiden toe komt een inslag meer

tot uiting, die het sterkst zich toont in Martapoera en waarschijnlijk het
gevolg is van de expansie van het Hindoe-Javaansche rijk Madjapahit.
Cense (1928) zoekt hierin het ontstaan van het Bandjereesche rijk,
dat volgens hem eerst veel later door invloeden uit Mataram tot bloei
ik
zou zijn gekomen. Te oordeelen naar het type der bevolking, meen

te
mogen besluiten
tot een Hindoe-Dajaks che voorgeschiedenis.
De groote vloedgolf van het Mohammedanisme heeft Zuid-Borneo om-

128
streeks 1550 bereikt. Hiermede ging een krachtige instrooming gepaard
van Javanen en van Arabieren, welke laatsten vooral in Bandjermasin,
Martapoera ,Marabahan, Margasari en Negara een sterken invloed

hebben uitgeoefend.
Door de tijden heen hebben zich ook steeds andere invloeden doen

gelden, waaronder de voornaamste zijn: Chineesche, Boegineesche en

Madoereesche. Er bestaat een geregelde prauwenvaart van Celebes op

de Oost- en Zuidkust en van Madoera op de Zuidkust van Borneo. Ook

Bandjereezen en Dajaks onderhouden op de Noordkust van Java een

vaart met groote zeilschepen, penis.


ongeregelde zgn.
De Chineesche invloed is sterk in Beneden-Dajak. Anderzijds heb-

ben de Chineezen van Bandjermasin zich sterk vermengd met Ngadjoe-


Dajaks.
Inde zeventiende eeuw hebben Portugeesche handelaren en missio-

narissen Bandjermasin bezocht. Ze zijnde rivierarmen ver ingevarenen


hebben tot diep inde moerassen sporen van hun invloed achtergelaten.
In Dadahoep (Poelaupetak) heb ik zwaar gebaarde en soms sprekend
Portugeesche typen ontmoet. Ook de Indo-Europeesche bevolking
stamt oorspronkelijk af van Portugeezen, Chineezen en Dajaks. De

Bandjereesche inslag is hier betrekkelijk gering gebleven. De latere

Europeesche en Japansche penetratie heeft nog weinig invloed gehad


op het type der bevolking.

Het dichtstbevolkte deel van Borneo, de Afdeelingen Bandjermasin


en Hoeloe Soengai, waar het aantal zielen per km 2 nu en dan de 350

nadert, is bewoond dooreen krachtig ras, ontstaan uiteen intensieve

bloedmenging tusschen hoofdzakelijk Dajaks, Maleiers, Hindoe’s,


Hindoe-Javanen, Arabieren en Boegineezen. Deze bevolking, met een

bijzonderen industrieelen aanleg en handelsgeest begaafd, zwermt in

grooten getale uit naar schaarser bevolkte streken van en buiten

Borneo: vaak ontmoet men menschen, die over den geheelen Archipel
hebben gezworven; Oost-, Zuid- en West-Borneo, de Oostkust van

Sumatra, Djambi, Malakka, Bali, Lombok, ja zelfs Java, bezitten


kolonies van landbouwende of handeldrijvende Bandjereezen. De land-

bouwers zijn meestal afkomstig uit Kaloea, Barabai, Kandangan en

Rantau; visschers, houthandelaars en ambachtslieden van Amoentai,

Negara en Bandjermasin; saroenghandelaars uit Alabio (Amoentai) en

Pemankih (Barabai). De diamanthandelaars behooren thuis inde voor-

malige hofstad Martapoera, nu een vriendelijk plaatsje, dat nog steeds

een aristocratische sfeer ademt. De bevolking is hier fijner van adat,

129
9
De eigenlijke Bandje-
doch minder energiek dan inde Hoeloe Soengai.
landbouwer.
rees, bewoner van Bandjermasin, is meer handelaar dan

Aan den zoom rondom dezen baaierd, waar na intensieve menging


verschillende volkstypen bezig zijn uitte kristalliseeren, levende oor-

echter allerminst een


spronkelijke Dajaksche stammen. Deze vormen
Borneo
eenheid. Inde uitgestrekte, dunbevolkte wildernissen van

hebben zich ten gevolge van de slechte communicatie duidelijk


te

onderscheiden landrassen gevormd, door Mallinckrodt (1928) stam-

te maken
rassen genoemd. In het Barito-bekken hebben we met.
Maanjan, die
1. den zuidelijken stam der Ngadjoe, Doesoen en

onderling sterk verschillen en de bevolking vormen van respectievelijk


Beneden-Barito tot Boentok,
Kapoeas Moeroeng, Poelaupetak en

Midden-Barito vanaf Boentok tot Poeroektjahoe en het stroomgebied


van de Ajoeh;
stam der Boekit, de bevolking van het Meratoes-
2. den oostelijken
gebergte;
der Ot Danoem, waartoe de Siang en Ot
3. den centralen stam

het Barito-stroomgebied boven Poeroektja-


Moeroeng behooren van

hoe; deze zijn verwanten van de Ot Danoem van Boven-Kapoeas,

-Kahajan en -Katingan.
gevoelige vaak
De Dajaks paren aan een bespiegelenden geest een en

dichterlijke natuur. Dit uit zich ineen dynamische wereldbeschouwing,,


vertoont den kant met die der Bali-
welke verwantschap aan eenen

neezen, aan den anderen kant met die der Chineezen en ineen fijn
De bijzonder harmonisch
ontwikkeld gevoel voor kleur, klank en lijn.
dimensies teruggebrachte, voorstel-
gestyleerde, geometrisch tot twee
abstracte denkbeelden
lingen van plant- en dierfiguren en zelfs van
De motieven zijn
getuigen vaneen hooggestemde verbeeldingskracht.
doch inden regel geestig
soms ontleend aan onze natuurlijke wereld,

losse, dan anecdotisch


uitgewerkte phantasieën, die nu eens weer

uit de wereld der


aaneengeregen voorstellingen vormen, gegrepen
Men vindt de motieven terug op alle
mythologie en eschatologie.
tot zelfs op de voor-
mogelijke producten der inheemsche nijverheid,
die huishoudelijk gebruik dienst doen: lig- en
werpen, voor gewoon
weefsels
zitmatjes, mandjes, schilden, mandauheften, ijzersmeedwerk,
en zoo veel dingen meer.

gebleken den
geen beletsel
voor
Toch is de abstracte zin der Dajaks
handel, wanneer het contact met de buitenwereld hiertoe dwingt.

130
B. LANDBOUWPHASEN EN LANDBOUWVOORLICHTING

Die bestandige Belebtheit der Organisa-


tionsformen und das schnelle Absterben der

erfolglos geschaffenen, verunglüchten ist ein

schöpferisches Element, das spontan ohne

irgendwelche Mitwirhung der organisierten


gesellschaftlichen Vernunft unvermeidlich
den individuellen Betrieb auf den mittleren

unter gegebenen Verhaltnissen rationellsten

Organisationstyp bringt.
Tschajanow, Die Sozialagronomie, p. 3.

(Voor vertaling zie inhoud).

De phase, waarin een landbouwstelsel optreedt, wordt bepaald:


1. door de natuurlijke innerlijke ontwikkeling, afhankelijk van den

aard der bevolking en de natuurlijke omstandigheden;


2. door invloeden van buiten, die hetzij zich spontaan doen gelden
(economisch contact met de buitenwereld per se), hetzij opzettelijk
worden uitgeoefend door dwang of voorlichting. Dwang kan in enkele

gevallen noodig zijn, doch inde meeste gevallen bereikt men meer blij-
vende resultaten door het initiatief bij de bevolking wakker te roepen en

haar zelfwerkzaamheid op te wekken of aan te moedigen. Het komt

vaak voor, dat de landbouw, aan haar eigen natuurlijke ontwikkeling


overgelaten, ineen critiek stadium aanlandt. Dan dient men de bevol-

king door voorlichting over het moeilijke punt heen te helpen, opdat
de ontwikkeling voortgang kan hebben. Hieronder zal blijken, dat in

het bijzonder dit terrein een belangrijk deel van de taak van den
op
Landbouwvoorlichtingsdienst ligt.

De nomadische Poenan-Dajaks, die in groote afzondering onder de

beschutting der oerwouden leven, vertoonen de primitiefste phase van

een bijna louter inzamelingsbedrijf. Zij komen in het Barito-stroom-

gebied sporadisch voor en zullen verder buiten beschouwing blijven.


Decentrale stamrassen der Ot Moeroeng en Siang, aan den boven-

loop van de Barito boven Poeroektjahoe en de oostelijke stam der

Boekit hebben reeds de phase bereikt van den pootstokbouw, waarbij


ineen ongeregelden wisselbouw (ladangbouw) stukken bosch worden

gekapt en gebrand om te worden bepoot met ladangpadi-variëteiten.


De natuurlijke ontwikkeling voert hier inden regel niet tot intensievere

landbouwstelsels, daar de boschrijkdom nog betrekkelijk groot en de

bevolking dun gezaaid is.

Toch wordt in enkele streken propaganda voor een zuiniger gebruik

131
den bodem reeds noodzakelijk. En dit klemt nog meer inde verder
van

bewoond door den zuidelijken


benedenstrooms gelegen gebieden,
de Dan staat de landbouwkundig advi-
Dajakstam en Bandjereezen.
Binnenlandsch Bestuur en bevolking voor de keus:
seur van

intensiveeren door den omloopstijd te


hetzij het ladangstelsel te

den bodem te bespoedigen door het


verkorten en de regeneratie van

inschakelen van snelgroeiende bloekarvariëteiten of groenbemesters;


den natten rijstbouw op wisselende
hetzij propaganda te voeren voor

dan wel vaste velden.

Het eerste is door Kools (1935) wenschelijk geacht in Bantam (West-


Java). Voor de uitvoering zijn wettelijke reglementen voorgesteld,
wordt verdeeld. Op de landbouw-
waarbij het terrein in ladangblokken
kundige zijde van de zaak, hoe verkorting van den omloopstijd moge-

lijk is en welke gewassen voor inschakeling in aanmerking komen, gaat


Kools niet in. beveelt de aangelegenheid inde aandacht van
Hij aan

De door hem geciteerde woorden


den Landbouwvoorlichtingsdienst.
van Corts mag men niet als een oplossing van dit bij uitstek moeilijke
beschouwen. Ik moet eerlijk bekennen, dat
en ingewikkelde vraagstuk
ik als landbouwconsulent ook geen remedie weet tegen de geleidelijke
Ik ben zelfs als vrucht
boschdevastatie door den ladangbouw. van

de boschdevastatie te beschouwen
rijpe overweging zoo ver gekomen,
als een noodzakelijke inleiding tot intensieve landbouwstelsels, daar

eerst mogelijk wordt,


een goede grondbewerking met hak of ploeg
wanneer de laatste overblijfselen van boomstronken verdwenen zijn.

In streken waar het bosch, voor ladangbouw beschikbaar, uitgeput

raakt, acht ik het dan ook van het hoogste belang inde eerste plaats
grondbewerkingsmethoden te propageeren en voorts aanplant van

Op dit punt
knolgewassen, tweede gewassen en meerjarige gewassen.
de practijk de tweede
is het vraagstuk der groenbemesters voor van

orde.

Als voorbeeld van knolgewassen zijn te noemen: cassave (goembili


kajoe, Bandj., djauau, Ngadjoe-Daj.) (Manihot utilissima Pohl),
bataten (oebi kjai, Bandj., goembili lajap, Bandj. en Daj.) (Ipomaea
Batatas Poir.), talës (kladi, Bandj., kandjoeng, Daj.) (Colacasia escu-
lenta Schott.), en oebi toeroes of oebi Alabio, Bandj. en Daj. (Dios-
corea alata L.); als voorbeeld van tweede gewassen: djagoeng (Zea Mays
radiatus L.), kedele
L.), katjang variëteiten als katjang idjau (Phaseolus
Arachis
(katjang koedali, Bandj.) ( Glycine Max Merr.), katjang tjina (
komen voornamelijk
hypochaea L.) en tabak; voor meerjarige gewassen
in aanmerking: rotan taman (Calamus caesius Bl.), rubber (Hevea

132
brasiliensis Mtjell. Arg.), kemiri (keminting, Bandj.), (Aleurites
moluccana Willd.), pinang (Areca Catechu L.) en vooral vruchtboomen.

Daar op denzelfden bodemde opbrengst van natte rijstvelden be-

is dan die droge velden ook de grondbewerking


langrijk hooger van en

bij bevloeiing gemakkelijker wordt, ligt het voor de hand in dergelijke


streken voortdurend uitte zien naar irrigatiemogelijkheden. Zoo zijn
we genaderd tot het tweede punt: de propaganda van den natten rijst-
bouw op wisselende of vaste velden.

Hoewel het eerste wel rationeel lijkt en ook wel eens geadviseerd is,
toch inde practijk de voordeelen vaneen te verwachten hoogere
wegen

opbrengst door telkens terugkeerende regeneratie van den bodem niet

optreden ziek-
op tegen het groote nadeel het in ernstige mate
van van

ten en plagen, wanneer men aaneengesloten complexen bewerkt


geen
Bovendien worden de kosten de te leggen irri-
en beplant. voor aan

gatie werken duurder, wat mijns inziens niet gemotiveerd is.

Ook in moerasstreken, waar de natuurlijke ontwikkeling in het

heeft tot ladangbouw velden


typische landschap geleid een
op natte
het toch inde te sturen
met de parei poelantan (zie p. 109), ligt lijn aan

op een sawahbouw op vaste velden. Hiervoor is dan ook inde laatste

vijf jaar intensief propaganda gevoerd en wel in het bijzonder in het

danau- en getij-gebied van Barito en Kapoeas Moeroeng.


De parei poelantan wordt namelijk geplant op vochtigen doch niet

bevloeiden ladanggrond. Het ladangareaal nu is verminderd zoowel in

absoluten zin door den aanleg van rotantuinen inde laatste 80 jaar
(zie boven p. 39) als ook in relatieven zin in verband met de sterk toe-

nemende bevolkingsdichtheid. Het gevolg is, dat men sneller op den

grond terug moet komen en de oogsten achteruit gaan. Bovendien valt

de oogst van parei poelantan in Maart vóór de tweede hevige bandjir-


periode, hetgeen in verband met de weersgesteldheid in die maand ook

niet bijzonder gunstig is. Het is daarom van belangde natte rijstcul-
tuur te bevorderen, en wel (zie ook Hoofdstuk II en III):
1. in het gebied boven Boentok den Westmoesson-sawahbouw;

2. in het danau-gebied beneden Boentok de penjalatahoen-cultuur;


3. in het getijgebied van Marabahan (Bakoempai), Poelaupetak en

Kapoeas Moeroeng de cultuur van banih bajar en banih ringan.


In Bakoempai is de natte rijstcultuur reeds in Het
lang zwang.
komt hier hoofdzakelijk aan
op rationalisatie. In Beneden-Dajak
(Kapoeas Moeroeng) is de natte rijstcultuur in 1929 te Mandomai op

advies van den Landbouwvoorlichtingsdienst ondernomen en daarna

onder voortdurende aanmoediging van het Binnenlandsch Bestuur

133
De oppervlakte is totaal 1472 ha. In 1934 is
sterk uitgebreid. nu ca

een uitvoerig werkplan voor dit gebied gereedgekomen.


De voornaamste door de Dajaks van oudsher geteelde voedings-
vruchtboo-
gewassen zijn naast het hoofdvoedselgewas rijst: klapper,
men in velerlei variëteiten, djagoeng (Zea Mays L.), koedjang ( Colocasia
esculenta tabak suikerriet. Het bosch de moerassen
Schott.), en en

leveren verder een groote verscheidenheid aan groenten.


wordt vaak met groote vlotten
De pisang ( Musa paradisiaca L.)
streken vervoerd. Zeer geliefd zijn dahian (Du-
naar de Bandjereesche
rio zibethinus Mttrr.) en mankahai (Artocarpus champeden Spreng.),
welke ook ingemaakt en gedroogd inden vorm van tampoejak, lampoek
dienen. Deze gerechten worden ook als leef-
en rimpi als versnapering
tocht meegenomen op verre tochten metgeconserveerde visch.
rijst en

Verder zamelt de Dajak de tenkawangvruchten (Shorea) in, die door


waarde hebben behalve voor eigen
hun hoog vetgehalte groote en

consumptie ook voor den export bestemd zijn. Andere belangrijke


hout rotan, twee
handelsartikelen zijn boschproducten, en waarvan

variëteiten, de rotan taman en de rotan irit, geplant worden. Het valt

buiten het bestek van dit opstel hier verder op in te gaan.

vormt vooral inde belangrijk middel


De vischvangst moerassen een

veel visch-
van bestaan. Inden Oostmoesson zout en droogt men

padja te worden be-


soorten om als lauk wadi, salirap, poendang en

waard voor den Westmoesson.

We zijn nu genaderd tot den landbouw der Bandjereesche bevolking,


die een intensiever phase heeft bereikt dan de tot dusver besproken
landbouwvormen.

der is in Hoofdstuk IV uitvoerig be-


I)e rijstcultuur Bandjereezen
zoodat ik den lezer bijzonderheden naar dit hoofdstuk
sproken, voor

Hier zal alleen worden vastgesteld, wat de Bandje-


mag verwijzen.
reesche rijstcultuur uit landbouweconomisoh oogpunt kenmerkt.
Allereerst is het treffend, dat de ploegcultuur hier inden overigens
intensieven vorm van natte rijstcultuur nog niet is doorgedrongen.
ook door landbouwdeskundigen, of de bo-
Het is wel eens betwijfeld,
dem van de Hoeloe Soengai zich wel leent tot een diepere grondbewer-
echter
king gebruikelijke 5 cm met den tadjak. Proeven hebben
dan de

aangetoond, dat de Borneo-gronden in dit opzicht geen uitzondering


vormen
op den regel, dat een behoorlijke grondbewerking de gewassen

ten goede moet komen.

oordeel-
Wel moet de propaganda voor de ploegcultuur natuurlijk

134
Inde eerste plaats niet onmiddellijk het
kundig geschieden. mag men

eerste jaar te diep ploegen en voorts is het rationeel de sawah pema-

tot uitgangspunt te nemen, daar hier


tang, de hoogst gelegen sawahs,
het ongunstigst is door de
de grondgesteldheid in physisch opzicht
dus de hoogste meer-opbreng-
jarenlange oppervlakkige bewerking en

worden. Heeft de ploegcultuur hier vasten voet ge-


sten verkregen
kregen, dan zal zij zich vanzelf wel verbreiden naar de lager gelegen
sawahstreken tot aan de waar zij voordeel geeft en mogelijk is.
grens,
Inde echte moerasstreken namelijk zal vermoedelijk de inheemsche

grondbewerking met parang en tadjak wel het meest rationeel blijven


in het is inde penjalatahoencultuur het gebruik
en danau-gebied van

niet daar de waterstand inde


den ploeg over het geheel mogelijk,
de padi daalt.
danau’s eerst kort voor het uitplanten van

het
Inde tweede plaats valt op te merken, dat de opbrengsten over

het hoogst doch ook


geheel middelmatig zijn en in het danau-gebied
het wisselvalligst (vgl. nevenstaande landrentegegevens en ook p. 118).
Over de linie is trouwens het risico hoog. Het is daarom een
geheele
de eerste orde te sturen op risico-
economisch en sociaal belang van aan

vermindering.
Ondanks het risico de vele misoogsten vormt de Hoeloe
groote en

Soengai, met het minder riskante getij sawahgebied van Bandjerma-


sin, de voorraadschuur voor:

116
1. het industrie- en handelscentrum Negara (zie pp. 41, en 166)

en de handelsstad Bandjermasin;
de die telkens door bandjirs geteisterd worden
2. streken, weer

of door andere
(Midden-Barito, -Kapoeas, -Kahajan en -Katingan)
oorzaken met een chronisch rijsttekort te kampen hebben (bijvoor-

beeld tot voor kort Peleihari, zie p. 142).


Het getijsawahgebied van Bandjermasin is inde laatste vijftien jaar
Oelin Martapoera. De
ontstaan na den wegaanleg Bandjermasin -
-

in dien korten tijd 80.000 ha


Hoeloe Soengaiers hebben kans gezien ca

moerasveenbosch in vruchtbare sawahs te herscheppen. Hoewel de

met
ontginning snel verloopen is, konden op den duur moeilijkheden
de ontwatering niet uit blij ven, daar de capaciteit der enkele gebrekkige
bovendien ineen deel van het
hoofdafwateringen te gering was en

toestanden heerschten, waar ik


gebied onzekere agrarisch-rechtelijke
hier niet op in zal gaan. Ik kan volstaan met de mededeeling, dat door

krachtig optreden van het Binnenlandsch Bestuur de toestand bijzon-


der verbeterd is. In 1934 heeft verder de Dienst der Burgerlijke Open-
bare Werken een hoofdafwateringskanaal getraceerd van enkele

135
LANDRENTE IN DE KOELOE SOENGAI

Landrente per bouw Landrente bouw Landrente per bouw


per
le kring 12% 2e kring 11% 3e kring 8%
District

123456 12 3| 45 6 1 2
j 34 5 6

Barabai 725 5- 3 75 3- 2 50 - -
6 504 503 502 75 2 25 -
-4 75 3 25 2 502 -

1 75 -
-

Amandit 725 550 4 25 3 25 3- -


-
6 505 -3 75 3- 2 75 -
-4 75 3 75 2 75 2 25 2- - -

1050 8 50 6 25 4 25 3 25 9 75 7 75 5 75 3 75 37 -5 504 25 2 75 2 25
Amoentai
- -

- -

425 375325 2 50 3753503 -2 25 2752502 25 1 75


Balangan ....

Landrente per bouw Landrente per bouw Landrente per bouw

le kring 12% 2e kring 11% 3e kring 10%


Digtrict

123456123456 1 23 45 6

8 50 6 -4 25 3 25 3 -7 705 503 75 3-2 75 7-5-3 502 75 2 50


Rantau

8506—3753—————7 76 6 503 502 76 ——7—5—325 2 50


Tandjoeng ....

Landrente per bouw Landrente per bouw Landrente per bouw

4e kring 9% 5e kring 8%
Digtricfc
4e ki-ing 8%

1 23
4|5 | 6 1 23 45 6 1 23 45 6

Rantau 550 4-2 75 2 25 2

625450 3 225 550 4 2502 ——

Tandjoeng ....
————
——

i
GEGEVENS DER LANDRENTE DE HOELOE -SOENGAI

Totale uitgestrekt- Landrente aanslag Uitgestrektheid der Landrente aanslag Uitgestrektheid der
ontheffing wegens
District heid der S. gronden de S. gronden beplante S. gronden der beplante S. mislukte Sawah’s in
Jaar van
in
misgewas gumen
in bouw in gulden in bouw gronden in gulden bouw %

1923 Barabai 34740 154912,29 34188 153445,69 1254 3,6 4554,76


1924 34736 154900,14 31059 142771,78 3256 10,5 12946,42
1925 34650 154660,28 29789 138148,75 853 2,8 3205,53
1926 34650 154652,99 29981 139193,96 4037 13,4 16575,20
1927 34713 154823,43 31230 142776,63 3162 10,1 14384,27
1928 34393 155006,80 29079 136012,74 2001 6,9 8610,21
1929 34384 154982.23 27413 131081,00 2433 8,9 10243,69

1924 Amandit 19989 90860,07 19355 88463,23 907 4,6 3130,10


1925 19988 90855,70 18824 86463,74 969 5,1 3302,02
1926 19977 90820,67 18828 86103,85 1477 7,8 4494,92
1927 19940 90611,91 17507 81486,34 1409 8,- 5379,81
1928 19922 90590,42 17352 80660,35 736 4,2 2785,41
1929 19813 90156,81 17578 81559,21 1133 6,4 4066,59

1925 Rantau 21361 81852,79 19291 74508,25 1502 7,8 5031,24


1926 21450 82014,77 18365 72031,48 2334 12,7 6894,80
1927 21399 81871,61 17492 69146,80 2873 16,4 9600,98
1928 21433 81948,23 15129 60460,65 1232 8,2 4407,67
1929 21378 81785,55 16289 64727,28 6597 40,5 25551,10

1925 Amoentai 27017 167803,79 23436 146976,78 8040 34,3 45039,49


1926 27201 168357,09 22290 139256,84 6776 30,4 40669,76
1927 27949 172955,94 21621 134808,19 10172 47,- 56819,71
1928 28387 175469,22 21388 134935,96 8746 40,- 47780,22
1929 28422 175620,27 19792 125046,11 8542 43,2 45395,70

1925 Balangan 10252 31824,95 9495 29624,05 168 1,8 499,14


1926 10253 31826,95 9850 30815,20 269 2,7 863,98
1927 10126 31416,45 9654 30048,97 262 2,7 655,42
1928 10103 31352,47 8103 25727,75 149 1,8 405,72
1929 9943 30831,27 8681 27312,37 112 1,3 342,78

1925 Tandjoeng 9184 46931,79 7879 39413,77 575 7,3 4062,80


1926 9185 46936,48 9069 46352,51 116 1,3 197,52
1927 9192 46949,41 8546 42970,90 460 5,4 2096,78
1928 9190 46939,74 9137 46769,16 528 5,8 2987,66
1929 9178 46894,80 8336 42684,65 309 3,6 1857,99
GROEPINDEELING DER SAWAHS IN DE HOELOE-SOENGAI

VOLGENS DE LANDRENTE (PIKOEL DROGE PADI/BOUW)

Groep Barabai Amandit Rantau Amoentai Balangan Tandjoeng

2727 30 35 20 30
1

222 23 24 30 18 24

20 20 25 16 18
3 18

414 16 16 20 1214

511 1414 16 -

GROOTTE DER VERSCHILLENDE SAWAHGROEPEN

IN DE HOELOE-SOENGAI VOLGENS LANDRENTE IN BOUW’S

1 4857 1633 339 502 822 1484

13414 5642 1947 9321 2322 3232


2

7911 8610 10442 2934 2739


3 9726

4143 3477 5951 5914 4167 1726


4

5 2622 1322 4564 1529

OPBRENGSTEN AAN DROGE PADI IN DE HOELOE-SOENGAI

(IN PIKOEL’S) WORDEN VERKREGEN, VOOR HET DISTRICT

Barabai Amandit Rantau


Groep

131139 p. 1633 X27 44091 p. 339x30= 10170 p.


