You are on page 1of 1

12/Ze moesten erg om dit jongetje lachen, want hij probeerde hard te lopen, maar hij kon

eigenlijk nog helemaal niet lopen. 13/'Hebben ze morgen geen vrij?' `Ik weet het niet, ik
geloof het niet.' 14/`Op wie wacht u?' `Op de broer van mijn vrouw.' 15/`Doe je ook worst op
je brood?' `Nee, er is geen worst, er is alleen boter.' 1б/Onder de studenten waren drie meisjes.
X. 1/ wandelen -> te wandelen. 2/De vaders -> Vaders. 3/jouw -> jou. 4/kant kan. 5/Maakte
-> Heeft … gemaakt.
XI. Gisteren had Kolja geen zin om bij Liza te gaan eten. Hij voelde zich slecht en hij had zin
om te gaan slapen; hij was van plan vroeg naar bed te gaan. Daarom bakte hij gewoon twee
eieren. Daarna herinnerde hij zich Liza's oma. Oma Eleonora was de moeder van Liza's
moeder. Het was een hele lieve dame. Liesjes ouders waren niet zo leuk. Kolja noemde oma
wel eens `mevrouw Eleonora' en dan lachte ze. Kolja praatte altijd graag met haar. En oma
was gek op hem. Zij was ook gek op haar papegaai. Maar de papegaai noemde haar nooit
`mevrouw'. Het was een gekke papegaai. Oma hoorde altijd maar een woord van hem:
`Woef!' `Van wie heb je dat geleerd? Er zijn toch geen honden in huis?' Maar de papegaai
antwoordde maar een `zin': `Woef, woef!'
Сл.сл.: 6/ het; 1/ de; 3/ de; 2/ de; 5/ het; 7/ het; 4/ het; 10/ de; 11/ de; 9/ het; 8/ de.

Контрольный урок A

I СУЩЕСТВИТЕЛЬНОЕ
1. de oma (oma's), het café (cafés) / de kroeg (kroegen), de broer (broers), de letter (letters),
het papier (papieren), de fiets (fietsen), de wijn (wijnen), de lucht (luchten), het station
(stations), de zondag (zondagen), het oog (ogen), de trots, de meneer (meneren), de mevrouw
(mevrouwen), de grammatica (grammatica's), de gulden (guldens), de dame (dames), de deur
(deuren), het meisje (meisjes), de dag (dagen), de regen (regens), het huis (huizen), de vriend
(vrienden), de duinen, de patat, de vrouw (vrouwen), het ontbijt, het beest (beesten), het idee
(ideeën), de naam (namen), de geschiedenis (geschiedenissen), de gracht (grachten), het
potlood (potloden), het boek (boeken), de worst (worsten), de collega (collega's/collegae), het
rund (runderen), de poes (poezen), de boer (boeren), het bed (bedden), het pilsje (pilsjes), de
lunch (lunches), de trap (trappen), het blad (bladeren/bladen), de maan (manen), de winkel
(winkels), de jongen (jongens), de moeder (moeders), de auto (auto's), de minuut (minuten),
de jenever (jenevers), de zee (zeeën), de man (mannen), de nacht (nachten), het raam (ramen),
de vader (vaders), het kantoor (kantoren), het koekje (koekjes), het bier (bieren), het plan
(plannen), het strand (stranden), het weer, het cadeau (cadeaus), het kussen (kussens), de trein
(treinen), de papegaai (papegaaien), de zin (zinnen), de wandeling (wandelingen), het verhaal
(verhalen), het kind (kinderen), de rijst, de ouders, de pen (pennen), de vis (vissen), het
borreltje (borreltjes), de zus/zuster (zussen/zusters), het sprookje (sprookjes), de boter, het
woord (woorden), de hond (honden), de zon (zonnen), de lucifer (lucifers), het gedicht
(gedichten), de tafel (tafels), de student (studenten), de zoon (zoons/ zonen), de kaas (kazen),
de verrassing (verrassingen), het geheim (geheimen), de televisie (televisies),

18

You might also like