1 4857 x27 =
=

5642 X 23 129766 p. 1947 X24= 46728 p.


2 13414 X 22=295108 p. =

175068 p. 7911 X2O 158220 p. 8610 X2O = 172200 p.


3 9726 XlB = =

3477 xl6= 55632 p. 5951 xl6= 95216 p.


4 4143X14= 38002 p.

1322 x 14= 18508 p. 4564x14= 63890 p.


5 2622x11= 28842 p.

Totaal 34762 bws 19985 bws 406217 p. 21411 bws 388210 p.


688159p.
= =
=

Groep Amoentai Balangan Tandjoeng

503x35= 17570 p. 822x20= 16440 p. 1484x30= 44520 p.


1

9321 X3O 279630 p. 2322 xlB= 41796 p. 3232x24= 77568 p.


2 =

2934x16= 2739x18= 49302 p.


3 10442 X25 = 261050 p. 46944p.

5914 x2O 118280 p. 4167x12= 50004 p. 1726x14= 24164 p.


4 =

5 1529x16= 24464 p. -
~

Totaal 27708 bws =700994 p. 10245 bws = 155184 p. 9181 bws = 195554 p.
km’s lengte en 8 m breedte. De jongste berichten gewagen van plannen
te verkrijgen het ge-
tot het bouwen van sluizen, teneinde macht over

Daar de mogelijkheid tot uitbreiding van den sawahbouw hier nog


tij.
vooruitzichten de omstre-
heel groot is, openen
zich dus prachtige voor

ken van Bandjermasin.


is als miniatuur van dat der
Het sawahgebied van Martapoera een

Hoeloe Soengai. Men treft hier in het klein alle vier typische gebieden
aan. Hieraan is het te danken, dat men in dit ressort nimmer voor een

steeds door overschot-


algeheele oogst-mislukking staat en rijsttekorten
tusschenkomst
ten op andere plaatsen worden aangevuld zonder
van het Binnenlandsch Bestuur. Toch is ook hier het risico, in het bij-
niet be-
zonder in het danau-gebied, buitengewoon groot. Cijfers zijn
hoe
schikbaar, doch ik heb meermalen de bittere ervaring opgedaan,
een ontijdige bandjir de schitterendste oogstverwachtingen
eensklaps
basis den
vernietigde. Evenals inde Hoeloe Soengai is een veilige voor

natten rijstbouw dus van het grootste belang.


bevolking in het bij-
In Hoofdstuk II is beschreven, hoe natuur en

hebben samengewerkt tot het leggen van


zonder in het danau-gebied
De voorlichting moet
de eerste grondslagen voor een poldersysteem.
ten doel hebben, op deze grondslagen voort te bouwen. Dit is inde

laatste vijf jaar volgehouden met als uitvloeisel een stel werkplannen,
waarvan er een ter illustratie als bijlage van dit hoofdstuk is opgenomen.

is schema ontwikkeld het


In deze werkplannen een synthetisch voor

Bandjermasin Hoeloe
geheele sawahgebied van de afdeelingen en

inheemsche water
Soengai. Zij zijn bedoeld als handleiding voor een
-

den
schapsorganisatie en hebben mede tot grondslag gediend voor

toen dat doel door de


bouw van permanente bevloeiingswerken, voor

de bijzonder uit-
invoering der rubberrestrictie en instelling vaneen

voerrecht op de fondsen beschikbaar kwamen. Ver-


bevolkingsrubber
Werken
scheidene ontwerpen van den Dienst der Burgerlijke Openbare
aanbouw of in studie. De
zijn reeds uitgevoerd, en vele zijn nog in
Resident der Zuider- Borneo verstrekte welwil-
en Oosterafdeeling van

overzicht der door den Directeur Binnenlandsch


lend het volgende van

Bestuur tot einde December 1935 voor verschillende doeleinden be-

uitvoerrecht de be-
schikbaar gestelde gelden uit het bijzonder op
Aan rubberuitvoerrecht is vanaf 1 Juni 1934 tot en
volkingsrubber.
met 14 December 1935 ontvangen: f7.878.307,19.
het riviereiland Alabio (vgl. 43) is reeds
Voor de indijking van p.

beschikbaar gesteld een bedrag van f 212.070,—. Het werk nadert zijn

voltooiing. Het succes staat nu reeds vast. Het belang hiervan springt

139
OVERZICHT VAN TOEGESTANE GELDEN UIT HET RIJZONDE? ’-IïVOERRECHT OP BEVOLKINGSRUBBER VANAF DE INVOERING,

JUNI 1934, TO'fJINDE 1935

B B
Wegen en bruggen Irrigatie-werken Volksgezondheid en a'antegsi te iger?" °Voïksscholen^enz" 46 Diversen Toegestane gelden

per onderafdeeling per onderafdeeling per onderafdeeiing onderafdeeling per onderafdeeling I per onderafdeeling per onderafdeeling per onderafdeeling

21.240,
~

2.220, 77.820, 2.352.810,


Gewestelijke belangen f 2.251.540, —

16.300 60.650,
1.350,
- -

43.000
-

Afd. belangen -
-

5.720, 1.380, 2.000,


14.775,
-

Onderafd. Bandjermasin. ...


-
53.000, -

20.870, 43.270, -

274.040,
27.900, 182.000,
-

Martapoera
-
-

....

1.500,- 2.860,- 3.180,- 10.000,- 65.540,-


Peleihari -
48.000,- - -

~
Poeloe Laoet Tanah
,

16 490 ’-
Boemboe -

2.000,- -
-
4.500,- ~

9.990,- -

6.000, 29.450, 74.120, 12.000, 493.595,


Afdeeling Bandjermasin .... f 173.900, 196.775, 1.350,

177.000, 179.250,
2.250,
-
- -

Afd. belangen - -

99.610, 18.080, 7.600, 14.880, 157.140, 300, 486.610,


Onderafd. Kandangan-Rantau .
-
189.000,
11.500,- 22.160,- 119.260,- -

530.698,-
Barabai -

152.300,- 225.478,- -

54.100, 10.420, 145.920, 610.233,58


111.133,68 »)
-


Amoentai -

288.660,—*) -

3.000, 12.160, 94.890, -

286.650,

Tandjoeng -
129.550, 47.050, -

76.200, 59.620, 694.210, 300, 2.093.441,58


Afdeeling Hoeloe Soengai ... f 759.510 483.271.58 20.330,

6.700,
~ ~

~
6.700,
Afd. belangen

2.950,- 400,- 5.740,- -

149.590,-
Onderafd. Beneden Dajak 140.500,- 3)
_ -

-
.. .

4.800, 11.650, 24.200,


1.250,
-
-

Sampit -
-

Kota*Waringin
......

;; ...
-
-

6.500,- 500,- 8.250,- 7.950,- -


16.700,-

MoearaTeweh -
-
-
-

9.900, -

...

41 12.020,
l -55


Poeroek Tjahoe. . .
-
-
6.500,

3.450, 18.000, 36.790, 219.690,


20.950,
-

Afdeeling Kapoeas-Barito ... / 140.500, -

“ “

Onderafd. Pasir f 6.000, —


-

- -
_ _

ƒ 6.000,
_

Afdeeling Samarinda
-
-

Totaal 7 TmÏ.450, ~68(L046J>8 85.650,- 107.070,- 807.340,- 90.120,- 5.165.536,58

voor het hoogwatervrij-


x
) In bedrag is inbegrepen een bedrag van f 157.500,
dit —

maken van nog niet hoog water vrije wegen op het rivier-eiland Alabio.
voor de irrigatie-werkzaam-
) In dit bedrag is inbegrepen een bedrag van f 54.570,
2 —-

heden aan het rivier-eiland Alabio.


3
) Waterwegen.
oppervlakte 6.750 ha
in het oog, wanneer we bedenken, dat een van

droogte beveiligd wordt de landrenteafschrij vingen


tegen bandjir en en

van 1924-1931 gemiddeld 45% hebben beloopen of f 177.884,96 bij


in uit-
een aanslag van f 394.756,95. Nog vele dergelijke polders zijn
voering.
bericht is ook de bedijking van de Antasan
Volgens het jongste voor

in bijlage) be-
Balimau (vgl. p.
42 en het mantri sawah werkplan een

drag van f 40.000, —

toegestaan.
In studie zijn (vgl. de overzichtskaart en de schetskaart op p. 68):
de Soengai
1. de Simpoer-polder, gevormd dooreen dijk langs
den weg Kaloempang-Balimau en de pematang’s aan de
Tapin,
Noordzijde;
2. de Angkinang-bevloeiing;
S. de S. Hawatoe-, de S.
3. kleine werkjes als de Rampanang-,
Pamoedjaan- en de S. Koeangan-bevloeiing (vgl. het werkplan van

de manteri’s sawah voor Kandangan-Rantau);


den Pantaiham-
4. vele bevloeiingen ten Oosten van postweg

bawang -

Birajang;
Boeloeh Amoentai Batoemandi
5. de Kaloedan-polder (S.
Iloeng -

Batang Alai - S. Boeloeh);


6. de Simpang-Ampat-polder;
7. de Moeroeng-Bajoer-polder;
8. de Pekatjangan-polder;
9. bevloeiingen in Paringin;
10. een sluis inde S. Gampa (grens Amoentai-Kaloea);
Babirik
polder, begrensd door de lijn S. Boeloeh Tapoes -

11.
-

een

- S. Boeloeh;

12. de verdere regelingen inde Alabio-polder.


is de bevordering de natte
Ook inde onderafdeeling Peleihari van

zien, kaart doet


rijstcultuur aangepakt. Een blik op de
met alle kracht

dat we te doen hebben met een uitgestrekt alangalang-terrein,


een

in het
in het Noorden en Oosten begrensd door bosch,
parklandschap,
in het Westen door Er heeft zich
Zuiden door de Java-Zee en moeras.

in het centrum een wild veefokbedrijf ontwikkeld; de bevolking aan

de kust-
den boschrand houdt zich bezig met kappen van ijzerhout,
met het branden houtskool uit bakau-bakau, zeevis-
bevolking van

het vlecht in
scherij en trassifabricatie en de bevolking langs moeras

matten danau ( Lepironia mucronata Rich.) tegen


huisvlijt van
poeroen
chronisch rijsttekort kon inden
een zeer schamele verdienste. Het

elders worden aangevuld. Toen de alge-


goeden tijd gemakkelijk van

142
Afb. 33. Sawah bij den
proeftuin Soengai Oelin. Op den achter- Afb. 34. Pasgebouwde stuw inde Soengai Tajoeb bij Kandangan
grond de Goenoeng Waringin (Waringin-Alino-formatie) laagvlakte aan den voet van het heuvelland

Afb. 35. Overzicht over Alabio, den eersten polder in het danaugebied Afb. 36. Bouw vaneen sluis voor den
polder Moeroeng Bajoer in
het danau-gebied
de moeilijkheden met de voedsel-
meene prijsdaling intrad, kwamen

voorziening en bleek ook hier een gezonde voedsellandbouw als grond-


de volkshuishouding onontbeerlijk. Naast rationalisatie van
slag voor

den veefok onder dan 100 Soemba Ongole dekstieren


import van meer

konden sedert
door den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst,
het Binnenlandsch
1933, dank zij de voortvarende medewerking van

met de bevorde-
Bestuur, in korten tijd goede resultaten bereikt worden
sawahbouw, zoodat de tot het verleden
ring van den rijsttekorten nu

de
behooren. Ook de gevreesde practische moeilijkheden bij uitvoering,
voortspruitend uit conflicten tusschen vee-eigenaars en sawahbouwers,
bleken niet te Naast voorlichting is ook eenige
onoverkomelijk zijn.
dwang toegepast in dezen vorm, dat de ladangbouw kunstmatig
te betrachten bij de uitgifte het bosch,
beperkt is door zuinigheid van

dat buiten de reserve zoo schaarsch geworden was. Een eenige jaren
te voren genomen proefneming met inschakeling van groenbemesters
op boschgrond is volkomen mislukt, daar de bevolking hier zelfs met

boeten niet toe te dwingen was. Daarom acht ik het door Kools (1935)
stelsel Zuid-Oost Borneo
gesuggereerde van ladangblokken voor over

het geheel niet uitvoerbaar (vgl. p. 132), althans niet op groote schaal,
wat toch de vereischte voorwaarde is voor een waarlijk nuttige toe-

passing.
De twee middelen om door het critieke stadium heen te komen zijn:
den sawahbouw intensiveering van den landbouw
bevordering van en

door propaganda van tuin- en erfcultuur en invoering of verbetering


van de grondbewerking.
Het eerste heb ik met het voorbeeld Peleihari en de
toegelicht van

het tweede kunnen opmerken langs den


Dajakstreken (vgl. p. 133), we

de Hoeloe Bandjermasin den heuvel-


geheelen zoom van Soengai en aan

kant. De Bandjerees is hier met evenveel succes tegen de alangalang


opgetrokken als tegen de moerasveenbosschen aan de Westzijde van

het cultuurgebied.
hebben de geweldige herbebos-
Men mag bijvoorbeeld respect voor

met rubber brasiliensis Mtxell. Arg.), die hier door een-


sehing (Hevea
ineen korte spanne tijds is bereikt. En
voudige arme boerengezinnen
sedert 1928 heeft de Hoeloe Soengaier, die trekvogel uit het dichtst

bevolkte deel van Borneo, op de alangalangvelden van Peleihari prach-


tige pepertuinen aangelegd, welk goede
voorbeeld reeds navolging
heeft gevonden bij de bevolking van Peleihari zelve.

Behalve naar Peleihari, Bandjermasin, en verder de rivieren op en

ook het
het zeegat uit, zoekt de Hoeloe Soengaier expansie naar

143
Noorden. In Tandjoeng is in 15 jaar tijds de
grens met de Dajaklanden
20 km verschoven Bongkang Moeara
ca van naar Oeja, waar ook uit-

gestrekte pepertuinen zijn aangelegd, en het lijdt geen twijfel, dat


met den wegaanleg Pasir Samarinda vele Hoeloe
naar en
Soengaiers
in die richting zullen transmigreeren.
De klapper- vruchtenteelt staan
op de grens tusschen erf-
en
en

tuincultuur. Gemengde vruchtentuinen in valleien


(poelau doekoeh)
en erosiegeulen van het heuvelland zijn inden regel overblijfselen van

vroegere kampongs. De klapper sterft zonder verzorging uit.


Evenals inde Dajaklanden treft men namelijk ook inde Bandjereesche
streken bijna op elk erf enkele klapper- en pinang-, soms ook hanau-

palmen ( Arenga Catechu L.) en vrucbtboomen aan. Doch met de kam-

pongconcentratie en de toeneming der


bevolkingsdichtheid zijn meer
opvallende centra ontstaan van klapper-, hanau- en vruchtenteelt:
neemt de
zoo klapperboom op de erven der laagvlakte van Barabai,
Kandangan en Rantau een overwegende plaats in en is de hanaucul-

tuur van belang in Kandangan en Martapoera; de vruchtenteelt is


den voet der heuvels inde valleien
meer aan en en erosiegeulen van

het parklandschap tot ontwikkeling gekomen. Het is jammer, dat


met de opkomst der rubbercultuur veel vruchtboomen door dit
nuttige
onkruid overwoekerd Toch
zijn. zijn er
nog befaamde centra blijven
bestaan. Geliefd zijn: de doerian (Durio zibethinus Muur.) van Zuid-

Martapoera en Peleihari, de ramboetan ( Nephelium lappaceum L.)


van Noord-Martapoera, de tiwadak ( Artocarpus champedaJc Spreng.)
van Martapoera, Rantau, Batoemandi en Tandjoeng, de nanka (Arto-
carpus Integra Merr.) van Martapoera en Rantau, de limau hirisan of
palangan en kaprok of bandjar (sinaasappelen en mandarijnen) van

Noord-Martapoera en Bandjermasin, de limau sesangga en


entalagi
(pompelmoesvariëteiten) van Noord-Martapoera, de manggistan
(Garcinia Mangostana L.) van Noord-Martapoera, Barabai en Kanda-
de lansat (Lansium domesticum Corr.)
ngan, van Zuid-Martapoera,
Paringin en Tandjoeng, de ramania (Bonea macrophylla Gripf.) van

Martapoera, Barabai en Kandangan, de rambai palembang (Baccaurea


Motleyana Mttell.) van Bandjermasin. Asam (kleine manggavariëtei-
ten), kastoeri (een geurige Mangif era indica L.), koeini odo-
(Mangifera
rata
Griff.), hambawang en poeteran (Mangiferafoetida Loxjr.), bindjai
(Mangifera caesia Jack.), kanankala (nog niet bepaald) en
nog vele
andere ooftvariëteiten zijn verspreid over het geheele Barito-bekken.
De tendens tot den aanleg werkelijke tuinen, reeds
van
lang bijzon-
der duidelijk tot uiting gekomen inde peper- en rubbercultuur, en

144
de Ngadjoe-Dajaks, doet zich ook bij
ook inde rotan taman-cultuur bij
de klapper- en ooftteelt steeds sterker voor. In het getijgebied van

langs het strand


op de heuvels
van
Bandjermasin, van Martapoera en

Peleihari legt men klappertuinen aan, inde getijzóne van Bandjer-


Martapoera worden ramboetan- en
masin en het danaugebied van

vele Bandjeree-
djeroektuinen aangelegd en inde Hoeloe Soengai zijn
zen begonnen
met den aanleg van manggatuinen.

Uiteen onderzoek van den Landbouwvoorlichtingsdienst in samen-

Proefstation te Buitenzorg is gebleken,


werking met het Algemeen
dat de natuurlijke omstandigheden gunstig zijn voor de klappercultuur.
De oorzaak is gelegen inde
Toch is de export van copra zeer gering.
zoodat inde eerste verbetering hiervan
slechte bereiding, plaats op

aangestuurd moet worden.


heeft de roembiacultuur groote
In het getij gebied van Margasari
zóó dat zich zelfs bosschen hebben ge-
uitbreiding verkregen, ware

vormd. Kleinere boschjes treft men aan langs de Batang Alai (Barabai)
en tusschen Amoentai en Alabio aan de Batang Negara. Overal in laag-
vlakte en moeras vormt de ongelooflijk sterke vermenigvuldiging van

voortdurende bedreiging voor de


de roembiapalm een ernstige en

der sawahs. De afwateringen moet men daarom


goede afwatering
geregeld schoonkappen en het is hoogst wenschelijk, dat spoedig
een

velerlei nut.
keur ingesteld wordt op roembia-aanplant. De plant heeft

Het merg dient als voedsel voor de eenden, die men op Alabio en op
de eieren.
enkele plaatsen van Barabai in groote menigte fokt voor
Daarvan bestaat een belangrijke export uit Bandjermasin, in hoofdzaak
Oost-Java. De sagoweer wordt door de menschen ook als
gericht naar

lekkernij genuttigd en dient in streken bij rijstgebrek zelfs als


sommige
hoofdvoedsel. De bladnerven tot sterke vloermatten
rijgt men aaneen

en van de bladeren vervaardigt men ataps. Vanuit Margasari heeft een

geregelde uitvoer plaats van roembiastammen, -matten en -ataps.


beteekenis zijnde sirih (Piper
Twee gewassen van zeer plaatselijke
Betle L.) en de bamboe. De eerste wordt geteeld inde erosiegeulen van

Barabai in West-
het parklandschap in Martapoera, Kandangan en en

vervoert het over


Tandjoeng. Het product is zeer geliefd en men

groote afstanden voor de inheemsche consumptie. Men komt de plant


trouwens ook vaak tegen als erfcultuur.

De bamboe is inde laagvlakte steeds meer door andere gewassen

De cultuur is nog in Kandangan, doch verder


verdrongen. van belang
die op groote bamboe-
wordt inde behoefte voorzien door de Dajaks,
De
vlotten, beladen met pisang en rotan, de rivieren komen afzakken.

145
10
terugweg wordt te voet afgelegd.
komt sporadisch als erfcultuur of op sawahdijkjes.
Kapok zeer voor

Te veel propaganda voor de cultuur is niet aan te raden, daar vermoe-

delijk moeilijk te concurreeren valt met typische kapokcentra op Java,

die in zeer gunstige natuurlijke omstandigheden verkeeren.

In Barabai is inde laatste jaren de koffie robusta cultuur geënta-


meerd. Deze cultuur heeft hier goede kansen. Verder komt de koffie

in Martapoera de Hoeloe Soengai als erf-


robusta op veel plaatsen en

is ook bibit de Barito-


cultuur voor. De laatste jaren verspreid naar

streken.

Inden proeftuin van Martapoera (vgl. p. 158) zijn proefaanplan-


Gambir Roxb.), kemenjan
tingen aanwezig van gambir (Uncaria en

hamindjon taba (Styrax spec. div.), welke gewassen er goed voor-

kunnen innemen onder de


staan en inde toekomst een plaats gaan

bevolkingscultures.
Terwijl inde Dajakstreken tweede gewassen als katjang-variëteiten,
tabak, meest verspreid de
djagoeng, meloenen, knolgewassen en op

ziet inde Bandjereesche streken meer


ladangs voorkomen, men ge-

regelde aanplantingen:
evenals op Java als tweede gewas op de sawahs den
1. werkelijk na

padioogst;
de laagvlakten of op de
2. op pematanggronden van en moeras

sawahdijkjes;
3. op inden Oostmoesson drooggeloopen moerasgronden;
vruchten- of klapper-
4. als catchcrop van jonge rubber-, peper-,

tuinen in moeras, laagvlakten, valleien en heuvelland.

Aanplant als tweede gewas is slechts mogelijk op de hoogst gelegen


sawah die in Juni afoogst. De sawah pematang be-
pematang, men

kleine oppervlakte inde valleien inde


slaan slechts een betrekkelijk en

laagvlakte aan den voet der heuvels, vooral in Barabai. Elders worden

de sawahs over het geheel te laat afgeoogst of blijft de sawahgrond te

moerassig om tweede gewassen te kunnen planten.


Een uitzondering maken in droge Oostmoessons de groote moeras -

vlakten. Bij een feilen Oostmoesson worden groote stukken der riet-

velden afgebrand en beplant met djagoeng, vooral in Amoentai,


de moerasstreek Negara zijn ook
Barabai en Negara. Typisch voor van

de oebi kjai (Ipomaea Batatas Poir.) en de semanka (Citrullus vulgaris


De laatste wordt geëxporteerd veraf gelegen streken en
Schrad.). naar

cultuur in droge Oostmoessons. Is de Oost-


vormt een winstgevende
moesson te vochtig, dan treden vaak ziekten en plagen op.

146
inde laagvlakte worden vaak met
De hooger gelegen pematangs
tweede gewassen zij niet bewoond zijn of begroeid
beplant voor zoo ver

vruchtboomen. Op de ziet ook groenten


met klappers en erven men en

tweede gewassen, doch niet zooveel als op Java en niet als geregelden
aanplant, daar hier te veel schaduw heerscht.

Ook in het danau-gebied worden inden Oostmoesson tweede ge-

op de pematangs. Typisch is de oebi Alabio of oebi


wassen aangeplant
toeroes (Dioscorea alata L.), waarvan de knol goed smaakt en zeer lang
bewaard kan worden, zoodat hij goed te
pas komt bij rijstmisoogst.
De belangrijkste tweede gewassen zijn: goembili kajoe (Manihot
of oebi kjai ( Ipomaea Batatas Poir.),
utilissima Pohl.), goembili lajap
oebi toeroes (Dioscorea alata L.), kladi (Colocasia esculenta Schott.),
semanka ( Citrullus vulgaris Schrab.), biloenka masak (? Benincasa

hispida Cogn.), biloenka krai (Cucumis sativus L.), waloeh (Cucurbita


moschata Bttch.), djagoeng (Zea Mays L.), katjang tjina (Arachis hypo-
chaea L.), katjang idjau ( Phaseólus radiatus L.), katjang koedali (Glycine
Max Meer.), inheemsche groenten en kruiden, tabak en katoen.

De die ook in Dajakland onder den djauau


goembili kajoe, naam

de reeds in vele
geheel is ingeburgerd, treft men bij Bandjereezen
variëteiten aan. Bataten worden behalve in het Negarasche ook in het

heuvelland aangeplant. In jonge tuinen houden de kruipende stengels


de alangalang goed onder. De oebi toeroes is een typische compagnon

van de padi penjala tahoen.

De semanka, biloenka waloeh vooral welig inde


en groeien moeras-

Loepak de
streken. Semanka is vooral bekend van Negara en van aan

Barito-monding.
Djagoeng treft men overal aan van het moeras tot in het heuvelland.

Inde moerassen is de witte paardentand maïs het meest gewild; naar

de heuvels toe ziet men ook veel gele variëteiten. De Landbouwvoor-

lichtingsdienst heeft veel Gele Menado en Gele Oost-Java verspreid,


doch inde Dajaklanden kwamen te voren ook al gele variëteiten voor.

in het nooit
Katjang tjina plant men, evenals katjang idjau, moeras

en inde laagvlakten zelden aan; in het heuvelland, in het bijzonder


van Tandjoeng, Rantau en Peleihari, des temeer, meestal als catch-
jonge rubber-, en vruchtentuinen.
crop van peper-
Koedali begint eerst inde laatste jaren na intensieve propaganda
van den Landbouwvoorlichtingsdienst ingang te vinden. Men moest

in het begin niet goed


eerst aan den smaak wennen en kon het product
verschillende plaat-
bereiden. Nu men tempe heeft leeren maken en op

sen de ketjapfabricatie geëntameerd is, breidt de cultuur zich snel uit,

147
vooral in Barabai en Kandangan. De aanplant geschiedt op sawah-,

pantaigronden, ook wel op heuvelterrein, doch dan al-


pematang- en

leen inden Westmoesson.

Inheemsche kruiden teelt ineen groot aantal soor-


groenten en men

geregelde aanplant. Het laatste is slechts het geval


ten, doch zelden als
het danau-gebied in Martapoera en op bedden
op de pematangs van
Princesse-
(baloeran) en dijkjes inde getijzöne van Bandjermasin.
boontjes en selderie zijn reeds geheel ingeburgerd en ook andere
als andijvie, sla worteltjes ziet men nu en
Europeesche groenten en

dan aanplanten.
In enkele streken, vooral van Tandjoeng en Martapoera, vallen op

sierheesters op. Inde buurt Marta-


het voorerf aardige bloemen en van

poera
heeft een Bandjerees met succes een bloemisterij opgezet.
Centra van tabakscultuur vindt men in Barabai en in Noord-Marta-

en Rantau. In het algemeen plant men de tabak aan op de tanah


poera

pantai der valleien, in Barabai ook op pematanggrond en op sawah-

vóór den padioogst. Deze tabakscultuur herinnert nog aan den


dijkjes
tijd, 35 jaar geleden, dat hier Europeesche planters werkten. Zij
hebben de concurrentie met Deli moeten opgeven, echter door andere
den grond. Uit eigen ervaring weet
oorzaken dan ongeschiktheid van

is tabak. De cultuur dient


ik, dat de grond uitstekend geschikt voor

met krachtige voorlichting bij de


dan ook te worden aangemoedigd
bereiding van het product.
Katoen treft men in twee variëteiten aan: de éénjarige kapas hoeloe

en de meerjarige kapas rampit (IGossypium acuminatum Roxb. xG.

barbadense L.). De eerste is slecht van kwaliteit, de tweede zeer goed.


heeft de kapas rampit goed beoordeeld. Ca 50
Ook Koolhaas (1935) zeer

weefde in enkele streken, vooral van Marta-


jaar geleden spon en men

poera, Barabai,
Amoentai en Tandjoeng, nog
huis aan huis. Van kapas
hoeloe werden grove weefsels, van kapas rampit fijnere vervaardigd.
In Martapoera, Amoentai en Tandjoeng spint en weeft men nog wel
de vervaardiging adatkains. De
hier en daar, doch slechts voor van

machinale weverijen in Twente hebben de inheemsche industrie geheel


door de
doodgedrukt. Inde laatste jaren komt weer een opleving
In verband hiermede
introductie der Bandoengsche trap weefstoelen.
katoencultuur te stimuleeren. Hiertoe zijn reeds
is het van belangde
Cambodja, Oost-Java
twee mooie variëteiten, de Peradenija en van

in vergelijking ook
ingevoerd en vermenigvuldigd om na proefneming,
met de kapas rampit, te worden gepropageerd. Inde onderafdeelingen
terreinen beschikbaar
Tandjoeng en Peleihari zijn uitgestrekte voor

148
de katoencultuur. In vroeger tijd was de cultuur in Tandjoeng zeer

doch in Peleihari is het klimaat het meest geschikt. Zelfs


algemeen,
nu zijn er in Tandjoeng nog sporadisch aanplantingen van kapas
wordt gesponnen het grove garen dient het
hoeloe. Het product en voor

naaien van bultzakken en het knoopen van vischnetten.

Ten slotte moet ik nog maken drie cultuurgewassen,


melding van

die bind- vlechtmateriaal leveren: rotan taman (Calamus caesius


en

K. Schtjm.) danau
Bl.), bamban ( Donax canniformis en poeroen

(Lepironia mucronata Rich.). Rotan taman is de eenige rotanvariëteit,


aanplant. Hij doet het slechts op pematang-
welke men op groote schaal
rivieren beekjes met stroomend water
grond. Op lage oevers van en

ook wel rotan irit uit, die echter minder kwaliteit


plant men goed van

is. In bestaan enkele rotanaanplantingen, doch de meeste


Margasari
39 33).
vindt men in Beneden-Barito en Kapoeas Moeroeng (vgl. pp. en

Uit de Dajaklanden worden bovendien een groote massa andere, in

bet bosch rotanvariëteiten aangevoerd. Rotan doet dienst


gesneden,
voor de vervaardiging van matten en manden, vischgereedschappen,
bindmateriaal, veehalsters.
der huizen is
in poelen op de
ze
Bamban plant men aan erven en

Barito-bekken. Inde Hoeloe Soengai ziet


verspreid over het geheele
vlecht mooie
men de plant zeer veel. Van de bambanstengels men

daar zij koel


glimmende matjes, die gewild zijn als slaapmatjes, zeer

aanvoelen. De Chineezen gebruiken ze voor speelmatjes.


Poeroen plant men alleen aan inde grenszone van moeras- en getij-

gebied, dus in Margasari, Marabahan, Martapoera, Peleihari, Bandjer-


verhandelt ook,
masin en Beneden-Dajak. De poeroenstengels men

dan kan verwerken. Uit Margasari wordt


daar men meer plant men

zelfs veel poeroen Negara Amoentai. Van de poe-


uitgevoerd naar en

matten, zakken tuten. De matten


roenstengels vervaardigt men en

doen dienst zoowel als pakmateriaal. Naar Oost-


voor zitmatjes voor

het embal-
Java worden veel tabaksmatten geëxporteerd. Ook voor

leeren van kapok lijken poeroenmatten zeer geschikt.

de be-
In het bovenstaande heb ik tot slot zoo beknopt mogelijk
teekenis geschetst der verschillende cultuurgewassen. Wanneer wij nu

tot ons uitgangspunt terugkeeren, kunnen we als conclusie vaststellen,


ont-
dat de landbouw in het stroomgebied van de Barito een logische
wikkeling te zien geeft met:

bosch-
als eerste phase het inzamelingsbedrijf inde geïsoleerdste en

rijkste streken;
149
als tweede phase den pootstokbouw (ladangbouw) in Midden- en

Beneden-Barito, Kapoeas Moeroeng en het Meratoes-Bobaris-gebergte,


dus de het Bandjereesche cultuurgebied, de vege-
peripherie van waar

tatie bestaat uit bosch, bloekar en weinig alangalang;


als derde phase den hakbouw (met grondbewerkingsgereedschap-
als

pen parang
en tadjak) der Bandjereezen in het cultuurgebied van de
Hoeloe Soengai en Bandjermasin, waar het bosch vrijwel geheel ge-

devasteerd is;

als vierde en laatste phase den ploegbouw in zijn aanvangsstadium


in het cultuurgebied van Bandjermasin en de Hoeloe Soengai.
het inzamelingsbedrijf der Poenan nog heel weinig
Terwijl bij ge-
wat plaatselijk reeds wat
plant wordt, ten hoogste knolgewassen en

treft bij den pootstokbouw reeds veel cultuur


droge rijst, men zeer
-

echter slechts rijst en soms djagoeng en cassave in ge-


gewassen aan,

regelde aanplantingen. Ook begint zich een erfcultuur te ontwikkelen


en vindt men bij de Ngadjoe-Dajaks van Beneden-Barito en Kapoeas

reeds rotantuinen. Bij den hakbouw het cultuurgebied


Moeroeng van

is de erfcultuur hooger ontwikkeld en daarnaast is de aanleg van tui-

nen ineen veel verder stadium gekomen, verder zelfs dan op vele

elders inde Buitengewesten. De Bandjereezen zijn meesters


plaatsen
inde ook reeds in staat alangalang
ontginning van moerassen en

in cultuur te Wat het laatste betreft, zijn echter nog


grond brengen. ze

niet zoo ver als bijvoorbeeld de Boegineezen en de Javanen.

In enkele streken ten slotte heeft zich een veebedrijf ontwikkeld en

wel voornamelijk eendenfok in het danau-gebied van Amoentai,


Barabai en Martapoera, karbouwenteelt in het moerasgebied van

Negara en meer uitgebreide hoornveeteelt (karbouwen en runderen)

op de wijde alangalangvelden van Zuid-Martapoera en Peleihari;


inde moeras- en kuststreken vormt de vischvangst een bron van in-

komsten.

De beteekenis van huisvlijt en nijverheid zullen later in het licht

worden gesteld.
De innerlijke ontwikkeling, die door bevolkingstoeneming en bosch-

devastatie noodgedwongen tot intensiveering van den landbouw en

differentieering der volkshuishouding in al haar geledingen heeft ge-

leid, is telkens gestimuleerd en bevrucht door het contact met de

buitenwereld. Inde volgende bladzijden zullen wij zien, dat de medaille

ook haar keerzijde heeft, daar het individualisme der Westersche libe-

rale economie de strekking heeft, de oude gesloten huishouding te ont-

wrichten. En hier ligt het moeilijkste probleem: met vereende krachten

150
het oude corporatieve verband inde volkshuishouding te herstellen

en den inheemschen landbouw, industrie en handel een actieve rol te

doen spelen inde wereldhuishouding.

C. ORGANISATIE EN WERKPLAN

VAN DEN LANDBOUWVOORLICHTINGDIENST

Nulla è difficile a chi ama.

(Voor vertaling zie inhoud.)

In het vorig hoofdstuk is telkens de rol ter sprake gekomen, welke

de Landbouwvoorlichtingsdienst vervult bij de ontwikkeling van het

Teneinde den lezer vaster omlijnden indruk te


landbouwbedrijf. een

van de taak en de werkzaamheden van den Landbouwvoor-


geven

lichtingsdienst in het algemeen en meer in het bijzonder op Zuid-Oost-

Borneo, volgt hieronder een korte uiteenzetting.


De taak van den Landbouwvoorlichtingsdienst is tweeledig. Inde

wordt de voorlichter geconsulteerd, zoowel door de


eerste plaats
als door particulieren wel hoofdzakelijk de
Regeeringslichamen, en

inheemsche bevolking, te wier behoeve de Dienst in het leven geroepen

is. Vandaar de namen landbouwconsulent en adjunct-landbouwconsu-


lent voor de ressortleiders en hun assistenten. De eersten zijn acade-
de laatsten opgeleid de Middelbare Landbouw-
misch gevormd, op
Teneinde dit zijn taak behooren
school te Buitenzorg. gedeelte van naar

te kunnen vervullen, moet de Dienst onderzoekingswerk verrichten op

sociographisch gebied. Voor het eerste


natuurwetenschappelijk en

wordt steun ontvangen van andere plaatselijke technische Diensttak-

ken en van decentrale Proefstations, voor het tweede van de plaatse-


bestuursambtenaren het Departement Economische
lijke en van van

Zaken.

Inde tweede plaats, dus naast het tot op zekere hoogte passieve
consulentschap, heeft de voorlichter ook actief op te treden als propa-

organisator. Als propagandist, teneinde nieuwe of betere


gandist en

cultuurmethoden als organisator, door


snel te doen ingang vinden,
inheemsche organisaties of het initiatief tot de
leiding te geven aan

hiervan te De propagandistische arbeid is


vorming aan moedigen. van

cultureelen aard en moet als voornaamste doel hebben de zelfwerk-

de economi-
zaamheid der bevolking op te wekken of te vergrooten en

sche relaties met de buitenwereld te versterken.

De Landbouwvoorlichtingsdienst heeft dus noodig onderzoekende

151
ambtenaren zoowel als propagandisten, terwijl aan het hoofd der

ressorten bekwame organisators moeten staan.

Inde Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo is de Dienst als volgt


georganiseerd.

I. PERSONEELSFORMATIE

Kilau wad ja djaton sampei soehoepn,


Kilau amak dia soekoep atohn;
Sabaroe tempon talatak,

Antang tempon tandak.


(Voor vertaling zie inhoud.)

I. Landbouwconsulent

Bandjermasin
Landbouwconsulent Landbouwconsulent

Bandj ermasin Samarinda

11. Adj.-landb.consulenten Adj.-landb.consulent Adj.-landb.consulent


Martapoera, Kandangan Tenggarong Boeloengan

111. Landbouwopzichters Landbouwopzichter


Bandjermasin, Peleihari, Kandangan, Amoen- Tenggarong
tai, Tandjoeng, Kotabaroe

IV. Manteri’s en manteri’s sawah

V. Mandoers, wakers, ploegers en


veeverzorgers

Aan den dit hiërarchisch schema staat landbouwconsu-


kop van een

lent met standplaats Bandjermasin. Aan hem zijn twee landbouw-

consulenten toegevoegd, één te Bandjermasin om den ressortleider ter

zijde te staan en het werk bij diens afwezigheid waar te nemen, en één

te Samarinda, belast met de leiding van den dienst in het Landschap


Koetai, dat drie dagreizen per K.P.M. van Bandjermasin verwijderd is.

Op het tweede plan staan de adjunct-landbouwconsulenten, belast

met het beheer der belangrijke dicht bevolkte Afdeelingen Bandjer-


masin en Hoeloe Soengai en het ver af gelegen ressort Boeloengan, en

de adjunct-landbouwconsulent te Tenggarong, die den landbouwconsu-

lent te Samarinda ter zijde staat. De adjunct-landbouwconsulent voor

de Hoeloe Soengai heeft een speciale tuinbouwkundige opleiding ge-


noten
op de Proefterreinen bij Pasar Minggoe en Pasoeroean. De ad-

junct-landbouwconsulent te Martapoera is twaalf jaar verbonden

geweest aan de Normaalschool te Djember en hierdoor goed onderlegd


inde paedagogie.
Op het derde plan volgen de landbouwopzichters, die het beheer

152
hebben over kleinere ressorten, hetzij onder leiding vaneen adjunct -

landbouwconsulent (de ressorten Peleihari, Barabai-Kandangan,


Rantau, Amoentai en Tandjoeng), hetzij onder onmiddellijke leiding
Bandjermasin Poeloe
van den landbouwconsulent (de ressorten en

Laoet en de Zuid-Oostkust). Laatstgenoemd ressort behoort eigenlijk


dooreen adjunct-landbouwconsulent te worden verzorgd.
Koetai Boeloengan is de landbouwvoorlich-
Inde Landschappen en

eerst sedert 1934 ernstig aangepakt, zoodat hier nog baanbrekend


ting
werk te verrichten valt.
zich sedert de plaatsing den
VoorZuid-Borneo daarentegen heeft van

eersten landbouwconsulent te Bandjermasin in 1929 reeds een logisch


dat als moet dienen den verderen
werkplan ontwikkeld, grondslag voor

opbouw.
manteri’s
Dit werkplan steunt inde eerste plaats op een corps van

en manteri’s sawah, die het vierde plan vormen der personeelformatie.


Dajaks, die onder strenge selectie
Het zijn uitsluitend Bandjereezen en

plaatselijk voor de hun toegedachte taak zijn opgeleid.


vervullen de rol propagandist cultures
De manteri’s van voor en

onder de
landbouwmethoden, die zij dooreen speciale opleiding goed
Zoo is bijvoorbeeld zevental manteri’s op
knie hebben gekregen. een

de vruchtencultuur viertal nog extra


Java opgeleid voor en een eens

voor de tabakscultuur. Bovendien hebben de meeste eenige jarenprac-


demonstratie- bibittuinen begin 1930 in
tisch gewerkt op
de proef-, en

Zuid-Oost Borneo opgericht.


De manteri’s sawah zijnde organisators van den sawahbouw, plaat-
in embryo. Als schakel
selijke leiders vaneen waterschapsorganisatie
tusschen dit instituut en den landbouwconsulent treedt een hoofd-

manteri-sawah op met standplaats Bandjermasin, die ook een belang-


aandeel heeft inde opstelling der werkplannen voor de water-
rijk
schappen.
Manteri’s en manteri’s sawah vormen aldus de schakel tusschen de

inheemsche bevolking en den staf van den Dienst, die met uitzondering
van de landbouwopzichters te Tandjoeng en Tenggarong uitgeschool-
den van elders bestaat. Aan den eenen kant kunnen zij de gedachten en
wenschen van de bevolking, in wier omgeving zij geboren en getogen
zijn, het beste peilen, en aan den anderen kant zijn zij bij uitstek ge-

daar door volmaakte be-


schikt voor propagandistischen arbeid, zij
kendheid met taal, land en zeden vlot kunnen optreden.
kennis
Het bezwaar, op het eerste
oog, van te geringe technische
bij dein de practijk geschoolde krachten is denkbeeldig gebleken.

153
Het werkplan is ineen dusdanig eenvoudigen dat het
vorm gegoten,
boeren bevattelijk is heel
voor en goed gepropageerd kan worden met

een geringe dosis elementaire schoolkennis. Een eerste vereischte is


echter, dat men niet gespeend zij van gezond verstand en kijk heeft

op inheemsche landbouwpractijken.
Naast in hun
en
algemeen-propagandistischen arbeid voerende
manteri’s manteri’s sawah ook concrete
en opdrachten uit met be-

trekking tot het werkplan, dat straks in korte trekken zal worden

medegedeeld.
Hiermede zijn afgedaald tot het vijfde plan der
we
hiërarchie, dat
der mandoers, wakers, ploegers en die uitsluitend vol-
veeverzorgers,
gens concrete opdrachten werken. Deze menschen zijn vaak Javaan-

sche of Madoereesche immigranten.


De Afdeelingen Bandjermasin Hoeloe
en Soengai zijn voldoende
bezet. Daarbuiten is personeelsuitbreiding noodig.
nog

11. WERKPLAN

dtmdnam rathinam viddhi


gariram ratham eva tu |
buddhim tu sarathim viddhi manah pragraham eva ca
|| 3 j|
indriydni hyan ahur
visaydmstesu gocardn j
dtmendriyamanoyuktam bhoktetydhur manisindh |j 4 j
yastvavijnanavdnbhavatyayuktena manasd sadd j
tasyendriydnyavagyani dustdgva iva sdratheh J| 5 [j
yastu vijnanavdnbhavati yuktena manasd sadd \
tasyendriydni vagydni sadagvd iva sdratheh [| 6 |j
Katha-Upanishad I, 3, 3-6.
(Voor vertaling zie inhoud.)

De landbouwconsulent stelt elk jaar het


algemeen werkplan op in
overleg met de adjunct-landbouwconsulenten, de landbouwopzichters,
den hoofdmanteri-sawah en de manteri’s sawah der voornaamste

ressorten.

De manteri’s sawah bovendien


ontvangen uitvoerige gedetailleerde
werkplannen in Maleische redactie met toelichtend kaartmateriaal.
Deze groeien uiteen voortdurende der
synthese suggesties, welke in
den loop van het jaar uit de practijk binnenkomen, met technische en

organisatorische desiderata. Teneinde een innig contact met de af-

zonderlijke waterschappen te onderhouden, welk instituut zich in

vijf jaar tijds over geheel Zuid-Borneo heeft verbreid, is een zeer be-
kwame
persoon tot hoofdmanteri-sawah bevorderd met standplaats
Bandjermasin.
Hieronder volgen de voornaamste het zooals
punten van werkplan,

154
dat zich ontwikkeld heeft op den grondslag van dein de vorige blad-

zijden ontvouwde inzichten omtrent


bevolking, natuurlijk en econo-

misch milieu en doel van den Landbouwvoorlichtingsdienst.

1. Organisatie van de natte rijstcultuur

den Landbouwvoorlichtingsdienst is in 1930


Op instigatie van een

instituut in het leven geroepen van manteri’s sawah en kepala padang,


dat zijn beteekenis bewezen heeft als hefboom voor de bevordering
van den sawahbouw, in het bijzonder wat betreft de verbetering van

de waterhuishouding. Het is mede aan de practische werkzaamheid van

dit instituut te danken, dat voor de besteding der baten uit het bij-
zonder uitvoerrecht de bevolkingsrubber door den Dienst der
op

Burgerlijke Openbare Werken en den Landbouwvoorlichtingsdienst in

overleg met het Binnenlandsch Bestuur en het Gewestelijk Rubber-

comité een uitgebreid plan voor irrigatie-, ontwaterings- en bandjir-


beschermingswerken kon worden samengesteld.
Volgens inzicht en overtuiging van den landbouwconsulent was orga-

nisatie van den sawahbouw de eenige weg, die gevolgd kon en moest

worden tot vermindering van den enormen risicofactor, teneinde een

stabielen te bereiden verdere Inden strijd


grondslag voor voorlichting.
de hooge watervloeden de grillige weersgesteldheid kan
tegen en men

alleen door gezamenlijken arbeid iets bereiken. Louter eendracht maakt

macht.

Nu bestond er in vroeger dagen, inden tijd van het Sultansgezag,


een instituut van kepala padang. Deze functionnarissen verdeelden bij
nieuwe ontginningen den moerasgrond op de wijze, beschreven op p. 104

e.v. en behielden ook later steeds invloed op den gang der sawahwerk-

zaamheden. Het waren meest


kampongoudsten of kepala boeboehan

(familiehoofden). Met de kampongconcentratie na den Bandjereeschen


Krijg (1858-1862) en de versnippering van het familieverband, die

daarvan het gevolg was, is de beteekenis der kepala padang langza-


merhand achteruitgegaan. De individualiseering der oorspronkelijke,
archaïsche familiehuishouding onder invloed van de expansie der

Westersche liberale economie heeft het instituut ten slotte bijna geheel
teloor doen gaan.

De herinnering aan de kepala padang leefde echter nog voort bij de

ouden van dagen en deze instelling is nu de hoeksteen geworden van

het gebouw der moderne waterschapsorganisatie. Men moet zich hierbij


niet voorstellen te doen te hebben met een volgroeide Balineesche

155
soebak of een organisatie in het bezit van Statuten en Huishoudelijk
Reglement, zooals inde Vorstenlanden van Java. Heen, hiervoor is

het lichaam nog te jong en een keurslijf van strakke bepalingen zou

aan de ontwikkeling goed doen. Deze moet natuurlijk verloopen,


geen
in overeenstemming met het typisch milieu en den Bandjereeschen
en Dajakschen volksaard.

Alle kampongs inde Afdeelingen Bandjermasin Hoeloe


en Soengai
en reeds verscheidene kampongs elders in Zuid-Borneo, zijn in het

bezit van één of meer kepala padang, gekozen uit de kampongoudsten.


Inde Hoeloe Soengai zijnde kepala padang opgenomen ineen door
den Assistent-Resident in met de
overleg Onderafdeelingschefs opge-
steld concept Dorpsverkiezingsreglement, inde eerste plaats om ze niet

langer te doen benoemen, doch verkiezen, zij het dan ook dooreen

getrapte verkiezing, en inde tweede plaats om ze tot medekam-

pongbestuurders te verheffen door ze zitting te


geven in het dorps-
verkiezingscollege en ze zelf kiezer te doen zijn bij de getrapte verkie-

zing.
Het principe, dat hiermede voorzit, de kepala padang te doen ver-

kiezen, is volkomen juist. Men zij echter op zijn hoede, dat de water-

schappen hun karakter blijven behouden van specifieke corporatieve


belangengemeenschappen en niet ineensmelten met de dorpsorganisa-
ties, die een meer algemeene bestuurstaak vervullen. De technische

vooruitgang en de ontwikkeling van de inheems che samenleving voe-

ren vanzelf tot differentiatie. Door deze te remmen, hetzij opzettelijk,


hetzij onwillekeurig, brengt men slechts schade en afbreuk toe aan de

volkswelvaart.

De taak der kepala padang bestaat inde regeling der waterhuis-

houding en de opeenvolgende werkzaamheden inde padicultuur, die

zooveel mogelijk, althans groepsgewijs, gelijktijdig moeten worden

uitgevoerd teneinde de beste oogstresultaten te krijgen.


Onder regeling der waterhuishouding wordt verstaan: het gezamen-

lijk leggen van stuwdammen, het bedijken der groote rivieren tot af-

weer van bandjir’s, het graven van aan- en afvoerleidingen en een

rationeele verdeeling van het bevloeiings water. Het als bijlage aan dit

hoofdstuk toegevoegde werkplan voor den manteri sawah van Kan-

dangan-Rantau moge een illustratie geven van den nuttigen arbeid,


welken de kepala padang verricht.

De manteri’s sawah zijn onmisbaar, teneinde tusscben de kepala


padang het noodige verband te leggen, daar vaak vele kepala-padang-
schappen bij een aaneengesloten bevloeiings-, ontwaterings- of polder-

156
gebied betrokken zijn en de belangen der verschillende kepala-padang-
niet steeds
schappen samengaan.
Ook vormt de manteri sawah de schakel van het kepala-padang-
instituut met het Binnenlandsch Bestuur en den Landbouwvoorlich-

Men zie juist begrip de algemeene instructie


tingsdienst. voor een voor

den manteri sawah, die aan het gedetailleerde werkplan vooraf gaat.
Steeds wordt in onderling overleg tot de uitvoering van bepaalde
werkzaamheden besloten. Het initiatief komt dus voort uit den boezem
Wanneer echter het werk stag-
der belanghebbende sawahbouwers.

neert ten nadeele der gemeenschap en men langs minnelijken weg geen

schot meer inde zaak kan brengen, gebeurt het wel, dat het Binnen-

landsch Bestuur ingrijpt in het algemeen belang, bijvoorbeeld door

gronden, die bij de uitvoering vaneen kunstwerk inden weg liggen,


of door te waarschuwen ten slotte hard-
te onteigenen onwilligen en

nekkigen te straffen. Dus precies als op Bali, met dit verschil, dat de
de ideale toe-
soebaks daar een eigen rechtspraak uitoefenen, hetgeen
stand is.

2. Bemoeienis met den ladangbouw

Het is de taak van den Landbouwvoorlichtingsdienst, zich een

inzicht te vormen omtrent de ontwikkelingsphase van den ladangbouw.


De te nemen maatregelen moeten uit dit inzicht geboren worden.

Zuid-Oost Borneo kan inde geïsoleerdste dunst bevolkte


Op en

streken de ladangbouw ongemoeid blijven. Dit wordt echter anders

de ladang-
aan den zoom van het Bandjereesche cultuurgebied, waar

bouw ineen precair stadium is geraakt. Hier moet men ingrijpen, ten-

einde de ontwikkeling van het landbouwbedrijf over het doode punt

De middelen hiertoe zijn besproken 132


heen te helpen. op pp. e.v.

en 143 e.v.

3. Technische voorlichting

Deze moet de vrucht zijn vaneen gedegen studie der verschillende

cultures en landbouwmethoden en hun vooruitzichten en kansen voor

de betrokken streek. de der landbouwphasen is hierover


Bij bespreking
verdienen vier af-
reeds iets medegedeeld. Op deze plaats punten een

zonderlijke bespreking:
a. de oprichting van proefterreinen.
b. de verbetering van bet padibestand.
c. de invoering van de ploegcultuur.
d. bemesting.

157
a. Pr oef terreinen. Teneinde onmiddellijk te kunnen experimenteeren
zijn reeds bij den opzet van het voorlichtingswerk, begin 1930, twee

proefterreinen opgericht: Soengai Oelin, op jong-tertiairen bodem,


4 km ten Zuid-Oosten Martapoera en 40 km afstand van
van op
inde uiter-
Bandjermasin; en Padang Batoeng, op alluvialen bodem,
waarde van de Batang Amandit, 7 km bovenstrooms van Kandangan
(Hoeloe Soengai).
In 1933 is een derde proefterrein aangelegd bij Kaloedan, 7 km

bovenstrooms van Amoentai (Hoeloe Soengai), op den alluvialen oever

van de Batang Balangan.


Met verschillende gewassen zijn reeds goede resultaten verkregen.
Het zou te ver voeren hierover uitte weiden.

b. het padibestand. Begin 1934 is begin gemaakt


Verbetering van een

met inventarisatie der inheemsche padivariëteiten, met het resultaat,


dat reeds oriënteerende verzameld zijn vaneen 100-tal
gegevens
variëteiten. De beste daarvan zullen worden uitgeplant op het proef-
terrein Oelin ter vergelijking onderling met goede uitheem-
Soengai en

sche variëteiten. Verschillen komen hier goed uit door den betrekkelijk

schralen bodem.

Intusschen zal het personeel van den buitendienst meer


gegevens
het verzamelen tot selectie uitmuntende land-
over padibestand van

rassen.

Getracht zal worden, de bestaande variëteiten langs den weg van

selectie te verbeteren. Voorloopig zal slechts massaselectie worden

toegepast. Hierbij dient hoofdzakelijk te worden gelet op smaak, op-

brengst, kort of lang stroo, gedrag ten opzichte van bandjir en droogte,
resistentie tegen penjakit habang (hama mentek) en rattenvraat (vgl.
ook p. 107 e.v.).
c. Invoering van de ploegcultuur. De Dajaksche landbouw verkeert

de
over het geheel nog inde phase van den pootstokbouw, terwijl
Bandjereesche landbouw de phase van den hakbouw, hier ineen bij-
te
zonderen vorm, als tadjakbouw, aanwezig, nog slechts sporadisch
boven is. Slechts plaatsen is de ploegcultuur min of
op twee
meer

intensief de Zuid-Oostkust, de Boegi-


doorgedrongen, t.w. op waar

haar heeft Celebes, in het


neesche nederzetting medegenomen van en

Dajaksche Krajan-gebied boven Malinau (Boeloengan), waar zij over-

gewaaid is vanuit Sera wak.

De hak den Bandjerees (tadjak), evenals ook de


zeisvormige van

kromme uitstek geschikt de ontginning


parang lais, zijn bij voor van

moerassen. Het vegetatiedek wordt even afgeschild en gekeerd. Na

158
langdurige bebouwing en verbeterde drainage komt de zware klei bloot

en is het vaak rationeel over te


gaan tot het gebruik van den ploeg.
Oriënteerende ploegproeven inde Onderafdeeling Kandangan-
Rantau gedurende 1930 1931 hebben dat
en geleerd, op de hooger
gelegen sawahgronden en pematang’s als regel een hooger meer-

opbrengst verkregen wordt dan in het moeras, zoodat eerstgenoemde


gronden bij een propagandacampagne het uitgangspunt moeten vor-

men.

Gedurende het seizoen 1933-1934 zijn daarom een 14-tal ploeg-


demonstraties uitgevoerd inde Onderafdeeling Barabai, waar het

areaal der zgn. sawah pematang in tegenstelling met de sawah baroeh

het uitgestrektst is.

Bij de ploegdemonstraties wordt gebruik gemaakt van Soemba

Ongole dek- en ploegstieren en inheemsch vee, dat reeds een sterke

Ongole en Hissar inslag vertoont.

Ook bij het landbouwonderwijs (vgl. p. 162) wordt onderricht gege-

ven in het ploegen.


d. Bemesting. De bevolking past reeds groenbemesting toe
(vgl.pp.
114 en 126). Het is van belang, hieraan vast te knoopen een propagan-
da voor het gebruik van leguminosen.
Het riskant karakter van den sawahbouw maakt het gebruik van

kunstmest gevaarlijk, daar dit kapitaalsinvestatie beteekent. Toepas-


sing van kunstbemesting is slechts gemotiveerd op de sawah pema-

tang, doch daar is de grondbewerking weer zoo gebrekkig, dat het

nut van bemesting twijfelachtig wordt. Verbetering van de waterhuis-

houding en invoering van de ploegcultuur gaan


dus voor (zie pp. 155

en 158).
In het heuvelland kan kunstbemesting op veel plaatsen voordeel

brengen.
Bemesting met asch en guano uit de kalkgrotten, op enkele plaatsen
reeds in zwang, verdient steeds aanmoediging en verbreiding, daar zij
weinig of geen kosten meebrengt.

4. Bevordering van landbouwindustrieën en corporatieve aaneensluiting


ten behoeve van gemeenschappelijke productie en in- en verkoop

Als voorbeeld hiervan kunnen genoemd worden de weefnijverheid


en de rubberindustrie.

De weefindustrie, op de moderne Bandoengsche trap weefstoelen,


is door den Landbouwvoorlichtingsdienst ingevoerd in samenwerking

159
met eenige Bandjereesche bestuursambtenaren en particuliere organi-
saties. Het streven vond steun het Binnenlandsch Bestuur het
bij en

resultaat is, dat thans te Bandjermasin een filiaal gevestigd is van de

Textielinrichting tot bevordering van de weefnijverheid op Zuid-Oost

Borneo.

Ook is het denkbeeld van den Landbouwvoorlichtingsdienst in ver-

vulling gekomen, uit het bijzonder uitvoerrecht op de bevolkingsrub-


ber een rouleerend fonds van f 15.000, af te zonderen, teneinde de

der weverijen onderdeden de toestellen


voorziening van
garens en voor

te den afzet het geweven product te bespoe-


vergemakkelijken en van

digen.
bijvoorbeeld ook groote beteeke-
Een dergelijke maatregel zou van

nis zijn voor de stimuleering van de vlechtnijverheid in Beneden-Dajak


en Margasari (vgl. p. 166).
Ook tot de bevordering der rubberindustrie is door den Landbouw-

voorstel ingediend, dat op het oog had:


voorlichtingsdienst een

1. stimuleering der oprichting van eenvoudige smoked-sheetfabriek-

jes van niet te geringe capaciteit (niet minder dan 6 ton per maand)
inde productiecentra;
2. fonds uit de opbrengst het bijzonder uit-
stichting vaneen van

dat de oprichting der fabriekjes


voerrecht op de bevolkingsrubber, en

den verkoop van het product moest financieren;


3. beschikbaarstelling vaneen ambtenaar voor de rubberindustrie;

de fabricatie droger product in het


4. propaganda voor vaneen

algemeen.
Het eerste, derde en vierde punt zijn in vervulling gekomen, vgl. p. 167,

het tweede echter niet. Wel is f 75.000. —

afgezonderd uit de rubbergel-


den om te dienen als garantiefonds voor rentelooze voorschotten te ver-

leenen door de Bandjermasinsche Credietbank aan inheemsche per-


of ten behoeve de oprichting rubber-
sonen organisaties van van

fabriekjes. De interest hiervoor ad 8% wordt te goed gedaan uit de

rubbergelden.
Hoewel doelbewuste propaganda is gevoerd voor de oprichting
geen
van installaties met een behoorlijke capaciteit hebben mij toch berich-

ten bereikt, dat de gedachten van den Landbouwvoorlichtingsdienst


tot verwerkelijking komen en men de nadeelen gaat ondervinden der

solieder fabrikaat.
goedkoope mangeltjes tegenover
Het voornaamste doel, dat men steeds voor zal moeten hou-
oogen
te sturen op rechtstreekschen het pro-
den, is echter aan verkoop van

duct naar de wereldmarkt. Daartoe zal men


op standaardkwaliteit

160
Afb. 37. Bouw vaneen bevolkingsstuw in Kandangan Afb. 38. Dezelfde bevolkingsstuw in werking

Afb. 39. Bouw vaneen bevolkingsstuw in Barabai Afb.4o. Kedele-aanplant op geploegden pematanggrond in Barabai;
op den achtergrond roembia
PROEFTUIN EN SCHOOLBEDRIJF SOENGAI OELIN

Afb. 41. Woning van den bedrijfsleider Afb. 42. Schoolgebouw en leerlingwoningen

Afb. 43. Ploegerswoning Afb. 44. Woning voor acht tot tien leerlingen
Afb. 45 Theoretische les vóór den bouw van de school Afb. 46. Groep leerlingen met gekorven tabak

Afb. 47. Landbouwtentoonstelling Barabai, 31 Augustus 1933 Afb. 48. Weefwedstrijd Kandangan, 31 Augustus 1935
Afb. 49. Tentoonstellings-srobong Bandjermasin 1934

Afb. 50. Dans- en gamelan-srobong Bandjermasin 1934

Afb. 51. Groep van Bestuurs- en Landbouwvoorlichtingsambtenaren en Bandjereesche leden


van het Gewestelijk Comité voor de besteding der rubbergelden tijdens een bezoek aan de
Japansche Nomura-rubberherbereidingsfabriek te Bandjermasin, September 1934
TENTOONSTELLING BANDJERMASIN SEPTEMBER 1934

Afb. 52. Afdeeling Kapoeas, Kahajan en

ApoKajan (Dajaklanden)

Afb. 53. Het matten vlechten Afb. 54 Rotanbewerking

' *
' •*
_ *:
*

~ ' y M

>v V' .** Viü'.. , si.i^^fTLur * y

Afb. 55. Het meubelmaker! en rotanvlechten (Koeala Kapoeas)


TENTOONSTELLING BANDJERMASIN APRIL 1933

Afb. 56. Koeteineesche weefsels en kraalwerk uit Apo Kajan (Dajaklanden)

TENTOONSTELLING BANDJERMASIN SEPTEMBER 1934

Afb. 57. Afdeeling weverij Afb. 58. Het scheren (Kotabaroe)

Afb. 59. Afdeeling Koetei-, ikat- en weefkunst, ethnographica (Dajaklanden)


TENTOONSTELLING BANDJERMASIN SEPTEMBER 1934

Afb. 60. Ikat en weefkunst (Pegatan en Kotabaroe)

Bandoengsche scheer- en weeftoestellen


Afb. 63. Afdeeling weverij, inheemsche en
TENTOONSTELLING BANDJERMASIN SEPTEMBER 1934

Afb. 64. Poesaka-stukken van den Familiebond Danoe Radja (Amoentai)

Afb. 65. Koperwerk (Negara), borduurwerk (Christen-Dajaks)

Afb. 66. Naaldsierkunst en kantwerk (Bandjermasin)


SEPTEMPER 1934
TENTOONSTELLING BANDJERMASIN

Afb. 67. Het diamant zeven en wasschen (Martapoera)

Afb. 68 en 69. Het diamant slijpen

Afb. 70. Houtbewerking Afb. 71. Houtsnijwerk


TENTOONSTELLING BANDJERMASIN SEPTEMBER 1934

Afb. 72. Afdeeling Sampit en Kotawaringin. Inden hoek landbouw, visscherij en veeteelt

Afb. 73. Het knoopen van vischnetten Afb. 73. Het bewerken van gabang-blad tot
vezel

Afb. 75. Het pottenbakken (Soengai taboek) en het weven van garnalennetten uit gabang-vezel
(Tabanio)
moeten werken. Ik betwijfel ten zeerste of dit doel te bereiken is met

Al slagen enkele ook in standaardkwaliteit te


kleine fabriekjes. er

leveren, dan nog staat men voor de practische moeilijkheid, overeen

groote oppervlakte verspreid staande fabriekjes ineen verkoopscentrale


te vereenigen, en valt het bovendien te bezien, of het mengsel
een

de wereldmarkt zal kunnen maken.


goeden prijs op

5. Vergaderingen, tentoonstellingen, lezingen en voordrachten, land-

bouwlectuur, landbouwonderwijs.

de taak den
Tot het actieve, propagandistische gedeelte van van

Landbouwvoorlichtingsdienst behoort ook het beleggen van vergade-


het houden le-
ringen, het organiseeren van tentoonstellingen, van

voordrachten, de uitgifte landbouwlectuur inden vorm


zingen en van

leerboekjes, het geven


van vlugschriften, landbouwblaadjes en en van

landbouwonderwijs.
Deze cultureele arbeid is te onderscheiden in:

ontwikkeling brengen het landbouw-


1. het op hooger trap van van

bedrijf in het algemeen door technische voorlichting en organisatie.


ontwikkeling den indi-
2. de psychologische benadering en van

tot krach-
vidueelen landbouwer en diens systematische opleiding een

harden het bestaan.


tige figuur inden strijd om

intel-
Het eerste punt vormt den uiterlijk, aesthetisch, academisch,
lectueel technischen en economischen kant van het voorlichtingswerk;
de innerlijke ethische roeping van den
in het tweede punt ligt meer

socialen voorlichter besloten, inden inheemschen volksgeest, vaak


ontworteld door de botsing met de Westersche liberale
ontmoedigd en

verblind door den schoonen schijn Westersche en


economie, en van

Japansche prullaria, het bewustzijn wakker te roepen van in eigen


wezen sluimerende kracht.
onder-
De wederopbouw der tot in haar grondvesten aangetaste en

mijnde volkshuishouding behoeft daarom nog geen restauratie van

doch wel zullen de oude fundamenten het


oude ruïnen te zijn, en

oude dienst moeten doen, ook in ideëel opzicht, daar het


geraamte
aureool, dat antieke inzettingen en figuren met een magischen glans
omgeeft vaak een cultureelen band vormt, die de menschen ge-
nog

lukkig, eensgezind en krachtig maakt.


de zelf-
Dit inzicht voert tot het besef der categorische imperatief,
werkzaamheid van het inheemsche element aan te wakkeren, daarbij

aansluitend aan oude adatinzettingen en zooveel mogelijk gebruik

161

makend van inheemsche krachten. We hebben op p. 153 gezien, dat

het ook uit technisch oogpunt volstrekt mogelijk gebleken is, inde

practijk geschoolde inheemschen, hier Bandjereezen en Dajaks, te

doen optreden als propagandisten en organisators. Deze tactiek leidt

tot een innige vergroeiing van volkskracht en intellect. Dit is de eenige


manier, de bevolking van het besef te doordringen, dat de Landbouw -

voorlichtingsdienst en andere sociale Diensten onmisbare organen zijn


inde volkshuishouding.

Vergaderingen en voordrachten zijn in Zuid-Oost Borneo hoofdzake-

lijk gehouden met een concreet oogmerk, bijvoorbeeld instelling en

uitbreiding van het kepala-padanginstituut, propaganda voor de

ploegcultuur of stichting van rubberfabriek]es. Het lijkt mij in het

algemeen niet juist, de bevolking bijeen te


roepen voor een voordracht

die niet van actueel belang is, tenzij het verzoek hiertoe voortkomt

uit het midden der bevolking zelve. Forceering der belangstelling wekt

maar verveling. Deze dient als het ware spelenderwijs te worden


opge-
wekt, bijvoorbeeld door het houden van wedstrijden, zooals in Menado

geschiedt, of inden geest van Teko’s wajang ketoprak (Bodjonegoro,


Java), waarbij een humoristisch volksspel, dat het midden houdt

tusschen Jan Klaassen en Lou Bandy revue, in dienst wordt gesteld


van landbouwvoorlichting, of door het organiseeren van tentoonstel-

lingen.
Tentoonstellingen zijn er
op Zuid-Borneo vele georganiseerd. De

groote cultureele waarde hiervan is duidelijk gebleken, zoowel uit het


oogpunt van technische voorlichting als uit individueel-psychologisch
oogpunt, daar men bij de menschen de animo wekt iets moois en bij-
zonders te scheppen. Dit is vooral uitgekomen inde nijver heidstentoon-
stelling van September 1934. Ik acht het daarom van belang, elk jaar
een landbouwtentoonstelling en ten minste om de drie jaar een nijver-
heidstentoonstelling te houden.

De band met den individueelen landbouwer kan men ook versterken

door de uitgifte van landbouwlectuur en een landbouwblaadje. Hier-

aan wordt gewerkt. De artikelen dienen aan te sluiten bij het plaatse -

lijk landbouwbedrijf. Elementaire leerboekjes kunnen beter worden

samengesteld op het Departement van Economische Zaken.

De behoefte aan landbouwonderwijs is uit de bevolking zelve voort-

gekomen. Aanleiding was de opleiding van manteri’s op dein 1930

opgerichte proefterreinen Soengai Oelin Al spoe-


en Padang Batoeng.
dig meldden zich vele volontairs aan, zoowel Dajaks als Bandjereezen.

162
In 1934 kon door de vorming vaneen Gewestelijk Eonds voor Land-

bouwonderwijs een school worden gebouwd en de huisvesting der leer-

lingen aanmerkelijk verbeterd. In 1935 kwam er een tweede school bij


Padang Batoeng. Men stelle zich niet voor, dat de leerlingen ver-
op
wend worden. Zij slapen volgens inheemsch gebruik op matjes en koken

hun eigen potje.


De leerlingen zijn afkomstig van de Volksscholen, Tweede Klasse
Inlandsche Scholen, Hollandsch-In-
Zendings-Standaardscholen en

landsche Scholen. Het is


landbouwonderwijs geheel op de practijk ge-
richt. Per week wordt slechts drie uur theorie gegeven, aansluitend bij
het practisch werk.

Ook goeroe’s van Volksscholen bezoeken dezen landbouwpractijk-


cursus wel gedurende enkele maanden, teneinde zich op de hoogte te

stellen van eenige elementaire landbouwkennis en -practijk om de

jeugd hierover iets te kunnen mededeelen. Dit leidt dus tot platte-
landsonderwijs op de Volksscholen inden trant van het door het

Departement van Onderwijs in samenwerking met het Departement


voor Economische Zaken ingestelde plattelandsonderwijs inde hoogste
klasse der Tweede Klasse Inlandsche Scholen. Hiertoe hebben voor

Zuid-Oost Borneo ook reeds een viertal onderwijzers Pantasan


op

(Kota Batoe) bij Buitenzorg de noodige opleiding genoten.

6. Kolonisatie

De Dajaks en Kust-Maleiers zijn voortgekomen uit immigraties en

transmigraties, die voor zoover het Barito-bekken betreft, bespreking


hebben gevonden 127 e.v. Ook elders, op Zuid- en Oostkust, zijn
op p.
voortdurend en spontaan immigranten binnengestroomd, en wel voor-

namelijk uit Java en Celebes, terwijl de Bandjereezen en Dajaks, in het

bijzonder de Ngadjoe, de Maan jan en de Kenja naar alle kanten

zwermen uit hun stamland.

De kolonisatie vanuit het overbevolkte Java is inde laatste jaren


drie plaatsen van Regeeringswege aangemoedigd, wel:
op en

1. Op Poelaoe Laoet, der Gouvernementskolen-


waar na sluiting
drie jaar geleden, de Javanen zich met
mijnen, succes
op den land-
bouw zijn gaan toeleggen. Sedert begin 1934 is de R.K. Stichting
Kolonisatie Poelaoe Laoet begonnen met de ontginning van het terrein

rondom de vroegere boerderij der P.L. kolenmijnen, dat een school-

bedrijf zal moeten worden voor Indo-Europeesche kolonisten. Na


zorg-

vuldige selectie zullen de beste kolonisten een stuk grond krijgen groot

163
toe-
10 ha, gelegen achter de vroegere Europeesche woonwijk. Inde
komst zullen ook nog andere terreinen worden gezocht en aangevraagd
op de zeer dun bevolkte Westkust.

Batoe Besar (Zuid-Oostkust), zich eveneens na


2. Bij Goenoeng waar

aantal Javanen hebben gevestigd. Daar


sluiting der kolenmijnen, een

te vinden zijn,
achter Goenoeng Batoe Besar weinig geschikte gronden
met de ontginning der vruchtbare
is in 1934 een begin gemaakt zeer

iets zuidwaarts gelegen,


gronden aan de Besoeang rivier, meer op

advies van den Landbouwvoorlichtingsdienst.


3. Bij hetproefterrein Soengai Oelin, waar zich reeds een twintigtal
hebben gevestigd, afkomstig van de Goenoeng Koe-
Javanen vroegere

ondernemingen inde buurt.


pang kolenmijnen en

de administrateurs der rubberondernemingen de Ja-


Ook sporen

vaansche koelies tot kolonisatie aan, opdat bij een discontinu-bedrijf


toch steeds arbeiders uit de omgeving kunnen worden betrokken.

Samarinda (Koetai) vindt men


Inde omgeving van Tenggarong en

ook veel Javaansche kolonisten, ex-contractanten der Oost-Borneo

Maatschappij en der petroleummaatschappijen.


De heer Witkamp te Tenggarong heeft een terrein, bestaande uit
500
vulkanischen grond en niet ver van de Mahakam gelegen, op m

boven zee, Europeesche kolonisatie aanbevolen.


hoogte voor

De feiten leeren, dat op Zuid-Oost Borneo de natuurlijke en econo-

kolonisatie, wel vooral Javanen-kolo-


mische omstandigheden voor en

gewenscht is, hiervoor


nisatie, bijzonder gunstig zijn, zoodat het zeer

meer propaganda te maken.

D. CULTUURPHASEN,

AANPASSING DER BEDRIJFSTAKKEN AAN HET MILIEU

Radjin panhui pandai


Hernat panhal haja.

(Voor vertaling zie inhoud.)

Mallinckrodt (1928) heeft van de Dajaksche familiehuishouding


beeld gegeven, dat de onvergetelijke verdienste heeft, een
een gaaf
monumentale voorstelling te zijn der ideëele primitieve Dajaksche
zeden. Daarbij sluit zich
cultuur, zooals die zich uit in godsdienst en

aan een bijzonder kunstzinnige en nijvere aanleg, waarop ik in mijn


karakteriseering der bevolking reeds gewezen heb.
natuur-
De voorstelling van Mallinckrodt is in zooverre niet geheel
de geïso-
getrouw, dat zij in al haar grootschheid slechts geldt voor

164
leerdst levende stammen en de individualiseering van de magische
gemeenschap verder is voortgeschreden dan inde economische ver-

schijnselen tot uiting komt. Door de aanraking met de koloniale


pro-
ducten der Westersche beschaving is het geestesleven van den Dajak
geschokt en strijden nu bij hem het oude bezielende dynamisme en de

moderne, nuchtere, sceptische levenshouding om den voorrang. Wan-

het natuurkind vol kleur moet maken


neer stemming en plaats voor

den homo economicus, kwijnen bezieling en bekoorlijkheid onder


weg
het masker van nuchterheid of lichtzinnigheid.

Toch bezit dit ras te veel levenskracht en levensvuur om te kunnen

Volkstellingen, die plaatselijk vermindering van het zielen-


vergaan.
tal aangeven, zeggen niets, daar de Dajaks, die tot den Islam overgaan,

apart gaan wonen en tot de orang melajoe (Maleiers) worden gerekend,


zooals ook Mallinckrodt (1928) reeds heeft opgemerkt. De onafhan-

kelijke en kunstzinnige geest der Dajaks zal zich echter handhaven en

in het volk van Kalimantan zal het bloed der Dajaks blijven bruisen,
zij het niet van vreemde smetten vrij.
Ook de Bandjereezen, die op betrekkelijk weinig geraffineerde sier-

kunst kunnen bogen, moeten wel een kunstzinnigen aanleg bezitten,


niet alleen als erfenis der Dajaks, doch ook onder invloed van latere in-

stemmingen, in het bijzonder Hindoe’s, Hindoe-Javanen en Chineezen.

In dit jonge pioniersland met zijn far-Westallures heeft zich echter

cultuur met sprekend karakter kunnen ontwikkelen. Wat er


nog geen
aan cultuur bestond, heeft bovendien een gevoeligen knak gekregen bij
aanraking met de nivelleerende 19de eeuwsche Westersche beschaving,
die ook in het moederland veel volkskunst vernietigd heeft door de

geweldige mechanisatie der industrie. Gelukkig zijn er zoowel in

Europa als in Indië in onze 20ste eeuw teekenen, die ons verblijdende,
wijzen op een
wederopleving van verschillende takken van nijverheid
en huisvlijt.
Daar de bevolking van huis uiteen nij veren aanleg en artistieke

vaardigheid bezit, gaat het er slechts om, door technische voorlichting


en organisatie den concurrentiestrijd met de fabrieksnijverheid te ver-

lichten niet inde laatste het inheemsche vernuft de


en
plaats en

inheemsche vindingrijkheid te prikkelen tot vervaardiging van


pro-
ducten, die de tegenwoordige maatschappij noodig heeft, uit grond-
stoffen, zooveel mogelijk betrokken uit de naaste omgeving.
Bij voorlichting moeten we in het oog houden, dat de meeste takken

van nijverheid en huisvlijt geboren zijn uit het milieu, dat weer in hoofd-

zaak door het landschap bepaald wordt. Het is rationeel, zooveel mo-

165
den bestaanden grondslag voort te bouwen. Bovendien
gelijk op

kunnen we daarmee de bevolking behoeden voor de armoede, die haar

bedreigt bij verlies van haar huisvlijt. Dit klemt zooveel temeer, daar

de omstandigheden den
zich vaak nijverheid ontwikkelt, waar voor

landbouw betrekkelijk ongunstig zijn.


In het Barito-bekken treedt dit wel heel duidelijk naar voren in het

dat midden in het monotone moeras-


nijverheids-centrum Negara,
den De 25.000
gebied ligt met de hoogste risicocijfers voor rijstbouw.
voorziet de Hoeloe Soengai ten deele ook
zielen tellende bevolking en

de rest van Zuid-Oost Borneo van gereedschappen en


wapens, gezaagd
zilverwerk andere
hout, prauwen, aarden potten en ovens, koper- en en

Fettilletatt Bbttyn (1933) geeft hiervan


nijverheidsproducten. de een

zeer lezenswaardige beschrijving en dringt terecht aan


op maatregelen
tot bevordering der industrieele ontwikkeling van dit gebied.
Ook elders hebben zich in het verleden nijverheidscentra ontwik-

keld, meestal eveneens in het monotone moerasgebied of aan den om-

trek hiervan. De belangrijkste zijn wel: Amoentai, Margasari, Bandjer-


masin, Soengai Taboek, Martapoera en Beneden-Dajak.
De voornaamste takken van nijverheid en huisvlijt zijn:
1. ijzerbewerking (Negara, Bandjermasin);
2. koper-, goud- en zilverbewerking (Amoentai, Negara, Bandjer-
masin) ;
4. houtbewerking en woningbouw (Negara, Amoentai, Bandjer-
masin, Martapoera);
3. diamantslijpen (Martapoera);
5. prauwenbouw (Negara, Martapoera, Beneden-Dajak, Soengai
Ajoeh (Maanjan-land));
Mantaas (Barabai), Soengai Taboek
6. pottenbakken (Negara,
(Bandjermasin));
dakbedekking uit de
7. het rijgen van matten en vervaardigen van

bladnerven en bladeren van den roembia-palm ( Metroxylon spec. div.)

(Margasari, Kambat (Batang Alai));


8. het vlechten van zakken en grove matten, o.a. tabaksmatten, uit

de stengels van
poeroen danau (Lepironia mucronata Rich.) (Amoentai,
Negara, Margasari, Marabahan, Bandjermasin, Martapoera, Peleihari);
9. het vlechten van fijne zitmatjes uit poeroen danau ( Lepironia
Ktjnth.
mucronata Rich.) en
poeroen
tikoes (Fimbristylis globulosa
var. Terrosiana) (Belawang (Marabahan), Soengai Seloeang (Bandjer-
masin), Beneden-Dajak);
10. het vlechten van lig- en zitmatjes uit bamban ( Donax cannifor-

166
mis K. Schtjm.) (Beneden-Barito, Martapoera);
11. het vlechten van manden en vischgereedschappen uit bamboe en

rotan (Amoentai, Negara, Margasari, Midden-Barito, Beneden-Dajak,


Martapoera);
12. het rijgen en vlechten van matten uit rotan taman (Calamus
caesius Bl.) en het vervaardigen van rotan meubels (Beneden-Dajak);
13. het vervaardigen van houten borden (dedoelang) uit kajoe poe-

(tetoedoeng) uit de bladeren der rais


lantan ( Alstonia ); etensdeksels

(Pandanus furcatus Roxb.) (Martapoera); groote hoofddeksels, voor

vrouwen uit oude en orthodoxe families in Amoentai, Marabahan en

Bandjermasin, en materiaal voor dakbedekking en bewanding


(kadjang), uit de bladeren van den nipah-palm (Nipa fruticansWvßMß.)
(Bandjermasin);
14. kantklossen en naaldsierkunst (Bandjermasin, Amoentai);
15. de vervaardiging van zeer fijn plangi-werk (Marabahan);
uit de bladvezelsvan
16. het weven van garnalennetten (sair oendang)
Lamk.) (Tabanio de kust Pelei-
den gabang-palm (Gorypha utan aan van

het uit katoen andere planten-


hari) en weven van kleedingstukken en

vezels (vooral Amoentai en Martapoera, doch ook elders in Bandje-


reesche en Dajaksche streken).
De laatste nijverheid is ca 40 jaar geleden door den import van

148 159 heb ik


Westersche fabrieksweefsels doodgedrukt. Op pp. en

dat te verwachten is, wel vanuit


medegedeeld, een wederopleving en

de centra Rantau, Amoentai en Bandjermasin.


land-
Daarnaast ontwikkelt zich inde Hoeloe Soengai een typische
bouwindustrie de smoked-sheets uit latex. De beteeke-
: bereiding van

nis hiervan is reeds op p. 160 besproken. Volgens het laatste bericht

waren er eind 1935 reeds 280 fabriekjes. De uitvoer van smoked-sheets

bedraagt nu reeds 500—1000 ton ’s maands.

In Rantau is nog een nieuwe inheemsche industrie in opkomst: de

zeepfabricatie.
buiten het bestek dit proefschrift dieper in te gaan op
Het ligt van

de techniek van nijverheid en huisvlijt. Om den lezer eenige voorstel-


hiervan te geven heb ik serie photo’s laten afdrukken.
ling een

Ook over de techniek van den handel wil ik hier niet uitweiden. Het

is voldoende bekend, dat de hieronder zijn ook de


Bandjereezen, en

Bakoempai Marabahan te verstaan,


sterk Dajaksch getinte orang van

handelaren den behooren vaak met


tot de gewiekste van Archipel en

succes fortuin zoeken inden vreemde. Ook de Ngadjoe-Dajak begint

167
zich reeds tot een goeden handelaar te ontwikkelen.

Ik heb verscheidene rijke Bandjereesche handelaren ontmoet op

Java, Bali Lombok ook p. 129). Treffend is, dat ook inden
en (vgl.
vreemde de band bewaard blijft. Zoo hebben Bandoeng, Soerabaja,
Malang, Ampenan en Laboean Hadji hun Kampong Bandjar.
dat de bevolking het handels-
Het is een gelukkig verschijnsel,
instinct in zoo ruime mate bezit, daar het haar beschermt tegen al te

groote penetratie van uitheemsche handelaren. Het is bijvoorbeeld een

Chinees vasten voet ook


opmerkelijk feit, dat in Negara geen krijgt en

elders inde Hoeloe het aantal Chineezen uiterst gering is. Wel
Soengai
hebben de Arabieren vrij veel invloed, doch deze zijn vaak vrijwel ver-

smolten met de inheemsche bevolking. Het marktwezen is vooral inde

Hoeloe Soengai buitengewoon ontwikkeld.

Alleen de groothandel is bijna geheel in handen van Europeanen,


kennis der handelsusances zal
Chineezen en Japaneezen. Met eenige
in kunnen slagen ook
de Bandjerees en Ngadjoe-Dajak er ongetwijfeld
hier een hem toebehoorende plaatste veroveren.

Kort en bondig kunnen we vaststellen, dat inde oorspronkelijke


de huisvlijt bloeiend bestaan voerde
Dajaksche familiehuishouding een

en ten deele nog voert. Het vlechten en weven is volkskunst, het

ambacht, dat zelfs in reuk staat.


smeden is een heiligen
Nieuwe instroomingen brachten nieuwe technieken en bevolkings-
concentraties. Dit leidde tot specialiseering en differentieering, waarbij
wel in het bijzonder in streken,
zich nijverheidscentra ontwikkelden, en

door de natuur voor landbouw minder bevoorrecht.

De aanraking met het Westen leidde tot nivelleering en gedeeltelijke


vernietiging der volkskunst en huisvlijt, die zich echter gelukkig ge-

deeltelijk staande hebben weten te houden en nu vermoedelijk weer

ouden technieken ouden


tijdperk van bloei tegemoet gaan. Zonder
en
een

motieven ontrouw te worden, zal men zich moeten openstellen voor

het nieuwe, teneinde concurrentie van buiten het hoofd te kunnen bie-

den.

De handelsrelaties laten nog te wenschen over, daar de verbindingen


met de wereldmarkten geheel beheerscht worden door niet-Bandje-
reesche of -Dajaksche elementen.

168
E. SLOTBESCHOUWING

BeTcerdja Icekal
Mmdjadi bekal.

(Voor vertaling zie inhoud.)

Aan het eind gekomen van mijn uiteenzettingen, zal ik tevreden

zijn, wanneer ik een indruk heb gevestigd van de vooruitzichten, die

voor Borneo openliggen op het gebied van landbouw, industrie en

handel en van de wegen, die tot ontwikkeling van het land leiden.

We hebben dat het de Negara de


gezien, stroomgebied van en van

Martapoera rivier door den arbeid van geslachten tot een cultuur-

centrum is geworden, waarin landbouw, visscherij, veeteelt, nijverheid


en handel, in sterker mate dan in Dajakland, een eigen plaats zijn
gaan innemen inde volkshuishouding.
De inheemsche bevolking heeft in noesten arbeidde karresporen ge-

trokken, die door Westersch organisatievermogen zijn verhard tot

constructieve ingenieurswerk, dat hier


stevige aswegen. Het prachtige
verricht wordt, heeft echter ook zijn schaduwzijden. Met dat, zooals

in Holland, het in letterlijken zin veel landelijk schoon verwoest,


doch de Westersche machine bekommert zich nog te weinig om de

structuur der inheemsche maatschappij. Men te vaak, dat de


vergeet
volkshuishouding als een uurwerk is, dat drie raderen bezit, die nauw-

keurig in elkaar grijpen: bestuur, voorlichtingsdiensten en bevolking.


Wanneer de raderen van bestuur en techniek te snel loopen, kunnen de

fijne tandjes van het inheemsche volksleven wel eens breken. Snelle en

éclatante resultaten kunnen wel eens vuurwerk blijken te zijn, dat hoog
inde lucht op flikkert, maar dan uitdooft.

Wij moeten er met andere woorden steeds op bedacht zijn, de bevol-

king actief te doen deelnemen aan alle maatregelen, die bestemd zijn
tot verhooging van de welvaart, en haar niet gelukkig maken met zege-

ningen van onze beschaving die zij niet heeft leeren waardeeren, omdat
ze haar te gemakkelijk ten deel zijn gevallen. Daarmee heb ik in het bij -

zonder het oog op de werkzaamheden tot verbetering van bevloeiing


en ontwatering inde Hoeloe Soengai. Moge het geluk van de beschik-

baarkoming der rubbergelden niet verkeeren in het onheil voor de be-

volking, dat zij haar zelfwerkzaamheid, die zij in het instituut van

manteri’s sawah en kepala padang heeft leeren ontplooien, weer ver-

liest. Moge het gezegde der bevolking, dat men nu reeds algemeen
hoort: „Minta wang bea hadja” („Laten wij maar liever rubbergeld
vragen”), voor ons een waarschuwing zijn, dat de barometer der zelf-

169
werkzaamheid gevaarlijk laag gedaald is. Men kan op het standpunt
tot stand te brengen, mèt
staan, dat het hoofdzaak is de kunstwerken
of zónder actieve medewerking van de bevolking, nu de fondsen er toch

redenen op korten termijn besteed moet


zijn en het geld om politieke
worden, doch deze opvatting zal zich op den duur ongetwijfeld wreken.
de Martapoera rivier
Ook buiten het cultuurgebied aan Negara en

terreinen Uit mijn kenschets


liggen nog uitgestrekte onontgonnen.
van het stroomgebied van de Barito is de onhoudbaarheid voldoende

dat de Hoeloe uit-


gebleken van Mohr’s opvatting (1935), Soengai een

inneemt de rest Borneo landbouw weinig


zonderingspositie en van voor

waterscheiding met de Maha-


perspectieven biedt. In Siangland, op de
de Riam’s, in Peleihari de monding
kam, in Martapoera aan en aan

van Barito en Kapoeas Moeroeng liggen nog geweldige uitbreidings-


den landbouw besloten. Slechts in één
en ontwikkelingskansen voor

opzicht is de Hoeloe Soengai bevoorrecht, namelijk door het afwijkend


dat door den beschuttenden invloed het Meratoes-
klimaat, van

kan maken op tamelijk drogen Oostmoesson.


gebergte aanspraak een

Dit voordeel, dat we ook weer niet al te hoog moeten aanslaan, geldt
intusschen evengoed voor Martapoera, Peleihari en Bandjermasin.
buiten het stroomgebied de Barito, dan is het
Begeven we ons van

veld der mogelijkheden schier onbegrensd. Uit persoonlijke ervaring


weet ik, dat aan de Pemboeang, Mentaja, Katingan en Kahajan rivier,

Poelaoe Laoet, de Kendila rivier, in Koetai


op de Zuid-Oostkust en aan

en in Boeloengan nog vruchtbare gronden te over zijn.


Mohr laat zich door den eenvoud zijn schema verlei-
(1935) van

oordeel gronden, die hij


den tot het vellen vaneen categorisch over

niet kent (vgl. p. 85). Bovendien maakt het den indruk, dat Mohr
houdt op het eenzijdige speculatieve winst-
te veel het oog gevestigd
bedrijf, de Westersche onderneming. Ik geef gaarne toe, dat Borneo

minder kansen biedt voor dit soort landbouw, daar uiterst weinig uit-

gestrekte, aaneengesloten en weinig geaccidenteerde, vulkanische ter-

reinen beschikbaar zijn, zooals op Java en Sumatra wel het gevaj is,

dat ten slotte de soliede basis


doch het inheemsche boerenbedrijf,
vormt van de volkshuishouding, neemt met veel minder genoegen.

Door de groote variatie van gewassen, die de bevolking teelt, brengt


inde volks-
juist het wisselend landschapsbeeld rijke schakeering
We hebben gezien, dat zelfs de onvruchtbare gronden
huishouding.
dooreen eigenaardige cultuurmethode
van het monotone moerasgebied
146) de onvrucht-
heerlijkste semanka’s leveren (vgl. pp. 126
en
de en

het heuvelland de geliefdste en nut-


baarste gronden van een van

170
tigste vruchten voortbrengen: de tiwadak (Artocarpus champeden
Spbeng.) (vgl. pp. 35, 93 en 134). Daarnaast heeft het onze aandacht

nut
getrokken, dat de voor cultuur minst geschikte gronden nog
uit het
vinden voor de teelt van poeroen, bamban en roembia en men

moeras ook de nipah-, pandan- en gabang-bladeren haalt voor de ver-

gebruiksvoorwerpen, die de samenleving noodig heeft.


vaardiging van

En ten slotte vormen vischvangst in het moeras en aan de kust, eenden-

fok inde danauzöne en veeteelt op de wijde alangalangvelden belang-


rijke middelen van bestaan. Het geheel is als een diamant: hoe meer

facetjes, hoe meer licht en schittering.


Dit neemt niet weg, dat bij het in ontwikkeling brengen der bestaan-

de cultuurgebieden het ontsluiten nieuwe gebieden door


en bij van

de aanstaande verbinding de Hoeloe


wegenaanleg (bijvoorbeeld van

Soengai met Pasir, Balikpapan en Samarinda en de toekomstige ver-

binding met Poeroektjahoe en Pontianak) de grondgesteldheid een

punt van nauwkeurig onderzoek moet uitmaken. En dit is op Borneo

Er bestaan slechts luttel weinig bodem-


nog veel te weinig geschied.
kundige gegevens en deze zijn zelfs niet eens gepubliceerd. Ik acht het

dan ook een belang van de hoogste orde, dat ten spoedigste een krach-

tig begin wordt gemaakt met bodemkundige opneming der belang-


rijkste streken.
het onderzoek synthese ontstaat tus-
Opdat bij bodemkundig een

schen theorie dient Bodemkundig Laboratorium te


en practijk er een

worden gevestigd op Borneo zelf. Als de meest aangewezen plaats


komt daar hier het landschapsbeeld inden
mij Martapoera voor,

zich dus spoedig


naasten omtrek groote afwisseling vertoont en men

een inzicht kan vormen van enkele belangrijke grondtypen. Ik wil

daarom besluiten met den hartgrondigen wensch, dat het bodem-

kundig onderzoek niet te veel zal komen aanhollen (of aansloffen?)


achter de ontwikkeling van het land door aanleg van
wegen en irriga-
tiewerken en landbouwvoorlichting. Nu is het nog tijd, daar dit alles

nog in zijn kinderschoenen staat.

171
AANHANGSEL I

WERKPROGRAMMA

MANTERI’S SAWAH KANDANGAN-RANTAU


No AFSCHRIFT
2141/22.
Bijl. 1.

Kandangan, den 12den Mei 1934.

Onderwerp: Werkprogramma mantri’s sawah

Kandangan-Rantau.

Met referte aan Uw schrijven van 30 April j.l. No 955/


001, heb ik de eer UWelEdelGestrenge hierbij bedoelde

kaart terug aan te bieden, onder mededeeling, dat ik vol-


ledig accoord ga met het voorgestelde werkplan.

De fd. Controleur van Kandangan-Rantau,

(w.g) Bals.

Aan

den Landbouwconsulent

te

Bandjermasin.

Gezien en accoord

Kandangan, 11-6-’34.

De Ass.Res.,

(w.g.) Boeijlnga.

Bandjermasin, 16 Juni 1934.

„Goedgekeurd”
De Resident der Zuider- en Ooster-afdeeling
van Borneo,

Namens dezen:

De gewestelijk Secretaris,
(w.g.) Van Bettge.

174
a.a*. AFSCHRIFT

LANDBOTTWCONSTTLENT

VOOB HET BESSOET

ZTTIDEB- EN OOSTEEAEDEEXANG VAN BOBNEO

Bandjeemasin, 24 Maart 1934.

No 687/001.
Bijlagen: 5 benevens 1 kaart.

Onderwerp: Werkprogramma voor de manteri’s

sawah te Kandangan en Rantau.

Aan

den Controleur van Kandangan-Rantau


te Kandangan.

Ingevolge mondelinge opdracht van den Resident en

den Inspecteur G. J. Vink heb ik de eer UWelEdel-

Gestrenge beleefd bijgaand werkprogramma aan te bie-

den voor de manteri’s sawah te Kandangan en Rantau.


In het werkprogramma van den Landbouwvoorlich-

tingsdienst voor het seizoen September 1932-Augustus


1933 is het sawahgebied der Afdeelingen Bandjermasin,
Hoeloe Soengai, Koeala Kapoeas en Doesoenlanden ge-

kenschetst, met dien verstande dat achtereenvolgens de

verschillende Onderafdeelingen zijn behandeld. Hierbij


is onderscheid gemaakt tusschen vier sawahtypen.
Voor de Onderafdeeling Kandangan is het voor ons

doel voldoende twee typen te onderscheiden: desawah’s,


gelegen inde moeraszöne waar goed geleide ontwatering
en opslibbing benevens bandjir bescherming hoofdzaak

is en de hooger gelegen sawah’s die inde eerste plaats een

doelmatige bevloeiing en waterverdeeling noodig hebben.

Een scherpe valt niet te trekken tusschen deze


grens
twee sawahtypen, doch teneinde de gedachten te be-
palen kunnen wij ons voorstellen, dat de hoofdweg

Barabai-Kandangan en de lijn, die de hoek Balimau-

Kandangan-Rantau halveert, ongeveer de grens vormen.

In het nu aangeboden werkprogramma voor de man-

175
teri’s sawah zijnde twee sawahgebieden, die bovenbe-

beschre-
doelde typen vertegenwoordigen, nauwkeuriger
aangegeven, welke
is tot in maat-
ven en bijzonderheden
verbetering de grondgesteldheid de
regelen tot van en

waterhuishouding zullen leiden. De rivieren en kanalen

die ter sprake zijn gekomen zijn alle vaneen nummer

voorzien, welke nummers overeenkomen met die aange-

bracht op de bij het werkprogramma gevoegde over-

zichtskaart.

Uiteraard is dit werkprogramma slechts als een eerste

schrede te beschouwen den moeilijken dezen


op weg

primitieven moeraspadibouw te ontwikkelen tot een

hoogere phase van landbouw.

Ik verzoek U beleefd dit werkprogramma na over-

denking en aceoord bevinding wel te willen terugzenden


door tusschenkomst van den Assistent Resident, even-

tueel voorzien van opmerkingen, opdat ik het


Uw den

Resident ter bekrachtiging zal kunnen voorleggen.

De Landbouwconsulent,

(w.g.) H. J. SCHOPHUYS.

176
INSTRUCTIE VOOR DEN MANTERI SAWAH TE KANDANGAN

MET 3 BIJLAGEN.

I. De manteri sawah wordt aangesteld door den Controleur in over-

te de sawah-
leg met den Landbouwconsulent, om leiding geven aan

bouwers in het ressort Kandangan-Rantau.


11. Het werk van den manteri sawah is als volgt te omschrijven:

werkzaamheden in overleg met de


1. Het regelen der loopende
kepala padang; bij voorbeeld:
kamponghoofden, kampongoudsten en

het vasthouden het


het maken van stuwen en bandjirweringen, van

water op de Oostmoesson-sawahs, de regeling der sawahwerkzaam-

het bewaren den vrede tusschen sawah-


heden en planttijden en van

bouwers, eendenfokkers en visschers. Op het werk wordt uitvoerig inge-


in het werkplan voor den manteri sawah, dat bij deze instructie
gaan
worden bestudeerd behar-
is gevoegd. Dat werkplan moet grondig en

door den manteri sawah en, den brief den Landbouw-


tigd volgens van

consulent dd. 20 November 1933 no 2072/3011, voortdurend worden

aangevuld.
2. Het uitvoeren van de wenschen van den Controleur en den Land-

indien echter
bouwconsulent zonder eenige toepassing van dwang;
iemand de gemeenschap schade doet door dein het algemeen belang
te overtreden, in zijn handelwijze volhardt
getroffen regelingen en

ondanks herhaalde moet het Bestuur hiervan de


raadgevingen, op

hoogte worden gesteld.


3. Als manteri sawah is een bekwame landbouwer gekozen, die zich

van zijn taak en plichten mag kwijten volgens zijn eigen inzichten,
in overleg nochtans eenerzijds met de kamponghoofden en kampong-
oudsten, anderzijds met het Bestuur en den Landbouwconsulent. De

manteri moet ook steeds zijn werkzaamheden en regelingen en zijn


de Inlandsche Bestuursambte-
tournee-bevindingen bespreken met

naren.

De manteri sawah wordt door kepala padang, verkozen


4. bijgestaan
wordt bekrachtigd door den
door de kampongoudsten; de verkiezing
Controleur in overleg met den manteri sawah.

177
12
5. De manteri sawah vertolkt tegenover Bestuur en Landbouw-

voorlichtingsdienst de wenschen en gedachten der landbouwers.

6. Van zijn werkzaamheden en regelingen moet de manteri sawah

een maandrapport samenstellen, waarvan één exemplaar bestemd is

voor den Controleur en één exemplaar toegezonden moet worden aan

den Landbouwconsulent door tusschenkomst van den Adjunct-


Landbouwconsulent te Kandangan.
7. Alle belangrijke gebeurtenissen, zooals het optreden van padi-
ziekten en -plagen, overstroomingen, of dam- en dijkdoorbraken moe-

ten met spoed worden gerapporteerd aan den Controleur, den Land-

bouweonsulent en den Adjunct-Landbouwconsulent.

178
A.Az.

LANDBOTTWCONSTTLENT VOOR HET RESSORT

ZTJIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO

Bandjermasin, 20 November 1933.

No 2075/3011.

Onderwerp: werkplan verbetering


waterhuishouding.

Aan alle manteri's sawah.

Ter bevestiging van onze mondelinge besprekingen


verzoek ik U hierbij beleefd inde eerst komende maanden

al Uw aandacht te willen wijden aan het door U in te

dienen werkplan tot verbetering der waterhuishouding


in Uw ressort.

Bedoeld werkplan verzoek ik U te


splitsen in vier

hoofdstukken:

I. Bevloeiing van Westmoessonsawah’s;


11. Ontwatering van Westmoessonsawah’s;
111. Bandjirwering door bedijking voor Westmoesson-

sawah’s ;

IV. Verbetering van Oostmoessonsawahcomplexen.


Elk hoofdstuk dient voorts te worden ingeleid met een

beschouwing over den toestand in het algemeen en een

dein aanmerking komende werken in


opsomming van

hun belangrijkheid, ineen tweede


rangorde van waarna

gedeelte elk der genoemde werken aan een meer gede-


tailleerde wordt onderworpen, inden geest
bespreking
van het U bekende voorstel van manteri sawah Idak

echter
betreffende de Sei Tajoeb bevloeiing, aangevuld
met een globale begrooting der noodige arbeidspraestatie
en eventueele wenschen ten aanzien van het gebruik van

heerendienst of kampongdienst.
Het puntsgewijs in het
lijkt van belang nog eens en

kort de bouwstoffen te Uw
noodzakelijke noemen voor

gedetailleerde voorstellen. Deze zijn:

179
1. Een opgave van de te bevloeien (I), te ontwateren (II),
te beschermen (III) of in te polderen (IV) hoetans,
waarbij zoo mogelijk tevens de oppervlakte dezer

hoetans dient te worden vermeld, in Barabai en Ba-

langan op de basis der nieuwe Landrente-metingen,


in Kandangan-Rantau, Amoentai en Alabio volgens
de oude metingen. Door manteri Idak zal zoo spoedig
mogelijk het Landrentekantoor te Kandangan
op
een staat worden opgemaakt van alle hoetans in

Kandangan-Rantau, Barabai en Balangan met ver-

melding van ligging en oppervlakte en het aantal per-

ceelen waaruit de onderscheiden hoetans bestaan, ter

verifieering van de door U ingezonden gegevens.


2. Een begrooting der materiaalkosten voor brondjong-
stuwdammen, sluizen, aquaducten, etc.

3. Een begrooting der noodige arbeidspraestatie.


4. Wenschen ten aanzien van gebruik van heerendienst

of kampongdienst.
Het is noodzakelijk, dat elk voorstel vergezeld wordt
vaneen kaartje, waarop niet al te schetsmatig de bedoe-

ling weergegeven is.


weergegeven
Waar U reeds geruimen tijd in Uw ressort werkzaam is,

koester ik de gegronde verwachting, dat het U mogelijk


moet zijn binnen korten tijd een groot aantal gedegen
voorstellen in te dienen. Vóór den 15den December a.s.

ontving ik gaarne de eerste resultaten van Uw werk.

De Landbouwconsulent,

(w.g.) H. J. SCHOPHTJYS.

180
PENJOEROEHAN MANTERI SAWAH Dl KANDANGAN

Dengan lampiran 3.

I. Manteri sawah itoe oleh


diangkat padoeka toean Controleur
semoefakat den gan padoeka toean Landbouwconsulent agar memim-

pin orang berhoema didaerah Kandangan-Rantau.


11. Pekerdjaan Manteri Sawah jaitoe:

1. Pekerdjaan jang haroes dikerdjakan bertoeroet-toeroet, semoe-

fakat dengan kepala kampong kepala padang dan tetoea, akan


jang
diseboet dibawah patsal 4, seoempamanja menabat soengai-soengai,
mentjegah bandjir dan menahan air disawah, mengatoer disawah dan

menetapkan waktoe meneradakan, melatjak dan dan


menanam padi
mendamaikan segala perselisihan antara berhoema
orang-orang jang
dan orang jang tjari ikan dan menternakkan itik. itoe
Pekerdjaan
direntjanakan dengan djelas didalam maksoed pekerdjaan manteri

sawah jang dilampirkan dengan penjoeroehan ini. Maksoed pekerdjaan


itoe haroes diperhatikan oleh manteri sawah, menoeroet soerat penjoe-
roehan Toean Landbouwconsulent tanggal 20 November 1933 No

2072/3011, agar ditambah lagi.


2. Melakoekan perintah padoeka toean Controleur dan padoeka
toean Landbouwconsulent dengan tidak memakai paksa apa-apa,
ketjoeali kalau ada jang soeka meroesakkan
orang melanggar atau

atoeran jang baik dan sesoedah diberi nasihat tidak maoe toeroet

haroes diberi tahoe kepada Kepala Pemerintah.

3. Boeat Manteri sawah itoe


dipilih seorang ahli tanah, sebab itoe
ia boleh dan melakoekan
mengoeroes segala pekerdjaan kewadjib-
annja dengan pikiran dan timbangan sendiri, semoefakat dengan
kepala dan tetoea-tetoea kampong, dan dengan Kepala Pemerintah

dan toean Landbouwconsulent. Manteri itoe selamanja haroes moe-

fakat pasal pekerdjaannja dan oeroesannja dengan Kiai dan Assistent

Kiai. Djikalau dia berdjalan disalah satoe Onderdistrict haroes diberi

tahoe djoega pendapatannja kepada Assistent Kiai atau Kiai.

4. Ia dibantoe oleh beberapa kepala padang jang dipilih oleh tetoea-

181
tetoea kampong dan sesoedahnja disjahkan oleb toean Controleur,
semoefakat dengan Manteri Sawab itoe.

toean
5. Manteri Sawab itoe mendjadi wakil terhadap padoeka
Controleur dan padoeka toean Landbouwconsulent boeat memadjoe-
dan permobonan kaoem tani.
kan segala boeah pikiran
dan Manteri Sawah haroes
6. Dari segala oeroesan pekerdjaan
diperboeat seboeah raport boelanan jang dikirim seboeah kepada pa-

toean Controleur dan seboeah kepada padoeka toean Land-


doeka

bouwconsulent dengan perantaraan toean Adjunct-Landbouwconsu-


lent di Kandangan.
7. Segala jang penting seoempamanja penjakit padi, bandjir
hal

atawa keroesakan tabat jang besar haroes diraportkan dengan segera

Controleur, toean Landbouwconsulent dan


kepada padoeka toean

toean Adjunct-Landbouwconsulent di Kandangan.

182
PENJOEROEHAN MANTERI SAWAH Dl RANTAU

Dengan lampiran 3.

I. Manteri sawah itoe diangkat oleh toean Controleur


padoeka
semoefakat dengan padoeka toean Landbouwconsulent agar me-

mimpin orang berhoema didaerah Rantau-Margasari.

11. Pekerdjaan Manteri Sawah jaitoe:


1. Pekerdjaan jang haroes dikerdjakan bertoeroet-toeroet, semoefa-
kat dengan kepala kampong kepala padang dan tetoea, jang akan
diseboet dibawah patsal 4, seoempamanja menabat
soengai-soengai,
mentjegah bandir dan menahan air disawah, mengatoer disawah dan

menetapkan waktoe meneradakan, melatjak dan dan


menanam padi
mendamaikan segala perselisihan antara berhoema
orang-orang jang
dan orang jang tjari ikan dan menternakkan itik.
Pekerdjaan itoe di-

rentjanakan dengan djelas didalam maksoed pekerdjaan manteri

sawah jang dilampirkan dengan penjoeroehan ini. Maksoed pekerdjaan


itoe haroes diperhatikan oleh manteri sawah, menoeroet soerat penjoe-
roehan Toean Landbouwconsulent 20 November
tanggal 1933 No

2072/3011, agar ditambah lagi.


2. Melakoekan perintah padoeka toean Controleur dan padoeka
toean Landbouwconsulent dengan tidak memakai paksa apa-apa,
ketjoeali kalau ada soeka
orang jang melanggar atau meroesakkan
atoeran jang baik dan sesoedah diberi nasihat tidak maoe toeroet

haroes diberi tahoe kepada Kepala Pemerintah.

3. Boeat Manteri sawah itoe dipilih seorang ahli tanah dan sebab
itoe ia boleh mengoeroes segala pekerdjaan dan melakoekan kewa-

djibannja dengan pikiran dan timbangan sendiri, semoefakat dengan


kepala dan tetoea-tetoea kampong, dan dengan Kepala Pemerintah
dan toean Landbouwconsulent. Manteri itoe haroes moefa-
selamanja
kat pasal pekerdjaannja dan oeroesannja dengan Kiai dan Assistent
Kiai. Djikalau dia berdjalan disalah satoe Onderdistriet haroes diberi

tahoe djoega pendapatannja kepada Assistent Kiai atan Kiai.

4. Ia diabantoe oleh beberapa kepala padang jang dipilih oleh

183
tetoea-tetoea dan sesoedahnja disjahkan oleb toean Con-
kampong
troleur, semoefakat dengan Manteri Sawah itoe.
5. Manteri Sawah itoe mendjadi wakil terhadap padoeka toean

Controleur dan padoeka toean Landbouwconsulent boeat memadjoe-


kan boeah pikiran dan permohonan kaoem tani.
segala
dan pekerdjaan Manteri sawah haroes
6. Dari segala oeroesan

diperboeat seboeah raport boelanan jang dikirim seboeah kepada


toean Land-
padoeka toean Controleur dan seboeah kepada padoeka
bouwconsulent dengan perantaraan toean Adjunct-Landbouwconsu-
lent di Kandangan.
7. Segala hal jang penting seoempamanja penjakit padi, bandjir
atawa keroesakan tabat jang besar haroes diraportkan dengan segera
Controleur, toean Landbouwconsulent dan
kepada padoeka toean

toean Adjunct-landbouwconsulent di Kandangan.

184
LANDBOTTWCONSULENT VOOR HET RESSORT

ZTJTDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO

Bandjermasin, 20 Nov. 1933.

No 2072/3011.
Onderwerp: Maksoed pekerdjaan
memperbaiki sawah.

Kepada segala manteri sawah.

Menetapkan pembitjaraan kita, tentanghal maksoed

akan memperbaiki tanah-tanah sawah, maka saja minta

soepaja Manteri, teroetama sekali memperhatikan dan

memboeat karangan dari hal maksoed pekerdjaan agar

memperbaiki sawah itoe didalam manteri poenja pemba-


hagian (ressort).
Maksoed pekerdjaan ini haroes dibahagi dalam 4 baha-

gian:
I. Tebat (dam) dan pengairan dari tanah sawah biasa

(barat);
11. Soengai-soengai air dari tanah
goena pemboeangan
sawah biasa (barat);
111. Dijk (galangan) goena menahan air bandjir jang di-

kira meroesakkan tanah sawah (barat);


IV. Djalan memperbaiki sawah penjala tahoen.

Pada tiap-tiap pembahagian haroes diterangkan da-

hoeloe, bagaimana keadaan sawah didalam pembahagian


itoe, laloe dibeda-bedakan dengan ringkas pekerdjaan
jang patoet dikerdjakan satoe persatoe menoeroet kepen-
tingannja. Kadoea kalinja pekerdjaan itoe masing-
masing direntjanakan lagisedjelas-djelasnja ialah menoe-
roet tjonto voorstel Idak soedah sajakirimkan, akan
jang
tetapi diseboetkan djoega dalam berapa hari dapat
orang mengerdjakan pekerdjaan jang dimaksoed itoe,
dan pekerdjaan dan
mana berapa banjak menoeroet

pendapatan manteri patoet ditolong dengan erakan.

Djadi fatsal-fatsal jang liaroes diseboet dalam voorstel

itoe ialah:

1. Staat hoetan-hoetan diairi


nama
jang dapat (pem-
bahagian I).

185
atau jang dapat diboeang airnja (pemb. II);
atau jang dapat dilindoengi oleh dijk-dijk (pemb.

atau jang dapat diperbaiki oleh dijk dan pintoe air

(pemb. IV).

Selandjoetnja lagi seboleh-bolehnja diseboetkan loe-

asnja masing-masing hoetan itoe, didalam Onderafdee-


ling Barabai dan District Balangan menoeroet oekoeran

Landrente didalam Onderafdeeling Kanda-


jang baroe,
ngan-Rantau dan District Alabio dan Amoentai menoe-

roet oekoeran Landrente jang lama. Lagi poela manteri

Idak akan memboeat staat dari nama segala hoetan-

hoetan ditiap-tiap kampong didalam Onderafdeeling


Kandangan-Rantau, Barabai dan Amoentai berserta

loeasnja, goena agar mentjotjokkan segala voorstel

manteri jang dikirim ke Bandjermasin.


2. Taksiran ongkos-ongkos pembelian pekakas oen-

toek brondjong, pintoe air, penjeberangan air dan seba-

gainja.
3. Pengiraan dari banjaknja hari orang bekerdja.
4. Pengiraan banjaknja hari boeat pekerdjaan ini,
menoeroet timbangan manteri haroes dikerdja-
berapa
kan oleh orang sendiri dan berapa patoet dito-
kampong
long dengan orang erakan.

Sepatoetnja segala voorstel itoe disertai dengan kaart

jang amat terang menerangkan bagaimana toedjoeannja


voorstel itoe.

Oleh karena manteri soedah lama bekerdja, diharap


15 December
dengan selekaslekasnja sebeloemnja tanggal
amat banjak voorstel dimasoekkan di Kantor Landbouw

Bandjermasin.
De Landbouwconsulent,

(w.g.) H. J. SCHOPHTJYS.

186
RANTJANGAN PEKERDJAAN DIDALAM ONDERAFDEELING

KANDANGAN-RANTAU, GOENA MEMPERBAIKI DAN

MELOEASKAN TANAH SAWAH

Penerangan

Memandang keadaan tanah dalam onderafdeeling Kandangan-


Rantau, maka adalah 2 bahagian besar djalan agar memperbaiki dan
meloeaskan tanah sawah:

Bahagian I. Memperbaiki dan memperloeaskan tanah sawah di ba-

roeh;
Bahagian 11. Memperbaiki dan memperloeaskan tanah sawah pema-

tang.
Disini akan dioeraikan satoe persatoe termasoek didalam baha-
jang
gian I dan II jang dioeroet tempat letaknja, goena menggampangkan
penjelidikan.

Bahagian I

Dalam lingkoengan djalan besar dari grens Kandangan-Barabai


sampai di Kadangan teroes djalan ke Negara, maka adalah terdapat
beberapa soengai jang haroes didjaga, goena perbaikannja tanah sawah
atau menambah baroe.

L Soengai Satamail (kp. Bamban).


Soengai ini ijalah mendjadi batas district Amandit dan Laboean
Amas. Pada achirnja soengai ini bertjabang doea, jaitoe: setjabang
menoedjoe ke Danau
Bangkau dan setjabang menoedjoe ke Soengai
Pandoelangan dekat djambatan Karang Rati. Jang haroes didjaga
soepaja tinggal bersih, ijalah soengai Satamail jang menoedjoe ke djam-
batan Karang Rati.

2. Soengai Bamban (kp. Bamban).


Soengai ini bermoeara di Satamail. Pada tahoen
soengai jang telah
laloe soengai Bamban ini diperboeatkan sebelah
samboengannja
dihoeloe, goena memboeang air jang ta’ bergoena tergenang disawah
dihoetan Moenti.

187
Selain dari mendjaga soengai ini, haroeslah djoega segala tanaman

roembia diboeang, jang dipandang menghalangi air toeroen pada


soengai terseboet.

3. Antasan Pembantanan (kp. Kajoe Abang).


Soengai Tatah Besar keadaannja bermoeara di soengai Satamail

djoega. Karena alirnja air pada soengai ini ta’ begitoe deras, maka doea

tahoen jang telah laloe soedah diperboeat seboeah antasan dari soengai
Tatah Besar teroes ke soengai Pandoelangan jang dinamakan Antasan

Pembantanan. Antasan ini dihargai benar oleh orang-orang kampong


Kajoe Abang jang bersawah disitoe. Kalau moesim kemerau patoetlah
antasan ini didalamkan dan dimana ada ta’ loeroes haroeslah diloe-

roeskan.

4. Antasan Tawija (kp. Bekaroeng).


Sebeloem terdjadi antasan ini, saban-saban tahoen banjak tanaman

padi jang terendam didalam air. Empat tahoen jang telah laloe antasan
ini didjadikan sampai di soengai Pandoelangan. Sesoedah antasan ini

terdjadi, maka selamatlah tentanghal persawahan. Berarti antasan

Tawija ini ta’ dapat dilalaikan dalam pemeliharaan.

ö. Antasan Baroe (kp. Taniran).


Doea tahoe jang telah laloe antasan ini diperboeat sampai di

soengai Boentoet Tawija. Amat bagoes toeroennja air di Antasan

ini. Haroes diselidiki Antasan ini, mana-mana jang koerang dalam bisa

diperbaiki lagi.

6. Antasan Gambah dan kp.


Soengai Roengkoep (kp. Soengai Koepang).
Soengai Roengkoep ini asalnja ta’ ada penghilirannja, sehingga air

tertahan disawah-sawah. Mendjadi inilah banjak tanah-tanah sawah

jang ta’ bisa dihoemai. Tahoen jang telah laloe dioesahakan memper-

boeat seboeah antasan dari soengai Roengkoep sampai di soengai


Pendoelangan (djembatan boentoet Taniran). Antasan ini tjoema
sempat sebahagian jang soedah digali, jang sebahagiannja tjoema
diboeang roempoetnja sadja. Dalam itoepoen amat deras keloearnja
air, sehingga merasalah si Tani goenanja itoe antasan.

Seharoesnja moesim kemarau jang akan datang antasan ini digali,


dimana
bahagiannja jang beloem, sampai di soengai Pandoelangan.

7. Maksoed mengadakan antasan pada soengai Pandoelangan (kp.


Taniran).
Pada soengai Pandoelangan dibahagian hoetan Wawaran, toedjoean

188
akan diperboeat seboeah antasan, ijalah memboeka soengai jang mati

sampai si soengai Tawija.


Keadaan soengai Pandoelangan ini didekat roemah nama Atal moe-

lai sempit dan djoega banjak kotoran dari


bandjir soengai Angkinang
sehingga soengai Pandoelangan pada tempat itoe mandjadi soeroet.
Karena demikian, maka air bandjir melimpas kesebelah kiri dan kese-

belah kanan. Tampaklah djalan Taniran diroesakkan oleh air. Lagi


poela sebelah kiri soengai ini, amatlah banjak tanah sawah jang ta’
bisa dihoemai, karena kedalaman air oleh
limpasannja.
Kalau soengai lama itoe diboeka kembali, maka haroeslah tanah

penggalian tadi ditaroehkan


sebelah-menjebelah, ijalah selaloe men-

djadi dijk. Saoempama terdjadi demikian, adalah beberapa fatsal


jang
agar mendapat kesempoernaan:
I. Tanah sawah sebelah kiri soengai Pandoelangan kelak bisa

dikerdjakan kembali;
11. Djalanan Taniran dapat diperbaiki dengan sempoerna;
111. Menaikkan tanah boelanak ke hoetan Boentoet
Tawija.
Sebeloemnja toedjoean memboeka soengai mati ini dikerdjakan,
maka haroeslah dimoefakatkan lebih dahoeloe
kepada orang kampong
Taniran dan orang anak
kampong Tawija jang bersawah sekelilingnja
disitoe, agar mendapat kepoetoesan jang sebaik-baiknja antara kedoea
pihak.

Maksoed mengadakan antasan pada soengai Pandoelangan.


Sampai di Danau Bangkau.
Memandang kebanjakan soengai-soengai jang bermoeara di soengai
Pandoelangan, maka amatlah penting mengadakan antasan lagi, goena
menoeroekan air ke Danau Bangkau.
Letaknja antasan
jang akan diperboeat ini ijalah dari soengai
Pandoelangan sebelah dihoeloe dari djambatan Karang Rati (ophaal-
brug) sampai di Danau
Bangkau.
Kalau terdjadi antasan ini, maka adalah doea tjabang boeat menge-
loearkan air jaitoe:
I. ke djambatan Karang Rati (ophaalbrug);
11. ke Danau Bangkau.
Haroeslah soengai Pandoelangan ini tetap bersih, soepaja air djangan
tertahan-tahan, karena soengai inilah kepalanja, boeat pemboeangan
air.

189
9. Soengai Pihaoeng ( Kandangan).
Soengai Pihaoeng ini ta’ bermoeara di soengai Pandoelangan tetapi
bermoeara di soengai Amandit di Taloek Bahantoe.

Dalam soengai ini kebanjakan tanaman roembia jang haroes dihi-

langkan, karena menghalangi toeroennja air. Lagi poela ada beberapa


tempat pada soengai ini orang mendirikan hampang mentjahari
goena
ikan. Haroeslah hampang ini diperhatikan, jaitoe: bilamana orang-

orang bersawah sedang waktoenjamemboeang air, maka hampang tadi

moesti diboeka.

Dioeraikan lagi satoe persatoe soengai jang patoet diperbaiki dan

diselidiki jang termasoek dalam lingkoengan, moelai dari djalan Negara


kampoeng Soengai Koepang ke Kandangan dan teroes djalan ke

Simpoer-Balimau.
Dalam lingkoengan ini ada 3 boeah soengai jang teroetama boeat

pemboeangan air:

I. Soengai Amandit lama;


11. Soengai Antasan Garis;
111. Soengai Antasan Balimau.

Soengai Amandit lama ini pada sebelah hilirnja soedah mati.

Soengai Antasan Garis ini amat dangkal, sehingga air ta’ begitoe
deras mengalirnja. Karena kedoea soengai ini kedjadian demikian,
maka segala air jang datang dari soengai Amandit selaloe terbanjak
mengalir ke Antasan Balimau. Mendjadi itoelah tanah-tanah sawah

jang letak nja sebelah kiri Antasan Balimau dibahagian kampong


Amawang Kiri, Oelin, Amparaja dan Kaloempang banjak sekali jang
mendjadi tanah baroeh ta’ bisa dihoemai lagi.
Akan memperbaiki tanah-tanah sawah jang keroesakan terseboet

diatas, akan dioeraikan satoe persatoe jang haroes diperhatikan, goena

kebaikannja tanah-tanah sawah.

10. Diantara km 9 sampai km 12 besar ke Negara terdapat


djalan
4 boeah djambatan:
I. Djambatan Gardoe;
11. Djambatan Tawar;
111. Djambatan Tawar Batoe;
IV. Djambatan Karang Rati (ophaalbrug).
Pada tanggal 19 Februari djambatan-djambatan ini diperiksa oleh

Padoeka Toean Landbouwconsulent Ir H. J. Schofhuys dan Pa-

doeka Toean Controleur Kandangan serta Mantri Sawah Aboebakar

dan Pembekal Soengai Koepang.

190
Sesoedah dibitjarakan hal maksoed penoetoepan djambatan ini
maka terdjadilah demikian:
I. Djambatan Gardoe bisa ditoetoep mati, ta’
mendjadi ber-
halangan boeat sawah, malah
mendjadi kesempoernaan kelak-
nja boeat tanah-tanah sawah
jang letaknja sebelah kanan dja-
lan ke
Negara.
Dan djoega menambah tanah baroeh bisa
agar didjadikan
sawah;
II- Djambatan Tawar ta’ bisa
ditoetoep, goene orang-orang kam-
poeng seberang-menjeberang mentjahari ikan;
UI- Djambatan Tawar Batoe bisa ditoetoep mati, ta’ mendjadi
berhalangan boeat tanah sawah;
IV. Djambatan Karang Rati bisa diketjilkan dari adanja sekarang,
asal sadja dipandang ta’ menjoesahkan segala prahoe milir-
moedik dari
Negara-Angkinang atau dari
Angkinang-Negara;
jang membawa basil boemi d.1.1.

II- Soengai Amandit lama.


Berhoeboeng dengan maksoed
menoetoep djambatan terseboet di
atas, maka adalah 2 fatsal jang penting, jaitoe:
I. Memboeka Amandit
soengai lama;
11. Mengadakan antasan dari
soengai Pandoelangan sampai di
Danau Bangkau; ijala jang dioeraikan No 8.

Soengai Amandit lama jang haroes diboeka, moelai dari djambatan


Gardoe di djambatan Karang Rati (soengai Ta war).
Menoeroet keterangan Padoeka Toean Hoofdopzichter 8.0.W. di
Kandangan, bahwa djambatan Karang Rati akan
diperboeat djam-
batan jang lebih besar dan dari
tinggi
pada adanja sekarang.
Kalau kedjadian
djambatan terseboet diperboeat demikian, lebih
beroentoeng bagi tanah sawah jaitoe:
I. Air dari
soengai Pandoelangan bisa djalan dari itoe djambatan;
11. Air dari
soengai Pandoelangan bisa djalan teroes ke Danau
Bangkau, dimana maksoed akan
diperboeat antasan.

Antasan di hoetan Poetat


(Soengai Koepang).
Keadaan tanah pada hoetan Poetat ada rendah
ini, pada tengahnja,
sehingga tanah sawah disini ta’ bisa dihoemai. Doea
tahoen jang telah
laloe di perboeat seboeah antasan
jang keloearnja di soengai Koepang
teroes ke antasan Garis.
Goenanja Antasan ini melekaskan
keloearnja
limpasannja air bandjir dari kali Amandit. Kalau antasan ini ta’
ter-
pelihara, tentoe air tertahan lagi ditengah hoetan Poetat itoe.

191
13. Amandit teroes ke Antasan Balimau.
Soengai
diadakan
Pada sebelah kiri dan kanan soengai Amandit ini patoetlah
dijk moelai dari Amandit lama sampai di Simpang
moeara soengai
Antasan Kemajahan). Goena dijk sebelah kiri milir
ampat (moeara
Antasan Balimau ijalah melindoengi air bandjir dari kali Amandit

jang senantiasa mandjadikan dalamnja air bahagian kamp. Amawang


Kiri dan Oelin.

Dan goena dijk sebelah kanan milir, ijalah melindoengi air bandjir
jang masoek ke hoetan Poetat.

14. Antasan Garis teroes ke Negara.


jang
Antasan Garis ini, patoetlah dibikin dalam dan pada ba-
Soengai
antasan loeroes bermoeara di
hagian moearanja diperboeat jang
Antasan Balimau. Goenanja maksoed memperboeat antasan atau me-

loeroeskan Antasan Garis ini, ijalah toedjoeannja, soepaja air jang


ke Negara
datang dari kali Amandit bisa terbahagi-bahagi, jaitoe:
dan ke Balimau.

keadaan air dari kali Amandit mengalirnja berli-


Seperti sekarang
Antasan Balimau. Mendjadi itoelah tanah-
pat ganda terbanjak di
tanah sawah banjak jang mandjadi baroeh, termasoek behagian kp.
Amawang Kiri, Oelin, Amparaja dan Kaloempang.

15. Antasan Nazaroedin (kp. Oelin).


tahoen telah laloe antasan ini diperboeat; akan
Tiga jang menge-

loearkan air dari hoetan Doehat. Kelihatan deras keloearnja air.

Meskipoen demikian, ta’ begitoe banjak berhasil, oleh karena kebanjak-


an air jang melimpas dari Antasan Balimau.

Kalau dioeraikan dalam fatsal 13 soedah terdjadi, dan


dijk jang
antasan Garis diloeroeskan, tentoe antasan Nazaroedin ini amat besar

goenanja boeat pemboeangan air.

16. Soengai Paring (kp. Amawang Kanan).


Didalam soengai Paring ini masih banjak tanaman roembia jang
haroes dihilangkan. Pada tahoen jang telah laloe soengai ini di bersih-

kan dan digali sebelah hilirnja; djoega beberapa tempat tanaman

roembia jang diboeang, sehingga mendapat kebaikannja.

17. Soengai Pasiraman (lep. Oelin).


Pada soengai Pasiraman ini haroes diadakan antasan teroes ke An-

tasan Balimau, goena melekaskan keloearnja air.

18. Soengai Hanau (kp. Amparaja).

192
19.
Soengai Amparaja (kp. Amparaja).
Kedoea soengai ini haroes didjaga soepaja tetap bersih dan mana

ada taneman roembia jang dipandang menghalangi air toeroen, soe-

paja diboeang.

20. Maksoed mengadakan antasan dari soengai Antasan Balimau.

Sampai di soengai Batang Balimau.

Pada tahoen jang telah laloe soedah dimoelai merintis, mem-


goena
perboeat antasan akan disampaikan ke soengai Batang Balimau.
Toedjoean ini ijalah maksoednja menambah tanah dan
mengoerang-
kan alirnja air jang ada di soengai Antasan Balimau.

Karena waktoe itoe ta’ ada moesim kemarau, djadi oeroenglah


pekerdjaan terseboet.

Seoempama rintisan ini dimoelai kembali haroeslah dimoefakat-


kan kepada orang-orang kampoeng Kaloempang, Amparaja dan

Oelin, berapa banjaknja orang-orang jang soeka berdoedoek berladang


disifoe. Kalau
banjaknja orang sebanding dengan loeasnja tanah disi-

toe, maka patoetlah toedjoean rintisan terseboet diperhatikan lagi.


21-
Soengai Garis grens Kandangan-Rantau.
Soengai Garis ini amat dibikin dalam dan lebar
penting sampai di
Moeara Tabirai; karena soengai inilah mendjadi kepalanja dari segala
soengai-soengai lain boeat air.
memboeang
Kalau soengai Garis ini soedah bersih, maka haroeslah soengai-
soengai ketjil jang bermoeara di Garis dibersihkan
soengai djoega.

Nama
soengai-soengai jang haroes mendapat pendjagaan, goena
pemboeangan air pada sawah jang soedah djadi:
22.
Soengai Doelari (k'p. Mendampa);
23.
„ Linau, (lep. Angkinang);
24. Baliana
„ (kp. Telega Langsat);
25-
~ Pelawangan (kp. Anglcinang);
26.
„ Tiboeng (kp. Hamalau);
27-
„ Hambawang (kp. Soengai Raja);
28. Tarap (kp. Soengai Raja dan kp. Sarang Halang);
~

29.
„ Tangkoejan (kp. Sarang Halang);
30-
~ Papantjan (kp. Djamboe Oeloe dan kp. Soengai Raja);
31-
~ Baroe-Namang (kp. Soengai Raja);
32. Haoer (Rantau);

33. Pembantaan (Rantau);


~

34. Kalangkangdamar (Rantau).


13 193
Soengai-soengai jang terseboet diatas ini, patoetlah didjaga dengan
djalan membersihkan. Kalau terdapat tanaman roembia
jang dipan-
dang menghalangi air toeroen haroeslah diboeang dan mana jang
soeroet digali kembali.

Dalam District Benoea IV


sedang Mantri Sawah menjelidiki soengai-
soengai jang patoet dibersihkan dan digali. Karena Mantri Sawah disini
baroe diadakan dalam ini tahoen
sadja.

Bahagian II

Memperbaiki dan memperloeaskan tanah sawah


pematang
Djalan akan dan menambah sawah
memperbaiki pematang, maka
haroeslah
mengadakan tebat, goena memberi air dimana tempat jang
akan didjadikan tanah sawah dan memberi air kesawah-sawah
jang
senantiasa kekoerangan air.

Disini akan dioeraikan tebat


tempatnja masing-masing jang soedah

diperboeat dan jang patoet diadakan.

1: Tebat di soengai Pengambau grens kp. Loengawang.


Pada soengai Pengambau ini jang ternjata adalah 4 boeah tebat:

1 boeah tebat didjadikan oleh orang kp. Pengambau Oeloe. Le-

taknja sebelah dihoeloe dari lainnja;


3 boeah tebat letankja sebelah dihilir, didjadikan oleh orang kam-

poeng Loengawang.
Apabila tebat
orang Pengambau itoe ditoetoep, maka ketiga boeah
tebat ini ta’tjoekoep mendapat air, sehingga mendjadilah persoalan
antara kedoea kampoeng terseboet.

Akan mendjaoehkan persoalan dari kedoea pihakini, maka patoetlah


ditjari djalan dengan mendjadikan seboeah tebat sadja.

Airnja bisa dibahagi kearah kampoeng Loengawang dan kearah

kampoeng Pengambau.
Ditempat ini akan dioekoer
dengan waterpasinstrument:
1. dari tebat Pengambau sampai disoengai Arahoeloe;
2. dari tebat Pengambau sampai di soengai Angkinang, dibelakang
kampoeng Telaga Langsat.
pasar

Toedjoean ini ialah mentjahari tempatnja jang patoet, goena menga-


dakan seboeah tebat.

1. Mengoekoer dari tebat Pengambau sampai di soengei Arahoeloe,


goenanja akan mengatahoei bisa atau tida air dari soengai
Arahoeloe diambil boeat menambah ke
soengai Pengambau.

194
2. Mengoekoer dari tebat Pengambau sampai di soengai Angkinang,
akan mengatahoei, bisa atau tida air dari
goena soengai Ang-
kinang diambil boeat mengairi sawah kp. Loengawang, agar
djangan tergantoeng dari tebat kp. Pengambau.
Tambahan lagi ketiga boeah dam orang Loengawang ini, hampir
saban-saban tahoen mendapat roesak, sebelah bawah
berlobang.
Seoempama kelak ta’bisa air dari
mengambil soengai Angkinang
maka haroeslah djoega memotong pematang sebelah dihoeloe dari dam

orang Pengambau, dimana tempat jang dimaksoed oleh orang Loenga-


wang beberapa tahoen jang telah laloe.
Memotong pematang ini, adalah pekerdjaan jang segampang-gam-
pangnja, boeat memberi air ke sawah kampoeng Loengawang; akan
tetapi haroeslah didamaikan lebih dahoeloe kepada sekalian
orang
kp. Pengambau.

£1 Soengai Tajoeb (kp. Karang Djawa).


Sebagai telah diketahoei, bahwa di soengai Tajoeb ini soedah dilan-

djoetkan seboeah voorstel,


goena mengadakan stuwdam.
Waktoe ini 8.W.0. sedang menjelidiki, dimana tempatnja jang
dipandang bagoes akan mengadakan stuwdam.

Soengai Noenoengin (kp. Karang Djawa).


Pada soengai terseboet saban-saban tahoen oleh
diperboeat orang
kampoeng seboeah tebat dinamakan tebat
jang Bintoeroeng. Ha-
roeslah tebat ini diperhatikan, jaitoe mentjahari ichtiar, agar tebat
ini tetap koeat.

Soengai Koeangan (kp. Padang Batoeng).


Doea tahoen
jang telah laloe pada soengai Koeangan inidi dirikan
seboeah brondjongstuwdam, sehingga amat berhasil bagi orang bersa-
wah tempat itoe.

Stuwdam ini haroes selokan


didjaga serta pengairannja.

£• Soengai Hawatoe (kp. Soengai Ha ja).


Pada
soengai Hawatoe ini didirikan djoega seboeah brondjongstuw-
dam. Koadaan brondjongstuwdam ini ta’begitoe dipandang bagoes
karena anjamannja amatlah disebabkan
djarang, ta’mempoenjai ijzer-
draadlagi. Tjoema mendapat kesisaan dari brondjongstuwdam soengai
Koeangan. Pada selokan pengairan kesawah diperboeat-boeat boeah
soemoer, goena menahan batoe-batoe atau pasir jang masoek kesawab.

Kalau kiranja soemoer-soemoer itoe soedah batoe-batoe


penoeh dengan
atau pasir, haroes digali lagi. Dan brondjong jang koerang sempoerna

195
itoe haroeslah diganti soepaja koeat dan pada moeara pengairannja
seharoesnja memakai duiker sebagai pada brondjongstuwdam soengai
Lokpaikat.
Kalau brondjongstuwdam ini diganti, haroeslah poela dipindah
tempatnja; jaitoe, mentjahari tempat jang agak baik boeat memasang

brondjong dan boeat selokan pengairannja.

6. Taal Koeloer
Soengai {kp. Batang Kiri).
Pada soengai Taal ini patoetlah diperboeat stuwdam jang koeat -

beton—. Keadaan tebing pada soengai ini terlaloe banjak mengandoeng


pasir, sehingga kelihatan tebingnja banjak jang djatoeh. Dan lagi
tebing soengai ini ada lebih rendah dari pada tebing soengai Lokpaikat.
Ta’bisa kiranja kalau stuwdam ini diperboeat dari brondjong.
Pada sebelah hilirnja soengai ini, jaitoe di soengai Bangkal ada

seboeah tebat lagi. Kalau terdjadi stuwdam jang termaksoed diatas,

maka bisalah tebat di soengai Bangkal ini dihilangkan. Tetapi ha-

roeslah memperboeat seboeah aquaduct, goena menjeberangkan air.

Maksoed menghilangkan tebat pada soengai Bangkal ini, karena tanah

sawah jang letaknja sebelah dihoeloe dari tebat, ada banjak jang men-

mendapat keroesakan, lantaran kedalaman air.

Segala selokan jang perloe diperboeat, maka Pembekal Batang Koe-

loer Kiri dan Pembekal Batang Koeloer Kanan akan mengoeroesnja


mengerdjakan bersama orang-orang jang mempoenjai sawah, menoe-

roet bagaimana moestinja.

7.
Brondjongstuwdam soengai Lokpaikat.
Dalam pemeriksaan bersama Padoeka Toean Landbouwconsulent

Ir. H. J. Schophtxys, tentang brondjongstuwdam ini, adalah masih

dipandang koeat sadja, tjoema pada tengahnja ada toeroen koerang


lebih meter.
setengah
Beliau memandang ta’ sesoeai kalau mengganti brondjongstuwdam
in dengan beton. Pada moesim kemarau jang akan datang, baiklah

memperbaiki brondjongstuwdam ini, jaitoe, menambah brondjong


lagi sebelah hilirnja. Tetapi memasangnja haroeslah mendjadi satoe

dengan brondjong jang ada sekarang.


Selain dari itoe, haroeslah djoega dipelihara selokan pengairan
sebelah menjebelah, soepaja tetap bagoes dan bilamana perloe patoet-
lah dipandjang selokan pengairan terseboet.

8.
Soengai Bahalajoeng atau Soengai Besar {kp. Lokpaikat).
Pada soengai Besar ini, saban-saban tahoen orang kampoeng menga-

196
dakan beberapa tebat goena mengairi kesawah-sawahnja. Orang mem-

boeat tebat disini, boekan mendatangkan air kesawah-sawah, akan


tetapi menahan air. Dari sebab itoe, tanah
mana sawahnja jang ter-

tinggi letaknja ta’mendapat air dan mana tanah sawah jang terendah
kedalaman air.

Dalam ini tahoen soedah


diperboeat seboeah tebat oleh pimpinan
Mantri Sawah Aboebakar jang letaknja sebelah dihoeloe dari pada
perceel sawah. Demikianlah segala sawah air.
mendapat Tampak
kelihatan, bahwa tanah-tanah sawah soedah
jang beberapa tahoen
ta’ dikerdjakan, sekarang soedah dioesahakan kembali. Tebat jang
diperboeat ini tjoema dari kajoe sadja; djoega ada kelihatan sedikit-

roesak, karena air bandjir.


Pada sebelah dihoeloe adalah
tempat jang bagoes, goena mengada-
kan brondjongstuwdam, tebat dari tadi. Kalau
agar mengganti kajoe
ditempat ini diadakan
brondjongstuwdam, maka agak banjak tanah

pematang jang bisa didjadikan tanah sawah.

T
Soengai Poelau Pinang (lep. Binoeang).
Memandang keadaan tanah-tanah sebelah kanan soengai Poelau

Pinang ini, amatlah banjak jang bisa didjadikan tanah sawah. Ter-

njata ada doea tiga petak sawah jang soedah ditanami padi. Kelihatan

petak-petak sawah ini ta’berair, sekadar


menoenggoe air hoedjan atau

limpasan air bandjir sadja.


Sebenarnja tanah-tanah ini amat gampang mendapat air dari soe-
ngai Poelau Pinang, asal sadja pada soengai terseboet diadakan tebat.
Apalagi ternjata kelihatan pada djalan besar soedah ada seboeah
duiker jang bisa ditoetoep dan diboeka. duiker
Roepanja ini, djalan
goena pengairan kesawah.
Kalau pada soengai Poelau Pinang ini diadakan seboeah tebat, maka
air bisa didjalankan menjeberang djalan besar dengan memakai duiker

jang soedah sedia.

Ta’bisa
rasanja kalau tebat ini diperboeat dari brondjong. Karena
menoeroet tjeritera
mana, orang kampong disini, apabila air bandjir,
sering-sering bisa melimpas pada djalan besar.

Seoempama tebat disini dari


diperboeat brondjong, tentoe keadaan

air ada lebih tinggi, disebabkan brondjongstuwdam ta’bisa diboeka


kalau air bandjir. Adalah menghawatirkan kalau-kalau air bandjir
bisa meroesakkan pada djalan besar.
Tebat disini sepatoetnja bisa diboeka dan Bilamana
ditoetoep.
air bandjir diboeka, dan bilamana air biasa
seperti ditoetoep.

197
10-
Soengai Rampanang (lep. Binoeang).
Memandang keadaan tanah padang halalang jang letaknja disebelah

kiri soengai Rampanang, amatlah bagoes kalau didjadikan sawah.

Apabila di soengai Rampanang ini diadakan seboeah tebat, dapatlah


tanah terseboet diairi olehnja, sehingga mendjadi sawah jang bisa

diatoer dengan pengairannja. Tebat disini patoetlah diperboeat dari

brondjong.
Menoeroet tjeritera orang disini, kebanjakan tanah itoe beloem ada

jang mempoenjainja. Karena demikian, patoetlah kalau ditempat ini

diadakan sebidang Proefsawah jang selaloe mendjadi teladan kepada


pendoedoek, bagaimana tjaranja memperboeat sawah ditempat sema-

tjam ini. Lagi poela tanah itoe ta’ oesah dibeli; tjoema mengeloearkan
ongkos boeat memboeka tanah, seperti mengadakan galangan dan

selokan pengairannja.
Dan djoega letaknja itoe tanah ditepi djalan besar ke Bandjermasin.
Gampanglah segala orang singgah melibatnja.

Memandang banjaknja maksoed pekerdjaan dalam rantjangan ini,


maka patoetlah pekerdjaan terseboet dibahagi sebagai dioeraikan

dibawab ini:

1. Membersihi soengai-soengai diserahkan kepada kepala padang


dalam bahagiannja masing-masing dengan semoefakat bersama

Kepala Kampoeng serta pengerak-pengerak;


2 Pekerdjaan oekoeran didjalankan oleh Mantri Opnemer, dimana-

mana maksoed mengadakan stuwdam;


3 Mendjaga dan menjelidiki tentanghal satoepersatoe pekerdjaan
didjalankan oleh Mantri Sawah

Bandjermasih, 22 Maart 1934.

DirentjanaJcan oleh:

Toean Landbouwconsulent Ir. H. J. Schophttys

bersama Hoofdmantri Idak

dan Mantri Sawah Aboebakar

198
AANHANGSEL II

ENKELE STATISTISCHE GEGEVENS


I. OPPERVLAKTE EN BEVOLKING VAN ZUID-OOST BORNEO

Bevolking (volgens de gegevens van de volkstelling 1930)


Oppervl.
Streek Inlanders Europeanen Chineezen Andere Oosterlingen
vr. Alg. Tot.
in km
i . . . i
2
M Vr Tot.
op 1 km M | Vr | Tot. M j Vr | Tot. M Vr [ Tot.

Bandjermasin 12.720 98.494 102.346 200.840 15,8 603 481 1.084 3.090 2.661 5.751 1.385 1.530 2.915 210.590

Hoeloe Soengai 11.660 264.253 287.318 551.571 47,3 117 77 194 459 278 737 378 373 751 553.253

Doesoenlanden 45.040 28.036 26.995 55.031 1,2 2715 42 224 159 383 72 9 55.465

Koealakapoeas 107.560 73.848 71.291 145.139 1,4 35 20 55 942 702 1.644 145 146 291 147.129

Zuid-Oostkust van Borneo .. 25.200 56.270 51.996 108.266 4,3 142 118 260 1.683 881 2.564 374 262 663 111.726

Samarinda 120.400 107.858 88.015 195.873 1,6 1.354 958 2.312 8.137 3.382 11.519 1.806 585 2.391 212.095

Boeloengan 70.120 36.744 34.023 70.767 1,1 377 238 615 2.535 1.156 3.691 488 395 883 75.956

Res. Zuider- en Ooster-afdee-

ling van Borneo 392.700 665.503 661.984 1.327.487 3,4 2.655 1.907 4.562 17.070 9.219 26.289 4.583 3.293 7.876 1.366.214
BEVOLKING VAN DE AFDEELINGEN BANDJERMASIN EN HOELOE SOENGAI (VOLGENSDE VOORLOOPIGE GEGEVENS VAN DE VOLKSTELLING 1930)

Europeanen en Andere vreemde


Inlandesr Chineezen
Onderafdeeling gelijkgestelden Oosterlingen

1 M
| Vr Tot. M Vr Tot. M|Vr | Tot. MjVr | Tot! M Vr | Tot.

Pleihari 12 985
- 13.037 26.022 14 8 22 267 250 517 97 70 167 13.363 13.365 26.728
Martapoera 36.375 38.061 74.436 69 45 114 111 82 193 311 322 633 36.866 38.510 75.376
Bandjermasin 38.598 40.194 78.792 559 470 1.029 2.686 2.293 4.979 908 1.070 1.978 42.751 44.027 86.778
Marabahan 10.505 11.046 21.551 -
-
-
1 45 64 72 136 10.570 11.122 2L692

Afdeeling Bandjermasin .... 98.463 102.338 200.801 642 523 1.165 3.065 2.629 5.694 1.380 1.534 2.914 103.550 107.024 210.574

Rantau 27.163 30.036 57.199 10 8 18 25 16 41 16 18 34 27.214 30.078 57.292


Kandangan 59.102 64.192 123.294 44 43 87 102 72 174 196 210 406 59.444 64.517 m^l
Barabai 58.997 64.735 123.732 2711 38 191 103 294 139 132 271 59.354 64.981 124.335
Amoentai 76.485 82 953 159.438 16 8 24 75 55 130 14 8 22 76.590 83.024 159.614
Tandjoeng 42.162 45.274 87.436 21 7 28 66 33 99 - -
-
42.249 451314 87^563

Afdeeling Hoeloesoengai .... 263.909 287.190 551.099 118 77 195 459 279 738 365 368 733 264.851 87.914 552.765

|
Z. en O. afd. van Borneo 665.661 662.360 1.328.021 2.759
...
1.970 4.729 16.950 9.158 26.108 4.525 3.252 7.777 689.895 676.740 1.366.635
11. BEGROEIING (ZUIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO)

Bosschen en door de ladang- Zelfbestuursgebied Geheele gewest


siuura geoiea
cultuur ontstane natuurlwke
vegetatietypen; cultuurgronden
km , % km „ % km
,
%

Primair bosch
53 160.000 41,5
Gebergtebosschen . . . 65.000 31 95.000

Heuvellandbosschen . .
63.000 31 56.000 31 119.000 31

7 59.000 15
Laaglandbosschen . . . 46.000 2213.000

Vloedbosschen 2.100 1 2.500 2 4.600 1

Secundair bosch .
. . 12.100 6 6.000 3 18.100 4,5

Moeras- en rietvlakten;
alang-alang e.a. graster-
reinen; struik- en varen-

wildernissen 9.100 4,5 2.600 1 11.700 3

Meren, rivieren en strand 4.000 2 3.700 2 7.700 2

5.100 2,5 1.400 1 6.500 2


Cultuurgronden ....

Totale oppervlakte . . .
206.400 100 180.200 100 386.600 100

Daarvan primair bosch . 176.100 85 166.500 93 342.600 88,5

STAAT DER BELANGRIJKSTE OELINBOSCHCOMPLEXEN

(Eusideroxylon Zwageri T. & B.)

I. de complexen de Zuid-Oostkust:
op
1. het complex ten Noorden van Asem-Asem 127 km 2

2. ten Noorden van Kintap 969 ~


~ „

3. ~ ~
ten Zuiden van den G. Satoei . .
183 ~

4. aan de Soengai Batoelitjin 148 ~


~ ~

5. aan de Soengai Tjantoeng 94 ~


~ „

6. verspreide complexen ten Zuiden van Tanahgrogot ....


215 ~

7. het de Telakai 22
complex aan Soengai ~

11. de complexen in Centraal-Borneo.


2
1. het complex ten Westen van Moearateweh 46 km

2. aan den oorsprong van de Kapoeas-rivier . . 152 ~


~ ~

de Kahajan-rivier 574
3. ~ ~
aan den oorsprong van .
. ~

Deze gegevens zijn ontvangen van den Opperhoutvester te Bandjermasin,


nadat de begroeiingskaart in bijlage reeds gedrukt was. Uit de oppervlakte-
der in Centraal-Borneo blijkt, dat het oelinboseh
cijfers oelinboschcomplexen
daar meer vermengd is met Dipterocarpaceae dus op de begroeiingskaart aan-

de werden onder oelinboschcomplexen bosschen


gegeven is. Bij boschopname
verstaan met meer dan 40% oelinboomen inden hoofdopstand.

202
CIJFERS OMTRENT ENKELE LANDBOUWGEWASSEN

inde Hoeloe Soengai, zie 118, 136, 137 en 138.


Natte rijstvelden pp.

Rubber.

Oppervl. in ha
Aantal boomen
( naar schatting)

15.000.000 18.750
1. Barabai(volgens de boomtelling 1935)
5.000.000 6.250
2. Martapoera (vlg. de boomtelling 1935)
75.000.000 93.750
Hoeloe Soengai en Bandjermasin (n. sch.)
90.000.000 112.500
Geheele Gewest (naar schatting) ....

Peper inde belangrijkste centra.

1934 het Binnenlandsch Bestuur


Schattingen van

Aantal ranken Oppervlakte in ha

Niet vrucht- Niet vrucht-


Vruchtdra-
gend dragend gend dragend

22
1. Onderafd. Tandjoeng . .
291.260 94.415 65

Pleihari 57.300 80.900 16 23


2. ~ ....

3. Poeloe Laoet en

Tanah Boemboe 689.850 2.763.670 195 611

132.500 115.400 39 33
4. ~ Tanahgrogot .

111. VEESTAND

1932.
Overzicht van de sterkte van den veestapel in het geheele gewest op eind December

Hoornvee Totaal Kleinvee


lotaal Paarden r . —

:
Runderen Buffels Varkens Geiten Schapen

12.211 34.554 46.765 787 47.552 17.745 2.063 8.654

Bunder fokkerij in het belangrijkste cultuurgebied.

Sterkte:

eind 1922 eind 1932

5.679 6.104
Bandjermasin
13.644 3.050
Hoeloe Soengai

Soengai is te
De sterke achteruitgang van het aantal runderen inde Hoeloe

wijten aan den „rubberboom”, waardoor men de rubberaanplant uitbreidde ten


toenam ten koste van het
koste der weideplaatsen en het autotransport
Ook besteedde men te weinig aandacht aan de maatregelen,
grobag-vervoer.
Inde laatste jaren valt verbetering te
vereischt voor een goede voortteling.
verhoogde activiteit
bespeuren door tijdsomstandigheden
de verslechterde en

van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst.

203
Veeslacht en -invoer in het geheele gewest.

6
Jaar Runderen Buffels Varkens Schapen Geiten
dieren

1932 Yeelslaoht 5.595 2.485 10.219 583 1.774 3 herten

Invoer 5.139 52 2.932 336 873

IY. IN- EN UITVOER

W aarde van den in- en uitvoer van Zuid-Oost Bomeo van en naar het buitenland,
in duizendtallen guldens.

Uitvoer peper
Jaar Totale invoer Totale uitvoer
hpvr
,iii V^
lhh er
bevolkingsrubber
n
witte Zwarte

1928 34.852 115.317 12.587 1.074 734

1929 44.069 126.859 11.274 1.659 702

1930 29.587 97.288

1931 10.893 74.526

1932 7.939 47.931

1933 9.050 48.274

Waarde van het tolrecht en van den in- en uitvoer van Bandjermasin van en naar

het buitenland, in guldens.

Jaar Invoer Tolrecht Uitvoer Tolrecht

1928 7.915.980 735.412 21.290.297 1.021.298

1929 6.957.887 710.321 20.688.938 1.004.785

1930 4.685.150 516.326 11.716.680 554.899

1931 2.791.720 266.263 5.293.205 236.559

1932 2.058.502 195.169 2.397.226 91.869

1933 1.900.776 165.208 3.995.510 164.572

Uitvoer bevolkingshevearubber en -peper.

Bevolkingshevearubber in 1000 kg netto


Jaar
Totaal Z.O. Bomeo Totaal Ned. Indië

1929 21.429 108.584

1933 23.513 115.576

1934 36.262 185.887

Peper in kg netto

Totaal Z.O. Borneo Totaal Ned.-Indië

Wit Zwart Totaal Wit Zwart Totaal

690.697 493.765 1.184.462 9.660.409 19.033.643 28.694.052

1.516.030 2.006.036 3.522.066 15.695.749 28.492.945 44.188.694

3.166.058 534.689 3.700.747 22.015.200 26.549.959 48.565.150

204
Uitvoer van gedroogde viseh uit de twee belangrijkste uitvoerhavens van Zuid-Oost-

Bomeo, in 1000 kg.

1930 1931 1932

naar buiten naar binnen naar buiten naar binnen naar buiten naar binnen
tolge- tolge- tolge- tolge- tolge- tolge-
bied bied bied bied bied bied

Bandjermasin . .
28 1.958 982 1 1.600
Samarinda ...
18 2.335 2 985 179 1.546

Totaal 46 4.293 2 1.967 180 3.146

Uitvoer van eendeneieren uit Bandjermasin naar Java.

Aangeg even
1933 Totaalaantal Gezouten Ongezouten ,
wa a rd.e in gld.

Januari 1.117.300 19.445


Februari ....
621.800 10.540
Maart 1.115.000 153.600 961.400 17.132

April 1.128.480 105.780 1.022.700 18.249

205
LITERATUURLIJST

Baak, J. A. (1936). Regional petrology of the Southern North Sea. Proefschrift


Leiden.

Baren, F. A. van (1934). Het voorkomen en de betekenis van Kali-houdende

mineralen in Nederlandsche gronden. Proefschrift Wageningen.


Broersma, R. (1927). Handel en bedrijf in Zuid-Oost Borneo.

Bruggen, G. ter (1935). De eocene fyllietformatie in Centraal-Borneo. Proef-

schrift Delft.

Delmaar, C. N. J. (1926). Eenige mededeelingen omtrent dein de residentie

Borneo voorkomende katiausoorten. Tec-


Zuider- en Oosterafdeeling van

tona. Deel XIX.

Edelman, C. H. (1933). Petrologische provincies in het Nederlandsch Kwartair.

Proefschrift Amsterdam.

Endert, F. H. (1925). Midden-Oost-Borneo expeditie.


Feuilletau de Bruyn, W. K. H. (1933). Bijdrage tot de kennis van de Af -

deeling Hoeloe Soengei. Koloniale Studiën. 17de Jaargang.


Hooze, J. A. (1893). Topografische, geologische, mineralogische en mijnbouw-
gedeelte der afdeeling Martapoera inde resi-
kundige beschrijving vaneen

dentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Jaarboek van het Mijn-


wezen. 22e Jaargang.
Kemmerling, G. L. L. (1915). Geographische en geologische beschrijving van

het Baritobekken. Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. Deel

XXXII.

Koolhaas, D. R. (1935). Onderzoek van 24 monsters katoen uit de voornaam-

productie-centra van Nederlandsch-Indië. Landbouw. 10e Jaargang.


ste

Koolhoven, W. C. B. (1933). Het primaire diamantvoorkomen in Zuid-Oost-


Borneo. De Mijningenieur. 14e jaargang.
(1935). Het primaire voorkomen van den Zuid-Borneo-diamant. Ver-
Neder-
handelingen van het Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor

land en Koloniën. Deel XI.

Kools, J. F. (1935). Hoema’s, hoemablokken en boschreserves inde Residentie

Bantam. Proefschrift Wageningen.


Krol, L. H. (1918). Over de geologie vaneen gedeelte van de Zuider- en Ooster-

afdeeling van Borneo. Jaarboek van het Mijnwezen. 47e Jaargang.


(1925). Eenige cijfers uit de 3 étages van het Eoceen en uit het Jong-
tertiair inde Martapoera. Verbeek-Gedenkboek. Verhande-
omgeving van

Nederland Koloniën. Geol.


lingen Mijnbouwkundig Genootschap voor en

Serie. Deel VIII.

Leupold, W. en I. M. van dee Vlerk (1931). The Tertiairy. Feestbundel

Martin. Leidsche geologische mededeelingen. Deel V.

Laan, E. van der (1925). De bosschen van de Zuider- en Oosterafdeeling van

Borneo. Tectona. Deel XVIII.


inde onderafdeeling Pleihari de af-
(1926). Analyse der bosschen van

Oosterafdeeling Borneo. Tectona,


deeling Bandjermasin der Zuider- en van

Deel XIX.

206
L. Meubs (1926).

en van Eenige getah- en rubbersoorten uit de Zuider -

en Oosterafdeeling van Borneo. Tectona. Deel XIX.

(1926). De bosschen de Tanah


van onderafdeeling Boemboe van de

afdeeling Zuid-Oostkust der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van


Borneo. Teetona. Deel XIX.

(1927). De analyse van de bosschen van de eilanden Poeloe Laoet en

Seboekoe der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Tectona.


Deel XX.
C. Haring J. A. Lit
—,
en
(1928). Bijdrage tot de kennis van de namen en

van het gebruik van de boomen in het


zuidelijk deel der residentie Zuider -

en Oosterafdeeling van Borneo. Uitgave van het Departement van Econo-


mische Zaken, Dienst van het Boschwezen.

Mat.lïnckbodt, J. (1928). Het adatrecht van Borneo. Proefschrift Leiden.

Mohe, E. C. Jtxl.
(1922). De grond van Java en Sumatra.

(1933-1935). De bodem der tropen in het algemeen, en die van Neder-


landsch-Indië in het
bijzonder. Deel I—II.
Polak, Frl. B. (1933). Über Torf und Mohr in Niederlandisch Indien. Verhan-

delingen Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde


(tweede sectie). Deel XXX, No 3.

Mej. Dr. B. (1933). Een tocht in het zandsteen gebied bij Mandor
(West Borneo). De tropische afl. 2.
natuur. Jrg. XXII,
Rtjttbn, L. M. R. (1927). Voordrachten de Nederlandsch-
over geologie van
Oost-Indië.

(1926). Over het voorkomen der Danau-formatie in


Martapoera (Z.O.
Borneo). Kon. Ak. v. Wet. Deel XXXV, le gedeelte.
Schwanbb, C. A. L. M. (1852-1854). Borneo. Beschrijving van het stroom-
gebied van den Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het

Zuid-Oostelijk gedeelte van dat eiland op last van het Gouvernement van

Nederlandsch-Indië gedaan inde Jaren 1843-1847.


Steenis, C. G. G. J.
(1935). Maleische vegetatiesehetsen len 11. Toelichting
van

hij de plantengeographische kaart van Nederlandsch Oost-Indië. Tijdschrift


van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Deel I—II.
Tuil, J. H. van (1930). Handel en cultuur van rotan inde Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo. Tectona. Deel XXII.
Verbeek, R. D. M. (1875). Geologische beschrijving der Districten Riam-Kiwa
en -Kanan inde Zuider-
en Ooster-afdeeling van Borneo. Jaarboek van het
Mijnwezen. Deel I.

Wanner, J. (1931). Mesozoïkum. Feestbundel Martin. Leidsche geologische


mededeelingen. Deel V.
Wind, E. J. (1930). De economische beteekenis van de bosschen inde Zuider-
en Oosterafdeeling van Borneo. Tectona. Deel XXII.
Witkamp, H. (1928). Een tocht naar den G. Ketam (Borneo). Tijdschr. v.h.
Aardrk. Gen. Deel XLV.

Zwierzycki, J. (1929). Toelichting bij de geotektonische kaart van Nederlandch


Indië. Jaarboek het 58e
van
Mijnwezen. Jaargang.

207
STELLINGEN

De categorieënleer van Mohr vormt een practisch schema voor een

voorloopige, ruwe
typeering van gronden, dat echter met de uiterste

voorzichtigheid moet worden gehanteerd niet


en
mag verleiden tot
een
categorisch oordeel over de cultuurwaarde, zonder locaal onderzoek.

E. C. Jul. Mohr. De
bodem der tropen in het
algemeen, en die van Nederlandsch-Indië in het
bijzonder, 1933-1935.

II

In Zuid-Oost Borneo
treden in het monotone
moerasgebied laag-
venen op van
groote uitgestrektheid en zonder kenmerkend
topogeen
mrakter; ook bij de hoogvenen is de kiconvexe natuur
geen regel;
het is daarom zuiverder in eerste instantie
niet het
bodemrelief, doch
e
waterhuishouding voor
veenvorming in het
algemeen, aansprakelijk
te stellen en voor
hoogveenvorming bovendien het klimaat.

Frl. El. Polak. Über Torf und Moor in Nie-


derlandisch Indien. Verh. Kon. Ak.
v. Wet. Afd.
Natuurkunde (tweede sectie). Deel XXX, No 3
1933.

111

Het laagveen in het


moerasgebied der Afdeelingen Bandjermasin en
Hoeloe
Soengai (Zuid-Oost Borneo) is ontstaan onder
anthropogenen
invloed; er bestaan
aanwijzingen, dat de door Mej. El. Polak onder-
scheiden ombrogene
oligotrophe hoogvenen een benedenlaag bezitten
van
eutroph laagveen-karakter.

Frl. El. Polak, Idem.

IV

Kalkhoudend rivierwater kan


hoogstens een
weinig remmend werken
op veenvorming in het doch houdt
moeras, die niet noemenswaard
tegen, zooals Mohr meent.

E. C. Jul. Mohr. De bodem der


tropen in het
algemeen, en die van Nederlandsch-Indië in het
bijzonder. Deel 11, Tweede Stuk, 1935, 311.
p.
Y

Het door Kools


gepropageerde, wettelijk gereglementeerde stelsel
van ladangblokken is voor Zuid-Oost Borneo niet aan te bevelen.

J. F. Kools. Hoema’s, hoemablokken en


boschreserves inde Residentie Bantam, Proef-

schrift, 1935.

VI

Het ontstaan der alangalangvelden in Peleihari is


waarschijnlijk te
verklaren als een gevolg van de pepercultuur, welke hier inde acht-
tiende eeuw moet zijn gedreven.

VII

De concrete resultaten Brattngart’s onderzoek


van vormen de

weerlegging van Hahn’s phantastische, pan-Babylonische hypothese


ontstaan
over en verbreiding van de ploegcultuur.
R. Bbaungabt. Die Urheimat aller Landwirt-

schaft, 1912;
Ed. Hahn. Die Entstehung der Pflugkultur,
1909;
, Von der Hacke zum Pflug, 1914.

VIII

Bij de
Solovallei-bevloeiing is een normaal bevloeiingsstelsel, ge-
combineerd met afzonderlijke
colmatage inden Westmoesson van de
laagste deelen in afwisseling met Oostmoesson-padicultuur, uit tech-
nisch, landbouwkundig, economisch en sociaal
oogpunt te verkiezen

boven stelsel wadoeks; deze in het


een van zijn algemeen slechts daar

op hun plaats, waar normale bevloeiing niet mogelijk, of waar


sup-
pletie noodig is.

IX

Economische zelfstandigheid der inheemsche


bevolking is niet te

verwachten verder
van voortschrijdende individualisatie der samen-

leving volgens liberaal principe, doch veeleer van herstel van den al-
ouden corporatieven geest, deze
waar
dreigt te
verslappen, en van

fascistische organisatie in de eischen


overeenstemming met van den
modernen tijd (fascistisch is hier gebruikt inde cultureele en econo-

mische beteekenis van het woord).


A. Neytzell de Wilde, Welvaart en
traditie,
p. 4.
X

Het rubberrestrictieschema is uitvloeisel der liberale


een
politiek,
die steeds neigt bevoordeeling der
naar
belangen van het groot-kapi-
taal, ten koste van de ontwikkeling en differentieering van de volks-

huishouding.

XI

Bij de besteding der rubbergelden (baten uit het uitvoer-


bijzonder
recht
op de bevolkingsrubber) dient inde eerste plaatste worden aan-

gestuurd op ontplooiing van de zelfwerkzaamheid der inheemsche

bevolking.

XII

De inheemsche nijverheid op Zuid-Oost Borneo verdient meer be-

hartiging dan haar tot dusverre van Regeeringswege is ten deel


ge-
vallen; het nut van stichtingen, o.a. inde rubber-, rotan-, textiel-,
aardewerk- en ijzerindustrie is voor Zuid-Oost Borneo van ten minste

even groot belang te achten als voor Java.

XIII

Met het oog op directe de wereldmarkten is het


verscheep naar van

het
grootste belang, de plattelandsrubberindustrie van Zuid-Oost
Borneo te organiseeren in fabriekjes van ten minste 6 ton
maandelijk-
sche capaciteit.

XIV

In Zuid-Oost Borneo dient de het


ontwikkeling van soengai-aandeel-
recht uit het soengai- tatahrecht nauwlettend te worden
en
gadege-
slagen en zorgvuldig geregistreerd, opdat men er voor zal kunnen

waken, dat het binnen de perken blijft van de rechten


op den grond,
wortelend inden adat, niet schadelijk wordt de
en voor samenleving.
J. Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo,
1928, p. 378 e.v.

J. C. Vergouwen. Tatah- en soengairechten,


Koloniaal Tijdschrift, 1921.

XV

Voor Zuid-Oost Borneo heeft de weefindustrie als klein-


huisvlijt en

bedrijf betere ontwikkelingskansen dan als grootbedrijf; de laatste

vorm is ook minder verkieslijk uit sociaal oogpunt.


XVI

De weefkunst op de Zuidkust van Peleihari (Zuid-Oost Borneo)


ook Madoereeschen of Noord-Javaan-
heeft behalve Boegineeschen
schen invloed ondervonden.

XVII

Tamban, het toevluchtsoord van Raden Samoedra, is waarschijnlijk


te identificeeren met de Soengai Tamban bovenstrooms van kampong
Taboenganen.
A. A. Cense. De kroniek van Bandjermasin,
1928, p. 38.

XVIII

woord ripah wordt gebezigd bladeren


Het Bandjereesche voor en

takken, inde beteekenis van breken of knakken, doch er bij blijven

hangen zonder geheel los te scheuren; de beteekenis is niet kortweg:


afvallen.
1.
A. A. Cense. Idem, p. 45, noot

XIX

de hoe de tena zijn


Elshottt verwart bij beschrijving zonnewaar-

meridiaan met breedtecirkel; de bereikt het


nemingen verricht, zon

de
zenith, wanneer zij den breedtecirkel van Apo-Kajan passeert en

schaduw vaneen recht overeind geplaatsten stok begint in lengte toe

te nemen onmiddellijk nadat de zon dezen breedtecirkel is gepasseerd,


dus reeds voordat zij den evenaar passeert.

J. M. Elshottt. De Kenja-Dajaks uit het Apo-


Kajangebied, 1926, p. 365 en p. 367, noot onder
aan de bladzijde.

XX

Pleyaden, is recht-
Karantika, het Bandjereesche woord voor de

streeks ontleend aan het Sanskriet.


ERRATA

behoorende bij : H. J. Söhophuys.

Het stroomgebied van de Barito. 1936.

p. 44, 3e r. v. o.:
p. 1 moet zijn: p. 15.

64, 7e
~ „ „ ~
: entroph moet zijn: eutroph.
~
76, Opschrift van de 3e kolom inde tabel: Nitrolgrens moet zijn:
Uitrolgrens.
76, le kolom de tabel: achter Profiel A4 is
~
van
weggevallen: I

II

111

„ 127, 7e r. V. O.: pïkaram, moet zijn: pïkiran.


128, 3e b.:
~
r. v.
gewonnen wordt uit moet zijn: gewonnen uit.
128, 15e Madjaphit (later Singasari)
~ ~ ~ ~
: moet zijn: Madjapahit
(vroeger Singasari).
202, 3e dus moet

r. v. o.: zijn: dan.

You might also like